Is dat waor, dat giij stéélt?
Eens in de week op ’n vaste dag, komen de bedelaars op het huisje van Crisje af en pikken daar hun middagmaaltje op, dat Crisje dan voor de armen kookt en feestelijk opdist.
De Lange weet het!
Iedereen ziet het, het is voor velen gek gedoe, maar dat moet ze tenslotte zelf weten.
Er is geen ander in deze buurt die het ervoor over heeft, ook al maken ze ’n ander wijs, dat ze flink in hun zak tasten om dat bedelaarswereldje te helpen en te steunen.
Aan de overkant, waar toch ’n rijke boer woont, krijgen ze nooit iets, géén cent.
Trouwens, dat weet Crisje al zo lang, die is zo vrekkig als ze nog geen tweede heeft ontmoet.
En die kon waarachtig toch meer doen dan zij voor die ongelukkigen, die er niet om vroegen om langs de wegen te moeten dalven.
Steeds in weer en wind buiten, winter en zomer.
Die zijn erbij en ze zitten bij Crisje aan tafel.
Máár, het zijn eerlijke mensen, met schooiers houdt zij zich niet op, „das de duivel steune!!”
Dan zou ze wel dag en nacht kunnen biechten en zou mijnheer pastoor kunnen zeggen: Crisje, je moet die zonden voorkomen, dat gaat te ver!
Je kent immers je mensen.
Voor de armen, vindt Crisje, wordt er heel weinig gedaan.
Er zijn natuurlijk smeerlappen onder, mensen, die je voor de gek houden en die het alléén maar te doen is om het lekkere eten.
Voor de rest, kun je doodvallen.
Enkelen van die kerels heeft ze, hoe een pijn het haar ook deed, de deur gewezen en die komen er niet meer in.
Wat nu komt, is goed volk, denkt ze, die hebben zich aangepast en weten precies hoe Crisje het wil hebben.
Bidden voor het eten, netjes eten en Onze-Lieve-Heer danken voor alles.
Indien ze dat niet willen, kunnen ze rechtsomkeert maken en oprukken.
„Daor is it gat van de deur ... begrepe?”
Ook de man, die haar mark te pakken heeft gekregen, ziet ze niet meer.
Enige dagen terug, toen ze eventjes bij Theet moest wezen om wat kruidenierswaren te halen, zag ze dèn man, doch die maakte zich uit de voeten.
Crisje moest erom lachen, zo’n bangscheitert ook.
Voor eens en eeuwig, die kreeg geen cent meer!
Maar wat zijn het?
Kakkerlakke!
Je kon Crisje maar één keer voor „de gek” holde, dán was het af.
Kom nooit meer terug.
Medelijden kende ze dan niet, bedrog vindt ze vreselijk en stelen nog erger.
Je wist immers, dat je dingen wegnam die een ander toebehoorden.
Die moesten ze dan maar opsluiten, dat was nu gevangenistuig.
Daar had Trui gelijk in!
Hier in de buurt gaven de mensen heel weinig.
Je hoefde het niet ver van je zélf te zoeken.
Wat hier leefde ging naar de borstelfabriek of naar Emmerik en die rijk waren zaten er bovenop.
Al die winkeliers, mensen toch, die dik verdienden aan de armen, de fabrieksmensen, gaven niks!
Doch zelf aten ze er goed van.
Ook al van de fabrieksarbeiders!
Die mensen woonden in prachtige huizen, hadden ditjes en datjes voor zichzelf, gingen zondags naar Montferland om te drinken en te eten.
Waarvan?
Van de armen!
Je moest die mensen géén cent meer laten verdienen!
Je werd toch achter je rug door de modder gesleurd.
Als je hun deur uit was, kon je sterven; niet één van die mensen zag je achter je kist, konden ze niet, hadden ze geen tijd en geen gevoel voor.
Niets hadden ze, alléén hun aards bezit.
En toch zaten ze voor in de kerk!
Já, dat was wel iets, maar het ging haar niet aan.
Ziet u, dit is het, waar Crisje zo nu en dan over loopt te denken.
De rijken zaten met hun neus vlak bij Onze-Lieve-Heer.
De armen konden een plaatsje nemen achter zo’n dikke pilaar.
Kostte niet veel.
Voor Crisje echter was Onze-Lieve-Heer overal, maar dat begrepen veel anderen weer niet en die gaven dan de kerk de schuld.
En dat was niet waar, wat kon de kerk er nu aan doen, dat de éne rijk was en een ander niks bezat?
