Hendrik, giij kunt zegge wat giij wilt, ik zeg ow, ook dit is ’n jonge!
Februari 1898.
De mensen beweren, dat ze nog nooit zo’n winter hebben gekend.
Deze wint het van al de andere, want er gaat geen dag voorbij of het geeft felle vorst en ongekende sneeuwstormen; geen hond jaag je in dit weer de deur uit.
Voor de mannen die in Emmerik werken is het dan ook wel heel erg, omdat gisteren de stoomtram Zutphen-Emmerik de reis niet haalde en onderweg is blijven steken.
De mannen moesten toen anderhalf uur door de sneeuw baggeren.
Als Siberische ijskegels kwamen ze op hun werk aan, alleen de sterksten dan, want de zwakken gaven de moed op.
Onder de wilskrachtigen bevond zich ook Lange Hendrik, Crisje’s man, die in het geheel niet bang is voor zo’n wintertje.
Integendeel, hij was het die de nodige onzin verkocht en daardoor de rest met zich meesleepte.
Zo overwonnen die stoere kerels hun ellendige reis.
’s Avonds hadden ze een meevaller: Zutphen-Emmerik bracht hen tot vrouw en kinderen terug, wat vanzelfsprekend ook door deze hogelijk werd gewaardeerd.
De Lange is al op.
Crisje ligt nog te bed, ofschoon dat haar gewoonte niet is, want zij is anders altijd de eerste.
Maar dat heeft nu zijn zeer gegronde reden.
Zij verwacht haar derde kind en dat jonge leventje laat alsmaar op zich wachten.
Het verschil hiermee en de komst van haar eerste twee jongens is wel zeer merkwaardig, men zou haast gaan geloven, dat dit kind niet geboren wil worden.
Telkens denkt Crisje: nu zal het gebeuren, doch even later zakken de pijnen weer en moet ze weer afwachten.
Mina, de vroedvrouw, zegt:
„Kindere, Crisje, die op zich laote wachte, zun meestal bizondere nature, en as die ook nog op zondag geboren worre, mag giij helemaol niet klage.”
Of dat inderdaad een onomstotelijke waarheid is weten ze niet.
Ze laten het dan ook maar zo.
Als de Lange zo onder z’n bedrijvigheid door vraagt hoe het nu is, antwoordt Crisje:
„Ik wèt it jao eiges nie’t, Hendrik.
It is zo andes as bij Johan en Bennad.
Ik mot eerlik zegge, de pie’n wil niet deurzette.
Ik denk elk ogenblik, dat er wat gebeure geet, maor dan zakt it weer weg.
Ik heb it jao ook nie’t in mie’n hande.”
Inderdaad, zo is het, Crisje.
Dit zijn de wetten van Onze-Lieve-Heer.
Het zijn de wetten, die de mensen niet in handen krijgen.
Hendrik zet koffie en zingt er een liedje bij.
De Lange kan goed zingen.
Hij is begaafd met een prachtige tenorstem.
In heel de buurt en ver in de omtrek kent men de stem van de Lange.
Om zes uur in de morgen kun je z’n Ave Maria al horen.
Doch vandaag komt het niet uit zijn hart.
Hendrik zingt vanmorgen, omdat hij de duivel in heeft.
De ellende van gistermorgen zit hem nog in z’n kop en dat wil hij voor zichzelf verbergen.
En misschien ook voor nog iets anders.
Immers nog niet zo heel lang geleden heeft hij een zeer ernstige en moeilijke beslissing moeten nemen.
Aangezocht, om na voorafgaande studie bij de opera te gaan zingen, stond hij hier voor een der zwaarste ogenblikken van zijn leven.
Lang, zeer lang heeft hij over dit verleidelijke aanbod moeten nadenken.
Maandenlang heeft hij de voordelen tegen de nadelen afgewogen.
Met angst en vreze heeft Crisje de inwendige strijd gadegeslagen, wel beseffende, dat, wanneer hij het aanbod aannam, met hem ook haar geluk de deur zou uitvliegen.
Totdat eindelijk de beslissing was genomen en Hendrik haar innig gelukkig maakte, toen hij op een avond thuiskwam met de mededeling: „Cris, ik gaot nie’t.
Ik blief bij ow en de jonges.”
Crisje vloog haar „liefde” om de hals, de vader van haar kinderen.
Hij gaf haar hiermee een machtig geschenk voor het leven, waar ze een heilige eerbied voor had.
Ook bij zijn dorpsgenoten heeft Hendrik zich een zekere eerbied en een bepaald overwicht verworven.
Hij speelt viool, zingt in het koor en heeft een eigen kwartet samengesteld.
Met mijnheer pastoor is hij heel goede vrienden.
Voor geen geld zou deze priester de Lange willen missen.
Toen de eerwaarde dan ook hoorde, dat hij eer en roem opofferde en voor zijn kerk behouden bleef, kregen hij en Crisje te horen:
„Hendrik, Onze-Lieve-Heer zal ow en Crisje zégene, aij dat maor wèt!
Dát is waarachtig gin kleinigheid!”
De goeie mijnheer pastoor weet, hoe zijn Lange is.
Hij kent ook het machtig mooie karakter van Crisje.
Dit stijgt welhaast boven zijn kerktoren uit.
Het is hem ook bekend: Crisje heeft contact met de „hemelen”!
En dat is de waarheid!
Kom niet bij Crisje aan met kletspraat over andere mensen.
Probeer niet een kroon van het hoofd te slaan, waar zij bij is.
Elk mens heeft zijn fouten en Onze-Lieve-Heer vergeeft alles!
Waarom maken de mensen elkaar het leven dan zo moeilijk?
Is het niet schandalig?
Crisje waardeert het van God gekregen leven en zij kent de mensen.
Ze kent ook haar Lange en zijn ziel en zaligheid.
Zij weet ook, dat Hendrik nu zingt, omdat hij voor een overmacht staat die nu „winter” heet.
De Lange wordt nu links en rechts om z’n oren gefutseld.
Hij kan er zeer zeker tegenop, maar het is niet eenvoudig, want het hoofd buigen is niet gemakkelijk voor Hendrik.
Crisje vraagt:
„Wat veur wéér is it van marge, Hendrik?”
De Lange kijkt naar buiten en schrikt.
Crisje hoort hem jammeren:
„Gadverdikke, Cris, hier kump jao gin péérd deur.
De sneej leid tege de deur op.”
Crisje schrikt eveneens, maar van iets anders dan haar Lange.
Als Hendrik hoort:
„Mô-je daor now um vluuke, Hendrik”, weet hij het ook.
„Giij mos ow schame.
Wèt giij dan nie’t waor wiij op wachte?”
Zie je, Lange, dat is je Crisje.
Maar hij heeft weldra zijn antwoord gereed.
„Wat hèt dat now met deze rotte winter te make, Cris.
Laot mie’n now toch nie’t lache.”
Crisje is zo verstandig nu haar mond maar te houden.
