Ik besluit beroepsmilitair te worden en treed in het huwelijk
De dienst, die me opeiste, bracht een grote verandering in m’n leven.
Uit een betrekkelijk eenzelvig bestaan, kwam ik eensklaps in een drukke gemeenschap met mensen van allerlei slag.
In de eerste dagen moest ik nog aan die grote overgang wennen, maar ik paste me snel aan en maakte makkelijk vrienden.
Wat ik nooit had gedacht, werd een feit: de dienst beviel me wonderwel.
Het roezige soldatenleven nam me geheel in beslag en zoveel nieuws openbaarde zich aan mij, dat de problemen, die me thuis zo ernstig en voortdurend bezighielden, hier op de achtergrond raakten.
Ik, die vroeger het liefst thuis zat en de mensen meed, zocht hen nu op en trok er met hen op uit.
Toen mijn diensttijd ten einde liep, begon ik er ernstig over te denken beroepsmilitair te worden, het eentonige leven, dat me thuis wachtte, lokte me niets.
De handel trok me al evenmin, het benauwde me gewoon weer terug te moeten naar de winkel, met z’n zovele grote en kleine beslommeringen.
Het bijhouden van de boeken, dat saaie, nare gecijfer, zou dan weer beginnen; de gedachte het tot m’n dood toe te moeten doen, deed me rillen.
Hoe anders was dan het soldatenleven, het was vrijer, ruimer, vrolijker.
Natuurlijk waren er ook minder prettige kanten aan, maar al met al trok de dienst me toch meer dan het leven achter de toonbank.
Mijn knecht, wist ik, zou m’n zaak graag overnemen; het geld, dat ik ervoor kreeg, kon ik wegleggen.
De dienst garandeerde me een behoorlijk inkomen, zodat ik ook wat dit betreft de stap wel kon wagen.
Niets stond me dus in de weg om beroepsmilitair te worden.
Het gevoel, dat ik nu m’n levensbestemming gevonden had, maakte me licht en blij en met enthousiasme begon ik m’n nieuwe taak.
M’n geluk werd volkomen, toen ik het meisje ontmoette, dat mijn vrouw zou worden.
Ik hield op slag van haar, dadelijk waren we het eens.
Niets weerhield ons om spoedig te trouwen.
Uiterst gelukkig verliep de eerste tijd, ik vond het leven mooi en goed, en toen ons een kind geschonken werd, waande ik me de gelukkigste mens ter wereld.
In de rustige uren ’s avonds thuis, terwijl mijn vrouw breide, kwam ik weer tot lezen.
Ik had op zolder in een grote koffer vaders boeken gevonden en daarin begon ik te lezen.
Er waren er vele onder, die ik destijds niet gelezen had.
Zij waren voor een groot deel mediamiek ontvangen en bevatten de openbaringen van geesten over het hiernamaals, het leven, het sterven, de hel en de hemelen.
Er ging een nieuwe wereld voor mij open, of liever een nieuwe wereld ging vérder voor mij open.
Ik was vroeger op een punt stil blijven staan, afgeschrikt door m’n nare belevenissen met de seances, en later, met het schrijven door mijn hand, had ik niet verder willen doordringen in de wereld van de geest, zoals die in de boeken, die vader zich aanschafte, beschreven werd.
Tóen had ik meer waarde gehecht aan de afbrekende verklaringen, die m’n eigen boeken over de verschijnselen gaven.
En deze hadden me sceptisch gestemd tegenover alles wat van Gene Zijde kwam.
Nu echter trokken die boeken me niet aan; geen vrij uur liet ik onbenut, met steeds groter verlangen zette ik me tot het lezen van vaders boeken.
Mooie, spannende uren waren dit, steeds dieper drong ik door in die wereld, waarin vader nu moest leven en waarvan hij tijdens z’n leven al beelden had gekregen.
Gedurende m’n eerste diensttijd was me uit de gesprekken met m’n collega’s telkens weer gebleken met hoeveel vragen ten aanzien van God, leven, dood en het nabestaan zij rondliepen.
En nu las ik in deze boeken daar het antwoord op, antwoorden, die me verrasten door hun wijsheid, hun logica en hun rijkdom.
