Mijn jeugd
Wij woonden in Amsterdam, waar mijn vader een ijzerwinkel bezat.
Met het geld, dat hij daarin verdiende, kon hij ons, mijn moeder en mij, behoorlijk onderhouden.
Prachtig zou ons leven geweest zijn, als er geen stoornissen waren gekomen, die ons geluk vernietigden.
Mijn moeder droeg daar de schuld van.
Hoewel het haar aan niets mankeerde, zij zich niets behoefde te ontzeggen, begeerde zij toch een ander leven.
Zij wilde liever uitgaan en feestvieren dan zorgen voor haar kleine huishouding; ze stelde dansen en ander vermaak hoger dan het geluk met man en kind te zijn.
Pas toen ik ouder werd, ben ik haar gaan zien zoals zij was.
Toch voelde ik als kind al, dat zij de liefde miste, die ik bij andere moeders wél aanwezig wist.
Ik werd door haar niet vertroeteld, of aangehaald, of verwend, zoals mijn vriendjes door hun moeders, hoewel ik toch haar enig kind was.
Zij had niets te geven, ze was leeg en koud.
Vader, die dit wel zag en eronder leed, trachtte mij dit gemis te vergoeden.
Het lukte hem slechts ten dele, ik bleef de liefde van mijn moeder zoeken.
Rusteloos als zij was, nam ze geen tijd voor mij; eerder prikkelde ik haar met mijn aanhankelijkheid, mijn vragen om genegenheid.
Ze stootte mij keer op keer van zich af en verzuchtte, dat kinderen maar lastig waren.
Haar hart bleef dus gesloten voor mij.
Jong als ik was, zocht ik naar de oorzaak hiervan, maar pas later vermocht ik deze te vinden.
Ze had ons niet nodig.
Moeder zocht haar geluk niet in haar gezin en bracht haar uren liever buitenshuis door.
Waar en hoe ving ik op uit de woorden, die vader en moeder wisselden, als moeder soms diep in de nacht, verhit door de drank en het pret maken, thuiskwam en door vader werd opgewacht.
Vader heeft heel lang geduld met haar gehad.
Telkens en telkens trachtte hij haar ervan te overtuigen, dat zij bezig was zichzelf te vergooien en bezwoer hij haar van die lage genoegens af te zien.
„Je kind en ik hebben je nodig,” placht hij te zeggen, „heus, ik gun je vermaak en een verzetje, maar zoek het niet alleen.”
Maar hoe vader ook pleitte, bad en smeekte, moeder bleef haar eigen duistere weg gaan.
Ze schold vader voor een saaie piet, die meer oog had voor zijn boeken dan voor de rechten, die een gezonde, levenslustige vrouw toekwamen.
Ze spaarde op haar beurt geen moeite om hem over te halen mee te gaan met haar.
Ze zou hem het leven laten zien en beloofde hem al het vermaak, dat de wereld te bieden had, maar vader weigerde aan het laag-bij-de-grond gedoe mee te doen.
Jarenlang is dat een verschrikkelijke strijd geweest.
Tragisch waren de toestanden in ons huis, waar het geluk had kunnen wonen, als moeder vaders opvattingen over het leven, het huwelijk en het gezin had gedeeld.
Dat vader leed onder dit alles, werd mij vooral duidelijk, toen ik, zeven jaar oud, eens een gesprek beluisterde, dat vader voerde met een dame in de winkel.
Moeder was die dag prikkelbaarder dan ooit en was al een paar maal zonder reden heftig tegen vader uitgevaren, zodat deze maar liever in de winkel bleef.
Toen verdroeg zij mij niet langer en stuurde me met een paar lelijke verwensingen naar vader.
Juist toen ik de winkel binnenkwam, hoorde ik vader zeggen: „... Ik doe wat ik kan om het haar aangenaam te maken, maar er is geen land met haar te bezeilen.
Ze laat niets na om mijn leven en dat van het kind te vergallen.
En ik sta machteloos en kan haar niet van gedachten doen veranderen.”
De dame antwoordde hierop: „U hoeft mij niets te vertellen; wij, omwonenden, weten zo een en ander.
Maar waar je kijkt, overal is er wat, nergens is er vrede en harmonie op aarde.
Zovele mensen kampen met het een of ander, dat hun het leven tot een hel maakt.
Als u maar weet, dat het onze eigen schuld is.”