Dat hadden de mensen met zichzelf uit te maken.
Ze moesten dan maar zorgen, dat ze meer verdienden en niet zo lui waren en ... beter leren denken.
En dan was er nog iets, dat niet kon, elkeen kon toch geen kroeg bezitten?
Dan waren er meer kroegen dan huisjes en was het helemaal ’n rare bende.
Je moest tevreden zijn met dát wat je bezat.
Kon je dat, dan was het leven ’n vreugde.
Elke dag, elk uur, of het nacht of dag was, verandering was er niet.
Want je lag er bovenop, je was het zélf!
Het leefde in en niet buiten je.
Te koop was het niet en zo’n rijke mooie plaats in de kerk had er niets mee te maken, „niks.”
Dat is maar inbeelding en daar hoefden ze mijnheer pastoor niet zuur voor aan te kijken.
De stoppelbaarden en gebogen ruggen, hebben hun plaatsjes ingenomen.
Crisje heeft de borden volgeschept; het diner is begonnen.
Buiten is het koud, want we zitten alweer in het najaar.
Jeus kijkt naar de kerels, naar de puisten, die stoppels en die hanglippen.
Geen schoenen, géén fatsoenlijke klompen hebben ze aan.
„De muus liggen dood voor de kast.”
Maar smekken kunnen ze ook.
En seibelen.
Moet je die vette snuiten maar eens goed bekijken.
Crisje rent heen en weer.
Ze deelt vet spek uit.
De aardappeltjes van eigen bodem, gaan er in als koek.
Zien die mannen niet, denkt Jeus, dat ze vandaag ’n aardappel eten van de beste soort die er is?
Dit zun, heeft hij gehoord, rooie, maar wat dit betekent daar komt hij niet achter en vraagt daarom aan Crisje:
„Wat zun dit veur érepels, moe’der?”
„Wat wi giij wette?
„Wat dit veur erepels zun, moe’der?”
Jeus kijkt de rij af.
Crisje geeft hem geen antwoord.
Met dingen opscheppen die je voor niks geeft, doet ze niet.
Zij is te dankbaar, dat die mensen bij haar komen eten.
„O”, komt er ineens uit Jeus: „Ik wèt it al.
Vandaag éét giij eigeheimes.”
De mannen moeten erom lachen en kijken Jeus vriendelijk aan.
Een van de mannen kijkt Jeus eens goed aan en zegt dan tot grote vreugde van Crisje:
„Wat hèt dèn mooie oge in zie’n kop, Crisje!”
„Jao”, zegt Crisje, „das waor, onze Jeus hèt mooie oge.”
Maar van die mooie ogen zullen de mannen nog plezier hebben.
Jeus kijkt de hele bende af.
Hij volgt ze één voor één.
Het is, alsof dit leven door de muren van zo’n lichaam heen kijkt en dan ziet, wat er vanbinnen te koop is en of er door de eigenaar ergens in een hoekje iets is verstopt dat het daglicht niet verdragen kan!
Jeus schommelt graag, maar dit geschommel in mensen is toch wel iets aparts.
Bij moe’der kan hij dat ook, ook al heeft Crisje dat nog niet beleefd, of er openlijk met hem over gesproken.
Jeus ziet van alles in Crisje.
Hij kan dat bij elkeen, ook bij vader, Johan, Bennad en Tante Trui.
Wie het ook is.
De laatste tijd neemt hij ’n sprong en zit dan midden in dat menselijke winkeltje.
Wat je dan ziet, is enorm.
Je kunt het niet zo gauw overdenken.
Je moet daar eerst alles van weten.
Je kunt die dingen geen naam geven.
Maar wat „jatte” is, weet Jeus.
En één van deze mannen, dèn jat ...
Dat is precies het „eigeste”, volgens moeder dan; dingen weg te nemen van ’n ander, die je dus niet toebehoren.
„Das jatte”!
Jeus strijkt Fanny over z’n rug en kijkt.
Hij staat daar tegen de deurpost.
Hij volgt de mannen!
Hij gaat de ene winkel uit en de andere weer in.
Met die deuren heb je geen last.
Géén deur van zo’n winkeltje is op slot.
Waarom die mensen dat doen, het lijkt erg gevaarlijk, want moe’der sluit ’s avonds alle deuren af.
Zélfs het varkenskot en het kippenhok krijgen hun beurt en ook dat is voor het gejat; voor de mensen, die hun vingers niet thuis kunnen houden.
Stéle is dat!