O zeker, ook nu stak m’n twijfel vaak genoeg zijn kop op, maar hij kreeg weinig of geen vat op me, want ik schudde hem van me af, alleen al door te denken: wónderlijk is alles, waarover die boeken schrijven, maar voor mij staat vast, dat een mens dat onmogelijk zélf kan verzinnen!
Het is begrijpelijk, dat ik m’n vrouw wilde laten delen in de vreugde, die de inhoud van vaders boeken in mij wakker riep.
Toen ik genoeg wist om haar veel te kunnen vertellen, op eventuele vragen van haar kant te kunnen antwoorden, begon ik met haar erover.
Maar groot werd nu m’n teleurstelling!
Al na de eerste zinnen zei m’n vrouw, die een protestantse godsdienst belijdde, me vierkant, dat ik die boeken moest laten liggen, ze hoorden niet in de handen van een christen.
Haar felheid verwonderde me, zo had ik haar nog niet gezien, en ik vroeg haar, hoe ze zo kon oordelen, daar ze toch de inhoud van de boeken niet kende.
Nu kwam eruit, dat ze, nieuwsgierig geworden door mijn verwoede lezen, gisteren de boeken eens ingezien had.
Ze was geschrokken door de ketterijen erin, die lijnrecht ingingen tegen wat haar kerk haar geleerd had.
En haar moeder had ze ook ingezien en deze had ze duivelsboeken genoemd, die niet in ons huis hoorden.
Daar ik de toewijding kende, waarmee ze haar geloof belijdde, nam ik haar dit verzet niet kwalijk.
Ik zelf kon beter dan wie ook begrijpen, dat het aanvaarden van deze boeken niet zómaar ging.
Ik bleef dus kalm en zei, dat ik haar veel over de boeken zou vertellen – ze wilde toch wel luisteren, niet?
– Nee, ze wilde er geen woord over horen, ze liep de kamer uit en ik hoorde haar naar bed gaan.
Haar bruuske optreden sloeg een gat in mijn ziel; het zou in de komende tijd een scheur worden en ons geluk, onze harmonie zouden erdoor wegvloeien ...
Op een morgen – we woonden dicht bij de kazerne – werd ik eensklaps naar huis gedreven.
M’n gevoel zei me, dat er iets niet in de haak was en dwong me naar huis te gaan.
Mijn vrouw stond bij de kachel.
Verschrikt keek ze op, toen ik binnentrad.
„Jij hier?” vroeg ze en het bloed steeg haar naar de wangen.
„Nu?”
Mijn gevoel werd bewaarheid, er klopte hier iets niet.
„Wat doe je?” vroeg ik op mijn beurt en tegelijk liep ik op de kachel toe.
Ze behoefde mij niets meer te zeggen, ik haalde een halfverbrand boek uit het vuur.
Mijn gedachten gingen bliksemsnel terug naar m’n jeugd, ik zag vader en moeder voor me, moeder schold op vaders boeken en wierp hem een uit de hand gerukt boek in het gezicht.
Gingen Annie en ik zo’n zelfde leven tegemoet, vroeg ik me ineens, pijnlijk getroffen, af?
Zonder nog een woord te kunnen zeggen, ging ik weg, verontrust, diep in gedachten.
Nog wilde ik niet geloven, dat verschillen in opvatting in staat zouden zijn ons huwelijksgeluk teniet te doen.
Spoedig zou ik beter weten.
Na Annie waren het haar vader en moeder, die zich ertoe zetten mij van het lezen van de boeken terug te houden.
Toen ook zij mij niet konden overtuigen, dat mijn standpunt heidens was, zonden ze een tweetal diakenen naar me toe en later de dominee zelf.
Ze bereikten het tegendeel van wat ze beoogden.
Juist door die lange gesprekken werd mijn overtuiging, dat mijn boeken het bij het rechte eind hadden, vaster en vaster.
Telkens werd mij meer duidelijk hoe kleinzielig, onlogisch, ja wreed hun leer was.
Zoveel raakten we aan in onze gesprekken.
Ik bracht naar voren, dat God, zoals zij Hem afschilderden, onmogelijk een Vader van Liefde kon heten.
Immers, vroeg ik, kan een Váder Zijn ene kind uitverkiezen, het alle heerlijkheid van de hemel schenken – en Zijn andere kind voor eeuwig verdoemen en ter helle doen varen?
