Ik treed het eeuwige leven binnen

Toen ik mijn ogen opensloeg, keek ik in twee andere ogen, die een liefdevol licht uitstraalden.
Langzamerhand ging ik meer zien.
Ik onderscheidde nu een neus, een mond, een kin en meteen wist ik wie daar voor mij stond.
Zielsverheugd riep ik uit: „Vader toch, o vader, vader, vader.”
En hetzelfde geluk trilde in zijn stem door, toen hij antwoordde: „Theo, mijn jongen, we zijn weer bijeen.
Wees welkom in het Eeuwige Leven, het is hier goed uitrusten.
Slaap nu, mijn jongen, slaap maar.
Hier vallen geen granaten, hier is geen verschrikking.
Rust dus, Theo.
Ik waak.”
Ik zonk weg in een diepe slaap.
Toen ik eindelijk mijn ogen opsloeg, zag ik, dat ik mij in een mooie omgeving bevond.
De zon kon ik niet zien, doch aan alles was te merken, dat het volop zomer was.
„Waar ben ik?”
Het was de eerste vraag, die in mij kwam.
Ik draaide mijn hoofd naar alle kanten en ik genoot van wat mijn ogen zagen.
Overal stonden prachtige bomen, er waren bloemen van allerhande kleur, er was water, zilverachtig water, waarop vogels dreven.
„Waar ben ik?”
Ik lag op een rustbed, merkte ik, en het was heel vredig in mij.
Opgewekt bleef ik rondkijken, maar na niet lang voelde ik hoe ik wegzakte en opnieuw in slaap viel.
Ik ontwaakte op dezelfde plek, er was niets veranderd en nog was het zomer.
Plots zagen mijn ogen mensen lopen.
Heel rustig schreden ze voort.
„Waar ben ik toch?
En waar is vader?”
Telkens kwam de vraag in me terug.
De mensen keken niet naar mij, ik was en bleef alleen.
Maar waarom zou ik niet naar de mensen toegaan, bedacht ik opeens.
Ik kon hun dan vragen, waar ik was.
Mijn benen zouden mij wel kunnen dragen, ik voelde me gezond.
Wel was het me duidelijk, dat ik zwaar ziek geweest moest zijn.
Ja, ik zou naar die mensen toe willen gaan; sommigen hadden prachtige gewaden aan, zag ik.
Ze straalden licht uit.
Plotseling zag ik, dat ook mijn handen licht uitstraalden.
En toen zag ik opeens mijn gescheurde uniform.
„Waar ben ik?
O, waar ben ik toch?”
Maar niemand gaf mij antwoord.
Weer vielen mijn ogen dicht.
Toen ik ontwaakte, zat ik weer midden in de oorlogsverschrikkingen.
Links en rechts van me huilden de granaten.
Ik zie Duitsers en Hollanders tegen elkaar inrennen, het lawaai is ontzettend, de lucht is vervuld van ontploffingen en doodsgeschreeuw.
Telkens zie ik, hoe soldaten door het moordende lood uiteengereten worden.
Welk een waanzin is de oorlog toch, flitst het door me heen.
Ik volg de slachtoffers, die uiteenspatten, en duidelijk zie ik, hoe de zielen uit de lichamen worden gerukt.
En verder bemerk ik met een schok, hoe die zielen dadelijk beginnen te zoeken naar de lichaamsdelen, die hun werden afgerukt.
Een dodelijke moeheid overvalt me en ik zink weer in slaap.
Weer gingen mijn ogen open en zag ik de aarde.
Vreselijk is de aanblik, die het slagveld biedt.
De grond is omgewoeld door de granaten.
Bedriegen m’n ogen mij?
Zie ik het heus goed?
Mijn God, wat vreselijk, wat een duivels!
Ik zie hoe de Duitsers bezig zijn hun dode kameraden bijeen te leggen.
Ze doen hun de uniformen uit en trekken hen de Hollandse uniformen aan, waarvan ze onze jongens beroofd hebben.
Nóg afschuwelijker dingen moet ik beleven.
Ik zie hoe een grijparm – ik weet geen andere naam voor dit werktuig – de lijken oppakt en wegsleept.
