Mijn huwelijk
Door de nacht zweefden we voort.
Toen we stilhielden, stonden we voor het huis, dat ik in de jaren van m’n huwelijk bewoond had.
Ik voelde me thans Jack, maar nu in dit stadium van m’n leven, m’n huwelijk, was het Théo, die overheersend in mij bovenkwam.
Ik volgde vader m’n woning binnen.
Toen ontrolde zich voor mij m’n ganse huwelijksleven en opnieuw beleefde ik alle verwachtingen, teleurstellingen en bitterheden van die jaren.
Vader verbindt mij met mijn vrouw.
En door dit afdalen in haar innerlijk wordt mij bevestigd, wat ik destijds al moest aanvaarden: in haar binnenste woont geen sprankje liefde voor mij, maar er is slechts kou en leegte.
Hierdoor kónden onze zielen niet tot eenheid komen, móesten disharmonie en wanbegrip in ons leven treden.
Vader laat mij zien, waarom wij desondanks een band aangingen.
Ik had aan mijn vrouw goed te maken.
In een van onze levens had ik haar vernietigd.
Hierdoor traden de wetten van oorzaak en gevolg in werking.
Deze zetten mij opnieuw naast haar neer.
Ik maakte goed elke dag.
Ze kreeg van mij verzorging, ik gaf haar geschenken, overlaadde haar met liefde en hartelijkheid.
Tegenover elk hard woord van haar zette ik bloemen.
Niets was mij te veel om haar vreugde te bereiden, en begrijpen tegenover haar hardheid te stellen.
Niets helpt mij echter, onze zielen raken elkander niet en blijven ondanks mijn voortdurende pogingen gesloten.
Ondraaglijk wordt het echter, als Annie bemerkt, dat ik boeken lees, die in haar oog van de duivel zijn.
Ik zie nu wie mij tot lezen ervan aanspoorde.
Het was vader.
Hij werkte op mij in en voerde het verlangen naar wijsheid, dat in mij leeft, zo hoog op, dat ik het ene goede en geestelijke boek na het andere grijp en in me opneem.
Ik dorst naar kennis, ik hunker naar wijsheid.
En kan dat nu nog vreemd klinken?
Thans, nu ik weet dat Jack in me leeft, deel uitmaakt van m’n persoonlijkheid, begrijp ik deze fanatieke hang naar wetten.
Jáck was het, die weten wilde, in zijn hevig verlangen het leven, de dood, de mens en de ziel te leren kennen.
Er gaan gevoelens van dank van mij naar vader, omdat hij mij met Jack verbonden heeft.
Daarom liet hij me eerst zien in een leven, dat honderden jaren terug beleefd werd, want zónder deze kennis zou ik mijn leven als Theo niet begrepen hebben.
Een ziel haakt naar weten, zoekt lévens na een rusteloos achter de wetten te komen, die mens en heelal regeren, God in Zijn almacht biedt Zijn kind de mogelijkheid daartoe en een dom, waanwijs wezen, dat zich een geestelijke herder noemt, krijt deze ziel uit voor een satan!
Nadat Annie en haar ouders tevergeefs getracht hadden, mij van het lezen van de boeken af te houden, stuurden ze de dominee om me tot betere gedachten te brengen.
Bij die gelegenheid wierp deze afgezant Gods, zoals hij zichzelf noemde, mij voor de voeten, dat ik een satan was, die z’n trekken nog wel eens thuis zou krijgen.
En dit alles, omdat ik zijn God van verdoemenis niet aanvaarden kon en wilde ...
Ik krijg nu een beeld van al die mensen, ik lees in hun innerlijk, zie hun handelingen en zo is het mij mogelijk vergelijkingen te maken.
Aan de ene kant staan zij, aan de andere vader en Angelica.
Welk een verschillen openbaren zich nu.
Deze vergelijkingen, ik maak ze voor mezelf, maar ook voor u, lezers, die naar mij luisteren willen om te leren en zich met mijn ervaringen geestelijk te verrijken, wat toch het doel is van de meesters.
Het leven naast Annie wordt een hel.
Somber loopt ze door het huis, geen woord zegt ze.
Haar ogen staan koud-afwijzend.
Ze haat me, om m’n boeken, die niet met haar opvattingen overeenstemmen.
Vader laat me voelen, dat ze voor de liefde van mens tot mens nog niet gereed is.
Ze houdt van haar kamertje, dat ze met zorg en toewijding poetst en wrijft, tot het glanst.
Aan de liefde tot een méns is ze echter nog niet toe.
Evenmin is ze gereed voor het geestelijke leven, ze denkt en voelt aards, alléén aards.
Ze bidt, zéker, maar haar gebed komt niet hoger dan het plafond van het huis, ze prevelt woorden; ze staat er echter niet achter met heel haar hart en ziel, dus léven de woorden niet en kunnen ze niet klimmen.
Zo is het met haar geloof; haar hart heeft er geen deel aan, het is niet echt, maar koud en dor.
