Jao Moe’der, ik heb krek ’t eigeste
Crisje ziet, met Jeus is het niet in orde, hij is stil en in zichzelf gekeerd, het is, alsof hij heel de wereld draagt.
Ze heeft er met de Lange over gesproken, maar die zegt, op kinderen kun je niet vertrouwen, Cris.
Kinderen hebben telkens weer wat anders, vandaag zijn ze gezond en morgen ziek, even later heb je echter te aanvaarden, dat ze je achter je rug uitlachen.
Néé, dat zijn smoesjes.
Natuurlijk te veel lekkers gekregen, maar van Crisje krijgen ze zo veel snoepgoed niet dat ze hun magen bederven, dit is heel iets anders, Hendrik, maar de Lange wil er niet van horen en valt uit tegen Crisje:
„Giij doe’t jao net, as of wij gin andere kindere meer hebbe, Cris.”
Dit is geen antwoord, denkt Crisje, de Lange wil haar niet begrijpen en dat is verkeerd.
Zijn gepraat heeft geen betekenis, je praat nu langs elkaar heen en tenslotte sta je voor alles alleen.
Jammer?
Ook al staat de Lange voor de huiselijke narigheden volkomen open, kom niet met smoesjes tot zijn persoonlijkheid, want daar gaat hij niet op in.
Mannen zijn toch rare wezens, denkt Crisje.
Juist wanneer het om de heiligste zaken gaat, reageren ze averechts verkeerd.
Ook de Lange bezit deze eigenschap, hoe goed en bezorgd hij overigens ook is.
Dat maakt Crisje vaak bedroefd.
Op een morgen, toen de Lange aan tafel zat en hij ontbeet, stapte Jeus de keuken in, nam een stoel, ging bij vader aan tafel zitten, met ’n gezicht, volgens de Lange, als een smerig hemdje.
Crisje viel bijna flauw toen zij het kind in de ogen keek.
De jongens moeten niet proberen om dit kostelijke half uurtje, van hem en zijn Cris te storen; wanneer hij weg is mogen ze hun bedjes uit, niet eerder, ’s morgens hebben zij van alles te bepraten, waar de kinderen niet mee te maken hebben.
Ziet vader dan niet, dat er iets is?
Jeus ziet niks, hij hangt in zijn stoel, ook de lekkere koffie van zijn moeder blijft onaangeroerd en dat is een slecht teken.
Maar dat is niks voor de Lange en onmiddellijk werd Jeus al toegesnauwd:
„Zég, kump giij hie’r um te saggerijne?”
„Néé, vader”, kwam er treurig over Jeus’ lippen.
„Maor wat doe’t giij dan zo vroeg hie’r?
Daor wil ik niks met te make hebbe.”
„Ik wil nie’t saggerijne, vader.
Daor wil ik niks met te make hebbe.”
De Lange moet innerlijk lachen.
Het joch gebruikt zijn woorden.
Maar dat gaat niet.
En opnieuw valt hij uit:
„Zo, wi giij niks met saggerijne te make hebbe.
Maor kie’k dan is naor ow lang gezich?
Daor zit saggerijn genoeg in, meer dan ik wil zie’n.”
„Hendrik toch”, tracht Crisje te sussen.
Maar de Lange neemt dat niet, de kinderen moeten met hem geen komedie maken.
En anders, het bed in.
Hier hebben ze niks te zoeken.
Sinds wanneer hebben de kinderen het recht om ’s morgens, ongevraagd het bed uit te klauteren, Cris?
Waar haalt dat jong het lef vandaan?
Crisje vraagt hem wat hij heeft en dan komt er onverwachts, waar ook de Lange van schrikt:
„Dat wij now ’n meid krie’ge, moe’der.”
De Lange slaat bijna van zijn stoel af.
Wat zegt dat jong daar?
„Wat krie’ge wij?”, denkt de Lange.
Zijn ogen flitsen naar het kind, het duurt even voor de Lange iets kan zeggen, maar dan schreeuwt hij woedend:
„Dat zun zake die mie’n en ow moe’der aangaon, snotneus !”
„Jao, vader”, lispelt Jeus.
En dan zegt de Lange gebiedend:
„As te sootermieter ’t bed in, verstaon?
Mô-je de kelder in?”
Weg is Jeus.
Crisje beeft, dit is geen aanpakken, het is je kind op een verkeerde manier slaan, maar ja, het is me nogal wat.
De Lange is toch niet tevreden, hij roept het kind tot zich terug.
„Wat mot giij met dát, wat mot giij?”
Jeus kijkt in de ogen van zijn strenge vader.
Het kind zegt niets, het leven denkt, ziet de Lange, merkwaardig is het, doch bovenal angstig.
Niks voor de Lange.
Hij weet niet hoe hij dit kind moet benaderen.
De Lange heeft reeds veel gekke dingen van hem gehoord en telkens weer moet hij aanvaarden: daar sta je nu, hoe moet je nu als vader handelen?
Hij gaat weg, denkend en vragend.
Hij piekert.
Het kind zet je ineens voor raadsels, voor iets, dat niets te maken heeft met het leven van alle dag, niets met zijn denken en voelen, maar of je wilt of niet, je moet eraan denken en het kriebelt je vanbinnen.
Maar geen gekheid met hem, geen gescharrel om hem heen, het leven geeft je al voldoende te bedenken.
Crisje denkt er weer anders over, als de Lange zo handelt, heeft ze verdriet.
Hendrik handelt ondoordacht en de kinderen klagen, dat vader zo streng is en ze nooit eens met vader kunnen praten.
De Lange denkt dan: wat willen die hummels?
En toch, Lange, zo-even sloeg je de mooiste orchideetjes kapot.
Zomaar, zonder erbij te denken, sloeg je de heiligste gedachten, die met God en Onze-Lieve-Heer hebben te maken, tot poeier.
Je stapte bewust over het leven van je vlees en bloed en je sloeg de ziel en de geest.
Thans is dat hartje voor jouw leven en persoonlijkheid gesloten.
Jammer?
Néé, voor jou zijn er geen jammers.
Maar wij zijn er nog niet.
Dat doet geen verstandig vader.
Jeus raakte hier een wereld aan van jou en je Crisje, dat is waar, maar, Lange, zegt het je dan weer niks?
Moet je dan niet even denken: hoe kan dat?
Hoe komt dat kind aan dergelijke gedachten en voorspellingen?
Want dit is een voorspelling, Lange.
Jou zeggen die gedachten niets, maar ze komen toch ergens vandaan, en wat nu, als je Jeus weer gelijk krijgt?
Crisje heeft er pijn door vanbinnen.
De Lange moest zijn handen ineen slaan van geluk, maar dat beseft hij nog niet.
In haar hart leeft het en het is veelzeggend, het is een tere snaar die men thans tot trilling brengt en waarvan de Lange geen timbre hoort, omdat hij er niet voor at.
En dat is toch waarlijk jammer!
Dat is een machtig gemis.
Je keert het je rug toe, maar dan sta je ook alleen.
Ineens staat het ónbegrijpen voor je leven en dat ’s morgens om zes uur.
Voor elke gedachte is het verkeerd.
En toch, in duizenden zaken kan zij op haar Lange rekenen.
Door zijn karakter draagt hij haar door het leven, nu dit nog en dan?