Op deze en al m’n andere vragen antwoordden ze steevast en met een schouderophalen, dat Gods raadsbesluiten ondoorgrondelijk waren.
Op mijn gloeiend betoog, dat God niet één van Zijn kinderen verloren liet gaan, maar dat zij na het goedmaken van de door hen begane zonden állen tot Hem zullen terugkeren, zeiden ze hevig verontwaardigd, dat boeken, die zúlke theorieën verkondigden, heidens en hun aanhangers ketters waren.
De verhouding tussen mijn vrouw en mij verslechterde intussen met de dag.
Mijn vrouw werd somber, ging haar eigen weg en sprak niet meer dan het hoognodige.
Ik verzeker u, dat ik hierin maar niet zonder meer berustte.
Het was me álles waard om met haar in het reine te komen en de harmonie van onze eerste huwelijksjaren te herstellen.
Ik verzon telkens weer nieuwe dingen om haar te verrassen, ik probeerde het met bloemen, met snuisterijen, met kledingstukken, kortom ik verwende haar als nog nooit tevoren.
Ze nam alles met een kort lachje aan, maar gaf haar starre, afwijzende houding niet op.
Als ik dat eens niet verdroeg en haar verwijten maakte, slingerde ze me plotseling fel en verbeten naar het hoofd, dat ik blij moest zijn, dat ze hier bleef, onder één dak met een ketter ...
Ik moest aanvaarden, dat ons huwelijk door verschillen in geloof strandde, door het geloof, dat ons mensen juist hoort samen te binden ...
In deze dagen kwamen mij smartelijk duidelijk de woorden van vader voor de geest, nú pas drong hun betekenis tot mij door.
„Ik vraag je nog dit,” zo ongeveer had hij door mijn hand geschreven, „zul je straks goed uitkijken, als je je handen in die van een ander legt?
Wéét dan wat je doet, denk na, peil en voel aan, anders zullen klappen je niet bespaard blijven.”
De zo plotseling veranderde houding van Annie had mij overrompeld; de liefde, die ik in haar aanwezig dacht, was eensklaps overgegaan in koelheid.
Ze verdroeg me en intussen waande ze zich een martelares, die door het noodlot naast een heiden, een afvallige was gezet.
Had ik dat alles niet kunnen voorzien?
Ja, moest ik nu bekennen, als ik vaders raad opgevolgd had zeker.
Annies kerksheid dateerde niet van de laatste tijd, al zo lang ik haar kende had ze de kerk nog geen zondag verzuimd, en wanneer ik nu terugdacht, had ze al meermalen blijk gegeven van haar onverzoenlijkheid jegens andere inzichten op het terrein van het geloof.
Ik had dit alles moeten bedenken en haar met meer overleg en tact mijn van de hare zo hemelsbreed verschillende ideeën moeten bijbrengen.
Ik had me deze klap kunnen besparen, overwoog ik.
Maar, verweet ik mezelf, dan had ik Annie moeten peilen, haar in haar denken, doen en laten moeten volgen, ik zou haar dan beter begrepen hebben, haar beter hebben kunnen opvangen, en waarschijnlijk zouden we dan tot overeenstemming hebben kunnen komen, ja dichter bij elkaar gestaan hebben.
Ik voelde, dat ik zelf schromelijk tekort geschoten was, dat je in het huwelijk er niet mee klaar was tegen de ander te zeggen: ik houd van je, zonder verder ook maar de moeite te nemen dieper in de ander te gaan, wat voor een gezonde harmonie nodig was, naar me thans ontstellend duidelijk bleek.
Maar daartoe zou het nu nog niet te laat zijn, meende ik hoopvol.
Ik moest voor alles zien de kloof tussen ons beiden te overbruggen.
Na rijp beraad zag ik mijn weg.
Het zou op niets uitlopen.
Mijn pogingen om haar anders te stemmen jegens mij faalden.
Zij bleef onverzoenlijk en haar ouders met haar.
Ik vroeg haar wat ik doen moest om een andere, betere toestand in huis te krijgen.
Die duivelse boeken het huis uit doen, antwoordde ze, en geloven wat haar kerk als de wáárheid leerde.