De Lange moet toch altijd het laatste woord hebben.
Maar het vloeken vindt ze afschuwelijk, is haast nog erger dan een moord voor haar leven, ziel en persoonlijkheid.
Toch moet ze zoals altijd weer lachen om de malle fratsen van de Lange.
Hendrik staat nooit met z’n mond vol tanden.
De grappen en grollen vliegen er bij hem vanzelf uit.
Zijn geest is onuitputtelijk en zijn oordeel en opmerkingen altijd raak.
Het is dan ook hierdoor dat Hendrik zo veel vrienden heeft.
Hij is de ongekroonde koning van het dorp; de man van de bezieling en de bezielende vooruitgang.
Hij heeft een hoofd dat denken kan, weet nooit van ophouden en grijpt overal om zich heen.
Remmen kent hij niet.
De mens moet een sterke wil hebben, anders heeft hij zijn ondergang te aanvaarden.
En daarbij huldigt hij bovendien nog de opvatting: het Leven kan „doodvalle”!
„Hier heij ow koffie, Cris.
Maor hoe is it now?
Heij nog pie’n?”
„Wat za’k ter van zegge, Hendrik.
De pie’n wil nie’t deurzette!”
Hendrik staat even peinzend en zegt dan:
„Das toch wel gek, wâ?
Met de beide andere hadde wiij toch gin last, Cris?”
„Néé Hendrik, bij Johan en Bennad was alles andes.
Bij Johan lag ik nog gin dag en toen schreeuwde dèn al.
Wèt giij dat nog?
Bennad kwam weer wat later en dèn gaf mie’n ook de meeste pie’n.
Ik zal it mie’n leve lang nie’t vergete.
Maor now wèt ik it nie’t meer, Hendrik.”
Als de Lange in de keuken zit, zijn koffie en zijn boterhammen voor zich zet om te gaan eten, hoort hij Crisje kreunen en vliegt de slaapkamer in.
„Wat is ter, Cris?
Kump’ it now toch?
Za’k vandaag maor nie’t thuusblieve?”
„Néé”, zegt Crisje resoluut, „gaot giij maor arbeië, wiij kunne het geld wel gebruuke.
Ik zal mie’n eiges wel helpe.”
Zie je, Hendrik, dat is je Crisje weer!
Zij kan het alleen wel af: hier heeft ze jou niet bij nodig.
Andere vrouwen zouden de hemel te rijk zijn om haar man thuis te hebben, zij niet.
Zij denkt aan alles.
Je centen zijn nodig!
Het leven vraagt te veel.
Natuurlijk moet de Lange toch nog wat zeggen en voegt haar toe:
„Dan mot giij’ it eiges maor wette.
Ik wil ow allenig maor helpe, wâ!”
Over Crisje’s gelaat trekt een verzaligde glimlach, haar gevoelens van warme erkentelijkheid en genegenheid stralen Hendrik tegemoet.
Het zijn de orchideetjes van haar mooie, liefdevolle hart, die zij thans haar Lange aanbiedt.
En de Lange grijpt ze aan en drukt vol dankbaarheid zijn Crisje zó stevig aan zijn borst, dat deze bijna stikt en miauwt:
„Môje mie’n now dooddrukke, Hendrik, lange zot.
Gao now, aij weer mot lope is ter jao ’n halve dag weg.”
Crisje is de enige, die „lange zot” mag zeggen, en dan lijkt het Hendrik of Onze-Lieve-Heer het zelf zegt, zo streelt het zijn leven.
Het gaat regelrecht tot zijn hart, dat voelt hij zeker en bewust.
Gekscherend zegt hij toch nog:
„Giij wilt mie’n de deur uut hebbe, wâ?”
„Dat wèt giij wel beter, Hendrik.
Maor wat wilt giij hier beginne?
Hie’r zitte ápegape?”
Nu lacht de Lange van pret.
Die Cris toch.
Hij zet zich even neer, schranst z’n boterhammetje naar binnen, drinkt zijn koffie op en maakt zich intussen gereed om heen te gaan.
Maar op het ogenblik, dat de Lange over z’n engel gebogen staat en haar kust, werpt Onze-Lieve-Heer hun een verrassing toe, een gelukje, ’n sterke hand ook, want „Zutphen-Emmerik” laat zich horen.
„Is dat verdikke wat, Cris.
Daor za’k Onze-Lieve-Heer veur bedanke.
Dat Dèn nog medelijë met ons arme minsche hèt.
As giij’ it gevluuk van al die manne had geheurd Cris, kui it begriepe ook.
Op stuk van zake hèt Dèn it toch maor in hande.”
Crisje verzacht zijn gepraat zoals steeds en zegt op vermanende toon: „Bu-je now gans gek geworre, Hendrik?
Maak toch da-iij wegkomp, of giij hèt it naokieke nog en das jao al te gek.
Giij mot Onze-Lieve-Heer nie’t oaveral bij hale.”
„As Dèn met gin zommer en winter te make hèt, wie dan, Cris?”
„Maak ter now gin kermis van, Hendrik, en maak dat giij weg komp of giij mot lope.”
Nu vliegt de Lange heen en hij zegt tegen Crisje:
„Tot van aoved, Cris.”
„Ik hoop maor, Hendrik, dat ik dan it kind in ow hande mag legge.
Dag Hendrik.”
„Dag Cris.”
Weg is de Lange en Crisje ligt te denken.
’s Morgens beleeft ze al een theater-blijspel met de Lange.
Zo is het altijd, nooit is hij uit z’n humeur.
Nimmer laat hij zijn kop hangen.
Altijd is hij sterk en bewust en weet hij wat hij wil.
Hoe kan ze ooit Onze-Lieve-Heer genoeg danken voor al het schone, dat zij mocht ontvangen.
Ze weet wel, ze heeft ervoor moeten vechten en haar geluk niet cadeau gekregen.
Haar gedachten gaan terug naar het verleden, toen ze alles deed om de Lange te krijgen.
Haar ouders waren er fel tegen, want die mochten hem niet.
Doch Crisje hield van z’n mooie stem, z’n natuurlijke hartelijkheid en opgewekt karakter, zijn durf en grote wilskracht.
De ouders van Crisje hadden het goed.
Die van de Lange waren echter niet zo in tel, dat waren maar doodgewone mensen, hongerlijders, volgens de ouders van Crisje, en deze voelden helemaal niets voor een verbintenis.
Mijn hemel nog aan toe, hoe heeft ze toch gelachen.
Wat een storm was het.
Die Hendrik ook.
Op de kermis gebeurde het wonder.
Crisje stond onder de controle van vader en moeder.
Ze hadden haar verboden om zelfs maar naar Hendrik te kijken, want deze verkering was „niks”!
Maar Crisje wilde geen ander en Hendrik dacht er precies eender over.
Ook voor hem leefde er geen ander op deze grote wereld.
Crisje was voor hem alles.
Ze wandelde over de kermis met vader en moeder.
