Crisje, ik geef u duizend gulden voor uw geheim

Voor de jongens van Crisje en honderden mensen is er thans iets te verdienen.
Ze kunnen het bos in om bosbessen te plukken, een karweitje voor jong en oud en bovendien een fijn belegde boterham door Onze-Lieve-Heer aan hen geschonken, dat elk jaar terugkomt.
Het is daarenboven voor velen de énige mogelijkheid om eens lekker uit de narigheden te komen.
Moeder Natuur is goed, welwillend en liefdevol, zorgzaam bewust, maar je moet de bessen zelf van de struikjes halen en dat kunnen de jongens.
Bernard heeft uitgerekend, vandaag halen ze zeker drie gulden en dat in de week wordt een weekgeld apart en daar behoeft vader niks voor te doen.
Nu ze vakantie hebben, gaan ze om zes uur ’s morgens het bos al in.
Ze staan gereed om te vertrekken.
Bernard kijkt even naar buiten hoe het weer is.
Maar wat is dat?
„Moe’der, kom is kie’ke, daor lup ’n vieze kéél in ons heufke.”
Crisje kijkt.
Is dat niet Jan Kniep?
Bernard vindt dat het er wel een van de zwarte bandieten lijkt.
Moet je die zwarte hoed eens bekijken, dan weet je het ineens.
Crisje kijkt, en jawel, het is Jan, maar die zit toch in Indië (Indonesië)?
Goeie genade, Jan, kom toch binnen.
Bernard kan er met zijn hoofd niet bij, wat heeft dit nu weer te betekenen.
Jeus weet niet wat er aan de hand is.
Jammer, Hendrik is net weg.
Kom toch binnen, Jan.
En willen de jongens Jan geen goeiemorgen zeggen?
Dat is niet zo eenvoudig, ze willen het bruine gevaar eerst even bekijken.
Bernard moet niks van hem hebben.
Is dat een vriend van moeder?
Hier in huis moeten geen vreemden komen.
Maar tijd verknoeien kost geld, de jongens vertrekken.
Wat moet dat bruine monster bij ons in huis, Johan?
„As dèn van aoved de deur niet uut is, Johan, smiet ik dèn der uut”.
Johan vraagt:
„Hèt giij dan thuus alles te zegge, Bennad?”
„Van eiges nie’t, maor ik wil gin vrémde biij ons in huus hebbe.”
Bernard heeft zo zijn eigen gedachten en Johan begrijpt die niet.
Hij voelt nu al, als er vreemden in huis komen is hij zijn vrijheid kwijt.
Hij zal erover nadenken.
Ze sloffen het bos in.
Ze weten precies waar ze moeten zijn en waar de grootste bosbessen zijn te vinden.
Dat is in de buurt van de Hunzeleberg, een eind van huis af.
Het is waar, verleden jaar hebben Johan en Bernard een lekker dotje verdiend.
Jeus gooide er met z’n pet naar, maar ook hij weet er nu alles van.
Ze genieten thans.
Ze stropen de bessen van de struiken, dat moet je zelf zien, wil je begrijpen hoe vlug zij dat kunnen.
Dan komt het heerlijke ogenblik, het kwartiertje rust voor de boterhammen en de koffie.
Heerlijk zo even op je rug midden in het bos, je ligt daar, het is of je vleugelen hebt en het getjilp van de vogelen doet je weldadig aan.
Maar vooruit jongens, de emmer moet vol, een dag is niks.
Hiervoor kun je Onze-Lieve-Heer waarachtig danken, voelt Crisje, de jongens denken er anders over, je moet er hard genoeg voor schoeften.
„Hoe bú giij zo in een keer hie’r gekomme, Jan?”
Crisje hoort thans de geschiedenis van haar jeugdvriend, Jan Knie’p.
Hij is regelrecht naar Holland gekomen, omdat hij ontzettende heimwee kreeg.
Jan is eigenlijk teruggekomen om hier te sterven.
Hij kan geen plat meer spreken, merkt Crisje, maar hij verstaat het nog wel.
Als koloniaal ging Jan naar Indië, trouwde daar en kreeg kinderen, maar nu ze volwassen zijn hebben ze hem niet meer nodig.
En toen hoorde hij op een nacht tegen zich zeggen:
„Ga toch terug, Jan.
Gá terug, blijf hier niet langer.”
En toen is hij vertrokken.
Het eerste wat hij hier vroeg was, leeft Crisje nog.
Ja, Crisje leeft daarginds.
Crisje kent de familie van Jan.
Ze zegt al:
„As die ow nie’t wille hebbe, Jan, dan komp giij weerum, Hendrik kan dan wel met ow een bed op zulder in mekaar timmere.”
„En de kindere, Crisje?”
„Hebbe kindere dan wat te zegge, Jan?”
„Ik zal mijn best doen je niet te veel last te bezorgen, Crisje.”
„Wiij motte mekaar helpe, Jan.”
Crisje houdt van dit leven, zij was goed bevriend met Jan.
De Lange zal opkijken.
Ze woonden vroeger dicht bij elkaar en Jan was een goed mens.
Ook de Lange hield veel van hem.
Hij is zo’n dertig jaar weg geweest en heeft daarginds geen rijkdom gekend.
Maar Jan kan werken.
De gehele dag praten ze met elkaar.
De paar guldens die Jan heeft meegebracht hebben niet veel te betekenen.
Ze zullen daarginds bij z’n familie raar opkijken.
