Rotterdam brandt

Vader ging mij voor.
Velerlei gedachten doorkruisten mijn brein.
Ik ging mijn levens na, voorzover ik deze thans kende, en volgde de beide persoonlijkheden, die daarin hun rol speelden.
Merkwaardig was het voor mij waar te nemen, hoe beiden nu in mijn denken niet op de voorgrond wilden treden.
Het kwam mij voor of ze ingeslapen waren.
Hun stilte ging langzamerhand op mij over.
Slaap was het niet, men kon het een gevoel van rust noemen, dat in mij kwam.
Ze was mij welkom in dit stadium, waarin mijn innerlijk leven meer en meer ging ontwaken, wat veel van mijn krachten vroeg.
Ik liet de weldadige rust een tijd op mij inwerken.
Wij verplaatsten ons heel langzaam.
In zichzelf gekeerd zweefde vader voor mij uit.
Toen werd het me echter duidelijk, dat ik met de twee persoonlijkheden in mij in het reine moest komen, wilde ik gereed zijn om in Rotterdam nieuwe belevenissen op te doen.
Deze gevoelens herkende ik als afkomstig van vader.
En hij had gelijk, ik moest weten hoe ik me diende in te stellen.
Ging ik Theo’s leven na, dan legde dit Jack de plicht op geduld te oefenen en zich weg te houden.
Ik bepraatte dit met Jack, Theo moest thans zijn leven beleven en dit eiste, dat ik me geheel aan hem wijdde.
Jack legde zich er makkelijk bij neer, hij was ouder dan Theo en bewuster.
Ook had hij rust in zich, een rust die weer anders was dan die van Theo.
Ik wist thans, dat die beiden begrip voor elkander hadden, wat mijn karakter ten goede kwam, daar dit erop wees, dat er harmonie in mij leefde.
Het was leerzaam, vond ik, zo buiten jezelf te staan en de persoonlijkheden, die zich in je ontwikkeld hadden, in hun denken en voelen te volgen.
Straks zouden ze dan één geheel in me worden, wat mij aan bewustzijn in de geest zou doen winnen.
Theo eist mij geheel op, hoe meer wij Rotterdam naderen.
Hij wil, dat ik naar hem luister.
Ik doe het en zie, ik ga heel anders voelen en denken.
Dit is nodig, laat hij me weten, want ik zal in die stad veel te beleven krijgen, er zijn tal van problemen, die vader mij daar duidelijk moet maken.
De vraag komt nu in me op, wát vader er behandelen wil.
Moet hij weer terug naar de winkel, die we er vroeger dreven?
Ik heb er absoluut geen idee van.
Maar dan moet ik plotseling weer aan de oorlog denken.
Het zijn de vliegtuigen, die ik voorbij zie trekken, welke mijn gedachten weer terugvoeren naar de oorlog.
Moet ik soms nog meer ellende zien?
Is het nog niet voldoende geweest?
Ik huiver van de afgrijselijkheden, die aan mijn ogen voorbij getrokken zijn.
Ik ben nauwelijks bekomen van de schokken, die ze mij gaven; moet ik me nu alweer gereedmaken voor nieuw leed?
Een blik op vader is echter voldoende om me te doen beseffen, dat ik me rustig aan zijn plannen onderwerpen moet.
Hij weet wat nuttig en nodig voor mij is.
Ik huiver, als de vliegtuigen met donderende motoren voorbij ons jagen.
Hoe haat ik deze verschrikkelijke vogels.
Welk een leed zaaiden ze met hun verderfelijke bommenlast in onze gelederen.
En nu ik me hierop instel, weet ik opeens, dat het een van hun projectielen was, die mij uit het leven rukte.
Waar willen ze nu heen?
Er komt angst in mij.
Ik kijk rond en zie, dat vader en ik niet alleen hier zweven.
Meerdere astrale wezens begeven zich in dezelfde richting.
Mijn angst wordt nog groter; waar zoveel geestelijke wezens bijeen zijn – ik heb het in de Grebbelinie ervaren – moet wat gebeuren.
Zal het in Rotterdam zijn?
Ik kan mijn ongeduld niet bedwingen en wil weten, wat de roofvogels van plan zijn.
Sneller dan de vliegtuigen ga ik nu – de spanning jaagt me voort.
Vader past zich aan.
Gekomen in de omgeving van Rotterdam, legt de angst zich als een ijzeren vuist om m’n hart.