Ja, dan is het leven en is haar geluk volmaakt te noemen.
Crisje is met hem alleen en vraagt:
„Wiij now ow koffie hebbe, Jeus?”
„Jao, moe’der.”
Ze volgt hem, het is haar eigen bloed, doch de ziel en de geest van dit leven spreekt meer en dieper tot haar.
Wat is het toch.
Ze moet proberen om hem aan het praten te krijgen, dat verlicht altijd en dan kan zij hem helpen dragen.
Er is iets, je ziet en je voelt het.
Jeus is geen hangerd, geen lastig kind, hij is steeds opgewekt, bezit een sterk karakter, dit is iets anders.
Het lijkt wel, of hij duizenden kilo’s draagt en hij zichzelf voor alles afgesloten heeft.
Tien uur is het, en nog zit hij daar te denken.
Waaraan en waarom toch?
„Mô-je nie’t naor de doe’ve toe, Jeus?”
„Néé, moe’der!”
„Mô-je nie’t naor de kanie’ne, Jeus?”
„Néé, moe’der!”
„Hebbe de doe’ve veur ow dan niks meer te betekene, Jeus?”
„Néé, moe’der!”
Is dat wat, denkt Crisje.
Ze begint hem mooie verhalen te vertellen, de Bijbel interesseert hem altijd, voor de engelen en Onze-Lieve-Heer staat hij open.
Ze begint, maar heeft hij wel belangstelling?
„Jao, Jeus, in de hemel is het mooi.
De engelen zingen daor mooie liedere ... en die kunne zinge, béter nog as ow eige vader het kan.”
Jeus geeft toe:
„Das waor!”
Ze is verrast en gaat verder.
„Daor hebbe ze ook mooie bome, Jeus.
En mooie bloeme.
En daor kui ure wandele en gin minsch die ow kwaod dut.”
„Das waor!”, komt er weer droog over z’n lippen.
„En veur giij daor naor toe wilt, Jeus, mô-je eers starve.”
„Das geklets!”
„Wa is dat?”, vraagt Crisje.
„Ik wil nie’t kletse.”
„Ik wèt ’t, moe’der, maor dit is geklets!”
Zo’n jong toch.
Ze kijkt hem aan en weet het niet.
Ja, Crisje, voor hem vertel je leugens.
Hij is daar al zo vaak geweest.
Hij weet daar alles van en dat weet je immers zelf ook.
En is hij dan gestorven?
Leeft hij niet?
Is hij dood?
Als je even doordenkt, Crisje, dan weet je het.
Het is niet zo eenvoudig, maar je kunt het weten.
Ze gaat verder:
„Maor giij wilt toch nie’t zegge, Jeus, dat de minsche derrek in de hemele komme?
Daor mot heel wat veur gedaon worre en vul ook.
Maor mooi is ’t daor en daor zinge de vogels en die éte zomaor uut ow hande.
En giij mot daor met golde lépels éte, Jeus.
Denk giij, dat ze daor nie’t motte éte?”
En weer valt Jeus in: „Ook dat is geklets, moe’der.”
„Maor, Jeus?”
„Van dit éte van ons motte ze daor kotse!
En met golde lépels en vurke wille ze daor niks meer te make hebbe, niks nie’t!”
Crisje loopt vast, ze begint maar liever over iets anders.
Op deze wijze komt zij niet achter zijn zorgen.
„Wèt giij, Jeus, dat Onze Lie’ve Heer oaveral is en dat „HIJ” zich kan laote zie’n veur alle minsche?
En alle heilige zun biij „Um” en wake oaver Onze Lie’ve Heer en motte alles in de hemele mooi holde, Jeus, net as ik mot doe’n veur ons eiges.”
Hij denkt, maar hij moet erom lachen.
Alsof het leven daar precies hetzelfde is als in deze rotzooi.
Hij kijkt naar zijn moeder en heeft medelijden met haar.
En toch, wanneer Crisje het met hem over deze zaken heeft, vliegt zijn leven open en krijgt hij vleugelen.
Dan is hij als een wijs mens.
Maar daar was hij met José.
En ziet Crisje niet, dat José en zijn Lange er thans zijn?
De Lange luistert en geeft hem een knipoogje, hij geeft zijn denken en voelen terug.
Crisje zegt:
„Wiij nog een kupke koffie, Jeus?”
„Néé, moe’der.”
Nu heeft hij iets te vragen.
Hij vraagt Crisje en daardoor zet hij haar schaakmat:
„Zun engele as kleine kindere, moe’der?”
Meteen kijkt hij José in de ogen, alsof hij zeggen wil: luister nu eens dan hoor je iets.
Crisje weet niet, dat hij in verbinding is met engelen als kinderen en zegt:
„Néé, Jeus, engele zun grote minsche, nét as ik bun, die zun volwasse, begrie’p giij dat?”
Hij had willen zeggen, dat is weer kletspraat, want zie je dan niet dat hier een kind is als engel?
Zie en hoor je niet, dat ik met zo’n engel praat, dat ik speel met die engelen?
Crisje hoort:
„Maor dan wèt giij der niks van, moe’der.
Niks!”
Is dat hard, Crisje?
Jeus geeft je de volle waarheid.
De Lange had dit niet gekregen, voor je Lange sluit hij zich volkomen af.
Die lacht te veel en dan geeft hij zich niet.
Hoe zou hij met zijn vader kunnen praten, Crisje.
Hendrik denkt, ik laat mij niet bedotten door mijn kinderen, hij denkt, dat hij verstandig is, maar dat is niet waar, hij staat nu naast zijn jongen.
Jij moet proberen of je zijn innerlijk kunt openen, eerst dan hoor je wat hem nu bezighoudt en dan zul je grote ogen opzetten, Crisje.
Jeus valt terug in zijn stilte en dat wil Crisje ten koste van alles voorkomen.
Zij gaat verder en komt iets dichter bij het probleem dat hem bezighoudt.
„Ik wèt nog meer, Jeus, en heel wat andes.
Onze Lie’ve Heer lééfde veur ’n lange tied terug op deze wéreld.
En toen brach Onze Lie’ve Heer zien Heilig Evangelie naor de minsche.
En toen hebben de minsche ’M aan ’t kruus geslage, ze hebbe Dèn opgehange.”
Dat is nu iets, Crisje, waar hij reeds lang over heeft nagedacht.
Direct komt er:
„Maor dan hadde ze Dèn toch op ’t judde-kerkhof motte begrave?”
Wat zegt hij nu?
Ze denkt na en zegt dan:
„Giij bunt in de war, Jeus.
Welnéé, Onze Lie’ve Heer was toch gin jud.
Ze hebbe Onze Lie’ve Heer in het Heilige Graf geleid.
En daor brandt ter now altied ’n lichtje, das de éwige vlam.
En daor is Gethesemanééè ook!
En daor zun ook al die andere heilige plaatse, want Onze Lie’ve Heer wandelde daor dag en nach.
Maor de minsche zun slech, Jeus, en toen hebbe de minsche Onze Lie’ve heer aan ’n kruus geslage, opgehange.”
Ze voelt, nu niet meer, anders wordt het weer te veel.
Jeus ziet eruit als een dooie en rent weg, zij krijgt ja, noch néé.
Had zij hem dit verhaal niet mogen geven?