Crisje ziet dat Jan iets aan zijn hals heeft, dat er niet best uitziet.
Een gezwel, met een vuil rood randje, dat haar alles zegt en waarvan ze wel voorziet, voor welke narigheden het haar kan plaatsen.
Maar dat zegt haar niets.
Tegen twaalf uur gaat Jan zijn familie bezoeken.
Als hij blij en gelukkig zijn handen uitsteekt, weten ze even later, dat hij er net zo voorstaat als de haan van tante Trui, en bovendien nog zo mager als een brandhout en zelfs niet deugt voor de soep.
Ze kijken hem dan ook gauw de deur uit.
De goeie Jan voelt zich belabberd, maar er is nog een Crisje en ook nog een Lange; die vrienden laten hem niet in de steek.
Een uur later zit Jan weer bij Crisje in de keuken.
„Ik dach ’t wel, Jan.
Ze motte ow daor nie’t, maor dat is nie’t arg, aij dat maor wèt.
Wí giij now op holde met dat gebelk, Jan?”
„Ja, Crisje, maar het is zo vreselijk, het heeft mij zo’n schok gegeven.
Ik had dat van mijn broers niet verwacht.”
„Dat is zo eenvoudig as wat, Jan.
Die wille geld hebbe.
En, begrie’p, goe’d, zurge zat.
Maor dat lup de kerk plat.”
Jan weet het nu ook, maar het was een vuile tik tegen zijn leven.
Dat hadden vader en moeder nooit kunnen denken?
Zij draaiden zich in hun graf om.
Crisje weet, dat waren goede mensen.
Jan belkt, hij houdt niet op, hij is lamgeslagen.
Hij dacht niet, dat de mensen, eigen familie nog wel, zo hard konden zijn.
Hij heeft voor zoveel mensen zijn leven ingezet en nu dit.
Nu trapt je familie je de deur uit, hij kan er niet over uit en blijft belken, zo heeft het hem getroffen.
Néé, Jan, ze hebben je daar niet nodig, vooral niet, toen ze zagen dat aan je halsje zo’n smerig ding zat.
Dag Jan?
We zien je nog wel.
Crisje begrijpt alles, doch daar willen ze niets begrijpen en ook dat is heel menselijk, maar zij laat haar vriend niet alleen.
„As giij nie’t zo’n goed minsch was gewéés, Jan, dan ha’k ’t jao ook nie’t gewette.
Kui now opholde met dat schreië?
Onze Lie’ve Heer wèt best wat giij veur „UM” hèt gedaon.
En giij stond jao altied veur de minsche klaor, waor of nie’t?”
„Ja, Crisje!”
De jongens komen thuis met een emmer vol bessen.
Is die man er nog?
Waarachtig, maar aanstonds komt vader, denkt Bernard, en dan gaat die kerel eruit.
Zijn dat even kerels, Jan?
Crisje vliegt de jongens om de hals, ze hebben hun best gedaan.
Maar dan willen ze eerst weten:
„Blif dèn hie’r, moe’der?”
„Daor mo’k eers met vader oaver praote, Bennad.”
„Waor mot dèn dan slaope, moe’der?”
„As dat neudig is, Bennad, dan timmere wiij wel wat in mekaar.”
Bernard neemt dat zomaar niet.
Vreemde kerels in huis is niks gedaan.
Die kijken hem te veel op zijn vingers en dan is hij zijn vrijheid kwijt.
Johan en Jeus willen wel eens even met die man praten.
En Jan vertelt over Indië, over de rimboe en Batavia, volgens Johan klopt het.
Op school heeft hij er heel wat van geleerd.
Maar moeten zij voor zo’n vreemde snoeshaan werken?
Moeten zij werken voor zo’n aap?
Want ’n aap is het!
Waarom gaat die man niet naar zijn eigen familie, denkt Bennad?
Is moeder hartstikke gek?
„Waor leid Indië?”, begint Jeus zijn gesprek.
„Dan ga je eerst met een boot, Jeus, en dat duurt weken voordat je er bent.
Zover is het.”
„Mét zo’n groot schip, Jan?”
„Ja, Jeus.”
„Daor zitte vul minsche op, Jan?”
„Zeker, wel duizend, Jeus.”
„Waor hèt giij dit praote geleerd, Jan?
Das toch gin plat?”
„Néé, Jeus, dat is Hollands.”
„Kú giij dan gin plat meer, Jan?”
„Ik ben het zo’n beetje vergeten, Jeus, maar dat komt wel weer terug.”
„Is ow geraoje ook”, komt Bernard ertussen en daar kan Jan het mee doen.
Jan moet erom lachen.
Hij weet het al, Bernard heeft een eigen karakter en daar weet hij wel raad mee.
Jan heeft heel veel in de wereld gezien en geleerd.
Jeus vraagt weer:
„Hebbe ze daor gin winter, Jan?”
„Néén, Jeus.”
„Dan zo’k ter ook nie’t wille wéze.
Ik wil schaatseriijë.
Maor giij hèt daor lol gehad, Jan?”
„Nu, dat is te zeggen, Jeus, het leven is daar hard.
Je krijgt het daar niet cadeau.”
„Wat is dat, „cadeau”, Jan?”
„Dat wil zeggen, Jeus, dat je daar voor alles hard moet werken.”
„Motte wiij dat hie’r dan nie’t?”, geeft Bernard hem terug, waar Jan alweer om moet lachen, hij mag Bernard wel.