Ook tot deze stad heeft de oorlog zich uitgestrekt.
Een rilling trekt door me heen.
Zullen de Duitsers werkelijk doen wat ik plotseling ga voelen?
Maar dat kán immers niet?
Dát zullen ze toch niet durven?
Nee, dat geloof ik niet, dat kán ik niet geloven.
Zijn de Duitsers dan door alle menselijke gevoelens verlaten?
Zullen ze een stad in brand durven gooien?
Uit de lucht bommen gooien op weerloze vrouwen en kinderen?
Zullen ze zelfs niet terugdeinzen voor een laffe sluipmoord op grote schaal?
Nee, nee, mijn God, zo zullen ze Uw heilige wetten niet durven ontkrachten.
Mijn Rotterdam – o, Rotterdam.
Wat zal mijn stad moeten beleven?
Waarheen voert Duitsland het leven op aarde?
Zullen zijn leiders tot zoiets barbaars, zoiets afgrijselijks durven bevelen?
Is er dan geen greintje liefde in hen?
Bommen gooien op mensen, die nergens heen zullen kunnen vluchten, bekneld als ze zitten tussen de muren van hun huizen.
Hoeveel doden moeten er hier dan wel niet vallen, welk een onmetelijk leed zal er veroorzaakt worden?!
O, bittere, verschrikkelijke vragen.
Dit ís niet bestaanbaar.
Deze gevoelens in mij móeten verkeerd zijn.
Maar dan zien mijn ogen weer de vliegtuigen, die nu boven mijn stad cirkelen.
En ik zie de afschuwelijke hakenkruisen, hun duivelskruisen.
Nee, ik wéét nu, dat mijn gevoelens waar zijn, de Duitsers zullen de gruwelijke wandaad begaan en bommen strooien op nietsvermoedende burgers.
En daartoe lenen zich deze „soldaten” – niet één zal weigeren een dergelijk afgrijselijk wreed bevel uit te voeren?
Zullen ze wezenlijk zo rot, zó verdorven van innerlijk blijken?
Maar daar zijn toch gelovige, hun plichten nakomende katholieken en protestanten onder – mijn God, en ze verzetten zich niet tegen hun duivelse opdrachtgevers, maar zullen, alsof het een U welgevallig werk is, duizenden van hun geloofsgenoten, hun broeders en zusters, Uw kinderen, mijn God, in brand steken, aan stukken gooien en uitroeien, alsof het schadelijke dieren zijn?
Hoe zal ik de woorden vinden voor de gevoelens, die nu op me afstormen.
Zoveel komt er in me op; pijn, verdriet, verontwaardiging, ontgoocheling.
Hoe kunnen mensen, die toch in een God geloven en Deze dienen willen, hoe kunnen zij Zijn kinderen op zo’n beestachtige wijze te lijf gaan en Hem daardoor koelbloedig in het gezicht slaan?
Ze bewijzen mij meteen, dat ze het kunnen.
De eerste vliegtuigen duiken naar omlaag, ijselijk is het geloei, dat ze hierbij veroorzaken.
Dan vallen de bommen, en deze blijven vallen, door mensen uitgeworpen op mensen, op mannen, vrouwen, kinderen, op zieken en bejaarden.
Huizen en kerken worden vergruizeld door hun explosies, vreselijke scénes spelen zich af.
Radeloos, te midden van hun wankele muren, die geen bescherming bieden, wachten de armzaligen handenwringend op hun dood.
Welk een verschrikkingen moet ik waarnemen.
Dit is nog miljoenen malen erger dan de hel in de Grebbelinie.
Toen werden soldaten bestookt, die wapens hadden en zich daarmee verdedigen konden.
Hier worden in koel overleg en systematisch bommen op weerloze burgers gegooid.
Wij vochten in het open veld, maar hier zitten de mensen gelijk ratten in een val, omsloten als ze zijn door hun stenen muren.
Ze kunnen niet weg, nergens het vege lijf veilig stellen.
Ze worden verpletterd onder een lawine van puin.
Ik sluit mijn ogen, ik kan en wil niet langer toezien.
Maar ik móet kijken, het ronken van de machines, het gieren en inslaan van de bommen, het krijten van de mensen – het alles dwingt me mijn ogen te openen.
Ik zie hoe een man met een kind onder zijn arm een brandend huis uitloopt, hij komt echter niet ver, want een bom slaat voor z’n voeten uiteen en rijt hem en de zuigeling aan stukken.