Zij zullen verbrand worden, voorvoel ik.
Maar – en ik schreeuw het uit – onder de doden bevinden zich soldaten, die nog in leven zijn.
Ze zijn slechts bewusteloos en zullen tevens verbrand worden, als ik niets doe om dit vreselijke te voorkomen.
Ik richt mij op en gil; ik móet die mensen daar een halt toeroepen.
Maar als ik van het rustbed wil opspringen, voel ik me loodzwaar worden en ik val in zwijm.
Het was een klein, lieflijk vogeltje, dat me uit m’n onmacht terugriep.
Het diertje zat op een tak, dicht bij me, en zong een tere, gelukkig-makende melodie.
Juist toen ik wat tegen het diertje wilde zeggen, verdween het voor mijn ogen.
Op de plaats, waar het oploste, zag ik echter een gestalte verschijnen en meteen wist ik, wie daar op me toekwam.
„Vader, vader toch!”
Ik sprong van m’n rustbed af en lag een seconde later aan zijn borst.
Ik bestormde hem met vragen.
„Zeg me toch, vader, waar ik ben.
Ik beleef zo ontzaglijk veel en telkens val ik in slaap.”
Rustig antwoordde hij mij: „Je moet kalm zijn, mijn jongen, mijn Theo.
Zie mij aan en zeg me of ik leef.
Je weet toch, dat ik op aarde gestorven ben?”
Natuurlijk wist ik dat.
„En weet je dan ook, waar jij nu bent?”
Verwonderd keek ik vader aan, en aarzelend zei ik: „Ik ben toch op aarde, vader?”
Hij schudde het hoofd en drukte mij heel innig tegen zijn borst.
„Je bent daar geweest, Theo, mijn jongen.
Je bent als ik daar gestorven.
Een granaat maakte een einde aan je leven en rukte je lichaam uiteen.
Nu ben je het Eeuwige Leven binnengegaan.”
Als mijn vader mij niet had opgevangen, was ik opnieuw bezweken.
Weer zag ik het slagveld in al zijn verschrikkelijke, onmenselijke wreedheid voor me, zag ik lichamen uiteenrukken.
Ik walg van dit beeld en wil er mijn ogen voor sluiten.
Maar een kracht buiten mij dwingt mij het afschuwelijke tafereel telkens opnieuw te beleven.
En tegelijk voel ik, waarvoor dit nodig is: Ik móet door die verschrikking heen, want het behoort tot mijn leven.
Zonder erdoor te bezwijken moet ik eraan kunnen denken.
Weer volg ik dus alles, ik span mij in om heel de vreselijke ellende, die ik op het slagveld te zien kreeg, te verwerken.
Ik moet me geweld aandoen.
Erbarmelijk is het, te zien, hoe de mensen zich razend op elkander werpen.
Afschuwelijk is het gekerm van de gewonden.
Afgrijselijk de beestachtigheid, waarmee hier de ene mens de andere doodt.
Een ander, niet minder verschrikkelijk beeld ontrolt zich voor mij.
Ik zie lichamen, die uit de stoffelijke lichamen geslingerd worden en begrijp, dat deze het zieleleven vormen.
En ik neem waar, hoe deze zielen naar handen, voeten zoeken, afgerukt van de lichamen, waarin zij op aarde leefden.
Ze willen hun hoofden terugvinden, die toch in de strijd zijn uiteengespat.
Ze gillen om hun moeder.
Nog verschrikkelijker wordt het beeld, als Duitsers en Hollanders elkander herkennen en zich opnieuw op elkander storten.
Evenzo meedogenloos en vreselijk als op aarde ontbrandt hier de strijd.
„Mijn God,” bad ik, „grijp toch in.
Laat hen toch ophouden met dat vechten en vernietigen.
Sta het niet toe, o God!”
Maar naarmate er meerdere zielen uit hun lichamen het eeuwige leven binnengeslingerd worden, namen de gevechten nog in hevigheid toe.
Het kostte mij onnoemelijk veel om niet weer te bezwijken, maar het lukte mij staande te blijven.