Maar wat dan?
Wat is zo’n kind toch moeilijk.
Hij is nu overal, hij moet denken, dat van moeder is vreemd, is niet waar ook, want als je gehangen wordt moet je bij Sint van Tien begraven worden.
Niets kan hem helpen, zijn leven is dood, maar waardoor?
Grapjes interesseren hem nu niet.
Deut en Duumke zijn voor hem minderwaardige problemen geworden, van dat gesijpel wil hij nu niets weten.
De heilige plaatsen drukken hem dood.
Z’n ogen zitten achterin zijn kop, maar hij denkt; zijn leven is loodzwaar, de stank zit erin, maar vanwaar is die drukte en narigheid tot hem gekomen?
Crisje denkt, zou Deut soms zijn leven besmet hebben?
Zou Deut ...?
Maar dat kan niet.
Wanneer hij tot haar terugkeert, neemt ze hem mee om boodschappen te doen.
Evenals vroeger hangt hij weer aan haar rokken en dat was toch reeds lang voorbij.
Hij is er thans te groot voor en te verstandig en toch, moet je hem nu eens volgen.
„Een koekje, Jeus?”
„Néé!”
„Wat zeg je?”
„Néé!”
„Wat heeft hij, Cris?”, vraagt Theet Egging.
„Is ter wat, Cris?”
„Wat anders, Jeus?”
„Néé!
Ik wil geen lekkers hebben!”
„Begrijp je dat?
Ik niet.
Dat is mij nog nooit gebeurd, Crisje.
Een kind dat geen snoepjes wil.”
„Wil je niet naar Anneke, Jeus?”
„Néé!
Ik wil met Anneke niet te maken hebben”, krijgt Crisje te horen.
„Niet naar Theet en Mathie, je vriendjes?”
„Néé!
Ik wil geen vriendjes zien!”
Ze probeert van alles.
Is er een ziekte op komst?
„Wil je niet naar de molen, Jeus?”
„Néé!”
„Niet naar het judde-kerkhof?”
„Néé, ik wil met het juddekerkhof niet te maken hebben vandaag.”
Jeus is ziek, voelt Crisje en ze weet niet wat het is.
Hij smokst naast haar, maar zegt niets.
Geen molen, of wat dan ook, raakt hem nog.
Het leven is doodgeslagen, maar waardoor?
En wat nog nooit is gebeurd, Crisje gaat met hem aan de wandel, ze neemt het er eventjes van, ze laat haar boel liggen.
Misschien helpt dat.
Voor je kind doe je alles, althans voor dit leven.
En nu wandelt zij met hem op de Montferlandseweg en vertelt hem het een en ander.
Hij geeft echter geen kik.
„Kie’k dan toch is, Jeus.
Is het hier bij ons nie’t mooi?
Hoevul stadse minsche komme der nie’t naor Montferland kie’ke?
Bennad mot ter maor is uut met ow, dèn kan ow nog van alles vertelle.
Op Montferland logére de rieke minsche, Jeus.
En die minsche ruuste uut van de zwaore arbeid.
En later gaon ze weer naor huus en dan motte ze van eiges weer hard schoefte.
Waorum zeg giij niks?
Kui mie’n dan is nie’t wat zegge?”
Hij geeft haar geen woord.
Toch gaat Crisje verder.
„Mô-je dit mooie mos is bekie’ke, Jeus.
Wat is dat zacht, wâ?
Giij kunt now ow eige vuut nie’t vuule.
’t Is net as of wij now in de hemel lope.
Dach giij ook nie’t?
Zo hèt Onze Lie’ve Heer veur ons allemaol wat andes.”
Ze kijkt, hij sloft met haar mee maar zegt nog steeds niets.
„Zie’t giij die vrouw daor, Jeus?
Das vrouw Garridse.
Zij is bijna tachtig en wark nog as of ze twintig is.
Das ’n goe’d minsch, Jeus.
As die nog is dood geet, hoe’f die zich veur zich eiges gin zurge te make.
Die geet zo naor de hemel toe.
En dat is toch wel wat, vind giij ook nie’t?”
Diep stilzwijgen van Jeus.
„Zak ow now ons eige land is laote zie’n, Jeus?
Wèt giij, dat wij der ’n stuk land bij krie’ge?
Dan kunne wij éérdappels poate veur ons eiges en veur de arme, giij wèt wel, die altied bij ons komme en giij zo’n schik in had, waor of nie’t?”
Nog geen antwoord.
Maar weer verder, Crisje.
„Daor gund leid de Hunzele-Barg, Jeus.
Van daor kui naor Emmerik kie’ke.
Aij daor bunt, kui ook de Eltersche Barg zie’n, waor ik met ow vader was.
Daor hebbe wiij gedans, Jeus, en toen kende ik ow vader pas, maor wat hebbe wiij daor ’n spas gehad.”
Zeg je nog niets?
Kan er dan helemaal geen glimlachje op overschieten?
Néé?
„En daor gund woont de Baron.
Giij wèt wel, dèn van ’t kasteel, mie’n God nog aan toe, Jeus, wat motte die minsche toch ’n geld hebbe.
Daor hèt vader zie’n wien motte brenge.
Bû-je dat al vergéte?
Néé, wâ?
Maor waorum kui mien now niks meer zegge?
Waorum wi giij mie’n gin antwoord géve, Jeus?
Bû-je krank van binne?”
Nu eerst ziet ze, dat zij het leven heeft aangeslagen en ’n zwak glimlachje op z’n snuitje verschijnt.
Moet zij het innerlijke leven volgen?
Dat kan zij toch niet bereiken.
Terug dan maar, Jeus, ik heb nog zoveel te doen.
De kinderen hebben haar nodig en ze lijkt wel gek.
De mensen zullen hun schouders ophalen.
Hij kijkt haar in de ogen maar zegt niets.
Crisje voelt diepe smart, uit die oogjes komt er ellende tot haar wezen.
De Lange kan haar nog meer vertellen.
Dit is heilige ernst.
Het eten smaakt niet, lekkere dingen worden niet aangeraakt, snoepen behoort tot het verleden, er is iets, maar zij weet niet wat.
Liefde helpt niet, met liefde doe je hier niets?
Hartelijkheidjes hebben niets te betekenen.
Niets!
Het is om gek te worden.
Wanneer de Lange thuiskomt, hoort hij hoe Crisje zich heeft uitgesloofd om Jeus aan het praten te krijgen.
Hij hoort nu ook dat Jeus’ maag in orde is en dat geen kinderlijk gezeur de oorzaak van diens eigenaardige houding en stilzwijgend gedrag is.
Hij begrijpt eindelijk dat zijn kind innerlijk een groots probleem te verwerken heeft en gaat thans dit leven met andere ogen bekijken.
Hij krijgt nu ontzag voor dit probleem en voor het leven van zijn zoon.
Hij wil nu trachten wat nader tot die ziel te komen en wil ook iets schenken.
Opgewekt vraagt hij:
„Wik dan is veur ow spulle, Jeus?”
Als hij nu meent dat dit leven zijn geschenk met beide handen zal aanvaarden, wacht hem een grote teleurstelling want Jeus antwoordt kort en bondig:
„Néé, vader.”
Is dat iets, Cris?
En dan hoort het kind: „Wèt giij wel wat giij zeg?