Van Crisje krijgt Bernard een knipoogje.
Jeus en Johan willen alles van Jan weten.
Bernard waarschuwt:
„Waorum wi giij alles van dèn kéél wette, straks krie’ge wij dèn de deur nie’t uut.”
Jan moet weer lachen om de rake woorden van Bernard.
Dat kind vecht voor het huishouden.
Maar dan staat de Lange ineens in de keuken.
Bernard wil nu wel eens zien wat vader ervan denkt.
Doch de Lange schreeuwt nog harder dan Crisje deed, hoort Bernard en dat kan hij niet begrijpen.
„Wat zui mie’n daor van zegge.
Bú giij weerum, Jan?”
„Ja, Hendrik.”
Thans krijgt de Lange zijn verhaal te horen, daarna zegt die:
„Kom, Jan, wij zulle boave is wat in mekaar timmere.”
De jongens weten het nu.
Ze kijken hoe vader en Jan dat doen en weten dat er een kostganger bij is gekomen; een oude baviaan nog wel.
Even later zien ze, vader, moeder en Jan drinken tezamen een borreltje, nu is er niets meer aan te veranderen.
Ze zien een groot mens schreien als een klein kind, en dat zegt ze toch wel iets.
Na het eten zitten ze tezamen heerlijk voor in het „heufke” en Jan vertelt.
De jongens scharrelen hier of daar rond.
Jan is aan het woord.
„Ik zweer het je, Hendrik, daar zet ik geen voet meer over de drempel.
Ik sterf liever.”
Als Jan praat, ziet Crisje, spreekt dat gezwel aan zijn hals ook.
Dat ding heeft al iets te vertellen.
Nu de Lange wil weten wat of het is, neemt Crisje het woord en de Lange snapt dat hij er nu over moet zwijgen.
Maar als allen slapen, komt de Lange het van haar te weten.
Ja, Hendrik, dat is een vuil gezwel.
Dat voert ons naar de vreselijke kanker.
„Maor Cris, giij wèt, ik mag Jan graag.
Hoe denk giij oaver de kindere?
Is dat nie’t geveurlik?”
„Das niks geveurlik, Hendrik.
En zover is het nog nie’t.”
„Maor as dat ding deurbrik, wat dan, Cris?”
„Dan zulle wiij wel weer zie’n, Hendrik.
En alles, Hendrik, wat wij uut liefde doe’n, daor kui gin narigheid van krie’ge.”
„Das waor, Cris.”
De Lange legt er zich bij neer, hij volgt Crisje.
Voor hen bestaat er vriendschap.
Zij zijn hun vriend nog niet vergeten.
Jan is hier en hij blijft hier.
Jan kan en wil werken.
De volgende morgen zit Jan met de jongens in het bos.
Heel de buurt weet nu de geschiedenis van Jan Kniep.
Er wordt geroddeld, even schande van gesproken, doch dan behoort ook dit tot het alledaagse en wordt vergeten.
Jan kijkt niet naar die mensen, hij zwijgt.
Door zijn hartelijke persoonlijkheid neemt hij de jongens voor zich in.
Eén voor één leren ze hem kennen.
In drie weken is Jan reeds onmisbaar.
De jongens merken dat Jan een manusje van alles is.
Hij zorgt voor brandhout, is Crisjes eerste hulp geworden en de jongens mogen hem allen graag.
Nu horen de kinderen van Jans familie van Bernard:
„Dèn zow giij now wel weerum wille hebbe, wâ?
Maor dèn kunt giij van ons veur gin geld kope, aij dat maor wèt.”
Luister goed, dat zegt Bernard.
Hij pest die kinderen, ze begrijpen daar niet, dat voelt Bernard thans, welk ’n juweel van ’n mens ze daar de straat op hebben gekwakt, zo goed is Jan en zo’n vriend is Jan voor de jongens van Crisje.
Ze hebben het met elkaar nog nooit zo gehad.
Het bruine monster is geen monster meer, Jan is er een van de Grintweg geworden.
De jongens krijgen heilig ontzag voor hem.
Bernard zegt nu:
„As wiij dèn nie’t hadde, dan kwam der van ons niks terecht, wat moste wiij dan beginne?”
Langzaam maar zeker groeit Jan tot het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) terug.
Hij heeft al deze harten overwonnen.
Hij is hun oudste broer geworden.
En ze leren van alles van hem.
Moet je Jan eens zien eten en drinken.
Dat gebeurt altijd met smaak, als je geen honger hebt en je ziet Jan eten, krijg je vanzelf trek.
Hij heeft geen geld, weet Bernard, maar dat zegt niks.
Jan kent geen moeheid, niets is hem te veel en hij voelt zich, dat vertelt hij elke dag, zo gelukkig als een koning, maar dan eentje, die in het paradijs leeft, want ook koningen hebben vaak zorgen.
Hier zijn mensen tot eenheid gekomen door een heilige vriendschap.
En toen die er was, werd vriendschap universele liefde, want dat kun je zien en beleven.
Voor Jan is nu, volgens Bernard, de grond te hard waarop hij loopt.
Je moet Bernard eens horen, als hij met Jan de dingen van de dag bepraat.
Mijn hemel, denkt Crisje, wat is Bernard een goed jong en wat kan hij denken.
Weliswaar anders dan Jeus, maar Bernard kent het leven en Jan eet lekkere appeltjes en heerlijke abrikoosjes van Bernard en, met het gevoel, dat ze van Onze-Lieve-Heer zijn!