Toen was ik echter aan het eind van mijn kracht en ik vroeg vader:
„Kunt u me wegbrengen, vader, ver weg van deze chaos?”
En plechtig antwoordde vader: „Mijn zoon en broeder, ik ben gereed om je te helpen.”
Zo ernstig klonken zijn woorden, zo verheven was dit ogenblik, dat ik juichend uitriep:
„Vader, mijn vader, ik dank u.
Ik zie, dat u een geest van het licht bent en ik weet nu, dat ik op uw krachten leef.
Ik vraag u, vader, help me verder, laat me alles zien en beleven, ik wil alles weten wat ik weten moet.”
„Je zult alles weten, mijn Theo.
Kom en volg mij.”
Aan mijn vaders zijde betrad ik het heerlijke landschap, dat steeds schoner werd.
Ging ik de hemel binnen?
Mijn gevoel zei me, dat dit zo was, en dat ik nu de eerste sfeer van licht aan Gene Zijde binnentrad.
Om zeker te zijn vroeg ik het vader.
„Je hebt het reeds gevoeld, Theo.
We zijn hier in de eerste sfeer.”
„Wie heeft mij hierheen gebracht?”
„Ikzelf, Theo.”
De ene vraag na de andere kwam nu in mij op.
„Hoelang ben ik reeds aan deze zijde, vader?”
„Volgens aardse telling zijn er acht dagen voorbijgegaan.”
Verbaasd keek ik naar hem op.
„Acht dagen, zegt u.
Acht dagen zijn er voorbijgegaan.”
Ik duizelde en velerlei gedachten bestormden mij.
„Vader,” smeekte ik hem, „help mij, laat mij niet meer alleen.”
Vader stelde mij gerust.
Was hij niet juist hierheen gekomen om mij te helpen?
„Weet u dan alles van mijn leven af, vader?”
„Ja, mijn jongen,” kwam dadelijk zijn antwoord, „je kunt mij vragen wat je wilt.”
In mijn nieuwe toestand drongen zich zoveel vragen op, dat ik niet wist, welke vraag ik vader het eerst zou stellen.
Wat hulpeloos keek ik hem aan.
Toen viel mij voor het eerst zijn jeugdig uiterlijk op.
„Hoe komt het, dat u zo jong bent, vader?”
„Ons innerlijk leven bepaalt de vorm van ons lichaam, mijn jongen.
Hoe meer liefde wij bezitten, des te jonger en schoner wordt onze gestalte.”
„Vader, u is het die me nu helpt denken, ik voel uw invloed.
U was het ook, die me hielp, toen ik me tussen het oorlogsgeweld dreigde te vergeten.
Wat moet ik u dankbaar zijn.”
„Jijzelf was het, die het me mogelijk maakte in te grijpen, je eigen geestelijk bezit!”
Ik dacht hierover na, vader wandelde naast me voort, zijn rust deelde zich aan mij mee.
Na een tijd vroeg ik hem, waarheen wij gingen.
Tot mijn verrassing antwoordde vader: „Terug naar de aarde, Theo.
Daar, zal ik je veel verklaren en dan keren wij weer naar de sferen terug.”
Terug naar de aarde!
Ik beleefde de ene emotie na de andere, hoe machtig was het leven, hoe machtig was God.
Voor de aarde was ik dood, mijn lichaam was uiteengespat – en desondanks leefde ik, bewoog ik me, praatte ik en dacht ik.
Als een golf overspoelde me een grote dankbaarheid jegens God, die al deze werelden, al deze wetten geschapen had.
God was groot, God was goed – nooit besefte ik dit beter dan op het ogenblik, dat we ons gereedmaakten om naar de aarde af te dalen.
Plots begon het landschap om ons heen te verwazen, ik voelde me heel licht worden.
Ik voelde, dat we zweefden.
Het was me toen nog niet mogelijk alle indrukken te verwerken, die de tocht door de ruimte, door het universum mij gaf.
Rondom ons zag ik planeten en sterren.
„Het is dag op aarde,” zei vader, „de zon straalt nu over vele planeten heen.
Dat alles zul je leren kennen.”
Ontzagwekkend is alles wat ik meemaak.