Plotseling stond de Lange voor haar.
Hij keek eerst haar in de ogen en wendde zich dan tot haar ouders.
Bliksemsnel had hij zijn besluit genomen en snauwde haar vader en moeder toe:
„Now mót giij nog is probere ons uut mekaar te timmere, dan zak ow is wat andes vertelle!”
Voor de ogen van ouders en omstanders kuste Hendrik z’n engel en verdween met haar.
„En now, Cris,” had de Lange gezegd, „gaon wiij kermis viere.
Wie wil ons wat doe’n?”
Crisje wist het nog zo goed.
Ze had er wel een boek over kunnen schrijven, zo ontroerend was haar Hendrik voor haar leven én het geluk dat zij kreeg.
De prins van haar leven had haar in z’n sterke armen gesloten en geen ouders, geen mens of wie en wat dan ook, waren in staat haar uit die gelukzaligheid te stoten.
Toen zij laat in de avond thuiskwam, mijn God, hoe heeft ze voor haar liefde moeten vechten.
Doch toen zagen haar ouders een andere Crisje.
Nu wist ze het en voorgoed.
De Lange was het.
Hendrik zou haar krijgen en geen ander.
Waar ze de woorden vandaan haalde, weet ze nu niet meer.
Maar het ouderpaar stond te kijken of ze het in Keulen hoorden donderen, toen Crisje zei:
„Ik nèm now mie’n eige leve in hande, aij dat maor wèt!”
In die tijd gingen Crisje eerst recht de ogen open en zag zij, hoe onbeholpen haar ouders eigenlijk waren.
Die mensen leefden niet.
Ze waren levend dood.
Kieskeurig, kleinzielig en hoogmoedig waren ze.
En hoogmoed brengt je ten val.
Daar wil Onze-Lieve-Heer niets van weten.
Het is wel haast het ergste wat er is.
De duivel loert dan op je.
Toen Crisje trouwde kreeg ze een hevige ruzie met haar ouders als huwelijkscadeau, maar de Lange maakte daar direct een eind aan met de woorden:
„Kom, Cris, hie’r hebbe wiij jao ga’ niks te zuuke, dat zun jao gin mensche.”
De dappere Crisje liet haar ouders voor wat ze waren en volgde Hendrik, waarvoor deze haar nog steeds innig dankbaar is.
Zeker, ook zij weet dat er geschreven staat „Eert uw vader en uw moeder.”
Maar wanneer een vader en moeder tegen alles wat goed is ingaan en steeds hun eigen wil trachten door te zetten, dan wordt dat wat anders.
Crisje heeft er met mijnheer pastoor over gepraat en weet dat zij haar Lange heeft gekregen, doordat mijnheer pastoor bij haar ouders zijn woordje op tafel heeft gelegd.
Tegen haar zei de goede herder:
„Crisje, giij mot de stem van ow hart volge.
Van eiges, ow olders hebbe now niks meer te zegge, niks nie’t.”
Dat gaf de doorslag en ze werden ingezegend.
Geen seconde heeft Crisje getwijfeld.
Haar geluk is volkomen.
Sindsdien, in al die jaren, heeft ze haar ouders niet meer gezien.
Vanzelfsprekend, ook dit is in strijd met de geboden van liefde en rechtvaardigheid, doch Crisje weet ook, dat haar vader en moeder zo bekrompen zijn, dat zij niet kunnen worden benaderd.
Bovendien, wat kunnen zij van haar Lange zeggen?
Niks!
Neen, hierin hadden haar ouders anders moeten handelen.
Ze kreeg geen cent en Hendrik wilde trouwens niets van hen hebben.
Hun geluk mochten zij behouden.
„Laote die maor op de cente gaon zitte”, zei Hendrik, „dan kunne ze straks ’n mooie kist kope, die armoedzaaiers, die schijnheilige sotemieters.”
Ging de Lange zo tekeer, dan kwam Crisje toch weer in opstand en toomde hem een beetje in.
Per slot van rekening bleven het toch haar ouders en je gooide geen mens weg.
Ze wist voor zichzelf heel zeker: dit hadden haar ouders goed te maken.
Nu heeft Crisje tijd om te denken.
Al die dingen stormen op haar af.
Toch heeft ze reden om dankbaar te zijn.
Er is zoveel schoons, waarvoor ze Onze-Lieve-Heer kan danken.
Veronderstel eens, dat de Lange was bezweken voor de verleiding en naar de opera was gegaan.
Hij was dan de wereld ingetrokken en zij met de kinderen waren alleen gebleven.
Dan was haar machtige geluk aan gruzelementen gevallen en onherstelbaar vernietigd, want voor geld was zoiets toch niet te koop.
Neen, dan duizendmaal liever geen geld.
Liever zich doodwerken om deze van God gekregen zegen te behouden.
Haar Hendrik is een goeierd.
In die tijd, toen Hendrik zich op de „bühne” zag, toverde hij Crisje de prachtigste paleizen voor ogen, die echter, dat zag zij heel goed in, geen levenswaarde hadden, omdat de rumoerige inhoud voor eenvoudige zielen niet te begrijpen was.
De mensen om hen heen hadden het er elke dag over en vonden de Lange ’n sufferd.
Wat verdiende hij nu?
Een hongerloon natuurlijk.
Maar als operazanger kon hij van alles genieten.
Goeie genade, Parijs, Londen, Berlijn, Wenen, New York.
Dat gooide de Lange zomaar tegen de vloer en stampte het aan gruizels.
Was hij hartstikke gek?
Koningen en keizers zouden hem ontvangen.
De deuren van de rijken zouden voor hem open vliegen.
Wist Hendrik dat dan niet?
Crisje wist wel beter.
Die hummels hadden geen begrip van hun levens en zij kenden hun liefde niet.
Die mensen zagen alleen het geld en de dikdoenerij, maar niet de leegte, die erachter lag.
Neen, zover zagen zij niet.
Het waren mensen zonder verstand.
Door zijn weigering kreeg Hendrik echter een enorm ontzag.
Hij durfde tegen de wereld te zeggen: Ik heb je auto en paleizen niet nodig.
Wel keerde hij zo voor zichzelf er nu en dan eens in terug.
Dan lag hij in een heerlijke stoel, rookte fijne sigaren van een kwartje en ... ja, dan gingen zijn gedachten: Zág je mij niet?
Heb je mij nog niet horen zingen?
Moet je maar eens komen luisteren.
Ik ben overal op de wereld geweest.
En ik kén m’n mensen, hoor.
Wat een zaligheid.
Ook Crisje moest dan horen hoe ontzagwekkend rijk hij voor zichzelf en haar het leven zag.
Ze was echter zo verstandig om er niet op in te gaan.
En inderdaad, ze moest eerlijk toegeven: eenvoudig was het niet.
En tenslotte, een mens was maar een mens.
Het was voor de Lange het enige appeltje uit het waarachtige paradijs en dat liet hij hangen.