Ik was al blij, dat ze op m’n vraag inging, want gewoonlijk liep ze de kamer uit als ik de kwestie aanroerde.
„Mijn boeken zijn niet door de duivel geschreven, Annie, geloof me toch.
Ze leren juist, dat wij mensen naar Gód moeten, dat we Hem moeten liefhebben.
Er staat ook in, dat we onze evennaasten moeten liefhebben.
Dáárom wil ik niet, dat wij zo koud langs elkaar heen leven.
Doe me een plezier en lees eens in een van die boeken, al is het maar een paar hoofdstukken.
Dát zal je toch geen kwaad doen?
En misschien denk je dan anders over me.
Doe het voor mij, je liefde voor mij kan toch niet dood zijn?”
Neen, ze schudde heel beslist het hoofd, ze zou er niet in lezen.
Ze las alléén wat haar kerk haar te lezen gaf en haar kerk wist het.
Hoe ze daar zo zeker van was, dat haar kerk alléén het wist?
Die kerk bestond al eeuwen, was haar antwoord.
Grote geleerden aanvaardden wat zij leerde, miljoenen mensen maakten deel ervan uit.
En deze zouden zich allemaal vergissen?
Nee, alleen jij weet het, voegde ze er schamper aan toe.
Ze wilde er geen woord over horen, ik kende nu haar eis.
Ik probeerde het nog op een andere manier en zei: „Jouw kerk, waar je dan zo in gelooft, leert je toch ook, dat je je naasten lief moet hebben gelijk jezelf en dat je ...”
Het dichtslaan van de deur was haar antwoord.
Een tijd later werd Annie ernstig ziek, zo zelfs, dat de dokter vreesde voor haar leven.
Uit een longontsteking was pleuritis ontstaan.
Hoe weinig geloof toonden Annie en haar ouders in deze weken.
Van haar hoop, dat na haar sterven God haar zou opwachten en zij voor eeuwig in Zijn Heiligheid zou zijn, was in het gezicht van de dood weinig meer over.
Een gruwzame angst om te sterven hield haar gevangen.
Hoe anders was vaders houding geweest tegenover de dood, moest ik denken, toen ik haar wanhoop, haar vrees zag.
Zij had steeds geroepen, dat zij tot de uitverkoren kerk behoorde, zij wist, zei ze, en ze had naar dit weten geleefd, maar nu, op het ogenblik, dat God haar, naar het scheen, tot Zich ging roepen, was er van haar zekerheid niets meer over en vréésde ze de hereniging met Hem.
In plaats dat ze bereid was om te sterven en blij in het vooruitzicht dan haar God te zien, bad en smeekte ze om toch maar wat langer te mogen leven.
Vader zei óók, dat hij wist, maar zijn houding wás er ook naar, rustig en in ootmoed had hij zich voorbereid op zijn overgang.
Voor hem had de dood niets verschrikkelijks, omdat hij wist, wat hem aan de overzijde van het graf wachtte.
Ik sprak met Annie, zocht haar rustig te stemmen, haar moed en vertrouwen in te spreken.
Ik zei haar, dat nog helemaal niet vaststond, dat ze sterven ging.
God alleen wist dit.
Ze moest haar leven dus in Zijn hand stellen en niet klagen en morren.
Ook moest ze bedenken, zo zei ik, dat er eigenlijk geen dood bestond en zij daar aan Gene Zijde verder zou leven, dat ze liever bidden moest en zich vol vertrouwen overgeven aan haar Goddelijke Vader, Die haar noch een van Zijn andere kinderen verdoemen zou.
Werkelijk, Annie luisterde en ze werd wat rustiger.
De crisis bereikte haar hoogtepunt.
Mijn schoonouders wrongen zich in wanhoop de handen, hun dochter mócht niet weggaan.
Ze was het enige kind, dat ze bezaten.
God moest haar hier laten, hun dochter moest leven ...
Ik vroeg ook hún, waar hun vertrouwen was en waar hun overgave aan Gods raadsbesluiten, die zij als goede christenen toch hoorden te bezittén.
Fel was hun antwoord; ik was wel de laatste, die hier recht had vragen te stellen, hoe ik eigenlijk het woord God in mijn mond durfde nemen.