Mijn God, schoot het plotseling door me heen, veronderstel eens, dat ik me als de anderen aan Uw leven vergrepen had.
Waar zou ik dan terechtgekomen zijn?
Vader volgde mij in m’n denken, merkte ik, want dadelijk gaf hij mij het antwoord op mijn onuitgesproken vraag.
„De poorten van de hel zouden zich voor je geopend hebben.
En je zou in die waanzin geleefd hebben, tot je ziel er zich van bevrijd had.
Je voelt het, heel veel tijd gaat daarmee heen.
Toch gelukt het elke ziel, want hoger gaan is voor eenieder mogelijk.”
„Ik heb zoveel te vragen en toch kan ik niet één vraag stellen.
Hoe komt dat?”
„Zo vergaat het iedere ziel, die de sferen binnentreedt.
Weet echter, jongen, dat ik je help met het verwerken van al je indrukken.
Deze hulp ontvangt iedere ziel, die van de aarde de eerste sfeer binnentreedt.
En het geven van deze hulp is het eerste werk van ons, die dienen willen.
We hebben ons ervoor klaar moeten maken, eerst dan kunnen wij anderen helpen, die eenzelfde leven en afstemming bezitten als wij.”
„Ik kan nu alleen maar aan mijn leven op aarde denken, vader.”
„Dat is ook de bedoeling, Theo.
We zullen dat leven volgen en tevens alles, waar je mee te maken hebt.
Eerst als we met al die problemen gereed zijn, keren we naar de sferen terug.
Dan, mijn jongen, zul je je eeuwigdurend bezit in ontvangst kunnen nemen.”
„Beleeft ieder mens dat, vader?”
„Dat beleven alle zielen, die de aarde verlaten.”
„Hoe kwam het, vader, dat ik daarstraks telkens opnieuw de oorlogsverschrikkingen voor me zag?”
„Het is heel natuurlijk, m’n jongen, dat je terugkeerde in dat, waarin je leefde.
Je kent immers het geestelijke leven nog niet.
Je gedachten móesten dus wel teruggaan naar de verschrikkingen, die je in de laatste uren van je leven doormaakte.
Als ik je thans op eigen kracht liet denken, keerde je ook nú nog daarin terug.
Doordat ik mij echter op je innerlijk leven concentreer, je in mijn gedachten- en gevoelswereld optrek, behoud je je bewustzijn.
Ik moet dat zólang doen, tot je zelf orde weet te scheppen in je denken.
In dit stadium is het echter nog zo, dat je zonder hulp telkens weer in die aardse verschrikkingen terugvalt, je erin ondergaat.
Dan komt de slaap over je, want je verstand verliezen is in deze sfeer niet mogelijk.
Hulp word je natuurlijk graag gegeven, máár – op den duur moet je jezelf weten te helpen.
Die krachten zijn in jou aanwezig, je korte slaap bewijst het; anderen slapen maanden en jarenlang.”
„Ik kan wel schreien van geluk, vader, nu ik u weer naast me weet.
Toch voel ik u weer anders dan op aarde.”
„Je zult er goed aan doen, Theo, aan mij te denken, zoals je op aarde aan me dacht.
Praat tegen mij, zoals je dáár tegen mij praatte, dan zijn we dichter bij elkaar dan ooit tevoren.
Je voelt je nu vreemd, maar dat komt, omdat je nog niet helemaal in dit leven staat.
Je moet dit nieuwe leven eerst nog in je opnemen.
Ook deze gevoelens van je ga ik na.
Je hebt het gevoel, dat je mij omarmen wilt en toch kom je er niet toe, want je voelt een afstand tussen ons.
Naarmate je echter aan geestelijk bewustzijn wint, zal die afstand kleiner worden.
Het is dan ook niet waar, dat de mens, die hierheen komt, maar dadelijk in de verhoudingen kan stappen, zoals die op aarde bestonden.
Hier in dit leven gaan we in elkander over, naarmate ons gevoel, ons bewustzijn groeit.”
Terwijl ik naast vader door de ruimte zweefde, de aarde tegemoet, waren er duizenden gedachten in mij, en evenzovele vragen, zonder dat ik ze nochtans vorm kon geven.