Omdat Jan zo goed is en hij alles zo kan begrijpen.
En dan belkt Jan.
Verwonderd vroeg Bernard:
„Mô-je daor now um belke, Jan?”
„Je bent zo goed voor mij, Bernard, mag ik dan niet even schreien?”
En dát staat tegenover een jongen van bijna tien jaar.
Jan is dik in de vijftig, maar hij voelt zich hier als een kind en daarom begrijpen zij elkaar zo goed.
Ze leven in een paradijs met Jan, maar Jan is het, die de grote poort heeft geopend en Jan weet daarin plekjes, die Bernard nog niet kende en ook die heerlijkheden bepraten ze tezamen.
Maar de hals van Jan werd steeds dikker, dat ding aan de hals van Jan, ziet ook Bernard, wordt gevaarlijk.
De Lange en Crisje maken zich gereed, want vandaag of morgen staan ze voor een bende narigheid.
Op een morgen barstte dat ding dan ook open en toen hoorde Crisje de jongens schreeuwen:
„Moe’der, kom is gauw kie’ke, Jan bloeit as ’n varke.”
Crisje schrikt.
Jan wordt verbonden en er moet een dokter komen.
Die zag dat het gezwel van Jan gevaarlijk voor de jongens kan zijn.
Jan moet naar Arnhem, wellicht kunnen ze hem daar opereren, misschien komt hij nooit weerum, jongens?
Maar dat is toch niet waar, moeder?
Ze houden Jan daar toch niet voor eeuwig?
Jan vertrekt naar Arnhem, doch hij keert terug, operatie is niet mogelijk.
Crisje wil Jan voor geen geld kwijt, ze krijgt grote hoeveelheden verband thuis gestuurd en Crisje zal Jan wel helpen.
De dokter kan er verder ook niets aan doen.
Toch willen géén van allen Jan de koloniaal kwijt!
Hij slaapt weer boven op zolder.
Crisje verzorgt hem, geen mens timmert Jan uit deze omgeving weg.
De dokter, die zo nu en dan even komt kijken, voelt er niets voor om zijn handen vuil te maken, dat gezwel is voor hem als ’n stinkend moeras, je kunt er van alles door krijgen en daar voelt de geleerde niks voor.
Crisje ziet, de man is vies van die ziekte.
Maar dat komt best in orde.
Met Jan bespreekt zij de persoonlijkheid van de dokter en beiden weten precies hoeveel gevoel in dat leven aanwezig is voor het werk van Onze-Lieve-Heer.
Hiervan snapt die man niks!
Hiervoor heeft hij geen liefde.
Zijn dat nu mensen Jan, die zich voor de lijdende mensheid openstellen?
„Néé, Jan”, zegt Crisje.”
„Dat zun kletskoppe.”
En Crisje geeft Jan nog de verzekering:
„Dèn krie’g ik nog wel te pakke.”
Op een morgen komt de dokter even kijken.
Hij is nieuwsgierig hoe het met Jan is.
Crisje is juist met Jan bezig en vannacht heeft zij met Onze-Lieve-Heer gesproken, maar dat weet Jan niet.
Crisje is zo sterk als een berg, ze draagt een wetenschap in zich, waarvan de geleerde én Jan zullen rillen en beven, indien zij het zouden weten, doch dat komt aanstonds.
De dokter heeft een prachtig grijs gestreept pakje aan en datzelfde pakje wil Crisje even bederven, zij zal die man eens iets laten zien waarvan hij zal opkijken of hij het in Keulen en in de hemelen hoort donderen.
Wanneer zij de prop watten er ineens uittrekt, spat het bloed je om de oren.
Wil mijnheer de dokter niet even kijken?
Crisje nodigt hem uit om ’n ietsje dichterbij te komen, dan kan mijnheer het beter zien.
De goeie man vliegt erin, hij komt naderbij, doch tegelijk trekt ze de prop watten uit het gat en zie, daar spuit het levensbloed van ’n mens regelrecht over dat fijne gestreepte pakje van mijnheer de dokter.
„Das jammer, menheer de dokter, das waarachtig jammer, maor ik wis nie’t, dat ter van marge zo’n krach achter zat.”
De man wil iets zeggen, hij is woedend, maar denkt even na en komt tot een besluit.
Crisje en Jan zien, z’n kop is rood als vuur en ze weten, wat dit te betekenen heeft, zo dom zijn ze niet.
„Niets erg, Crisje, bekommert u zich niet om mij, het is erg genoeg.
Ik begrijp het, Crisje.”
Zo is het net zat, Crisje, die heeft zijn bekomst.
Crisje denkt: „Dèn kan gauw zie’n kop buuge”, maar dat mooie pakje is geen cent meer waard.
Nu wordt er gepraat, de mens krijgt begrip, je staat er bovenop.
Zonder dat hij er erg in heeft, is mijnheer de dokter een deeltje van Jan en Crisje geworden, maar het is veel eenvoudiger, hij kan zich er nu niet meer van losmaken, dat vervloekte gat in de keel van Jan, heeft ook hem iets te zeggen.
En dan is het Crisje die hem voor de feiten plaatst en aan zijn leven iets te schenken heeft.
„Wik ow is wat zegge, dokter?”
„Wel, Crisje?”
„Giij denk, dit is nie’t meer te genése, wâ?”
„Neen, Crisje, wij staan machteloos.”