Wèt giij wel, dat de héle buurt op de knieè zol ligge um mie’n te heure spulle?
Za’k dan zinge veur ow?”
„Néé, vader, lie’ver now nie’t!”
„Verdomme nog aan toe, wat wí giij dan van mie’n hebbe, niks?”
De Lange heeft helaas niet het geduld van Crisje.
Crisje denkt, met „verdomme” kom je er helemaal niet.
Dat is alweer te hard, te ondoordacht en te grof.
En dan hoort Jeus opnieuw:
„’t Is, dat giij krank bunt, andes zo’k ow is wat andes vertelle.
Dan had giij allang in de kelder gezéte.
Hie’r hebbe wiij maor las van.
Wiij hebbe al zurge zat.
As giij dat maor is wilt begrie’pe.
Moe’der en ik kunne der al nie’t meer van slaope.
Wiij op holde met ow gezanik?
Dit geet mie’n de strot uuthange.
Giij zie’t ter jao uut of ons huus in mekaar zakt.
Kui dan hélemaol niet meer lache tége ons?
Ik wod ter gek van, aij dat maor wèt.”
De Lange bereikt niets.
Dan moet de dokter maar komen.
Dit gaat niet goed.
Maar Crisje geeft Jeus andere medicijnen.
Ook de dokter zegt: er is niets, Lange, niets.
De groei is het!
Maar groei of geen groei, dit moet ophouden.
De Lange weet echter, hij behoeft nu niet te spotten, het is werkelijk ernst.
Maar wat is het eigenlijk?
Nooit van deze ziekte gehoord, dokter?
Néé, Lange, kinderen is het moeilijkste wat er is.
Crisje bidt en zij gaat verder.
Wat zij voelt is, wanneer ze aan hem denkt, dan komt er vanuit zijn leven iets anders, een gevoel dat zegt, hij heeft iets vreselijks te dragen.
En daarin wil zij hem helpen.
Zij omringt hem door haar liefde, niet vanbuiten, maar vanbinnen, dan gaat er iets in hem open, waardoor zij dan weer voelt: indien zij hem haar gevoelens schenkt, verandert het gepieker en is hij iets lichter geworden; zij kan duidelijk de zwaarte van zijn leven voelen.
Maar het is iets vreemds ook, iets nieuws voor haar en voor Jeus en wellicht voor héél deze wereld.
Bij geen van de kinderen heeft zij zoiets beleefd.
Kan Onze Lie’ve Heer haar dan niet helpen?
Ze blijft zijn leven peilen en volgen.
Ze voelt thans, dat dit het énige is, waardoor zij hem helpen kan.
En vanuit Jeus komen diezelfde gedachten tot haar.
Hij kijkt haar zo nu en dan in de ogen en dan is het, alsof ze in de hemelen kijkt, zo’n stralenkrans van echt licht schijnt haar tegemoet.
Zij denkt, Golgotha kan zo erg niet zijn als die gevoelens van haar nu.
En nu haar gedachten daarheen gaan, krijgt zij ook van hem die gevoelens terug, waarvan ze schrikt en tegelijkertijd de werking én de zwaarte ondergaat.
Komt dat allemaal uit haar Jeus?
Is hij bezig de allerzwaarste problemen te beleven?
Maar dit kan toch niet?
En toch, als zij daaraan denkt, komt er licht in haar kind, haar Jeus en het is, alsof hij vraagt: help me toch, help me toch, moeder.
Het zuivere gevoel, als een vraag komt er tot haar leven: laat me toch niet alleen, moeder.
Ik kan dit alleen niet dragen.
Op een middag, als ze weer bij elkaar zitten in de keuken en het kind niet naar buiten wil, krijgt Crisje een visioen.
Dat is verbeelding, denkt ze, want dat is niet mogelijk.
Ze ziet een massa mensen voorbijtrekken en al die mensen bestijgen een hoge berg.
En ze kent die berg ook, zij weet precies waar die mensen heen gaan.
Ook zij en Jeus bevinden zich erbij, ook zij en Jeus volgen de mensen en trekken die berg op.
Al die mensen, ziet Crisje, schreien van verdriet.
Zou Jeus dat weten?
Zou hij weten, dat zij en hij tezamen al die mensen volgen?
Zou hij iets van dat grote verdriet, het verdriet van al die mensen voelen?
Maar dat kan toch niet?
Indien dat zo is, dán kan zij hem helpen dragen.
Waarom en waarvoor hij hierin te leven heeft, dat wil zij nu nog niet vragen, ook al is dat een groot probleem, het gaat er haar om, Jeus te helpen.
En nu weet ze ineens hoe zij hem kan bereiken.
Crisje begint nu:
„Het is gek, Jeus, maor ook ik bun de laatste tied zo stil, wâ?
En ’t zit van binne in mie’n eiges.
En as ik gao’t kie’ke, Jeus, dan zun der wel duuzed minsche biij mie’n en al die minsche hebbe ’t al net zo as ik te pakke.
Hèt giij daor ook zo’n las van, Jeus?”
En nu krijgt Crisje te horen:
„Jao, moe’der!
Ik hèt krek ’t eigeste!”
Goddank, denkt Crisje, dat is er, nu kan zij verder.
Zie je wel, Lange?
Jeus draagt iets ontzettends.
Hij draagt het leed van deze wereld.
Jeus beleeft de smarten van deze wereld.
Grote bergen ellende zijn het!
Het is niet te geloven, maar toch is het zo!
Ik heb het zelf gezien, Hendrik.
Nu krijgt zij contact met haar kind.
Ze ziet ook, dat hij eventjes keek en de lichtjes in zijn ogen terugkwamen.
Een tijdlang zeggen ze niets.
Zij moet nu ernstig nadenken.
Ze voelt pijn vanbinnen en dat voelt Jeus nu al dagenlang.
Het gevoel snijdt door je ziel.
Zij vindt het veel erger dan kinderen krijgen.
„Vuult giij die pien ook, Jeus?”
„Jao, moe’der!”
„Dat dut arg zeer, wâ, Jeus?”
„Jao, moe’der, ik stik ter in.”
„En dat zit nét onder ow hart, wâ, Jeus?”
„Jao, moe’der, daor zit ’t.”
Mijn God nog aan toe, dat gaat niet! ... stuurt Crisje de ruimte in en tot Onze-Lieve-Heer, dát gaat niet!
„En hèt giij ook al die minsche gezie’n, Jeus?”
„Jao, moe’der.
„Werkelik?”
„Jao moe’der, en die verrekke van de pien.”
Zie je, denkt Crisje, wat zij zag komt uit zijn leven en brengt haar naar Jeruzalem, naar hetgeen, waarover zij vertelde.
Hoe is het mogelijk Onze-Lieve-Heer, waarvoor dient dit toch.
Crisje drukt hem aan haar hart, maar zij doet dit ook vanbinnen, hij mag niet alles van haar weten.
Zij zal hem opmonteren, hem alles geven vanbinnen wat hij nodig heeft en trachten hier uit te stappen, zonder haar en zijn kleren te scheuren.
Doch dat is niet zo eenvoudig.
Aan de oppervlakte van zijn ziel leeft er niets en is er alleen maar die smart te voelen, maar daar in die diepte schreeuwt een mens, een kind nog, en dat leven draagt deze wereld.