Dat kunststuk volbracht hij.
Vlak voor de ogen van al die stakkerds sloot hij het poortje, en secuur.
Ga weg, stommerikken.
Jullie kent het leven niet.
En toen Hendrik thuis zijn probleem op tafel legde, schoof Crisje toch die heiligheid daarvan van zich af en naar de Lange terug met de woorden:
„Dat mot giij jao eiges wette, Hendrik.
Ik zeg ow, veur geld is dit, wat wij now hebbe, nie’t te koop.”
Hiertegen kon de Lange niets meer inbrengen.
Dit snoerde zijn keel en z’n gedachtenwereld volkomen af.
Nu stond hij te apegapen en met z’n mond vol tanden.
Crisje kreeg haar gelijk en Hendrik boog z’n sterke kop.
Wanneer de Lange bij Hent Klink kwam en zijn kruiebitter dronk, hadden de praatgrage kerels steeds weer iets anders voor zijn leven en dat van Crisje en wisten alles natuurlijk véél beter.
In zo’n herberg werden mensenlevens verhaspeld, bedrogen en bewust tot poeder gewreven.
Indien de wereld het soms nog niet wist, dáár kwamen de genieën bijeen.
En eenieder wist het beter.
Maar voor zichzelf wisten ze niks.
De muizen lagen dood voor de kast, armoede was het bij hen.
Crisje begreep dat maar al te goed.
Die mannen toch!
Zo’n kruiebitter gaf hun al die inspiraties.
Alleen hun eigen levens hadden er geen weet van en bleven levend dood.
Die kwamen niet uit hun blauwe kieltjes.
Wat de Lange helaas niet voor zichzelf heeft kunnen bereiken, dat ziet hij nu voor z’n jongens, want Johan en Bernard zullen zingen.
Crisje kan er wel om belken.
Hendrik heeft voor haar en de kinderen een machtig geluk opgebouwd en gaat steeds verder.
Hij zit niet bij de pakken neer.
Zit het leven hem nu en dan dwars, dan ranselt hij zichzelf tegen de vlakte van het leven en geeft geen krimp.
Hendrik is sterk en staat op een stel benen, die zijn wispelturig leven kunnen dragen.
En naast haar en Hendrik staat Onze-Lieve-Heer, de kerk, het koor en het kwartet.
Ze ziet hem met zijn viool en zijn machtige karakter, waardoor zij deze lieflijkheden ondergaat en waarvan haar leven zijn luisterrijke glans ontvangt.
„Néé, Onze-Lieve-Heer, ik bun nie’t ontevreje.
Ik bun gelukkig.
Hoe kan ’k ow danke?
Dat Giij mie’n Hendrik thuus geholde hèt, das jao ’n merakel.
Want Giij was it en gin mins andes.”
Hoort Onze-Lieve-Heer haar dankgebed?
Hendrik kan trammen, denkt Crisje.
Ook dat is weer een prettige gedachte.
Nu Jeus nog en dan kan zij weer beginnen.
Want dit liggen en wachten is niks.
Jeus ... Jeus ... het is alsof het kind tegen haar spreekt.
Ze weet heel zeker dat het ’n jonge is.
Toen Hendrik het niet wilde geloven kwam er met geen tegenspraak duldende overtuiging:
„Giij kunt zegge wat giij wilt, Hendrik, ik zèg ow, ook now krie’ge wiij ’n jonge.”
Het is alsof het kind nu reeds iets te zeggen heeft.
Het is anders en zo heel nieuw voor haar leven.
Wat het eigenlijk is kan zij onmogelijk onder woorden brengen, maar het is er!
Ze wist het van Bernard en Johan ook van tevoren.
Waaruit toch die zekerheid komt en aan haar leven die waarheid geeft?
Het is vreemd.
Het leeft in haar wezen.
Het leven zegt het zélf!
Crisje bezit die gevoeligheid.
Hoe andere moeders het machtige proces ondergaan, weet ze niet.
Zij kan met het leven praten.
Neen, dat is het niet.
Ze voelt het.
Dit gevoel is thans wélsprekend en kruipt vanzelf naar de plaats, waar eigenlijk het menselijke denken begint.
Zo zal het wel zijn, of het in waarheid zo is kan zij ook niet zeggen.
Hiervoor is zij een te gewoon mensenkind, een vrouw vanbuiten, een ongeletterd wezen, maar met een gevoel vanbinnen zoals men slechts zelden ontmoet.
Mina zei eens:
„It gevuul, Cris, is alles!
En giij hèt gevuul veur die zake.
Andere moeders zun levend dood.”
Mina kreeg deze waarheid te zien en te horen, want Crisje schonk reeds aan twee jongens het mooie leven.
Het waren geen meisjes ... jóngens waren het.
Van tevoren door haar gevoeld óf dit weten gekregen van Onze-Lieve-Heer.
Gek toch, dat de pijnen niet doorzetten.
Vreemd!
En toch kan zij het leven elk uur verwachten.
De jongens zijn nu op en Trui is gekomen om haar te helpen.
Trui, haar zuster, doet dat altijd.
Zij is wel geen Crisje voor de jongens en niet zo godsdienstig als Crisje wel zou wensen, maar dat kan zij toch niet meer veranderen.
Er is hulp en daarvoor moet een mens dankbaar zijn.
Wanneer de Lange thuiskomt en hij treft Trui aan, zit er direct spanning in de lucht.
Die twee kunnen elkaar maar bar slecht verdragen.
Hendrik heeft haar karakter gepeild en weet nu precies wat hij aan zijn schoonzuster heeft.
Het vergt Crisjes volledige aandacht om een hevige ruzie te voorkomen, om niets vliegen zij elkaar in de haren of vallen er harde woorden.
Ze geven elkander geen duimbreed toe en ook Trui staat haar mannetje.
Ze moet steeds als stootblok dienst doen en die twee persoonlijkheden opvangen, anders is er geen ogenblik vrede in huis.
Crisje weet dat het leven haar zuster niet heeft gegeven, wat deze ervan verwacht had en dat ook zij dolgaarne kinderen zou willen hebben, doch helaas, dit voorrecht werd haar nog niet geschonken.
Daar kon de Lange haar vaak mee kwetsen.
Hard, zéér hard vond Crisje dat en bovendien niet mooi.
Je dient eerbied voor een ander z’n verdriet te hebben.
De Lange had eens gezegd: Trui, dat dooie chaggerijn, is te stijf om kinderen te krijgen.
Toen bleef Trui maanden weg, niettegenstaande ze toch vlak naast elkaar woonden.
Een andere keer liep het zo hoog, dat oom Gradus, Trui’s man, erbij te pas kwam en de Lange tot de orde riep, tot grote verbazing van het gehele gezin, daar Gradus een sul van een vent was, die zich nooit ergens mee bemoeide.
Wanneer Crisje echter een kind verwacht stapt Trui over de berg narigheden heen en dat vindt Crisje prachtig.