Ik kon zelf niet denken, ik kon lopen noch zweven, ik deed het alles op de krachten van een ander.
Hij, die me hielp, was in mijn leven op aarde m’n vader.
Daar stond hij heel dicht naast me.
Nu leefde hij weer naast me, maar toch zei m’n gevoel mij, dat er een afstand tussen ons bestond.
Door vaders woorden kwam langzamerhand het begrijpen in me.
Vader stond, bewust als hij was, dichter bij mij dan ik bij hem.
Hij was m’n vader en toch was hij het weer niet.
Ja, op aarde was hij het, daar hoorde hij me toe.
Hier, in deze wereld, was hij een geestelijk wezen met een prachtig licht om zich heen, het licht, dat zijn liefde gevormd had.
Hij was een persoonlijkheid, die de wereld, waarin hij leefde, kende.
Zijn verworven geestelijk bezit, zijn groter bewustzijn – dit alles schiep in mijn gevoel een afstand.
Met zijn hulp zou die afstand echter steeds kleiner worden, om ten laatste geheel te verdwijnen.
Om de afstand te overbruggen had hij mij aangeraden hem steeds zo te zien als ik hem op aarde zag, als m’n vader, met wie ik een band had.
Ik greep vaders hand vaster, hij, die voor mij op aarde al een gids geweest was, zou mij ook hier rondleiden, in deze geweldige astrale ruimte, waarin ik stond gelijk een kind, dat nog álles te leren had.
Duizenden zielen werden mét mij aan stukken en brokken de eeuwigheid ingeslingerd.
De een ontwaakte in de hel, de ander trad een hemel binnen, eenieder kwam op de plaats, die hij zichzelf door z’n daden geschapen had.
Ik had mijn ogen opgeslagen in een prachtige, heerlijke omgeving, ik was er heengebracht door mijn vader, en voerde hij mij nu hand in hand de wonderen binnen, die Gods Liefde, Gods almacht voor Zijn hemelen geschapen had.
Op aarde had ik vaak genoeg omhoog gekeken naar de sterren, naar zon en maan; ik had hun licht gezien, maar hun betekenis niet begrepen.
Zo had ik Gods naam uitgesproken zonder Hem of Zijn werken te begrijpen; over leven en dood, over hel en hemel had ik nagedacht zonder hun aard, hun betekenis, hun macht te beseffen.
Ik had geleefd zonder meer, had getracht het goede te doen en het kwade te laten, en al te vaak waren het pogingen gebleven.
Toch mocht ik tevreden zijn; mijn streven had me een hemel geschonken.
Nooit echter besefte ik mijn onvolkomenheid beter dan nu, terwijl ik aan vaders zijde door de ruimte zweefde.
Ik had nog álles te leren, ik stond heel aan het begin van een lange weg, door die te gaan zouden mij echter al Gods wetten geopenbaard worden.
Voor mijn lessen echter een aanvang konden nemen, moest ik afrekenen met mijn verleden.
Daarom voerde vader mij nu naar de aarde.
De tranen stroomden over m’n wangen.
Wat was het leven machtig, wat was het een genade méns te zijn!
Vader liet mij schreien en sprak geen woord.
Hij kende de gevoelens, die mijn tranen zo rijkelijk deden vloeien, gevoelens van dankbaarheid jegens de Schepper van hemel en aarde, jegens Hem, van Wie ik het leven ontvangen had.
Nimmer bad ik inniger tot God dan op dit ogenblik.
Wij naderden een bol, die steeds groter en groter werd.
Dit was de aarde, voelde ik.
De aarde zelf vertelde het mij.
Als vanzelf kwam dit weten in mijn leven.
Steeds dichter naderden we haar, toen waren we aan het doel van onze tocht, onze voeten betraden de aardbodem.
Ik had m’n eerste reis volbracht, hoe en waardoor begreep ik nog niet.
Dat zou ik allemaal nog moeten leren kennen.
We liepen door een stad.
Weldra herkende ik haar.
Rotterdam.
De ene emotie na de andere overweldigde me.
We volgden de straten, vader en ik, en keken naar de mensen, die zich voortjachtten.