Waarom toch?
Hoe kan Onze-Lieve-Heer dit goedvinden?
En daarop moet zij een antwoord hebben.
„Andes is ter toch niks, Jeus?”
„Néé, moe’der.
Andes hèk niks!”
Maar dat is net zat, denkt ze.
„’t Dut alleen zo’n pien”, hoort ze nog.
„Ik begrie’p ’t, Jeus, ik wèt ’t, van eiges en ik zal ow helpe drage.”
Wanneer ze hem volgt, verdrinkt ze in een poel van ellende.
Wat denkt mijnheer pastoor ervan?
Hoe ziet hij dit probleem?
Zoiets, Crisje, hebben wij nog niet beleefd.
Ik begrijp het niet.
Ik begrijp niet, dat Onze-Lieve-Heer dat ’n kind wil laten dragen, maar já, Crisje, het is mogelijk.
Doch dan wordt jouw Jeus een martelaar.
Néé, néé, mijnheer pastoor, van mijn kinderen geen martelaren maken, in vredesnaam néé, daar willen wij het niet over hebben.
Maar kan de kerk dan niets doen?
Wat zegt mijnheer pastoor?
Ik bid al zolang, ik bid altijd, dat weet mijnheer pastoor toch wel?
En is mijnheer pastoor vergeten, dat hij Jeus bij zijn geboorte in de ogen keek en hij diezelfde stilte onderging?
Ik niet.
Wij niet, mijnheer pastoor.
Natuurlijk, Crisje, er leefden van deze kinderen op aarde, van eiges, maar wat wil je?
Later groeiden ze op voor galg en rad.
Wist je dat niet, Crisje?
Weken gaan er voorbij.
Jeus blijft stil, maar zijn moeder helpt hem dragen.
Ook de Lange erkent, nu hij alles weet, dat het heilige ernst is.
De dokter komt niet terug en ze praten er met geen mens over, geen Anneke, geen Theet van vrouw De Man, krijgt hem te zien.
Goede Vrijdag nadert.
Jeus is stiller dan ooit.
In bed is het erg, die warmte maakt hem kapot.
Hij is al zo heet vanbinnen, nu dat ook nog.
Het kind kruipt ’s nachts z’n bedje uit, en legt zich voor de bedstee op de grond neer.
Het is vreemd, nooit vinden ze hem daar, tegen Gerrit zegt hij niets en als het zover is, dat vader opstaat, klautert hij het bed weer in.
Een machtig drama is het, Crisje!
Maar de Lange staat er niet bij stil, ook al houdt hij zich koest, hij laat Crisje en z’n jongen begaan, hij volgt die levens, maar meer niet.
En toch?
Ook de Lange heeft een hart en denkt.
Wanneer hij zegt: „’t Liek’t wel, Cris, dat wij allemaol nog begrave worre”, weet Crisje, wat hij ervan beleeft, doch zij voelt zich reeds gelukkig, nu zij het harde – verdomme nog aan toe – niet meer hoort.
En toch, als Jeus zich even in de keuken bij vader en moeder wil verwarmen, omdat hij nu met moeder één is, krijgt hij van de Lange te slikken:
„Gaó’t toch weg met ow lang gezich, ik kan mie’n botterham nie’t naor binne krie’ge.”
Dan schrikt Crisje vanbinnen en dat vindt zij verschrikkelijk en als er dan bovendien nog valt: „Giij lie’k jao of giij de snot heb” ... rammelt zij tussen de ribben van de Lange en weet hij, dat dit geen cent kost en maar weer nieuwe narigheid schept.
Hij smoort alles!
Hij weigert iedere kinderlijke toenadering, als het gaat om kleinzieligheid, om kinderlijk geklets.
Hij wil van zijn jongens kerels maken en dat bereik je niet met die stakkerige kleinzieligheid.
En dat is nu het énige, dat hem steeds weer uit deze levens verwijdert omdat de Lange daar geen gevoel voor bezit en dat hem steeds buiten deze bovennatuurlijke problemen plaatst.
Wat zijn mannen toch rare wezens, denkt Crisje, met hun kinderlijke allures.
Maar die gekheid kan de Lange gestolen worden.
Hij heeft genoeg aan zijn hoofd.
Om mijnheer pastoor moet hij nu lachen.
Hoe kun je nu met zo’n man over dergelijke zaken praten.
De Lange weet het beter, voor zichzelf dan, hij pikt z’n kruiebitters, geen twee, maar zo’n stuk of vijf, dan kan hij er voorlopig weer tegen.
Van dat gekreun thuis wordt ’n fatsoenlijk mens hartstikke gek.
En meer gekken zijn er niet nodig, hij zélf is al gek zat.
Maar dan dringt er toch iets anders tot hem door, iets dat hem te denken geeft en zegt hij tegen Crisje:
„Dèn kreunt, jao, Cris, dèn kreunt van binne?”
„Hèt giij dan ow oge dich, Hendrik?
Bu giij dan alleen maor um veur éte en drinke te zurge?
Hèt giij dan gin verstand meer?”
Hier kan de Lange het voorlopig mee doen.
Is er nog iets, Lange?
Hoe denk jij er thans over?
De Lange denkt, het wordt hoog tijd, dat de kermis komt, zo is het niks.
Hier moet verandering komen anders gebeuren er ongelukken.
Hij pakt Jeus beet en zet het kind op z’n schoot.
„Jeus, kie’k giij mie’n is aan, kie’k mien is in mie’n ooge.”
De Lange kijkt het kind in de ogen, maar hij ziet niets bijzonders.
Jeus doorboort hem, hij daalt in zijn vader af, doet alsof hij in de oogjes kijkt van de mooie duiven en de konijnen; hij kijkt door de Lange heen.
Dan zegt de Lange alweer iets vreemds, althans voor Crisje.
„Dèn kik jao naor de Hunzelebarg, Cris.
Dèn kan jao gin minsche meer aankie’ke.”
En tegen Jeus: „Wi giij mie’n op mie’n vinges tikke?”
Er komt nu een antwoord dat de Lange van geen volwassen mens en zeker niet van een kind zou hebben aanvaard:
„Jao, vader!”
„Wèt giij wel wat giij tége mie’n zeg?”
„Jao, vader!”
„Das ...” zou er nu komen: „gadverdikke nog aan toe”, doch Crisje wil hem voor zijn en het kind bij hem vandaan halen.
De Lange laat het echter niet gaan.
„Niks ter van Cris, wij zun met mekaar aan ’t praote.
Wat giij, Jeus?
Waor of nie’t?”
Crisje moet lachen, de Lange schudt hem heen en weer en probeert het op zijn manier.
Jeus rijdt paard, doch wil met die nonsens niet te maken hebben en wringt zich los.
Voordat het zover is, vraagt de Lange nog, doch geloof niet, dat hij antwoord zal krijgen:
„Wí giij ’t ow vader vergéve, Jeus?”
„Jao, vader.”
„En wí giij weer tége ons praote?”
„Jao, vader.”
„Cris, heurt giij dat?
Hij geet weer praote.
Meind giij dat werkelijk, Jeus?”
„Jao, vader, ik mein ’t.”
Nu is de Lange toch gelukkig.
Zie je wel, Crisje, dat moet je zó doen.