Overigens, zo zeiden ze, wisten ze heel goed waarom ik zo kalm bleef en geen verdriet toonde over het mogelijk heengaan van mijn vrouw: ik haatte haar immers en zou er wel naar haken om weer vrij man te zijn.
Bij deze woorden heb ik veel moeite moeten doen om mij te beheersen.
Zó werden mijn woorden dus misverstaan, zo mijn vertrouwen en overgave uitgelegd.
Wat een gemeenheid en een wanbegrip spraken eigenlijk uit hun woorden!
Wat wisten zij van mijn gevoelens voor Annie, van mijn ernstige wil om de disharmonie tussen ons in geluk en liefde te doen verkeren.
Mijn schoonvader was ouderling van zijn kerk, hoe kon hij dan zó liefdeloos spreken ...!
Annie leed verschrikkelijke pijnen; ik was een ogenblik alleen met haar en opeens kreeg ik het gevoel, dat ik haar helpen kon.
Ik nam haar handen in de mijne en sprak intussen heel kalm tegen haar.
Plotseling voelde ik duidelijk haar pijnen.
Vaders woorden, tijdens zijn ziekbed gesproken, kwamen me voor de geest.
„Je kunt mensen beter maken.
Uit je handen straalt een kracht, die genezend werkt.”
Ik dacht heel sterk aan vader nu en vroeg hem mij te helpen, zo hij kon.
En innig bad ik tot God en smeekte Hem mij de kracht te schenken, die Annie beter kon maken, als dit in Zijn wil lag.
Tot mijn overgrote dankbaarheid zag ik wat later, dat Annie, die door haar pijnen al in geen nachten een oog had dicht gedaan, in slaap was gevallen.
De dokter keek de volgende morgen, alsof er een wonder was gebeurd.
Mijn vrouw zag er aanmerkelijk beter uit, vond hij, hij begreep die snelle ommekeer niet heel goed.
Ook de volgende dagen nam ik Annies handen in de mijne en zond haar zo kracht toe.
Duidelijk voelde ik, dat vader bij mij was en me hielp.
En na enige tijd verklaarde de dokter, dat zij buiten gevaar was.
In mijn vreugde vertelde ik Annie, hoe ik haar had kunnen helpen, noemde de genezing een wonder, waarin Gene Zijde, dat stond voor me vast, de hand moest hebben gehad.
Ik vertelde het haar enthousiast en uitvoerig, in de hoop, dat dit gebeuren haar tot andere gedachten zou brengen.
Ik vergiste me deerlijk, nauwelijks was ik uitgesproken, of ze voer tegen me uit, dat het gemeen van me was om haar in die wereld te trekken, ze moest die rommel niet, door dat duivels gedoe wilde ze niet beter worden!
Elk woord van haar was voor mij een steen, waarmee ze de scheidingsmuur tussen ons nog weer hoger maakte.
Nu zij buiten gevaar was, vergat Annie haar angst voor de dood.
Maar ík kon haar houding niet zo makkelijk vergeten.
Annie noch haar ouders bleken op het sterven voorbereid.
Maar hoevelen zijn dat wel, vroeg ik me af.
Wat hielp het als je trouw naar het kerkgebouw ging, je geest daar liet volstoppen met Bijbelse spreuken, met woorden, als God je daarmee desondanks ver en vreemd en dreigend bleef, als het Eeuwige Leven, waarover je zoveel heerlijks verteld werd, je toch nog schrikwekkender leek dan het aardse, zodat je als een dier vocht om het te mogen behouden?
Hoe weinig levend, weinig overtuigend moest de leer van de kerken zijn, dat na twintig eeuwen het merendeel van haar gelovigen zijn angst voor de dood, voor God en voor het Eeuwige Leven nog altijd niet overwonnen had ...
Met des te meer dankbaarheid dacht ik aan de milde, ja grootse verkondigingen, zoals ik die in mijn spiritualistische boeken had aangetroffen, die de vrees voor de dood volkomen wegnamen, ons God toonden als een liefdevolle, strikt rechtvaardige Vader, voor Wie géén van Zijn kinderen angst of beven hoefde te hebben, wezenlijk een Gód in ál Zijn werken!
En groter dan ooit werd mijn verlangen om Annie voor deze gedachte te winnen, zo haar angst voor de dood weg te nemen, opdat ze straks beter voorbereid het Eeuwige Leven zou kunnen binnengaan.