Wij zagen hen, maar óns konden zij niet zien.
Er liepen mensen tot wie ik me aangetrokken voelde, maar er liepen er ook, die een verschrikkelijk demonisch licht uitstraalden.
Vader bracht mij naar de plaats, waar wij hadden gewoond.
Onze winkel was er niet meer en tóch nam ik opeens de plek waar, zoals zij vroeger was, toen wij er woonden.
We gingen de winkel binnen.
„Je moet je nu geheel instellen op het leven, dat we hier leidden, dat wil zeggen, je moet er sterk aan terugdenken.
Je krijgt er dan verbinding mee, en dit moet, want het geeft je een houvast.
Het is de weg om tot jezelf te komen.
Hier was je immers jezelf.
In dit leven stond je dicht naast mij, daar bezat je persoonlijkheid.
En deze persoonlijkheid is het, die je helpen moet om tot jezelf te komen, opdat niet al het nieuwe, dat je reeds beleefd hebt, je uiteen zal trekken.
De onmetelijke ruimte, al de machten en krachten daarin doen je dan bezwijken, waarna slaap volgt.
Deze slaap mág je niet meer overweldigen, omdat je dan nimmer tot jezelf zou komen.”
Ik verwerkte vaders woorden en toen gaf ik uiting aan het warme gevoel, dat in me opkwam.
„Vader, je bent weer zo dicht bij me.
Nu voel ik je weer als vroeger.
Zeg me, hoe komt dat?”
„Ik zei het je al, mijn jongen, in de eeuwigheid hebben we elkaar verloren, al heeft dat verliezen geen betekenis.
Er is een kloof ontstaan, doordat ik van het leven, waarin we nu zijn, méér weet dan jij, die daarin pas ontwaakt bent.
Hier is mijn persoonlijkheid veranderd, jij moet nu naar mij toegroeien.
Daarom – ik herhaal het nog eens, want het moet je geheel duidelijk zijn – gaan we nu terug in ons aardse contact, waardoor je me beter kunt aanvoelen, wat het begrip tussen ons zal vergemakkelijken.
Op dit contact bouwen we voort, ik breng jou al m’n weten bij en zo zullen wij die kloof overbruggen.
Jij leeft dan in mij en ik in jou en zo zullen we weer geheel één zijn.
Zulks is dus alléén mogelijk als we dezelfde sfeer, dezelfde hemel bezitten.
Is dat niet het geval, dan voel jij je toch anders dan ik mij voel, al ben ik ook honderdmaal je eigen vader.
Vader- en moederbanden hebben in dit leven niet dezelfde betekenis als op aarde.
Denk hier eens goed over na en tracht dit te begrijpen.”
Ik knikte.
„Ik voel u, vader, ja ik begrijp je.”
„Ook in deze woorden van je ligt een betekenis.
Je weet nu niet goed hoe je mij moet noemen.
Ik ben afwisselend „je” en „u” voor je.
Hier in deze wereld zeggen onze eerbied en onze liefde voor het leven van God, hoe we spreken zullen.
Ik vraag je me nu te naderen en aan te spreken als je op aarde deed.
Was ik echter een meester, kende ik al de graden en krachten in deze ruimte, dan zou je met heilig ontzag moeten naderen.
Want hier heeft het lagere leven liefde en eerbied voor het hoger afgestemde leven.
Zonder die gevoelens zou je hier een hoger wezen niet eens kunnen naderen.
Dat zijn wetten, geestelijke wetten, die hier de ziel binnen eigen getrokken grenzen houden.
Op aarde heeft men hiervan geen begrip, maar ons leven is in zovele opzichten anders.”
Nu kreeg ik een beeld uit het verleden: ik zag mezelf vanuit de winkel naar boven gaan.
Vader lag daar ziek en hij had mij geroepen.
Dit beeld deed me denken aan vaders ziekbed, maar mijn gedachten gingen nog verder terug, naar mijn jeugd.
Ik vroeg vader: „Welke betekenis schuilt erin, dat ik plots zo sterk aan m’n jongenstijd moet denken?”
„Toen was het, dat je mij bewust ging liefhebben.