De Lange vertrekt, ze sukkelen naar de Goede Vrijdag.
Christus is aan het kruis geslagen, op die dag is er stilte, moet er stilte zijn in het menselijke hart, maar Jeus, weet Crisje, loopt er al vier weken mee en wellicht komt er dan een eind aan deze narigheid.
Maar als het Goede Vrijdag is, dan zal je zien, dat de wereld verduistert.
Jeus ziet, dat de grote mensen er niets van merken en toch is de wereld aan het verduisteren.
Dat ziet hij al zo lang.
Maar de mensen zien het niet.
Alleen moeder, maar ook zij weet niet alles.
Niet één mens denkt aan de Man in Jeruzalem, ook al menen al die mensen er iets van te beleven, zij zien niét, dat de zon verduistert.
Wat Jeus ervan ziet en beleeft, Crisje, is dat de wereld donker wordt en hierdoor kwamen die pijnen in zijn hart.
Zo is het goed, Jeus.
Wij zijn er bijna.
Ook al vindt mijnheer pastoor het vreemd en zullen vele mensen het net zo onwaarschijnlijk vinden, dit was noodzakelijk!
Dit zóu gebeuren!
Dit móést gebeuren, voor je verdere leven.
Omdat jij voor deze wereld een buitengewone taak te vervullen krijgt, heeft je eigen „Lange”, je beschermengel dus ... je leven met Golgotha verbonden.
En dit, Crisje, moest gebeuren, om het zenuwstelsel versterkend te verruimen en te beïnvloeden en het innerlijke leven op te trekken tot de persoonlijkheid en gereed te maken voor de taak waar zijn Lange én Jeus voor dienen!
Waarlijk, jouw Jeus heeft tot nu een lijdensgeschiedenis beleefd, doch wij zijn er nog niet.
Over enkele dagen behoort ook dit tot het verleden en dan krijgt Jeus zijn eigen leven weer in handen.
Dan krijgt hij alles van zichzelf terug, doch thans, lieve Crisje, leeft hij door andere krachten en machten, doch gevaar is er niet!
De zon schijnt voor de mensen, voor hem niet meer.
Voor Jeus is de zon verdwenen en is er diepe duisternis gekomen over de aarde en de mensen.
Alleen de mensen van goede wil komen tot deze éénheid, maar dan volgens de wetten van de ruimte en niet zoals de mensen denken dat het is gebeurd.
Alles wordt anders, Crisje, indien je het innerlijke ervan wilt volgen en aanvaarden.
Of zou Jeus zich dit alles kunnen suggereren?
Kan een kind zich dit alles wijsmaken?
Kan een kind Golgotha beleven en tot zich trekken?
Dat bestaat nu niet, Crisje, maar waarom het gaat is heilig; hetgeen Jeus beleeft is ruimtelijk waarachtig, alleen de mensen op aarde beleven er hun verleden door, niets, maar dan ook niets anders.
Op dit andere stellen zij zich niet in, kijk maar naar de Lange.
Jeus loopt reeds wekenlang in een duistere wereld rond.
De zon schijnt, doch geeft geen licht meer.
Overal stoot hij het hoofd.
Tante Trui maakt hem nu angstig.
Vrouw De Man, je ziet het toch, geeft hem rust.
Is dat niet vreemd?
Maar volg dit eens, Crisje.
De ellendigen trekken hem aan, voor ellende is hij open en bewust, de ongelukkigen kunnen hem helpen dragen, maar dat weet geen mens.
En wat heeft „HIJ” in „Zijn” tijd gedaan, Crisje?
Als je deze dingen wilt beleven, dan ga je vanzelf in „Zijn” leven over.
En dan neem je voor Trui de benen, dan hebben „Lange’s” niet tot je leven te zeggen; nu sta je voor heilige ernst!
Kinderen groeien op voor galg en rad, Jeus niet!
Kinderen hebben heilige dingen gezien en waren toch slecht, Jeus niet, Crisje, hij is, dat word je eerst later duidelijk, voor zijn taak geboren.
Maar wij zijn er bijna.
De valse hond van vrouw De Man likt hem, is dol van vreugde wanneer hij naar hem toe komt, omdat het grote dier zijn liefde voelt.
Als je dat ziet moet je belken.
Het valse beest voelt iets.
De Lange niet.
Een dier weet wat er aan de hand is.
Ook Fanny weet het.
Je moet Fanny nu eens volgen.
En wie er ook antwoord krijgt, is Fanny.
Fanny heeft echter te aanvaarden gekregen, dat hij nu niet elk ogenblik vragen moet stellen.
Dat heeft hij duidelijk tegen Fanny gezegd.
Dit leven is nu niet in staat om tegen hem op te springen en dringend te smeken: gaan wij nog niet, treur je nog langer dan vandaag?
Fanny volgt hem en Fanny’s staart, je ziet het toch, hangt tussen z’n poten.
Ook Fanny’s kop hangt naar beneden.
Als er één is die hem helpt dragen, dan is het Fanny.
Fanny blaft niet en als dat zo nu en dan toch eens gebeurt, kijkt het hondenleven hem aan, alsof het wil zeggen: ik moest wel even blaffen of die snotneuzen van honden zouden denken dat wij er niet meer zijn.
Jeus ziet het en neemt die liefde in zich op.
Bedankt, Fanny, ik vergeet dit nooit, als je dat maar weet.
„Maor, Fanny, ik mot denke.
Nog efkes mô-je wachte, maor dán zullen wij weer met mekaar ravotte.”
Fanny jankt al.
Crisje hoort het.
Ook Fanny krijgt van haar veel te horen.
Het dier is als een mens.
Zij kan met Fanny praten, Fanny zit daar en luistert, hij is als het ware nummer één.
Jeus voelt zich rustiger worden, naarmate Goede Vrijdag nadert.
Wanneer hij later met zijn „Engel”, maar dan als het instrument van de meester, Golgotha betreden zal, geloof het, dan zal hij terugzien naar deze tijd en weet hij, waarvoor het toen heeft gediend.
De Lange moet op Goede Vrijdag werken.
Jeus heeft vannacht weer op de grond gelegen en als het ochtend is, strompelt hij in de richting van de keuken.
Hij kijkt naar Crisje en dan naar de Lange, blijft bij de deur staan en wacht, totdat z’n vader zegt: „Kom binnen.”
En meteen zit hij aan tafel.
De Lange denkt nu iets anders te voelen.
Hij vraagt:
„Giij heb mie’n beloaf dat giij weer zult praote, maor duurt dat nog langer dan vandaag?”
Er komt nu: „Néé, vader.”
„Wií giij daor met zegge, dat giij vandaag weer gaot praote?”
„Jao, vader.”
„Meind giij dat werkelik?”
„Jao, vader.”
„Cris, heurt giij dat?”
Opgelucht kijken zij elkaar aan.
Maar de Lange is er nog niet zo zeker van en vraagt opnieuw:
„Wèt giij now wel zeker, wa’k of daor zo net vroeg, Jeus?”
„Jao, vader, ik wèt ’t.”
„Wat zow giij daor van denke, Cris.
Now kump ter aan ’t gedonder ’n eind.”
En tegen Jeus:
„As ik vanaoved thuus kom, praot giij dan weer?”
„Jao, vader.”
„En wí giij mie’n dan komme afhale met ow moe’der?”