Dat vaders voorspelling over mijn gave om zieken te genezen juist was, bleek mij spoedig voor de tweede keer.
Een kennis van mij had in zijn gezin steeds met ziekte te kampen, zijn twee kinderen lagen al geruime tijd in bed, klagend over hun buikjes, zonder dat de dokter goed wist wat ze scheelden.
Ook zijn vrouw was niet te best in orde.
Toen ik hem eens opzocht en hem vertelde van de ommekeer, die er door mijn behandeling in de ziekte van mijn vrouw was gekomen, vroeg hij mij, of ik dan zijn kinderen niet eens behandelen wilde.
Hij bracht me bij de bedjes van de kinderen, en plotseling kreeg ik hetzelfde gevoel als toen bij Annies ziekbed: dat ik helpen kon, genezing kon brengen.
Mijn geluk kende geen grenzen, toen de buikpijn van de kinderen verdween en hun kleur en opgewektheid terugkwamen.
Ook de vrouw hielp ik van haar pijnen af.
Die dagen zweefde ik meer dan ik liep – mijn vreugde gaf me vleugels.
En telkens dankte ik God, dat Hij het me mogelijk maakte anderen te dienen en te helpen.
Wat is het heerlijk te geven, ging het in die dagen door me heen, welk een ruim, blij gevoel doet dan het hart sneller kloppen!
Intussen waren het gezin en ik nader tot elkander gekomen, ik werd een huisvriend.
En nu bleek me, hoe slecht de omstandigheden waren, waarin dit gezin verkeerde.
Door tegenslag in zaken hadden ze schulden moeten maken, de aflossing ervan slokte bijna al het geld, dat ze voor hun levensonderhoud nodig hadden, op.
Toen kwamen mij de woorden van vader voor de geest, lang geleden gesproken.
„We moeten anderen helpen zoveel we kunnen.
Dit is een christenplicht.
Weet alleen, dat het een kunst is om te geven.
Want niet allen, die erom vragen, zijn het waard geholpen te worden.
Het is een kunst, zeggen de meesters aan deze zijde, want vaak maken we hen, die we helpen, sléchter in plaats van beter.
Geef dus met volle hand, Theo, hang nóóit aan bezit.
Geef als je geven moet, maar houd je beurs dicht, als je de dief ontmoet op je pad.”
Deze mensen waren het waard om geholpen te worden.
Ze ontzegden zich het allernoodzakelijkste, alleen om hun schulden af te lossen en desondanks klaagden ze niet.
Ik hielp hen en genoot ervan, hoe de zon weer scheen in hun harten.
Gretig lazen ze mijn boeken en tijdens de bezoeken, die we elkander brachten, gingen we dieper op de geestelijke onderwerpen in, zodat het leerrijke uren werden.
Annie, die geen behoefte aan vrienden had en alleen haar ouders opzocht en ontving, ontweek hen zoveel mogelijk.
Op een dag kwam het tot een conflict tussen haar en mij.
Doordat ik me versprak, kreeg ze te horen, dat ik deze mensen met geld geholpen had.
Ze werd als een furie.
„Wát?” schreeuwde ze, „denk jij, dat ik voor die lui alles zuinig aan doe, voor die leeglopers, die luizakken, die niet eens in staat zijn een zaak te drijven!”
Ik vroeg haar, of ze dan in haar kerk nooit deze woorden van Christus gehoord had: „Voorwaar ik zeg u, wat gij aan een van deze mijn geringste broeders gedaan hebt, dat hebt gij Mij gedaan”?
„Ze zijn kétters, net als jij!”
En die op hartstochtelijke toon uitgeroepen woorden moesten haar houding verklaren.
Ze toonde me haar verbittering jegens mij en m’n boeken; ze liet me de afgrond zien, die er al was tussen haar en mij.
Meer ontmoedigd dan ooit ging ik het huis uit, de natuur in.
Ik vroeg me af, wat toch wel de oorzaak ervan kon zijn, dat zij en haar ouders zo vijandig, zo onverzoenlijk tegenover andersdenkenden stonden.
En ik geloofde, dat het hierdoor kwam: ze waanden zich op gezag van hun kerk de uitverkoren kinderen Gods en eenieder, die niet tot hun geloof behoorde, was een ketter.