Het is voor Crisje het bewijs, dat Trui leerde het menselijke hoofd te buigen.
En de Lange moest heel dankbaar zijn, want dan was haar zuster toch maar weer de minste.
Ook dit vindt ze een gebed voor Onze-Lieve-Heer.
Deze uren zijn heerlijk voor Crisje, om al deze dingen te overdenken.
Toen ze haar zuster weer zag binnenkomen, had ze kunnen belken van geluk.
En toen Hendrik met z’n stuurse kop er wat tegen in te brengen had, kreeg hij een pak slaag van z’n Crisje en had het voor de rest maar te aanvaarden.
Hij gooide er een paar kruiebitters overheen en kwam iets te laat en een tikje te wankel op z’n benen weer thuis.
Maar wat dacht de Lange dan wel?
Dat hij zo zonder meer maar over haar leven kon walsen?
Trui had haar hoofd gebogen en Crisje verlangde dat nu van hem eveneens.
Hendrik kreeg de zeer ernstige waarschuwing:
„Aij mie’n dat nog is doe’t, Hendrik, za’k ow is wat andes vertelle en loop ik weg.”
De Lange sloeg achterover van schrik; dergelijke bedreigingen had hij nog niet gehoord van zijn Cris.
Hij moest zoete broodjes bakken en Trui kwam helpen.
Stellig, Trui had haar fouten, doch zij was een mens.
En de Lange was evenmin onfeilbaar.
Die nonsens behoefde hij zich niet in z’n kop te halen, dat geloofde toch geen mens.
Vrede en rust in huis was alles; daarop kon je voortbouwen.
Ruzie en gekijf daarentegen ondermijnden alles en verbraken hartengeluk.
En daar voelde zij niets voor.
Crisjes weg was er niet een met kuilen en gaten, zij wilde in alles het machtige licht zien schijnen en zag dat alleen door geloof, liefde en vertrouwen.
Eenieder had zich daarvoor volkomen in te zetten.
Wie dat niet kon of wilde, moest dan maar de „drek” ervan aanvaarden.
Was het soms niet zo?
Toen de Lange op een keer weer eens Trui dwars zat, kreeg hij door deze naar z’n hoofd geslingerd:
„Wá wí giij beginne met ow krakende varkes-tenór?”
Pats, die zat.
Dat had Trui er echter niet uit moeten gooien, vond Crisje, want de Lange kón zingen.
Maar het waren nu eenmaal twee elkaar afstotende elementen.
Crisje vond dat een heel droevige geschiedenis.
Niettemin vocht zij voor beide levens.
Alle mensen waren voor haar gelijk, want zij waren allen kinderen van Onze-Lieve-Heer!
Johan en Bernard verstoren nu haar denken en voelen, want zij willen moeder zien.
De jongens willen haar van de prachtige witte sneeuw verhalen, maar ze worden door tante Trui weggejaagd.
Van die mag je ook niks, klaagt Johan.
Ze houden niet van hun tante.
Het verschil met hun moeder is dan ook al te groot.
Trui vraagt aan haar zuster, hoe of zij zich voelt.
Daar moet Crisje inwendig toch even om lachen, omdat Trui dan de houding aanneemt er alles vanaf te weten.
Crisje krijgt nu goede raad.
De adviezen van de dokter zijn er niets bij.
Trui lééft nu.
Hoe meer zij daarover spreken kan, hoe meer zij geniet.
Zó is het leven van Trui ingesteld op dit machtige gebeuren, waar zij echter volkomen buiten staat, omdat haar geen kinderen werden geschonken.
Wat Trui nu bij Crisje beleven kan is voor haar een afstraling van een zonnetje, waar zij zich aan verwarmt.
„Wil de pie’n nog niet komme, Cris?”
„Néé. Trui, it duurt wel lang dit keer.
Ik begrie’p ter niks meer van.”
Geniet Trui even?
Crisje voelt haar twee jaar oudere zuster heel goed aan en begrijpt haar volkomen.
Het is een treurig gemis.
Zelfs je ergste vijand gun je zoiets niet.
Trui zegt steeds meewarig:
„Ik bun te old um kindere te krie’ge”, maar Crisje weet wel, dat dit kletspraat is, want Trui is de dertig nog niet gepasseerd.
Crisje praat dan met haar zuster, alsof die tien kinderen heeft gehad en dan jubelt het bij deze vanbinnen.
Je moet een mens iets gunnen en als je ’n mens altijd dat geeft, waar zijn leven naar verlangt, gaat het altijd goed.
Crisje zeilt steeds behoedzaam door de karakters heen.
Ze stoot zich niet aan de klippen, daar voelt ze niets voor.
De mensen hebben die lastige dingen zélf te verzorgen.
Maar Trui doet dat niet.
Zij loopt juist met die dingen te koop en als zij dan ziet, dat haar leven zich ertegen te pletter loopt, heet het: „Ik bun te old um kinders te krie’ge!”
Maar kijk nu eens goed naar dat menselijke scheepje.
Armoe is het!
Crisje weet heel goed, bij Trui blaast de wind verkeerd in de zeilen en haar schuitje vaart naar de „averechtse” kant.
Dat draait dan meestal uit op chagrijn en het stoten van het menselijke hoofd.
Wanneer die dingen Trui’s hart beroeren, zijn de poppen bij haar aan het dansen.
En de Lange heeft er drommels goed slag van, weet Crisje, om Trui voor hem te laten dansen, wanneer hij dat maar wil en zelfs zonder dat zij er erg in heeft, zo ad rem als zij kan zijn.
Zodra Crisje met haar Bijbelspreuken begint, kan Trui haar niet meer volgen.
Ze wil er ook niets van weten.
Maar dan is Onze-Lieve-Heer er nog en voor Hem moet Trui het hoofd buigen, anders komen er nooit kinderen.
Als Crisje dan het Bijbelwoord voor haar duidelijk maakt, zegt zij: „Bidden en eenvoudig zijn, Trui, da’s álles.”
Maar deze heeft een hekel aan eelt op haar knieën.
Crisje niet, die zou al dankbaar zijn, als zij naar de kerk moest kruipen en daar is mijnheer pastoor ook heel goed van op de hoogte.
Crisje gaat iedere morgen naar de kerk; ze biecht en gaat ter communie.
Te veel van het goede is volgens Trui verkeerd.
Daar doe je Onze-Lieve-Heer geen genoegen mee.
Dat is om zo te zeggen: Ik wil dáár met je zijn.
Ik wil dicht bij je zijn.
Hoogmoed is het.
Zoveel verschillen deze levens met elkaar, dat de een alles door het geloof doet en de andere door het nuchtere, menselijke verstand, met de verbetenheid en de vraagtekens van „waarom en waarvoor” op de menselijke borst.
Dacht je heus zoiets te kunnen dwingen, Trui?
Als Trui meent, dat ze niet voldoende Crisje’s aandacht heeft, gaat ze over de aanstaande gebeurtenis praten.