Mensen hebben nu hun deuren wagenwijd openstaan.
En er is geen duisternis ook.
Er brandt altijd ’n lichtje, soms erg zwak, maar niet één zit in het donker.
De mannen eten.
Crisje zit er vergenoegd bij te kijken.
Ze heeft er plezier in, dat de mensen zo smakelijk kunnen eten.
Als Bennad thuiskomt, loopt hij te foeteren.
Bennad kan die schooiers niet uitstaan.
Het liefst trapte die knaap al dat gespuis de deur uit.
Maar Bennad is niet oud genoeg, om hierin iets te veranderen.
Het zijn de zaken van moe’der en va’der.
Maar je zou ze!
Johan kan het niet schelen, doch géén van twee zijn ze thuis, als dit ogenblik nadert en de keuken van moeder Crisje „’n luuze kermis” is van jewelste.
Zoals Trui dat dan noemt en waarin ze misschien nog gelijk heeft ook.
De oudste jongens komen en gaan.
Ze laten zich meestal niet zien.
Jeus zit erbij en vindt het ’n waar feest, omdat hij die hartjes kan beklauteren, die lichtjes kan bekijken en in en uit kan gaan, wanneer hij wil en niemand dat zien kan.
Want de eigenaar is hartstikke blind!
Een mens is als een huis, ziet Jeus, als ’n mol onder de grond, die mooie zwarte diertjes, waarvan Bennad er eentje gevangen heeft door ’n schop in de grond te steken en zo het diertje een halt toe te roepen.
Maar het was meteen bijna dood ook.
„Die”, zei Bennad tegen Jeus, „aiij die maor efkes biij de neus te pakke krie’g, ligge ze al te apegape.
Kie’k eiges maor, dèn is al kapot ook!”
Jeus vond het afschuwelijk.
Hij voelde de warmte van het diertje, legde het lekker tegen zijn wang.
Je voelde vanbinnen nog tik ... tik ... tik ...
Toen hield het op.
Toen werd dat lekkere wolletje ijskoud.
Neen, dat niet, als ijs was het niet, dat velletje bleef warm.
Het was vijftien cent waard, zei Bennad en liep ’n uur later op „oelevellekes” te kauwen.
Hij had er geen vijftien cent voor gekregen, maar zeven cent en ’n halfje.
En oelevellekes waren lekker, kon je op sabbelen, óf ólie-nútte.
Twee voor ’n cent, lekker gebakken in witte harde suiker.
Met vanbinnen ólienutjes, daar kreeg je nooit genoeg van.
Wat wist die Bennad al een hoop van het leven.
Hij, Jeus, stond erbij te gapen!
Van mollen had hij echter alles geleerd, alles!
Waarom leefden die dieren onder de grond?
Zo waren de mensen ook.
Die leefden ook in het duister.
Deze hier, zagen niet, dat hij met ’n schop in hun huisje kwam en kon doen wat hij wilde.
Wisten ze dat niet?
Toen werd dit denken en eten ruw verbroken.
Plotseling hoorde dèn kéél:
„Giij mot nie’t meer stéle!”
De mannen houden op met eten.
Allen tegelijk kijken ze naar Jeus.
„Die is het, moeder, déze, dèn dach da’k zukke mooie oge had!”
Crisje twijfelt geen seconde aan de waarheid.
Crisje beeft.
Johan en Bernard had ze nimmer mogen geloven, maar dit is iets anders, Jeus is het!
De oude man wordt bleek.
Hij stikt haast in z’n aardappel en weigert verder te eten.
Vanbinnen in hem knapt er iets en nu vallen er dingen om.
Lawaaierig wordt het, het huis vanbinnen staat op stelten.
Crisje vraagt hem op de man af:
„Is dat waor?
Stéélt giij?
As dat zo is kui ophoepele!
Met gauwdiéve wille wij nie’t te make hebbe.”
Is het, dat de man plotseling zijn leven wil verbeteren of dat hij het einde voelt naderen?
Het kan zijn, dat dit ’n rechtspraak is voor Onze-Lieve-Heer, omdat er ’n kind tussen zit.
Het kan ook zijn, dat diezelfde man, indien men hem betrapt, het gevoel en ’t goeie verstand bezit om kleur te bekennen, omdat hij voelt dat het anders nog erger wordt, en nu redden wil, wat er te redden valt.
De man zegt eerlijk:
„Jao, tante Crisje, maor ik zal it nie’t weer doe’n, nooit weer!”
Hiervoor heeft Crisje heilig ontzag.