Die mening schiep een afstand tussen de mensen, overpeinsde ik, die nooit te overbruggen zou zijn.
Hoe konden de mensen, de volken elkander ooit leren verstaan, als ze zich door dergelijke verschrikkelijke ideeën van elkaar lieten verwijderen?
„Je maakt m’n leven tot een hel,” hoe dikwijls had ze me het al niet toegevoegd.
Dééd ik dat – of was ze er zélf de oorzaak van, dat het zo werd?
Moest ik dan haar zin doen en m’n boeken het huis uit brengen en alles uit m’n hart snijden, wat deze me aan levenswijsheid, aan rust, aan blijheid geschonken hadden?
Of ik dit ooit zou kunnen!
Deed ik er fout aan, ondanks haar tegenkantingen mijn geloof te willen belijden, vrienden om me heen te verzamelen, voor wie de boeken, juist als voor mij, geestelijk voedsel betekenden?
Maar dan ging ik onze handelingen na.
Zij haatte andersdenkenden en mij maakte ze het leven zuur met haar laatdunkend optreden, haar kille zwijgen, slechts nu en dan afgewisseld door stekelige op- of aanmerkingen.
Ik haatte haar niet, zocht haar daarentegen juist telkens op, gaf haar steeds weer bewijzen van mijn liefde en paste er voor op haar in haar geloof te kwetsen.
Moest ik haar in die haat volgen?
Wat had zij over voor anderen?
Onverkwikkelijke scénes had ze gemaakt, als ze erachter kwam, dat ik anderen met geld geholpen had.
Moest ik dan óók m’n hart sluiten voor de nood van een medemens?
En was het goed zich zo af te zonderen, de mensen zo te ontlopen, zoals zij deed?
Was dit geen armoede?
Niets was ze voor een ander, niets kon ze geven, ze zocht het in haar mooi-opgepoetste kamertje en bij haar ouders.
Had je niet juist de plicht met anderen te verkeren, hun liefde te geven, hun harten te zoeken?
Neen, duizendmaal neen, ik mocht haar hierin niet volgen, ik deed mijn boeken niet weg.
Liever wilde ik haar een voorbeeld zijn, haar respect afdwingen; eens zou ze inzien, dat ik geen ketter was, maar dat ik daarentegen in een God geloofde en Hem zocht te dienen.
Om haar van mijn goede wil te overtuigen, legde ik haar op een dag vierduizend gulden in handen.
Bevreemd, vragend keek ze op.
Ik zei toen, dat ik haar, om te bewijzen hoe weinig ik haar tekort wilde doen, de helft van mijn geld wilde afstaan.
Ze mocht ermee doen wat ze wilde, mits ze beloofde mij geen verwijten te maken, als ik van mijn geld aan anderen gaf.
Het zien van haar vreugde gaf me een stekende pijn.
Ze stak het geld niet dadelijk weg, maar legde het briefje na briefje voor zich op de tafel; voor het eerst sinds lange tijd zag ik haar blij lachen ...
Ik bereikte met dit gebaar weinig of niets.
Wel hield ze zich aan haar deel van onze afspraak en schold niet meer als ik anderen hielp.
Ze liet haar ontstemming nu echter op een andere manier blijken en wel door een lang gezicht te trekken, een gezicht, dat met de dag langer werd.
Hoe koud en leeg en arm ons huiselijk leven was, werd me nog duidelijker bij het zien van de verhouding, zoals die tussen mijn vriend en zijn vrouw bestond.
Welk een heerlijke, hechte band was er tussen die beiden!
Hoe ongelooflijk mooi is het huwelijk als twee mensen elkaar begrijpen.
Deze twee hadden elkander lief, gunden elkaar alles, niets was hun te veel om het elkander naar de zin te maken.
Ze begrepen elkaar zonder een woord te hoeven zeggen.
Ze hadden ontzag en reine eerbied voor elkaar en God moet er schik in gehad hebben hen te volgen.
Als ik hen verliet en naar mijn ijskelder terugkeerde, had ik het vaak te kwaad.
Op een van die avonden heb ik lang met Annie gepraat en haar bezworen toch eindelijk een andere houding tegen mij aan te nemen.