O, mijn God, mijn God – mijn God – ik herhaal het, tien-, twintigmaal.
Ik kijk vader aan en hij neemt mijn gevoelens over.
Ja, knikt hij, dát kunnen mensen aanrichten, tot zoiets weerzinwekkends zijn ménsen nog in staat.
Nu begrijp ik ook, waarom ik kijken móet – dadelijk zal ik over dit alles moeten schrijven.
En nu bid ik meteen met alle kracht en verlangen in me, dat ik dán de woorden zal kunnen vinden om de mensheid duidelijk te maken, waarheen hun wil tot vernietiging, tot macht hen voeren zal.
Ik zal het dan uitschreeuwen: mens der aarde, vergrijp u toch nimmer aan het leven van uw medemens, dood nooit, zelfs in oorlog niet, want ook dán vindt u in Gods oog geen rechtvaardiging.
Haat uw broeder en zuster niet, want de duistere hellesferen wachten u op en zullen u omkneld houden tot ge inziet, dat ge God alléén dient door Zijn Leven, door álles wat leeft, lief te hebben.
Mijn woord moet dan vlammen, opdat het zich zal vastbranden in het hart van eenieder die mijn boek onder ogen krijgt, tot heil van zijn eigen onvergankelijke ziel.
Mijn ogen richten zich weer naar omlaag, waar het noodlot zich aan mijn goede stad voltrekt.
Zware rookwolken breiden zich uit, steekvlammen schieten omhoog uit de brandende huizen, hele blokken gelijken één vuurzee.
In het gebulder en geknetter mengen zich de kreten van de uitzinnige mensen.
Vreemde voorvallen moet ik waarnemen.
Ik zie hoe een vrouw haar huis uitrent, ze heeft een hond en een kat in haar armen.
Deze probeert ze te redden, maar achter haar, boven het razende geloei van de vlammen uit, gillen haar kinderen in doodsnood.
Hoe is dit mogelijk, een moeder, die alles doet om haar huisdieren te redden en daardoor haar kinderen vergeet ...
Vader moet het me verklaren.
Deze vrouw was haar hele leven op dieren ingesteld, zoveel betekenden ze voor haar, dat ze het menselijke wezen ervoor achterstelde.
Ze hield natuurlijk van haar kinderen, maar haar liefde was toch niet zó groot, dat ze haar leven geheel door hen gevuld wist.
Ze kón geen afstand doen van de dieren, maakte ze tot afgoden, kortom ze had een katten- en hondencomplex.
In het verschrikkelijke ogenblik van de bominslag, toen ze ervoor stond te handelen, volgde ze de stem van haar onbewuste ziel en snelde met de dieren het brandende huis uit, haar kinderen daardoor aan het vuur prijsgevend.
Pas toen ze al meters ver onderweg was, dacht ze aan hen en gilde hun namen, toen was het echter te laat.
Heb de dieren lief, zegt vader, doch vergeet nimmer, dat ze tot het onbewuste soort behoren en stellig nooit boven het menselijke wezen geplaatst mogen worden!
Een andere moeder ijlt schreiend haar woning uit en redt alleen de kachelpook.
Waarom juist dit ijzeren voorwerp?
In haar ligt een wurgende angst voor de dood.
Er leeft ook haat in haar.
Met die pook wil ze vechten voor haar leven, wil ze de Duitsers te lijf, die ze haat als haar vijanden.
Alleen voor deze gevoelens leeft ze in deze vreselijke ogenblikken.
Haar kinderen komen daardoor om in het vuur ...
Arme moeder, in elk van uw handelingen openbaart zich de mate van uw liefde, uw bewustzijn.
Zo verraadt de mens de diepte van zijn persoonlijkheid voor een, die in zijn ziel vermag te lezen.
Op aarde zou dit niet mogelijk geweest zijn, hier in het leven van de geest ligt uw wezen echter open en kunt u niets van uw innerlijk verbergen.
O hoe graag zou ik op aarde zijn, toegerust met de kennis van de ziel.
Hoevele psychiaters zou ik dan kunnen opvangen, kunnen helpen bij hun verantwoordelijke taak.
Ik bid God, dat Hij mij en de tallozen, die zich aan deze zijde in deze kennis bekwamen, daartoe de genade van een nieuw leven zal schenken.
Rotterdam brandt als een fakkel.
Duizenden van zijn inwoners vinden de dood in de razende vlammen, of worden verpletterd onder het vallend gesteente.