Dit is zo machtig voor haar en haar Onze-Lieve-Heer, de kerk en haar persoonlijkheid, dat zij diezelfde man alles en alles vergeven kan.
Hij hoort het dan ook direct, er komt:
„God zal ow zégene, as giij eerlik de waorheid zeg en giij mein’d waij zeg.
Veur leuges en zoeplappe en gauwdieve, zeg ik ow, stet onze deur nie’t ope, of mie’n man zol mie’n uutkaffere en dór hèt dèn gelie’k in.
Maor ik bun der eiges nog!
En dan nog ter biij, giij kunt in de gevangenis komme en daor is ook nog ’n vagevuur.
Daor brandt giij uw léve lang.
Mô-je daor is nie’t aan denke?”
„Jao, tante Crisje ..., jao en jao ...”, hoort Crisje.
De man zegt op alles ... já en amen, want hij zit er lelijk tussen.
Hij zit in ’n schroef.
Warm is het hier, het zweet drijft van z’n kop af.
„Giij mot ow wat schame!
Heij soms de appele en de eijere ook gestoale, die ik van ow gekrége hèt, toen ik veur Gerrit naor bed mos?
Hèt giij mie’n gestoale goed’ laote éte?
Zeg it is?
Dat zo’k ’n schande vinde!
Now?
Zeg is wat?”
De man kan geen woord zeggen, Crisje.
„Dat ha’k motte wètte, man, maor goddank.
Ik heb die eiere weer aan ’n andere arme gegéve.
Wiij hebbe jao eiges tute.
Aij mie’n dat weer lapt, kui hie’r nie’t meer komme.
Hèt giij dat begrepe?”
„Jao, tante Crisje, van eiges!”
Zo’n verdomde snotneus toch.
Jeus volgt ’n ander en vraagt, waarom die man z’n hond niet eens meebrengt, dan kan die met Fanny spelen.
Crisje voelt, dat Jeus een ander slachtoffer te pakken heeft.
Jeus kijkt door die mensen heen, hij weet hoe ze denken en voelen, hij kent ze.
„Hèt giij ’n hond?”, vraagt Crisje nieuwsgierig.
„Jao, tante Crisje, ’n mooie ook.”
„Dus dat klopt dan, wâ.
Wiij ’m is mèt brenge?”
„Jao, tante Crisje, graag, as dat mag?”
Jeus ziet, als die man lacht, duurt ’t een eeuwigheid, voordat het gezicht weer zichzelf is.
Jeus mag dèn graag, want dèn hèt ’t eigeste wat hij hèt.
Crisje ook, dèn is ’n goed minsch.
Tussen die andere zeven zitten belhamels.
Die smekken hun eten op en durven Crisje, noch Jeus aan te kijken.
Ze hebben iets op hun geweten.
Jeus kijkt, hij vraagt ’n man of ze hem geslagen hebben en of z’n wief zoept as ’n ketter.
Als Crisje de man vraagt of dat zo is, bekent het leven, dat het hem niet zo goed gaat en hij de deur maar uitgaat.
Want daarginds is het altijd ruzie, altijd ellende.
Hij kan er niet meer in leven, daarom zwerft deze man.
En dan hoort Crisje:
„Jao, tante Crisje, ik bun weggelope !”
„Van ow eige vrouw?”
„Jao, tante Crisje.”
„Was it zo arg?”
„Jao, ik kon it nie’t meer uutholde.”
„En gaot giij nooit meer naor huus?”
„Néé, tante Crisje, ik durf ter nie’t meer te komme.
Zij smit mie’n de deur uut en met alles naor mie’n kop.
Ik hèt daor gin léve meer.”
„Das arg, das verschrikkelik en dat op ow olde dag?
Kui beije?”
„Néé, dat hèk nie’t geleerd.”
„Maor giij mot toch beiijë, man, zonder beiijë komp giij der nooit, de hemele blie’ve dan veur ow dich.”
„Hoe mók dat dan doe’n?”
„Dat kui doe’n zoals giij now met mie’n praot, wâ, dat geet van eiges.
Onze-Lieve-Heer heurt ow dan wel en da’s dan ’n gebed en wud altied verheurd.
Maor ik zal ow helpe, wiij zulle der maor direk aan beginne.”
De zwervers moeten Crisje wel volgen, veel voelen ze er niet voor, het is al zo lang geleden, dat ze hun handen hebben gevouwen om te danken.
Het wilde leven heeft hun er uitgeslagen.