„Graag, vader.”
Jeus kijkt naar Crisje.
Crisje knikt, dat zullen ze doen.
„En lus giij now van mie’n eiges en ow vader wat lekkes?”
„Graag, vader.”
Hij eet iets en drinkt een kom koffie.
De Lange weet het niet meer.
Het is me gadverdikke nog aan toe nogal wat, denkt de Lange bij zichzelf.
Hij heeft toch wel iets geleerd.
Maar hij ziet ook, Jeus ziet eruit als een magere hond.
De Lange vertrekt, Crisje zegt niets, ze weet, vandaag gaat het gebeuren, zij bidt, uur na uur, Onze-Lieve-Heer is vandaag heus niet alleen.
Er zullen miljoenen mensen op aarde vandaag bidden, zoals zij het doen en beleven, weet Crisje, is er geen mens.
En dat door haar Jeus.
Stil is het, ook al zetten de andere kinderen de boel op stelten, het blijft stil.
Deze stilte voel je door alles heen.
Tegen elf uur grijpt hij wat korsten brood bij elkaar, stopt ze in z’n zak en drinkt veel water.
En dan rent hij het huis uit.
Crisje schrikt niet, maar haar hart barst van pijn.
Haar gedachten gaan ver van huis weg.
Zij ... hoe is het mogelijk, volgt een andere moeder en nu kan zij de ontzagwekkende smarten van die moeder begrijpen.
En wat daar zo-even het huis uit rende, kent ze ook!
Het is ongelooflijk.
Dat is ook zó heilig en waarachtig, dat zij er direct haar leven voor geven wil, indien men het van haarzelf wilde aanvaarden.
O, Lange, Hendrik, wat mis je toch een hoop.
Wat ben je toch onverschillig, maar ook dat kan zij begrijpen, hij is nog niet zover en je kunt het er ook niet in slaan, je hebt daar een enorme tijd voor nodig.
Crisje blijft hem volgen, zij weet, hij is het bos ingerend, daar speelt het drama zich vandaag af en beleeft hij het Golgothase gevolg!
Dát is het!
Maar mijn God, néé, ik zal niet meer klagen, alles is goed!
Fanny en hij liggen diep in het bos.
De wereld wordt, ziet hij, nu pikdonker.
Hij gooit zich tussen de struiken en steekt z’n kop in de grond, hij schreit zoals hij nog nooit heeft geschreid.
Hij barst vanbinnen.
Geen vlees zit er meer op zijn beentjes, maar hij belkt zich gek.
Waarom laten ze hem nu zo lang alleen?
Waar is José en zijn „Lange” toch?
Hebben zij hem vergéten?
Zijn dat nu engelen?
Het vragen stellen is begonnen, de eerste aanraking van de andere Lange heeft hij nu gevoeld.
Hij kijkt door de struiken naar de ruimte en meent, dat er iets meer licht komt.
Is het ergste voorbij?
Ja, Jeus, zo-even is daarginds, doch tweeduizend jaar terug dan, doch op dit ogenblik, Christus gestorven.
Zag je, Jeus, dat het „Universum” waarlijk verduisterde?
Dat neemt jou géén mens meer af en dit, Jeus, zal je machtige bezieling zijn voor eeuwig en heb je tevens gekregen om in dit leven je bovennatuurlijke taak af te maken.
Zelfs al rent deze zo machtige wereld je dag in dag uit tegen het lijf, jij zult je staande houden!
Wat er ook later gebeuren zal, Jeus, dit nu, deze ellende, deze Goddelijke aanraking, houd je in evenwicht, zorgt ervoor, dat niemand je aankan, ook al stoten ze je van alle kanten de dolken in je hart; jij bent dan in staat om „HEM” te helpen dragen.
Ineens verschijnt het gelaat van zijn Lange.
Hij vliegt zijn beschermengel in de armen, lang duurt het, voordat hij in staat is om weer op eigen benen te staan.
Dan ziet hij José ook.
Nu is alles vergeten.
Hij vraagt niet, waarom hij deze ellende heeft beleefd, dat is niet nodig, hij weet het nu.
Het behoort hem toe.
De Calvarieberg lost voor zijn ogen op, de „Lange” zorgt voor hetgeen hij nodig heeft en zet hem opnieuw op de begaanbare bodem van de aarde.
Hij weet dat hij een machtig fundament heeft mogen leggen voor later.
Jeus heeft hem niet tegengewerkt.
Integendeel, hij heeft alles aanvaard!
„Hèt ’t vul pien gedaon, Jeus?”
„Jao, van eiges, maor now bun ik ter toch, waor of nie’t.”
„Jao, Jeus, wij zun der.
Zulle wij now is kie’ke wie van ons ’t hadste kan lope?”
„Jao, dat wik wette.”
Zijn „Lange” wint het.
En nu krijgt Jeus te horen, dat hij dat straks ook kan.
De Lange leert hem zweven.
Jeus zweeft nu, hij blijft zijn Lange volgen, als het ooit eens nodig is, dan kan hij tonen wat hij heeft geleerd.
En voor wat hóórt wat.
Jao, zegt hij, hij begrijpt alles.
Hij is zijn ellende nu vergeten.
Ze gaan terug naar Crisje.
Niemand ziet dat Jeus tussen twee wezens wandelt, alleen Fanny ziet het.
De hond weet niet waar hij thans lopen moet.
Het dier blaft Jeus midden in het gezicht, ook de Lange.
En dan nemen zij afscheid van Jeus en rent die naar Crisje terug.
Hij kan thans zeggen:
„Hie’r moe’der, ik bun der weer.”
Crisje neemt hem in haar armen.
Ze kust haar Jeus en hij moet dan eten.
Als een hongerige wolf vliegt hij op het eten af.
Crisje heeft op alles gerekend.
Já, zij heeft niet ten onrechte de beschermengelen vertrouwd en die, Crisje, zullen eens met jou aan één tafel zitten en alles van begin tot het einde volgen om te kijken wat er goed en wat er verkeerd is gedaan.
De Lange weet, hij maakt geen fouten, doch dan eten en drinken wij door de genade van Onze-Lieve-Heer, zitten wij met „HEM” aan tafel, doch anders alweer, dan de mensen van vandaag zich dat voorstellen, maar komen doet het!
Jeus is kerngezond!
Hij was niet ziek!
Hij beleefde Golgotha!
Hij heeft eventjes gevoeld hoe zwaar het kruis van Christus is.
Meer was er niet!
„Dag José, laot mie’n now niet meer zolang alleen ...”, is het laatste wat hij ervan voelt en dan staan ze gereed om de andere Lange af te halen.
Crisje is innig dankbaar.
Jeus voelt niets.
Ook de andere kinderen hebben er niets van gemerkt.
Ja, vond Bennad, hij was wel chagrijnig en ook Johan moest erom lachen, dat gezanik moest nu toch maar eens ophouden.
Het is vreemd en merkwaardig, wat een mens niet voelt en niet beleven kan, dringt ook niet tot zijn innerlijk leven door, en dat wordt nu weer eenvoudig, indien je de Lange volgt.
Hendrik wist dat er iets was, maar hij heeft er geen snars van begrepen, niets van gekregen, hij en al die anderen stonden er volkomen buiten.