En terwijl de vliegers hun weerzinwekkend werk voortzetten, zijn de liefdegeesten van Gene Zijde bezig hun geliefden bij te staan, of brengen hen naar de rust van de sferen.
Hoeveel tijd ligt er tussen mijn overgang en het bombardement van Rotterdam, is de vraag, die opeens in mij opkomt.
Vier dagen, laat vader me voelen.
Vier dagen, herhaal ik, vier dagen.
Maar dan – dan waren mijn vrouw en kind toch ook in die stad?
Ik sluit mijn ogen.
Ik moet denken.
Is ons huis ... zijn mijn vrouw en kind ook ...?
Ik vraag mijn vader mij naar het huis van mijn schoonouders te brengen.
Ik ren hem al vooruit, ik weet hier de weg.
Het huis staat er niet meer, het is in een puinhoop veranderd.
Dan verbindt vader mij met hetgeen er zich afspeelde.
Ik zie het huis voor me.
M’n schoonmoeder schenkt thee in en praat met mijn vrouw en kind.
Dan naderen de vliegtuigen, de bommen doen het huis trillen.
Angstig houden ze elkaar omstrengeld.
Dan hoor ik het vreselijke, door merg en been dringende gegier van een bom, een ontzettende slag, gegil, dat gesmoord wordt onder het vallende puin.
Verminkt zie ik hen liggen onder de muren, die hen als grafstenen bedekken.
Onmiddellijk naderen hen zusters en broeders uit de sferen, deze maken de zielen los van de lichamen en voeren hen, bewusteloos als ze zijn, weg.
Mijn God, mijn vrouw en kind zijn ook hier?
Vader, u wist dat?
Hoe kon u dat zo lang voor mij verzwijgen?
Mag ik Annie zien, vader?
Kan ik haar helpen?
En mijn kind?
Is zij bij haar?
Vader laat me weten, dat ik hen terug zal zien.
Straks verlaten we de aarde en spoeden we ons naar de sferen.
Daar zal hij me tonen, waar mijn vrouw en kind leven.
Straks.
Natuurlijk, vader heeft gelijk, alles geschiedt hier op de juiste tijd.
Maar het kwam alles zo plotseling.
Ik moet het verwerken.
Annie en mijn kind, mijn Liesje, zijn dood voor de aarde.
Ze zijn met mij in het eeuwige leven.
Zij gingen dus naar Rotterdam om daar hun einde te vinden.
Daarom voelde ik die angst, toen ik hen naar de trein bracht.
M’n gevoelens zeiden me toen al dat er iets vreselijks gebeuren ging.
Annie – Annie, ik spreek haar naam telkens weer uit.
Ik wil haar zien, haar gezicht voor mij halen.
Hoe zag ze eruit?
Het kost inspanning me haar trekken voor te stellen.
Vaag zie ik haar maar en dadelijk is het gezicht weer weg.
Met Liesje is dat heel anders, haar lief gelaat straalt me tegen, elke lijn ken ik, is me vertrouwd.
Vader komt me te hulp.
Dit is het gevoelsleven dat spreekt, verklaart hij.
Met Liesje had je innig contact, ze leeft in je ziel, is een deel van je, verbonden door liefde als je bent.
Met Annie is dat anders, ze is je vreemd, doordat ze zich niet aan je te geven wist.
Annie, waar leef je nu?
Heb je al ervaren, dat de werkelijkheid hier overeenstemt met alles wat ik je uit m’n boeken vertelde?
Hoe neem je de wereld nu op?
Zul je haar thans wel kunnen aanvaarden?
Waarom kon je me toen niet geloven?
De Duitsers vergrepen zich aan jouw leven en aan dat van duizenden anderen.
Hoe zullen ze deze misdaad jegens God en de mensen ooit kunnen goedmaken?
En wat geschiedt er met al die mensen, die daar met een vreselijke schok uit het leven gerukt werden?
Kan dat Gods wil geweest zijn?
Waarom greep Hij anders niet in?
Waarom verdelgde Hij die moordenaars niet?
Hebben de duivelen der hel zó’n grote macht?
Kan zelfs God ons dan niet tegen hen beschermen?
Welk een vragen openbaren zich in mij.
Dit alles móet ik weten of mijn leven staat stil.
Ik zie naar vader.
Hij zal me helpen en me de antwoorden verschaffen, die een eind zullen maken aan al deze kwellende vragen van mij en miljoenen mensen.