En wat wil die vrouw met hun zielen beginnen?
Eten hier is lekker, kost geen cent, maar ook nog bidden?
De een kijkt naar de grond, ’n ander denkt hoelang nog en speelt met z’n vingers.
Crisje kijkt naar de mannen.
Maar dit gaat zo niet.
Op de knieën, op de knieën en gauw ook.
„Wi giij zó Onze-Lieve-Heer danke?
Dát nimt Dèn nie’t.
Waor is ow eerbiedigheid?
Hoe hèt Hij nie’t veur ons geleje?
De minsche hebbe ’m aan het kruus geslage, daorum is it zó’n ellende op deze wéreld, die stommerikke!”
Crisje gaat de mannen voor in het gebed.
Ze bidt, ze smeekt voor die éne, dat die man weer thuis mag komen en zijn vrouw bekeerd mag worden.
Crisje denkt aan alles, een doodeenvoudig gebed is het, maar het komt diep uit haar hart.
Rein is het ook, mijnheer pastoor kan het haar niet verbeteren; dat weet haar biechtvader al zo lang.
Crisje bidt ook, dat zij geen „paarle voor de zwijne wil gooie”, dat ze steeds, zoals nu is geschied, door Jeus, de waarachtige armen zal mogen helpen en geen dieven, zuiplappen en schoeljes in huis krijgt.
Dat ze geen duivel wil helpen, géén satan, ook al krijgt ze nog zulke „luuzekoningen” op visite, dat kan haar niets schelen, als ze maar braaf zijn en eerlijk.
Met gevangenisboeven wil ze niets te maken hebben!
Deze man lijdt aan vallende ziekte en „das arg”, Onze-Lieve-Heer, das arg!
Indien het mogelijk is, Giij kunt dat afnéme, veur ow is alles meugelik!”
En dan valt het amen en mogen de mannen opstaan.
Ze mogen weer ademhalen, ze mogen weer terugkeren, als ze zichzelf en deze wereld niet willen belazeren.
Anders hoepelen ze maar op.
Voor een onderwereld kookt Crisje niet.
Een voor een verdwijnen de mannen, ze danken Crisje hartelijk.
Crisje ruimt de boel op.
Als de Lange komt is alles weer piekfijn in orde.
Hier hoort de Lange nooit iets van, want dit behoort tot haar eigen leven, haar ziel en haar wereld!
De Lange mag zingen en viool spelen, Crisje kookt voor de armen en dat is alles wat zij in haar leven heeft, niks en niks andes.
Máár, dit is haar grote geluk.
De blijdschap straalt haar uit de ogen.
Ze pakt Jeus even lekker.
Die geeft haar het leven.
Hij leeft onder haar hart.
Waar Crisje is vindt zij haar Jeus.
Als de jongen haar volgt valt er soms over die lipjes:
„Bu-je bliij moe’der?, is het, alsof Onze-Lieve-Heer het zélf is, die ziet hoe zij er zich over verheugen kan, dat andere mensen, door haar doen en laten eventjes hun ellende mogen vergeten!
„Giij hèt dat toch maor gezie’n, wâ, Jeus?”
Het kind antwoordt: „Jao moe’der”, meer komt er niet.
Het kind is zich niet bewust wat het is, het kind voelt niet dat dit iets bijzonders is.
Het is allemaal zo doodgewoon, maar Crisje weet wel beter.
Het is goud, het is licht, het is méér nog dan „duuzend gulde.”
Dit kun je niet kopen, dit kun je niet leren, dit is van Onze-Lieve-Heer en ’n machtige genade.
Voor déze, weet Crisje, hoeft ze zich in dit leven geen zorgen te maken!
Voor deze ziet zij een open weg.
Zekerheid is het.
Géén duisternis zal dit leven vloeren of verpletteren!
Dit is licht.
Het is leven, rust, liefde en het is in niets geheimzinnig.
Als je zélf maar goed wil!
En dat heeft Crisje in zichzelf gevoeld.
Tóén, tóén zij die éénheid onderging, zij van hart tot hart met elkaar konden spreken, zij kon zweven, de stilte beleven, bidden en danken tegelijk, zodat het leven mooi genoemd kon worden.
Van hardheid, niet begrijpen, slecht denken over ’n mens, was geen sprake.
Ze voelde alleen een allesoverheersende liefde!
Wanneer Bennad en Johan binnenstormen, is heel de boel aan kant.
Bennad kijft al, maar wanneer Crisje hem aankijkt en het kind iets zegt, buigt ook Bennad z’n kop en zegt: „Ja, moe’der ... ik zal der aan denke.”