Dan komen de raadgevingen.
Lekkere warme kruiken zijn ook zo goed en „verliggingen.”
Wat Trui daar precies mee bedoelt, kan Crisje niet achter komen, maar ze zijn goed voor de weeë, volgens Trui.
Warme melk is ook heel best.
Hoe Trui aan al die wijsheid komt, is voor Crisje een raadsel, maar zij wacht dan ook maar rustig tot Mina er is.
En omdat Mina haar inwendig uitlacht, mag Trui ook haar niet.
Zo gebeurt het dan, weet Crisje, dat de mensen alleen komen te staan, omdat ze met zichzelf en het mooie leven geen raad weten.
„Mina kump jao direc, Trui”, en of Crisje het heeft gevoeld, Mina staat in de keuken en ze horen haar „goeie marge”.
„Dag Mina.”
„En Cris, laote ze ow versukkele?
Hoe is it?”
„It wil nog nie’t, Mina.
Trui dach, da’k mie’n eiges wat mos verlegge, maor ik wilde toch moar efkes wachte totdat giij der was.
Zal dat mie’n helpe, Mina?”
De vroedvrouw begrijpt het al en weet waar dit schoentje wringt.
Ook zij kent Trui.
„Jao”, komt er, „Cris, wiij zulle is kie’ke.”
Ze zet zich naast het bed, voelt de pols, betikt de buik, knijpt hier en daar eens, denkt even en zegt dan:
„Néé, néé, Crisje, gin kunste make, blie’f maar rustig ligge, dat kump allemaol in orde en geet van eiges.”
En Mina zou zichzelf niet zijn, als zij niet wist, dat zij Trui gevoelig op de vingers tikte.
Maar deze dingen zijn Mina te heilig en lekenpraat daarover kan ze niet uitstaan.
Ze wendt zich nu tot Trui:
„En now giij nog, Trui.
It wud tied, aij dat maor wèt.”
Deze geniet met volle teugen.
Ze horen haar bekende: „Ik bun al te old”, maar de ziel van Trui straalt.
Mina weet ook, dat Trui een geslagen ziel is.
Het moederlijke hart wil leven en kan niet.
Haar natuur staat in bloei, doch krijgt geen vrucht, geen bloem en geen stekeltjes te zien, niets.
Het blijft bij haar een kale, dorre vlakte.
Van beiden krijgt ze nu de volle lading goedheid en een karrenvracht begrijpen toegezonden, maar ook het: „wat weet jij er van”, die „verliggingen” van je zijn goed voor een pop van een kind.
En je kunt het van Trui’s gezicht aflezen: achter die straling zitten de stekels.
Maar Mina grijpt er niet naar, die is hier boven verheven en Trui staat al te „apegape”.
Dit is het rijpe uur voor Crisje om de menselijke ziel tot het hoofdbuigen te dwingen en ze geeft Trui haar preek:
„Giij bunt jao de enigste nie’t in deze wereld, Trui.
Moar geloof dut alles!”
Voor Trui betekent het geloof net zoveel als een pond boontjes van vier cent de kilo.
Gebede?
Zijn minder waard dan het slechtste behangselpapier.
Wist je dit nog niet?
En dan toch aan „geboortewetenschap” meedoen?
Daar moet je niet mee schermen, Trui.
Zeker niet met Mina, want dan krijg je een aantal treffers te incasseren.
Zodra Trui echter voelt, dat zij aan de verkeerde zijde staat en men haar doorziet, neemt zij haar zwaai naar de andere kant.
Dan merk je, dat zij haar leven verbergen wil en zich een masker opzet.
„Ik heb jao met m’nheer pastoor gepraot, Mina, en ik wèt jao, dat dit Goddelijke geschenke zun.
En ik heb jao gebeië!”
Als Trui zo praat, zie daar dan maar doorheen, zoals ook Crisje en Mina daar doorheen kijken, omdat ze haar zo goed kennen.
Waarheden als: „In de kerk mô-je ow geluk zuuke!
Daor is it!
Beië mô-je, dat is het enigste!
Hoofdbuuge ook”, rammelen aan iemands persoonlijkheid, doch worden door Trui slechts als kletspraat beschouwd.
Mina zegt het maar weer op een andere manier: „Och, wat mot ik ter van zegge, Trui.
Zeg it now eiges.
Ik mag toch wel zegge, da’k ondervinding hèt, wâ!
Maor ik zeg ow, oaveral is ter wat.
Bij de Schroete ligge de kindes met die verrekte tbc.
Biij Janse hebbe ze puuste, waor ze it leve lang nie’t afkomme.
Bij de één is ter dit en de ander hèt weer wat andes.
Aij ze nie’t hèt, Trui, buje eigelijk it beste af.
Maor jao, giij bunt moe’der of giij bunt it nie’t!
En g’ij hèt it jao arg te pakke.”
Ze horen één woord, maar zullen het niet uitspreken.
Toch ligt het in deze ruimte.
Mina likt er eventjes aan en dan hoor je: „Ze is krols!”
Foei, Mina!
Trui is noch krols, noch bewust voor het moederschap.
Ze staat bovenop een dak en speelt voor windhapper.
Als het waar is, wat de andere vrouwen voelen en zien.
Hier is de dokter, Crisje.
Wat zegt de geleerde?
„Goeie marge same.”
„Dag mijnheer de dokter.”
De geleerde man kijkt even en verdwijnt dan weer net zo vlug als hij gekomen is.
„Begriep giij now zulke minsche, Mina?”
„Néé, Cris daor kui gin hoogte van krie’ge.
Wat veur rare minsche zun dat toch.
Dèn wud hie’r nooit eige, dat zeg ik ow.”
Nu Mina en Crisje niet begrijpen, waarom die man zo vreemd is, meent Trui een woord van waardering voor hem te moeten laten horen:
„It zun dan toch maor geleerde, wâ?”
Ze verdwijnt daarop, anders zou ze stellig wat te horen hebben gekregen.
Mina geeft nu uiting aan haar verwondering tegen Crisje.
Wat voor een merkwaardig mens is het toch.
Hoe is het mogelijk, twee zusters en dan zo verschillend.
Crisje verzacht het.
Trui is nu eenmaal zo.
Ze heeft het „ja” erg hard.
Wanneer Crisje een por krijgt, is Mina er weer bij.
Ze kijkt even en zegt dan:
„Dèn wil komme en dèn blif thuus.
En van dè geleerde worre wij ook niks gewaar.
Dèn hebbe wiij ook niet neudig.”
Mina vertrekt.
Trui is met de kinderen bezig en Crisje ligt weer te denken.
Hoe wil Trui kinderen krijgen, als ze zo opstandig is?
Met een dergelijk opgezet gezicht behoef je bij Onze-Lieve-Heer niet aan te komen.
De gebeden van Trui blijven ergens kleven, ze zijn te zwaar, te stoffelijk.
Geen greintje fleurigheid is eraan.