„Eigen schuld?” hoorde ik vader verwonderd vragen.
„Maar ... doe ik dan nog niet genoeg om ...”
Hier viel de dame hem in de rede: „Ik heb veel gelezen en kreeg goede boeken in handen en deze hebben mij veranderd.
Door hen ben ik de dingen anders gaan bekijken.
Het is onze eigen schuld zei ik u, het is het oorzaak en gevolg, dat we moeten ondergaan, leerden deze boeken mij.
Vroeger zou ik om die waarheden gelachen hebben, nú denk ik er anders over.
Ik weet nu, dat we meerdere levens beleefd hebben; in die levens deden wij veel verkeerd.
Thans, in dit leven, moeten we proberen die fouten goed te maken, of ervan los te komen.
Maar ik raad u aan de boeken zélf te lezen.
Door hen leerde ik mezelf en anderen kennen.
Ik beleefde heel veel narigheid en ellende, maar nu ben ik daar blij om.
Ik heb geleerd mijn hoofd te buigen.
Als u ze van mij lenen wilt, breng ik ze u nog vandaag.”
Zo geschiedde het.
De vriendelijke dame bracht vader de boeken.
Dadelijk na het sluiten van de zaak begon hij erin te lezen.
Ze maakten mijn vader ernstiger dan ooit; elk uur, dat hij vrij was, benutte hij om verder in de boeken door te dringen.
Na deze schafte hij zich nieuwe boeken aan, steeds kocht hij er meer bij.
Voor mijn moeder was dit om razend te worden en als bezeten ging ze tegen hem tekeer.
„Wat zijn dat voor rót-boeken!
Hoe kom je aan die lectuur, dominee?
Je had dominee moeten worden en mij voorbij moeten gaan, dat had mij een chagrijnig leven bespaard.
Als je maar zorgt, dat die snertboeken het huis uitgaan, anders smijt ik ze eruit!”
„De boeken blijven,” verzekerde mijn vader haar en weer, als zo vaak hiervoor, zocht hij haar woede te kalmeren en haar tot andere, betere gedachten te brengen.
Zelfs ging hij zover er bij haar op aan te dringen ook eens de boeken ter hand te nemen.
Het zou haar rustiger maken, zei hij, en de ogen openen.
Het is hier niet de plaats om de vloeken en verwensingen weer te geven, waarmee moeder vader antwoordde.
Alsof zij het opgegeven had, vader ooit nog eens tot haar opvattingen over te halen, bleef zij die nacht weg.
De volgende dag zag ik haar stevig gearmd en in druk gesprek wandelen met een andere man.
Ze zag mij niet.
Ik vond het nodig dit aan vader te vertellen.
Voor het laatst poogde vader, die ondanks alles nog van haar hield, zich met haar te verzoenen.
Haar bescheid was kort.
„Ik wil scheiden en gauw ook!”
De scheiding werd uitgesproken en mijn moeder werd uit de ouderlijke macht ontzet.
Nu had moeder haar zin, niets bond haar meer, ze was vrij om het leven van plezier te leiden, waarnaar ze al die jaren verlangd had.
Ondanks alles misten vader en ik haar.
Pas na een tijd wenden wij eraan, dat zij er niet meer was.
Toen begon er een stille, ín-gelukkige tijd voor ons beiden.
Ik doorliep de school en hielp vader daarna in de winkel.
Hij moedigde dit aan.
Want, zoals hij zei, later zou de zaak mij toebehoren.
Vader ging vaak met mij wandelen; hij bracht me in de natuur en vertelde mij veel over planten en dieren.
Nog meer dan vroeger hield hij zich met zijn boeken bezig, met dit verschil, dat hij nu over wat hij las praten kon.
Hele stukken las hij er mij uit voor en een nieuwe wereld ging voor mij open.
Want al die boeken vertelden over het leven, dat eeuwig was.
Over de dood, de hel en de hemel.
Al begreep ik er lang niet alles van, ik werd niet moe naar vader te luisteren.
Door de boeken kreeg vader nieuwe vrienden en zij waren het, die ons uitnodigden tegenwoordig te zijn bij de „seances”, die zij geregeld hielden en waarbij ze in verbinding kwamen met gestorven mensen, géésten, of intelligenties, zoals men hen noemde.
Ik was zestien jaar, toen ik voor het eerst zo’n seance bijwoonde.
Weldra zaten vader en ik eenmaal in de week met hen aan.