Jeus én Crisje weten het, dit is voor hun levens en begrijpt geen mens.
Wanneer de jongens later groot zijn en zij het verhaal van hun levens lezen en hérlezen, eerst dan zullen ze zich afvragen: wat weet ik daarvan?
Vanuit de hemelen komt er dan: niks!
Niks Johan!
Niks Bennad!
Niks, jullie renden het voorbij!
Jullie konden het niet beleven, omdat dit niet voor je levens bestemd was.
Zelfs je gezonde en sterke vader stond er „hadstikke” buiten!
Aan de verschijnselen zullen jullie straks het innerlijke leven van Jeus leren kennen.
En dan kunnen jullie je zelf afvragen: waarom heeft hij van die dingen en waarom ik niet?
Probeer het dan eens om Jeus ná te apen, tracht ook boeken te schrijven, geef ook lezingen voor de mensen, want dat gaat gebeuren, schilder en schrijf, maak ook van deze „Harpen” ... je kunt het niet.
Ook Jeus kan het niet, dát alles behoort de engelen toe, de meesters, waarvoor Jeus heeft te dienen!
Eens, mijn lieve Crisje, weet het, zal deze wereld jou en Jeus dragen.
De mensheid zal eens je voeten wassen en kussen, omdat deze miljoenen kinderen van Onze-Lieve-Heer eerst dan zullen weten, waarvoor jullie beiden hebben gediend.
Ook dát zal geschieden, Crisje!
Als het tijd is, stoomt Zutphen-Emmerik binnen, ranselt dit kleine ding zichzelf over de Wetering heen en stapt de Lange uit.
Jeus vliegt zijn vader tegemoet, hij bengelt al in zijn sterke armen.
De Lange laat het niet zien, dat zouden ze wel willen, maar Crisje ziet het, hij belkt vanbinnen.
En ook dat is nu een orchideetje voor haar leven.
Die goeie, beste, brave Lange toch!
„Laot mie’n ow is bekie’ke, Jeus.
Jao, ik geleuf ow, giij bunt weer van ons eiges.”
Midden op straat, wat anders niks voor de Lange is, drukt hij Crisje aan zijn hart, tilt hij Jeus boven zijn hoofd en geeft zich eventjes aan dit geluk over.
En dan naar huis terug.
Jeus heeft van de Lange iets leuks gekregen.
Het is een verrassing voor hem, ook de andere jongens krijgen vandaag iets lekkers.
Als de jongens in bed liggen, Jeus slaapt nu ook als een roos, vraagt de Lange:
„En, Cris, wat was dat now?”
Weer mag de Lange even wachten, doch nu, voelt Crisje, mag het niet te lang duren, doch zij wil zijn leven voor iets voorbereiden.
„Já, Hendrik ...” komt er dan ... „dit was heilig en dit wud lastig.”
En daar schrikt de Lange van.
Hij reageert direct en vraagt:
„Giij wilt toch nie’t zegge, Cris, dat giij geheime veur mie’n hèt?”
„Dat wèt giij wel béter, Hendrik, maor lastig is het.”
Nu moet de Lange reeds soebatten, om het leven van zijn geweldige Crisje te mogen delen.
Crisje denkt na.
Want nu moet zij hem iets leren.
Dat wat hij in al deze weken heeft gedaan, veroorzaakte pijn en moet niet weer gebeuren.
Zij wil hem alles schenken, maar voelt, zij kan niet alles van zichzelf én van Jeus aan hem kwijt.
En dat is tevens de grens van de menselijke liefde.
Een snauw van een man, slaat de liefde kapot.
Zo’n snauw en zo’n grauw vermoordt de fundamenten voor de liefde.
Je staat nu machteloos en kunt niet verder.
Ook al breekt je hart, juist dat wat je zo graag zou willen geven, kun je nú niet kwijt.
En meteen weet ze dat miljoenen mensen hun geluk bewust vertrappen!
Já, dat heeft zij erdoor geleerd.
Jeus leerde het haar zien en liet het haar beleven.
Nu kan de grote sterke en zelfbewuste Lange reeds om een aalmoes bedelen.
En al wil je dat niet, je zou er nu omheen kunnen draaien, maar ze wil zichzelf en haar God niet belazeren, je staat nu eenmaal voor de malle fratsen van die ander en dat is je liefde, je geluk en je leven, maar dat leven wil niet hoger en niet verder.
Opnieuw vraagt de Lange:
„Hèt giij geheime veur mie’n Cris?
Dan maak ik ’(n) eind aan mie’n léve, aiij dat maor wèt.”
Crisje schrikt.
Zie je, van het een kom je tot het ander.
De mens wil niet buigen!
Ze zetten hun kraag op!
Ze gaan erop door!
Ze willen niet toegeven, dat zij het zelf zijn, néé, nu maken ze er ook nog een einde aan.
Grote kinderen zijn het!
En dan krijgt de Lange eindelijk het grote verhaal voor zijn leven.
Zó, was het dát?
Dat heb ik niet geweten, Cris.
Néé, natuurlijk niet.
Crisje wist het ook niet, maar zij zocht ernaar, Hendrik, en zij vond het!
Maar zou je nu niet één extra „Weesgegroetje” willen bidden voor Onze-Lieve-Heer?
Dat je dankbaarheid toont, omdat je dit beleven mocht?
„Já, van eiges”, zegt de Lange, „maar niet hardop, Cris!”
Crisje wordt niet kwaad.
Zij vliegt haar lange sliert om z’n hals en kust hem zo, dat hij bijna stikt.
Die kun je nu eenmaal nooit volgen, die lacht in zijn kist nog en daar moet zij ook alweer dankbaar voor zijn.
Hendrik is en blijft onbetaalbaar voor zijn Crisje!
Ze leggen zich neer.
Crisje neemt zijn hand in de hare.
En zó slapen ze in.
Het is alsof ze door de ruimte zweeft, maar de Lange is er goddank ook en Jeus kijkt, volgt ze en zwaait vader en moeder van verre goedendag.
Hij gunt ze best zo’n reis naar Onze-Lieve-Heer, daar weet hij alles van.
Hoe was het, vader?
Tegen twaalf uur worden Jeus en Fanny wakker.
Ze sliepen een gat in de dag en ook dat begrijpt Crisje.
Dat van gisteren is nu verleden geworden.
Maar het is er nu ook.
Toen Jeus de stoffelijke bodem weer betrad, schrok hij even, want sinds lang had hij de aarde niet gevoeld.
Doch ook dat ging voorbij, Crisje.
Zijn leven staat nu voor iets anders open, maar daar zijn wéér andere belevenissen voor nodig om hem volkomen vrij te maken.
Doch daar zal zijn Lange voor zorgen.
Tot aanstonds, Jeus!
Eerlijk is eerlijk, de zon is er weer en het leven gaat verder!
Een achteruit is er niet, is er trouwens nooit geweest!
Crisje, was de Lange niet erg kleintjes?
Ook dat is geluk, daarom kon je hem opnieuw je hartekus schenken, waar of niet?
Maar deze „Orchideeën” Crisje staan op tafel bij Onze-Lieve-Heer.
Geloof het, als je achter Magere Hein kijkt dan zie je ze.
Zélfs „Hein” vindt ze opmerkelijk van schoonheid, opvallend, is nog beter gezegd.