Onze-Lieve-Heer is heus niet gek.
Juist, Crisje, zo is het.
Waarom Trui geen kinderen krijgen kan is een groot en machtig raadsel voor haarzelf en vele andere vrouwen.
Maar nu komt er ’n „Jeus” op de wereld en die zal het later verklaren.
Hij zal de wetten van Onze-Lieve-Heer tot openbaring brengen en voor de mensheid ontleden.
Hoor je dit, Crisje?
Hierdoor beleef je deze heerlijke gevoelens vanbinnen.
De ruimte, waarin je leeft, ligt thans onder je hart en wil straks, over enkele uren, geboren worden.
Omdat dit leven de verschijnselen ervoor aan je hart en gevoelsleven doorgeeft, kun je dit gerust aanvaarden, want het is iets bijzonders.
Voel je deze stilte, Crisje?
Je had er geen woorden voor, maar het is „stilte”!
En die stilte is weer diepte, het is gevoel.
Je kunt erdoor zweven!
Je zoudt erdoor belken.
Wacht maar af, als je eerst Jeus maar hebt, dan weet je het, of later!
Johan en Bernard zitten voor de ruiten en kijken naar het afschuwelijke weer.
Het lijkt voor hen echter een paradijs.
Ze kijken naar de jongens en alles wat hun belangstelling heeft.
Johan, die veel begrijpt en Bernard van alles leert, zegt:
„As ik later groot bun, Bennad, gao ’k met sneeuiijballe smie’te ... én schaatse!
Maor wat heur ik, is tante Trui weggegaon?”
„Jao, Johan, zij is weg.”
Johan denkt aan Crisje.
Johan is dol op z’n moeder.
Bernard ook, maar Johan is toch gevoeliger.
Wanneer Johan ziet, dat de sneeuw dichter wordt en het nog steeds blijft doorsneeuwen, vraagt hij:
„Hoe wil hie’r de ooievaar now deur komme, Bennad?
Das jao verschrikkelik en zo te zegge nie’t meugelik ook.
En hèt gui moe’der nog nie’t heure schreeuwe?”
„Wat zeg giij?”, wil Bernard weten.
„Mot moe’der dan schreeuwe?”
Het vierjarige kind geeft z’n broertje college.
Bernard wil er meer van weten en informeert:
„Waor hèt giij dit van, Johan?”
„Dat zegge de minsche, Bennad.
Wèt giij wat, Bennad?
Ik gao is op het dak kie’ke.
Misschie’n zie’n wij de ooievaar wel en daor zie’n wij meer dan hie’r.”
Johan trekt zichzelf de trappen op.
Bernard moet even wachten.
Op zolder staat een kist.
Johan klautert er bovenop.
Néé, hij ziet nog niks.
Hij schreeuwt naar Bernard:
„Hie’r kump dat kreng nooit deur.
Mie’n God, Bennad, wat ’n sneeij is it toch!
Dèn kan jao ons huus nie’t vinde.
Heurt giij wat ik zeg, Bennad?”
Johan begrijpt het niet, waarom zegt Bernard niets?
Wie echter wél wat zegt, dát is tante Trui.
„Wat hèt giij hie’r te zuuke, snotneus?
Veruut, naor beneje!”
Johan voelt zich bij z’n kladden gepakt en staat weer beneden.
Hij tracht tante Trui nog te vertellen wat hij wilde doen, maar deze heeft geen tijd.
Ze is geen Crisje, Johan.
Ze bezit niet die gevoeligheid, die in je moeder leeft!
Nu de jongens weer beneden zijn, vraagt Crisje:
„Wat wilde de jonges, Trui?”
„Kieke of de ooievaar der nog nie’t is.
Dá’s alles!”
Crisje behoeft niets meer te vragen.
Ze weet het.
De kinderen zijn hun tante alweer vergeten.
Ze kan hun trouwens gestolen worden.
Moeder is hún moeder en geen tante Trui.
Van die mag je niks!
Als vader maar komt, dan zullen ze het hem wel vragen.
Vader weet alles.
Maar Bernard wil meer weten.
Hij dacht aan iets, maar weet niet wat het eigenlijk was.
Ineens heeft hij het en vraagt aan Johan:
„Giij zei mie’n, Johan, dat de ooievaar moe’der in ’t been biet.
Is dat waor?”
„Dan mô-je maor luustere, Bennad.
Gaow genoeg zui’ dat heure.”
„Maor waor komp giij hie’r aan?” wil Bernard verder ingelicht worden.
„Ik zei toch al, dat zegge de minsche.
As it kind gebrach wud, bit de ooievaar moe’der in it been en dan begint ze te schreeuwe.”
„Van wie wèt giij dát, Johan?”
„Van ... van ... maor hie’r hèt giij toch gin verstand van”, redt Johan zich eruit.
De jongens kijken naar het sneeuwballen gooien.
De uren gaan voorbij.
Ze wachten op de Lange.
Met moeder kunnen ze niet praten, moeder ziet er slecht uit.
„Daor is wat met moe’der”, wat weten ze niet.
Maar het heeft met de ooievaar uit te staan.
Crisje vermoedt al, dat ze straks de Lange het kind nog niet in z’n armen kan leggen.
Het is zo stil vanbinnen.
Ook Mina, die juist weer gekomen is, weet het niet zeker.
„Alleen de natuur weet het”, zegt Mina en daar heeft zij gelijk in.
Aan het kabaal, dat de jongens maken, hoort Crisje dat er wat aan de hand is.
Johan komt binnen gevlogen.
Het kind rent naar z’n moeder en beeft van zenuwachtigheid, want z’n vader is er al.
Crisje kan het niet geloven.
Het is pas vijf uur en de Lange komt altijd eerst tegen zeven uur thuis.
Trui gelooft het niet, doch als dan de deur opengaat en haar man in het deurgat verschijnt, vliegt het geluk tot Crisje.
Tegen Trui een ietwat verbeten gezicht en het gevoel van „wat wil je?”.
De Lange heeft z’n streken, maar ook ontzag voor de mens van goede wil.
Zeker, ook hij, de sliert, kan praatjes verkopen, maar weet ook goede dingen te waarderen; hij kan ook z’n hoofd buigen, doch dat gaat niet zo ineens.
„Dag Trui.”
Er volgt ’n stuurs: „Dag Hendrik.”
Meteen staat de Lange bij zijn vrouw.
„Is ter nog niks, Cris?”
„Nee, Hendrik, it duurt dit keer lang.
Maor ik kan der ook niks aan doe’n.”
„Is dat gadverdikke wat, Cris?”
„Hendrik toch!”
„Dit is toch gin vluuke, Cris.
Is dit vluuke, Trui?”
Deze geeft geen rechtstreeks antwoord, doch mompelt iets, dat echter geen kracht en wil genoeg bezit om de gevoelens over de lippen te laten komen.
Ze liggen vanbinnen zwart en zwaar op elkaar geperst en geven geen krimp.
De Lange stoort zich niet aan Trui.