„Dan mot giij now is luustere, dokter.
Oaver drie maonde heb ik dit gat dich.”
„Wat zegt u, Crisje?”
„Hèt menheer de dokter mie’n nie’t begrépe?
Dan za’k ’t ow nog is zegge.
Oaver drie maond heb ik dit gat dich.”
„Dat is niet mogelijk, Crisje.
Dat wil ik meemaken.”
De man haalt zijn schouders op.
Jan vraagt Crisje:
„Meende je dat, Crisje?”
„Jao, Jan, dach giij da’k leuges vertelde?”
„Waarachtig niet, Crisje, máár?”
„Dat begrie’p ik, Jan.
Dat kan ik mien indenke.
Maor oaver drie maond is dit gat dich.”
Jan voelt zich gelukkig en hij geeft zich volkomen aan Crisje over.
Vannacht heeft Crisje weer gedroomd.
Onze-Lieve-Heer is bij haar geweest en zei:
„Crisje, je hebt zorgen.
Je piekert over Jan.
Ik heb je gebeden gehoord.
En hier ben ik nu.
Laat de jongens bij Hosman dezelfde medicijnen halen, die genezen voor een tijdje de hals van Jan.
Maar het is maar voor een poos, Crisje.
Je weet het, dan is er niets meer aan te doen, niks!”
En toen zei Crisje nog tegen Onze-Lieve-Heer:
„Giij kent Jan, Onze Lie’ve Heer?”
„Van eiges, Crisje, dach giij da’k dèn nie’t kende?”
„Wat maak giij mie’n gelukkig, Onze Lie’ve Heer.”
„Dat wèt ik, Crisje, maor Jan hèt ’t verdiend.”
Jan vraagt nogmaals:
„Meen je dat, Crisje?”
„Heurt is, Jan.
Onze Lie’ve Heer gaf mie’n deze weteschap.
Now mot giij ow nie’t te dik make.
Ik kan dit gat dich krie’ge, maor as ’t weer begint te bloeie, Jan, dan kan’k niks meer doe’n.
Maor je heb nog ’n paar jaor te léve.
En dan mot giij aan dit eigeste gat starve, Jan.”
Jan kan dat alles verwerken.
Hij is geen zielepoot.
Indien hij nog enkele jaren te leven heeft, dan zullen zij het nog goed hebben.
En dat zegt hij aan Crisje.
„Met ow kan’k praote, Jan, giij bunt gin bangscheitet.”
„Dat ben ik nooit geweest, Crisje, dat weet je wel.”
Vanaf dat ogenblik staan de jongens van Crisje weer achter de koeien van Hosman.
Weer vangen zij de verse koeiepoep op.
Ze leggen de medicijnen in ’n doekje en zo gaat dat goedje thans om het zieke halsje van Jan.
Met z’n allen vechten ze hier tegen de kanker én vanzelfsprekend tegen Magere Hein!
Bernard zegt:
„Veur dèn zui jao ow eige bloe’d wille géve.”
Jeus kust Bernard, hij is gek op dat leven.
Bernard vecht als een stier voor het leven van Jan.
„Das van eiges, Bennad, hold giij ook zo vul van Jan?”
Vuile koeiepoep geneest niet, die medicijnen moeten geen aarde aanraken want dan krijg je besmetting, jongens, wil je daaraan denken?
„Jao, moe’der.”
Op de Grintweg vechten ze tegen Magere Hein!
Ook al zit je soms dik onder de koeiepoep, een bad in de Wetering en ze zijn weer schoon en dat hebben zij er graag voor over.
Ook de Lange vecht met Crisje en de jongens voor het leven van Jan.
Voor de koeien van Hosman hebben zij heilig ontzag.
Welke koe geeft de meeste medicijnen, Bernard?
Dan zullen wij haar even in een lijstje zetten, dat beest moet naar een museum.
Ze mogen dat dier nooit meer vergeten, geef dat beest van alles.
Heel de buurt vecht eigenlijk voor het leven van Jan, allen begrijpen, het gaat hier tegen Magere Hein, want die smeerlap zit reeds achter de kachel en kijkt Jans leven uit de ribben.
Dat kreng vreet het leven weg.
Dat mirakel zuigt het leeg.
Als die op visite komt, maak dan je testament maar.
Doch Jan heeft niets na te laten.
Hij bezit alleen nog wat leven, maar met dit vuile gat aan zijn hals en een Magere Hein die op zijn laatste krachten loert.
Zou je dat mormel niet worgen?
Hier begrijpen ze, dit is het mooiste gevecht dat ooit geleverd werd.
Er is niets beters te beleven, hierin zit de spas, de werkelijkheid ervan geeft je het andere denken en nu ben je eerst echt bezield.
Wat kun je kopen voor geld?
Niks!
Hier wordt Onze-Lieve-Heer betaald met de reinste liefde.
Onze-Lieve-Heer weet ook, geen vuil spatje kleeft eraan, deze liefde komt uit de bloedsomloop tevoorschijn en heeft alle onrechtvaardigheden van de mens gezuiverd.
Het gaat hier om alles of niks en de koeiepoep zorgt weer voor dat alles, dat ondanks het schone en het verhevene ervan maar even duurt.
Want wat zijn nu een paar jaren in vergelijking met een menselijke eeuwigheid?
Onze-Lieve-Heer volgt dit alles, omdat, maar dat weten de mensen nog niet, Magere Hein HEM al eeuwen dwarszit, dat vuile beest heeft het werk van Onze-Lieve-Heer in eigen handen genomen en moet dat nu eens loslaten!