Daar in Amsterdam begon ons contact.
Daarom zullen we er nu heengaan.”
Ik zou dan ons vroeger huis zien, ook dát was dus mogelijk?
Vader nam m’n gedachten over.
„Ook dat is mogelijk,” zei hij en vroeg me hem te volgen.
Zwevend gingen we onze weg, door straten, over pleinen en singels.
Niets hield ons tegen, dwars door mensen en muren zweefden we heen, ze waren als wolken.
Duizenden en duizenden problemen beleefde ik in deze ogenblikken.
Doch vader liet me voelen, dat ik er niet aan mocht denken, dat kwam later, als de tijd daartoe gekomen was.
In dit leven heerste een heilige orde.
Niets kon je doen, dat boven je innerlijke krachten ging, het zou je maar doen bezwijken.
Maar eens, voelde ik, zou ik alles mogen weten, al die wetten mogen kennen, die het me mogelijk maakten me op deze wijze voort te bewegen en te handelen.
Onder ons verdwenen weilanden, rivieren, bossen, dorpen en steden.
Spoedig bereikten we Amsterdam.
Toen ik daar in de bekende straten liep, werd alles me te veel.
Weer wierp ik me schreiend aan vaders borst en hij sloot me in zijn armen, vol begrip en liefde.
Toen ik weer rustig was en gereed voor nieuwe problemen, vervolgden we onze weg.
Weldra stonden we voor ons huis.
Er was thans een behangerszaak in gevestigd, maar zoals in Rotterdam, toonde vader mij ónze winkel.
En o wonder, ik zag me als klein kind rondlopen.
Ik durfde vader niet te vragen hoe dat mogelijk was, want ik voelde, dat ik dan al te diep in deze wet zou afdalen.
Ik wist, dat ik mij er dan in verliezen kon en moest me dus slechts blijven instellen op hetgeen vader mij wilde tonen.
O, ik begreep vaders handelwijze zo goed.
Ik kwam weer in de gevoelens, die ik hem als kind toedroeg.
Toen was hij mijn beschermer, mijn vriend, wie ik al m’n vertrouwen, heel m’n prille liefde schonk.
Nu was hij weer mijn beschermer, mijn vriend en raadsman.
Daar, naast vader staande, bloeide m’n kindertijd voor mij open ik moest mezelf geweld aandoen om kalm te blijven.
En meteen voelde ik de diepte, die het rustige verwerken van dit machtige wonder me schenken kon.
Zelfbeheersing, rust en concentratie werden van me gevraagd, zó alleen zou ik in staat zijn alle fasen van m’n leven te verkennen en er de lessen uit te halen, die erin staken.
Want, wist ik, als ik hierin al niet staande kon blijven, hoe zou ik dan dadelijk gereed kunnen zijn om anderen te helpen, om voor anderen een gids te zijn?
Daar zou het immers heen moeten.
Hadden vroeger, tijdens de seances, schoot me te binnen, de meesters al niet verteld, dat men zich alleen door te dienen een hoger leven kon eigen maken?
In dit besef keek ik nog scherper toe, terwijl zich mijn levensfilm ontrolde.
Ieder mens richtte zijn leven naar eigen inzicht in, niet twee mensen beleefden eenzelfde leven.
Ik stond er nu voor uit alle feiten, die deze levensfilm te zien zou geven, de lessen te trekken, die me zouden helpen in deze astrale wereld een nieuwe persoonlijkheid op te bouwen.
Toen ik hieraan dacht, vroeg ik vader:
„Heeft Angelica jou geholpen, vader?”
„Is dat nú reeds bewust in je, Theo?”
„Ja, vader, lieve vader.
Dan behoef je mij niets meer te zeggen en begrijp ik je geluk, toen je dit leven binnentrad.
Maar waar is Angelica nu?”
„Zij is in de sferen, Theo.”
„Wat doet ze?”
„Ze helpt anderen, zoals ik jou nu help.”
„Machtig is het, vader, machtig en natuurlijk.
Ben je steeds bij haar?”
„Eeuwigdurend, Theo, mijn jongen.