Hij frunnikt aan zijn lange lijf en verschuift iets aan z’n kleren.
Dan trekt hij iets onder z’n broek vandaan en houdt het triomfantelijk in de hoogte.
„Wat zèg giij hie’r van Cris?
Ik zal ow is helpe arbeië, wâ.
Dat duurt mie’n te lang!
Ik zal ow is ’n duur glas wien inschenke.”
De Lange zet de fles op tafel.
Eerst Crisje kussen.
Intussen wil Trui de fles ontkurken, doch dan is Hendrik er al bij en zegt, wéér niet met instemming van Crisje:
„Afblieve, Trui, dat laok mie’n nie’t afneme, dat doe’k eiges!”
Trui beheerst zich en voelt, dat ze hier niets meer te doen heeft.
Prachtig is Trui tegenover de Lange, wanneer ze hem laat staan en zo langs haar neus tegen haar zuster zegt:
„Cris, ik zal maor gaon, wâ.
Aij mien neudig heb, giij wèt waor ik bun.
Heij nog wat neudig?”
„Nee, Trui, Hendrik zal mien wel helpe.
Maor giij wod wel bedank.”
„Niks te danke, Cris.
Tot marge vroeg, óf, as ter soms tóch nog wat gebeure geet, roe’p mie’n dan.”
Trui vertrekt, uitgelaten door haar zwager.
Deze maakt iets goed.
Dat vindt Crisje heerlijk, zo heeft hij nog nooit tegenover Trui gedaan.
Tot aan de deur volgt de Lange zijn schoonzuster.
Dan valt de plank toch nog te hard dicht voor het gevoel van Crisje en is het eerste wat zij te zeggen heeft, als hij terugkeert: „Now buje zo lie’f tege Trui, waorum mô-je it now weer bedarve um dè deur achter der toe te kwakke?
Dach giij, dat ze dat nie’t vuulde?
Wat is dat toch jammer!”
De Lange staat even bedremmeld.
Hij heeft het er toch niet om gedaan.
De deur vloog uit z’n handen.
Het was de wind.
Crisje weet echter wel beter.
„Dat kui de kat wiesmake, Hendrik.
Veur andere zake bu-je wel andes en vlug dèn deur nie’t uut ow hande.”
Nu merkt de Lange, dat Crisje hem door heeft en dat zijn ten toon gespreide liefde en hartelijkheid ten opzichte van Trui verre van oprecht zijn geweest.
Intussen is deze zijn morele inzinking weer te boven en zegt:
„Trui is toch gin konégin, wâ?”
„Hendrik”, gaat Crisje verder, „dat het niks met konéginne te make.
Niks!
Dat doe je uut beleefdheid!
Trui had hie’r nie’t hoe’ve te komme, dat dut ze uut liefde.”
„Cris”, vliegt de Lange nu op, „liefde en Trui, dat zun der twee, wâ!
En schei now maor uut met ow preke.
Onze-Lieve-Heer hèt mien vandaag al genoeg geslage.
Hier, drink dit is, dan kui arbeïe en kump dèn van eiges.”
Crisje wil echter het gestolen goed niet drinken en wanneer ze dit onomwonden zegt, doet de Lange verontwaardigd en krijgt ze ten antwoord:
„Wi giij mie’n now vertelle, Cris, da’k dit gestoale heb?
Wi giij mie’n vertelle, dat deze hele wereld met Onze-Lieve-Heer te make hèt?
Wi giij mie’n zegge, da’k, as ik met mie’n neus veur duuzend flesse staot, ik ter af mot blie’ve, umda’k gin geld heb um veur mie’n eiges ’n fles te kope?
Néé, Cris, mie’n baas zeid vandaag: „Lange, giij mot ow Cris maor is traktere, Cris lus wel ’n goeie.
En gezondheid, op het geluk van ow zoon.”
Crisje luistert maar rustig toe; ze weet, het heeft geen zin hier iets tegen in te brengen.
Toch kaatst ze nog even terug:
„Jao, kletse dat kui wel.
En praatjes verkope, dat kui óók.
Maor ik drink gin gestoale wien, aij dat maor wèt.”
Even later zeggen ze proost tegen elkaar en drinken op de gezondheid van Jeus, die nu toch werkelijk gauw moet komen.
De avond valt, buiten raast de storm.
Crisje sluimert en kreunt zo nu en dan.
De jongens slapen al.
Stilte is er en vredige rust.
De Lange gooit z’n benen onder de kachel en kijkt zo nu en dan naar de sponde.
Ongedurig van aard als hij is, weet hij niet hoe de avond om zal komen.
De lust om te gaan slapen bevangt ten slotte ook hem.
Een mens wordt moe van de koude.
De winter, bron van narigheid en ellende voor velen, is toch weer een weldaad voor het vermoeide organisme, wanneer men heerlijk bij de brandende kachel kruipen en zich verwarmen kan.
Nu kan ook de Lange de slaap niet langer weerstaan en legt zich naast z’n lieve Cris neer.
Nog praten ze even, maar dan vallen zijn ogen toe en verliest hij alle voelen en denken.
Aan het gesnurk hoort Crisje, dat haar lange sliert een zalige rust geniet.
Ze vouwt de handen en bidt innig tot Onze-Lieve-Heer, hem voor haar te beschermen.
Já, dat haar Lange altijd gezond moge blijve, om voor haar en de kinderen te kunnen zorgen.
Wat is het leven toch mooi, denkt Crisje.
Wat is het leven toch prachtig, gaat haar denken verder, doch dan krijgt ze vanbinnen een por, een waarschuwing, dat ze ook daaraan heeft te denken en ervoor moet bidden en danken.
Gezegend is zij mét haar Lange boven duizenden mensen in deze wereld.
In een reine stilte en vol diepe, menselijke dankbaarheid stuurt Crisje haar gebeden omhoog.
Ze weet dat ze zullen opstijgen en door de engelen worden opgevangen, omdat ze zichzelf kent en beseft, dat ze een kind van God is, Die immers alles wil zijn voor Zijn schepselen, indien men het menselijke hoofd kan buigen.
Nog eventjes, dan zakt Crisje in een gezonde, verkwikkende slaap, zodat zij in haar aanstaande uren alles zal kunnen geven voor de geboorte van haar Jeus, want het is een jongen!
Een haast serene stilte heerst nu in het gehele huisje, slechts verbroken door de regelmatige tik van de oude Friese klok, waardoor Crisje zachtjesaan van haar sluimer in de slaap overgaat en ... door het getik van binnenin haar leven, onder haar hart, dat, waar ze nu voor leeft en alles zou willen geven, ja wel voor zou willen sterven, om haar Lange weer gelukkig te kunnen maken.
In naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.
Het amen komt haar niet meer over de lippen.
Crisje slaapt of droomt.
Ze rust.
Haar ziel en zaligheid behoren Onze-Lieve-Heer toe.
Zouden de engelen dat niet weten?