Wat wil zo’n kale dood beginnen, denkt Bernard, tegen de koeien van Hosman?
Niks!
Die kan eventjes zijn zeis laten rusten.
Het gat in de hals van Jan wordt kleiner.
Het gat en dat rooie kleurtje zien er beter uit.
En de jongens volgen de bevelen van Crisje op!
Eén druppel van de wit-zwarte, is duizend gulden waard en nog meer.
Crisje en de jongens weten immers, er zijn rijken zat, die voor vijf minuten leven hun hebben en houden zouden willen geven, maar Magere Hein is onverbiddellijk tegenover zijn slachtoffers.
Maar hier gebeuren die dingen voor niks.
Crisje weet, Onze-Lieve-Heer is niet bij de rijken, dat zouden ze wel willen en de Lange zegt: „As die ook dat nog konde kope, dan vratte ze ons léve op, maor dat géét nie’t!”
Die kochten dan al de lichtjes uit de menselijke ogen op voor hun geld, nieuwe magen en andere harten, een stel andere benen, maar dat gaat niet!
Goddank!
Anders ging Jan de deur uit!
Ze zouden hem bewust vermoorden, doch dat kan nu niet, omdat Onze-Lieve-Heer er ook nog is.
En dan staat mijnheer de dokter weer voor hun neus en zegt:
„Crisje, het is een wonder.
Het is niet te geloven, maar ik zie het.
Het is dringend noodzakelijk, Crisje, dat de mensheid dit weet, wij kunnen er duizenden mensen door genezen.”
Kan de dokter de koeiepoep aanvaarden?
Dat krijgt hij niet te horen.
Dat is het geheim van Crisje.
Zij verkoopt de heilige zaken van Onze-Lieve-Heer niet.
En dan valt er, je gelooft het niet, uit het mondje van mijnheer de dokter:
„Crisje, ik geef u duizend gulden voor uw geheim.”
Crisje en Jan moeten er hartelijk om lachen.
Wat zijn geleerde mensen toch dom.
Crisje zegt resoluut:
„Néé!”
„Waarom néén, Crisje?”
„Néé, dokter!”
„Máár, Crisje, u mag dat niet weigeren.
U kunt duizenden mensen helpen.
Hoeveel mensen lijden niet aan kanker?”
De man blijft zaniken.
Crisje vraagt hem:
„Kú giij beië, dokter?”
„Ik weet het niet, Crisje, maar ik doe mijn best.”
„Now dan, dokter.
Begrie’p giij dan nie’t, as giij ow léve lang veur ’n minsch gebeië èt, veur één minsch, dokter, dat daor gin ander met te make hèt?
Kú giij dat begrie’pe?”
De man begrijpt het niet.
En Crisje gaat verder:
„Dan za’k ow dat is andes vertelle, dokter.
Mot Onze Lie’ve Heer ’n gebed verheure, van ow dan, van ow eiges, dokter, veur ’n ander, maor waor giij ow ganse léve veur gebeië hèt en ow eige kind is?”
„Wat wil dit alles zeggen, Crisje?
Ik zal erover nadenken.
Maar dit is voor de wetenschap.
U kunt uw geheim niet langer verbergen, wij hebben daar recht op.
Duizenden mensen kunnen wij genezen.
Zeg mij, waardoor hebt u de wond van Jan genezen.”
Jan weet thans, dat Crisje voor hem heel haar leven gebeden heeft.
Jan schreit al, maar daar wil Crisje niets van weten.
En de dokter kan zijn duizend gulden behouden, de man snapt niks.
Maar hij komt er niet vrij van, dag en nacht volgt hij dit machtige probleem en begrijpt het boerenverstand van Crisje niet.
Jan rent weer als vroeger, hij voelt zich best, er is niets meer met Jan aan de hand.
Magere Hein hebben ze de deur uitgetimmerd, die is kwaad weggelopen.
Van de jongens en van Crisje, ook van de Lange, kreeg die een vuil pak slaag.
Magere Hein loert thans op Jan, maar ook Jan lacht hem midden in zijn gezicht uit.
Magere Hein krijgt hier ... de „droedels”!
Maak dat je wegkomt, vuile ploert, je hebt de mensen lang genoeg gedwarsboomd.
Maar „Hein” ... zegt Bernard, zat achter de kachel.
Hij zat juist op de plaats van Jan en je kreeg hem er met geen mogelijkheid af.
Hij zat daar gewoonweg Jans leven weg te zuigen.
In koffie had dat kreng geen zin, de kruiebitters van de Lange smeet hij in de asbak.
Je zag het beslist, hij vrat aan je leven en z’n vuile stank kon je ruiken.
Je leefde al die maanden in een grafkelder met z’n allen.
En toen, dat zag alléén Bernard, geen ander heeft het gezien, heeft Magere Hein uit kif een ander weggesleept en dat was Gerritje van de Bulten, een eind uit deze buurt.
Alles uit kif, en uit z’n vreselijke woede, maar Magere Hein kan doodvalle!
Bernard zei nog veel meer en daar hebben ze om moeten lachen: „Dèn hèk met de koeiepoep in zie’n smoel gesmette, moe’der, dèn is hadstikke blind weggelope, en hèt now de verkeerde te pakke gekrége.”