Ik kan haar steeds zien, als ik dit wil.
Als mijn taak, jou verder te helpen, afgelopen is, gaan wij samen verder.”
„Het is om neer te knielen, vader, en God voor alles te danken.”
Nieuwe beelden zag ik voor me, het verleden was ontwaakt en geen handeling, geen woord was verloren gegaan.
Nu zag ik mezelf in de winkel, vader was er in gesprek met een dame en ik keek op een afstandje toe en luisterde naar hen.
Zij raadde hem aan de boeken te lezen, die haar innerlijk veranderd hadden en haar een krachtige steun waren in de moeilijkheden van het leven.
Vader zei haar, dat hij die boeken gaarne zou lezen; wat later gingen we beiden naar boven.
Moeder ontving ons scheldend.
Als om me haar ruwheid te doen vergeten, nam vader me in zijn armen en maakte me weer rustig.
Welk een vreugd gaf me zijn teder gebaar, kind dat ik was.
In een volgend beeld zag ik mezelf naar school gaan en weer terugkeren.
De tierende stem van moeder kwam me al beneden tegemoet.
Er was weer ruzie om de boeken, die vader las.
Moeder slingerde er hem een in het gezicht.
Meerdere ruzies moest ik meemaken en weer beleefde ik ze in heel hun verschrikking.
Toch was er een verschil.
Toen stond ik als kind, klein, bang, niet-begrijpend erbij, nu echter was er rust in mij en begrip bij het beleven van de onverkwikkelijke tonelen.
Begrip voor vaders standpunt, die zijn zuivere, godsdienstige levenswijze bedreigd en aangevallen zag door moeder, die het kwaad zocht en diende; begrip voor vaders leed, die in zijn liefde moeder terug wilde houden van het duistere pad, dat haar naar het verderf voerde.
Ik begreep zijn zorg om mij, die hij in zijn geest wilde opvoeden, om me te bewaren voor moeders slechte invloed.
En nu groeide duizendvoudig mijn gevoel voor vader.
Nú pas verstond ik zijn fanatieke wil om zijn leven naar Gods wetten in te richten, begreep ik zijn prachtige gevoelens, die hem tot zulk een fijn, diep mens stempelden en hem dan ook een hemel bezorgden.
Zo bouwde zich met ieder toneel vaders persoonlijkheid duidelijker voor mij op.
Na ieder tafereel voelde ik me anders worden, ieder beeld gaf me wijsheid in de geest.
Op aarde zou ik in geen twintig jaar hebben kunnen leren, wat ik nu in slechts enkele seconden leerde.
Vader keek me blij aan, hij wist, dat ons eerste doel bereikt was.
Die beelden uit het verleden leerden mij vader beter kennen, wat ons al dadelijk dichter in elkander zette.
Vanuit dit gevoel zou ik nu zijn geestelijk wezen moeten leren naderen en begrijpen.
En – zoals gezegd – nú al waren de voorwaarden daartoe gunstig.
Opnieuw wilde ik mij op de knieën werpen, maar de problemen, die we nu nagingen, dwongen me om te blijven staan.
Nu was het niet de tijd om te bidden.
Ook dit was weer een wonder, weer beleefde ik een nieuwe wet.
Die wet dwong mij nu te denken en te beleven.
Ook hierin was orde!
Het dankbare gevoel, dat uit mij stroomde, was immers toch gelijk een gebed.
Ik behoefde mijn gevoelens dus niet te verwoorden, maar deed er beter aan de problemen te volgen, die onze levensfilm in zo rijke mate openbaarde.
Opnieuw, zoveel jaren later, zelf gestorven op aarde, maar levend aan gene zijde van het graf, beleefde ik hoe mijn moeder haar eigen weg ging en mij met vader achterliet.
Het geluk van de stille, zo vredige tijd, die hierna aanbrak, voelde ik ook nu weer.
Bij de beelden, die zich hierna openbaarden, stonden we heel lang stil.
Het waren de beelden, die ons lieten zien, toen we seanceerden.
Maar nu zagen we niet alleen onszelf, maar ook hen, die van Gene Zijde tot ons kwamen.
Het waren engelen zowel als demonen.