„Je houdt van je vader en moeder,” zo zei ik; „kun je voor mij niet hetzelfde voelen?
Ik ben je man, ik houd van je, wil alles doen om je gelukkig te maken.
Kun je mij dan niet een beetje liefde geven?
Heb je vroeger wel eens een vriendin gehad?
Natuurlijk heb je die gehad.
Wel, kon je tegen haar koppen?
Keek je haar de deur uit?
Sprak je tegen haar dagenlang geen woord?
Waarom handel je dan tegen mij wél zo?
Behandel me tenminste als een vriend, wees een echte kameraad voor me en het leven zal nog goed voor ons worden.
Mijn boeken zijn de schuld, zeg je.
Maar laat me die toch.
Wees eens ruim – ik val jóu niet aan, laat dan mijn boeken jou niet hinderen.
Ze besmetten me, zeg je, en wie ze leest, haalt de Satan in z’n hart.
Maar kijk dan eens naar m’n vrienden, waar je zo op scheldt.
Handelen zij satanisch?
Ze hebben schreeuwende armoe geleden, maar ze klaagden niet; ze wilden, zo zeiden ze, zonder mopperen aanvaarden wat God hun op de schouders legde.
Steeds zetten ze samen, hoor je: sámen, hun schouders onder het leed; zo dragen ze en intussen groeit hun liefde voor elkander nog.
En nu hebben ze hun oudste kind verloren en toch vloeken ze niet, evenmin klagen ze God aan.
Ze berusten en geven elkander moed.
Kijk, dat is kracht, daar gaat wat van uit.
Dát zijn christenen, dát is een huwelijk!”
„God heeft ze gestraft, dat is wat ánders!
Moet ik nog meer doen dan bidden voor je, dat God ook jóu niet eens straffen zal?
Moet ik soms blij zijn en je om je hals vallen, omdat je Zijn kerk voorbij loopt?”
Hoe zou ik ooit de wal kunnen slechten, die zij in haar fanatiek ongeloof tegen mij had opgetrokken?
Zag ze dan zelf niet in, dat zij haar God onmogelijk kon dienen met haar verbeten, liefdeloze houding?
Vragen, waarop ik in dit leven geen antwoord meer zou krijgen!
Na mijn bevordering tot sergeant-majoor werd ik van Amersfoort overgeplaatst naar Arnhem.
Haar ouders verhuisden intussen naar Rotterdam.
Ik had goede hoop, dat Annies houding, nu zij onder de vleugels van haar ouders vandaan was, anders zou worden en dat zij in die nieuwe omgeving nader tot mij zou komen.
Maar ook deze hoop bleek ijdel, een vreemde macht hield haar hart voor mij gesloten.
Toch brachten de jaren in Arnhem mij een groot, intens geluk.
Ik leerde de boeken kennen, die door meester Alcar en door u, het instrument, door wie ik nu schrijven mag, op aarde werden gebracht.
Hoe onuitsprekelijk veel hebben die boeken mij gegeven!
Hoe genoot ik van de beschrijvingen over de reizen, die u met uw meester door de hemelen en hellen maakte!
Welk een verpletterende indruk maakte de geest Lantos op mij met zijn verhaal over zijn leven op aarde, zijn zelfmoord en zijn aankomst en verblijf in het land aan Gene Zijde.
Hoe groot was mijn geluksgevoel en mijn dankbaarheid, toen ik in de drie boeken over het Ontstaan van het Heelal mocht lezen, hoe God de wereld, de planeten, de mensen en de dieren schiep. (Dit boek verscheen oorspronkelijk in drie afzonderlijke delen.)
Zo veel meer werd mij duidelijk van het leven hier op aarde en in de astrale werelden.
En met een schok constateerde ik, dat wat meester Johannes, Angelica dus, ons eens vertelde, door uw boeken bevestigd werd.
Toen kwam het in mij op naar u toe te reizen, mijn verlangen om u, die dit machtige mocht beleven, te leren kennen, dreef me.
Helaas lukte het mij niet me vrij te maken.
Het was een maand voor het uitbreken van de wereldbrand en de spanningen in de internationale toestand hielden ons, militairen, vast in de kazernes.
Hoe weinig kon ik tóen vermoeden, onder welke omstandigheden ik u tóch eens ontmoeten zou ...