Zie je, Magere Hein is thans, voor Jan tenminste, hartstikke blind getimmerd en dat door de allerbeste koeien van Hosman.
En daar heeft die ploert niet op gerekend.
Tegen de kinderen en Crisje kon hij niet op.
Hij kan nu de mensen uit de stad weghalen.
Zij zijn hem hier voor een tijd kwijt.
In de Gelderse Achterhoek weet men te vechten tegen Magere Hein.
Ook dat hebben ze gehoord.
Onze-Lieve-Heer zei telkens:
„Bijt die z’n keel af, jongens.
Snijd die z’n hals door, dat kreng heeft van reine liefde en eeuwigdurend weerzien vuile verdoemdheid gemaakt en daar wil Ik niets mee te maken hebben.
Dat beest heeft het eeuwige leven veranderd in het tijdelijke, hij staat boven een graf en heeft „MIJN” kroon opgezet!
Timmer dat ding van zijn kop, jongens van moeder Crisje.
Belazer hem maar, steek hem z’n ogen uit.
Ik zal je daarvoor de wijsheid en de krachten schenken, maak die vuile hond kapot!”
Zo kwaad is Onze-Lieve-Heer op Magere Hein.
Maanden later komen Crisje en Jan de geleerde man tegen.
Jan rijdt de kruiwagen en ze praten lekker.
Jan zegt:
„Crisje, kijk daar eens?
Zie eens wie wij vandaag ontmoeten?”
Vanzelfsprekend heeft de dokter iets tegen Jan en Crisje te zeggen.
Daar heb je het al:
„Hoe is het, Jan?”
„Kijk zelf, dokter.”
„Mijn God, hoe is het mogelijk.
Crisje, kun je dan nog niet begrijpen dat de mensheid je geheim moet leren kennen?
Ik denk dag en nacht en kan niet meer slapen, Crisje.”
„Had menheer de dokter dan maar efkes gekomme.”
„Mag ik het weten, Crisje?”
„Van eiges.
Begrie’p giij dan nie’t, dokter, dat Onze Lie’ve Heer gin bandiete kan verheure?”
„Wat wil dat zeggen, Crisje?”
„Das nog al glad, dokter.
Veur brandstichtes en oplichtes en bandiete helpe deze krachte nie’t.
Maor dat kú giij nie’t begriepe, wâ?
Daor zun ook goeie minsche op de wéreld.
Maor ik heb ow al gezeid, dokter, deze kruuswége wasse alleen veur Jan.
Ik hèt ter duuzed gebeië, dokter, veur Jan en dat is ook veur al die andere minsche.
As die wille beië, dokter, dan kan Onze Lie’ve Heer ook die helpe en is ook de koeiepoep van krach.”
„Wilt u zeggen, Crisje, dat u Jan genezen hebt met koeiepoep?”
„Jao, dokter, maor mét dat andere, eers dan hellept hèt.”
„Dat is, Crisje?”
„Dat is „nie’t”, menheer de dokter, maor dat wil zegge, Onze Lie’ve Heer laot zich nie’t deur die andere belazere.
As de minsche zich eiges verdoeme, dokter, kan Onze Lie’ve Heer ze ook nie’t meer helpe.
En daorum hèt giij ook niks aan de koeiepoep.
Is dat hard, dokter?”
„Crisje, hoe moet ik u danken voor deze les”, komt er over de lippen van deze mens, maar dat horen Jan en Crisje niet meer.
Hij zal zijn leven verbeteren, hij weet, door het gebed en het ruimtelijke vertrouwen, spreekt Onze-Lieve-Heer tot je leven en wezen en berekent.
Hij zuivert de tijd die je nog te leven krijgt of een geleerde verprutst het allerlaatste en dan ga je te vroeg je kist in.
En dat weet tevens Magere Hein!
Hier is hem een voet dwars gezet.
Je hebt je voor Onze-Lieve-Heer te buigen en kun je dat niet, dan helpt niets!
Maar geen zoeplappen en gauwdieven krijgen dit verhoor te ondergaan.
En voor hen is er geen genezing, de koeiepoep werkt nu niet, omdat het innerlijke leven in disharmonie leeft ten opzichte van deze reine levenssappen, de bloeddruk van de wit-zwarte koeien van Hosman.
Is dit alles zo krankzinnig, dokter?
Je kunt geen zoeplap door je gebeden helpen.
En wie ziek is door kanker of iets anders, moet bidden en eerst dan, zegt Crisje, krijg je je eigen medicijnen toegestuurd en die zijn dan voor jezelf!
Hoe dan die medicijnen zullen zijn, dat weet ook zij niet, maar, je krijgt ze!
Zuiver jezelf, zieken!
En dan heb je meestal geen dokter nodig!
Indien je zo’n man nodig hebt, wordt die je door Onze-Lieve-Heer toegezonden.
De rest is blind en ongevoelig en heeft hier niets mee te maken, die moeten hun eigen wereld beleven.
Ja, dokter, voor Jan is dertig jaar lang gebeden.
Niet voor elkeen helpt de koeiepoep!
Maar in de „Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes”, kan álles genezen!
Doch als je sterven moet, dokter, dat weten ze hier, sta je machteloos.
Maar desondanks, is er nieuw leven gekomen en thans geniet je van elke seconde.
Als dat ding weer opengaat, geven ze zich hier volkomen over en hebben zij de koeien van Hosman ook niet meer nodig.