Bernard kan spoedig aanvaarden, ziet Crisje.
Johan die geen oordeel kan geven, voelt dit anders.
Crisje vergelijkt de kinderen door elke handeling.
De jongens krijgen een eigen mening, ze geven zich open en bloot, zodat Crisje ziet, dat hun leven spreekt.
„Zie’t giij, Bennad, die minsche hebbe it arm.”
„Jao, moe’der!”
„Kui begrie’pe, Bennad, as giij old bunt en giij hèt nie’t te éte, dat ook giij gelukkig bunt as ter minsche zun, die ow wat te éte géve?”
„Van eiges, moe’der!”
„En veural, Bennad, as ze ow de deur uut smie’te, as ze ów wór giij met ów ogen biij staot, belazere, jao as ze ow peste, da’t giij der wel vandeur mot gaon, bu-je Onze-Lieve-Heer dankbaar, aij ’n schép éte krie’g van ’n ander.”
„Jao, moe’der, das heel arg, wâ?”
„Zo is het, Bennad!
En zo motte wiij minsche altied denke.
Dach giij, Bennad, dat wiij zo zeker wasse van ons eiges?”
„Van eiges nie’t, moe’der!”
„Dach giij Bennad, dat wij buute beije, konde léve?”
„Néé moeder, das um de sotemieter verkeerd, wâ!
Das glad verkeerd, moeder!”
Crisje had Bennad willen zeggen, in vredesnaam zulke woorden niet te spreken waar Jeus bij staat, maar Bennad is het alweer vergeten en Jeus hoorde niets.
Crisje geeft het op, Bennad kan lekker praten.
Tussen Crisje en hem, ligt de kelder, en daar moet Bernard niks van hebben, niks, moe’der Crisje, niks!
„Wat hèt giij gedaon, Bennad, deze ganse dag?”
„Ik was wat aan het spulle, moe’der.”
„Wat, Bennad?”
„Van alles, moeder.
Dat kui zo nie’t zegge.
Ik heb gestoekt met murmels.
En ik hèt lekker gewonne ook, moe’der!
Andes niks!”
Anders niets, niets anders, Crisje.
Bernard speelt lekker, Johan ook.
Maar wat ze hebben gedaan weet je nooit.
Wel van Johan, want die verraadt zichzelf.
Het is niet erg, het gaat best, je hebt niet te klagen.
Maar ze worden met de dag ouder.
Ze leren veel, ze nemen veel van de mensen over, ze zien lekkere dingen, die jij ze niet kunt geven en waar ze toch naar verlangen.
Stelen doen ze niet, alleen kattenkwaad uithalen, anders niks, niks andes!
Wanneer de Lange komt zijn allen bijeen.
Het eten smaakt lekker, dat doen ze er goed van.
De Lange moet naar zijn kwartet.
Crisje heeft heel deze avond tijd om heerlijk te denken.
Eén ding weet ze nog niet, dat ze de volgende week al die lekkere aardappelen aan de varkens kan geven.
De meesten komen niet meer.
Waar je voor bidden en danken moet, dat weigert hun maag.
Alles!
Dat is te moeilijk voor het merendeel.
Twee zullen er komen en later wel weer ’n ander.
De rest is bezweken!
En ook nu waken de engelen ervoor, dat Crisje niet met open ogen bedrogen wordt.
Jeus keek door de ogen van ’n ander en die ander had hetzelfde sikje als de Lange ...
Alléén deze droeg mooie lange haren en men noemde hem anders, tóén tenminste anders, toen ook dèn nog echt mens was.
Waarin dié nu leeft, zijn geen mensen, althans niet zó, als de mens zich voorstelt en van weet, dat een driehoekje, vierkantig werd, óf bol.
Maar wie heeft hier verstand van de dimensionale wetten?
Die zal Jeus ééns aan Crisje verklaren en ook dan nog is het de wijsheid van ’n ander, van déze.
Dèn ... alléén licht is en het goede met jullie allen voor heeft.
De man met het mooie sikje en mooie lange krullen!”
Ook de „doeve” weten het ... want zij vliegen, en alles wat vliegen kan, komt er dicht bij ...
Ga hoger, kijk uit.
Elke stap kost inspanning, Crisje.
Maar het is de moeite waard!
Heb moed om verder te gaan ...
Jeus is er altijd, altijd.
Nooit zul je meer alleen zijn, nooit!
Dat zul je zelf zien!