Duizend Onzevaders, dokter, en die tienduizend keer omhoog, dat gehamer klinkt in de oortjes van Onze-Lieve-Heer en Zijn engelen en daar hebben zij alles voor over.
Jeus zal dat aan de mensen vertellen, maar wij weten het al, ook hem trappen ze dan van de bühne af.
De mens wil niet bidden, de mens is thans losgeslagen van Goddelijke ankers, hij heeft zijn reine paradijse overgeven verloren!
Maar de Montferlandseweg, ook de Zwartekolkseweg, zijn levenspaden waar je deze zaken kunt bedenken en ze tevens van Onze-Lieve-Heer kunt ontvangen.
Crisje weet, indien de mensen maar lief hadden, dan was alles anders.
De dames op Montferland hebben goed praten, zij hebben alles, maar wat heeft dat te betekenen als je gaat voelen, wat zij hier beleven en bezitten?
Die rust van daar is geen cent waard.
Als je de rust niet in je hebt, krijg je die ook op Montferland niet.
En daarom, zie, zoals je zelf wilt, denkt erover na, indien je denkt, dat je rust nodig hebt voor je gezondheid, neem ze, máár, weet Crisje, als het vanbinnen niet in orde is, keer je toch ónaangeraakt terug, want Magere Hein weet precies waar je bent en je mist nu het gevoel om hem te belazeren.
Bernard weet Magere Hein midden in zijn ogen te spuiten, doch daar is kunst voor nodig.
En die kunst leer je alleen als je Jan liefhebt, of je Frans, dame, wellicht je Raimond of je Peter, het doet er niet toe als je maar liefhebt.
Zij hebben het gekund, maar een mens snuift niet voldoende, die is vies van alles!
Wat is het leven toch mooi en wonderlijk.
Jazeker, als je het begrijpt, anders is het niks!
De Lange vroeg nog aan Crisje: „Heiij now werkelik wéér met Onze Lie’ve Heer gepraot, Cris?”
„Jao, Hendrik, hèt giij mie’n dan al is een leuge heure vertelle?”
„Néé, van eiges nie’t.
Maor ’t is me nog al wat, Cris.”
„Das nie’t zo geveurlik, Hendrik.
Dat kú giij ook.
Maor umdat giij ’t nog nie’t kunt, Hendrik, ik vuul bes wat giij wilt wette, ha’k aan die duuzed gulde niks, niet waor, Hendrik?”
De Lange weet het, ook voor hem helpt geen koeiepoep en dat is toch wel iets voor de Lange, maar hij geeft het grif toe.
En dan zei hij nog:
„Dèn wik ook wel is in zie’n oge kie’ke, Cris!”
Toen moest Crisje lachen.
Die Lange toch.
„Maor dat duurt nog efkes, Hendrik”, geeft ze hem terug en de Lange begrijpt het.
Onder de koffie vertellen ze elkaar de moeilijkste problemen en die worden nog verklaard ook.
Trui vond echter, door een stuk zoethout had je Jan best kunnen genezen.
Ze heeft er niet aan gedacht, maar de lever van een haan, levend geplukt dan, helpt nog beter, doch dat medicijntje gebruikt zij alleen voor zichzelf.
Van dat gezemel krijg je schoon genoeg.
Zij heeft Crisje gewaarschuwd.
Dat wordt daar een heel ziekenhuis en haar zullen ze daar niet meer zien.
En ook dat hebben Jan en Crisje, de Lange en de jongens reeds lang begrepen.
Tante Trui is angstig voor Jan Kniep, die had in Indië moeten blijven.
Godsgeklaagd is het.
Die man moeten ze uit het dorp verwijderen.
Die man steekt hele buurten aan en verpest hier de ganse atmosfeer.
Mensen zijn hardnekkig, maar dat ziet Trui alleen bij anderen, zij zelf heeft haar kroon op.
En toch, ook vlierbessen-pudding kan je genezen én, bijna alles wat maar eventjes groei en bloei heeft beleefd en tot Moeder Natuur behoort, álles kan je genezen!
Voor elke ziekte is er één kruidje gewassen!
Dat weet Crisje!
Zij ziet het en dat neemt géén mens haar af, doch dan kijkt ook zij met haar innerlijke ogen naar het leven in de stof en dat is precies hetzelfde wat ook Jeus kan.
Het is hierdoor, dat zij elkaar zo goed begrijpen.
Ze weten het, straks komt Magere Hein terug om Jan te halen.
Jan is niet bang, hij geniet nu eerst recht van elke seconde!
Hij kan zeggen: ben je daar lieverd?
Ik ben gereed!
Dag schone dood?
Maar jouw kroon gaat van je hoofd af.
Schijnheilige vreetzak?
Krijg je dan nooit genoeg?
Crisje en Jeus rukken zijn pareltjes weg, de mooiste van zijn petje en maken er voor Miets aanstonds een prachtig kettinkje van; ook Miets moet iets hebben, iets van betekenis en daarvoor zijn de pareltjes van Magere Hein!
Miets kan thans komen, ook haar bedje is gereed, maar er leven er nu al vier op zolder en dat zijn, Johan, Bernard, Jeus en Jan, de twee die daarop volgen hebben de bedstede gekregen en Miets en de andere die nog komen moet, slapen bij vader en moeder.
Onze-Lieve-Heer ziet, hier is alles berekend, zij zullen door niks overvallen worden en dat hebben al ZIJN kinderen te leren!
Dag Onze-Lieve-Heer!
Hier klaagt niemand!