Waar zal ze nu zijn, vraag ik me af, en waar en wanneer zal ik haar weer ontmoeten?
Zal ze nog in Arnhem wonen of in Rotterdam?
Ik zal haar, wanneer ik haar weer zie, misschien nog duidelijker voelen.
Ook vraag ik me af, waar ze zal binnentreden, als haar leven op aarde voorbij is.
Zal het in de eerste sfeer zijn?
Ik zou het willen, hoe gráág zou ik het niet willen!
Maar hoe ontvouwde zich haar innerlijk leven op aarde?
Gaf zij liefde?
Wat maakte zij van haar huwelijk?
Maakte zij mijn leven niet kapot?
En is het niet ons innerlijk, is het niet de mate van onze liefde, die ons onze plaats in het hiernamaals aanwijst?!
Toch geloven Annie, haar ouders en zij, die zijn als deze, dat ze hun leven inrichten naar de geboden Gods.
Ik leefde dicht naast hen en mocht aan den lijve ervaren, hoe ze zich het navolgen van Zijn heilige geboden dachten.
O, zeker, ze deden geen grote zonden, ze waren geen voluit slechte, verdórven mensen.
Maar even zeker is, dat hún liefde die hoge, heilige naam niet verdiende.
Ze toonden zich onverdraagzaam, ja konden haten, zodra het een mens betrof, die niet dacht als zij deden.
Vader had liefgehad, vóluit liefgehad, hij was z’n leven lang een zegen geweest voor eenieder, die hem op z’n weg kwam, groot en onverwoestbaar was z’n geloof geweest in de liefderijkheid van de Schepper.
En het was deze liefde, deze ruimheid van harte, dit grote geloof, dat hem de poorten geopend had tot de eerste sfeer, de eerste hemel in het eeuwige leven.
Waar zullen Annie en zulke mensen, die denken en handelen als zij, dan binnengaan?
Die een huwelijk bezoedelen en verwoesten, die haten kunnen, omdat hun geloof niet gedeeld wordt?
Waar zal de dominee, de pastoor te land komen, die zijn hele leven lang gepredikt heeft over een God, die Zijn eigen kinderen voor eeuwig verdoemen kan?
Zal God hun werkelijk, zoals zij hopen, uit beloning voor deze valse verbreiding, achter Zijn stoel een plaats aanbieden?
Ik zou een ketter zijn, een satan.
Bén ik het?
Ik weet er maar één antwoord op: als alle ketters in het eeuwige leven de heerlijkheid ontvangen, die mij ten deel is gevallen, dan zijn ze niet kwaad af.
Ze ontvangen dan het machtigste, dat God Zijn kinderen te schenken heeft: Zijn hémel!
Gód deed voor mij een hemel opengaan, en de mensen, met wie ik verbonden was, haatten mij, omdat ik hun kerk niet bezocht ...
Zo verging het mijn vader, zo verging het Angelica, en zo verging het de tallozen, die door de „gelovige” mensen veracht, uitgebannen, ja verbránd werden.
Zo verging het allen, die een God van verdoemenis niet aanvaardden en van wie het liefdegevoel vuriger was dan de vlammen van de brandstapels.
Hoe zullen ze zich voelen, deze gelovigen, als ze het eeuwige leven binnentreden en de werkelijkheid zien, die geheel verschilt van hun zo fanatiek aangehangen opvattingen, een werkelijkheid, die zij dán niet meer ontkennen kunnen?
Als ze God leren kennen als een Vader van Liefde, Die elk van Zijn kinderen opnieuw en opnieuw de kans geeft tot Hem terug te keren?
Hoe zullen ze zich voelen, als God niet telt de keren, dat ze hun stenen kerkgebouwen bezochten en geen acht slaat op de keren, dat ze Zijn heilige Naam aanriepen, maar slechts ziet naar de liefde, die er in hun harten woont en naar de handelingen, welke daaruit jegens hun evennaasten, hun broeders en zusters dus, voortsproten?
Liefde, liefde, alléén voor de liefde is het, dat de poorten der hemelen wijken.
Mijn vrouw dacht haar God te dienen door mij te haten, omdat ik in haar ogen een ketter was.
En God gebiedt: heb elkander lief, gij mensen.
Ik vraag haar: waarom gaf je mij je hart niet, je eigen-ik?
Had dat maar gedaan, dan hadden wij een prachtig leven gehad.
We hadden ondanks de verschillen van geloof, in opvattingen, dieper en dieper in elkander kunnen groeien.
We hadden dan respect gehad voor elkanders mening, we hadden liefgehad.
En nu is er niets.
Niets hebben we beleefd van dat grote en machtige, dat Angelica en vader verbindt, en dat hen maakt aan engelen en kinderen gelijk.
Had mij maar, vraag ik haar, een klein beetje willen liefhebben, mij maar een béétje willen vertrouwen.
Dan hadden we dát beleefd, waardoor de ruimte ontstaan is – zegt vader mij – dan hadden wij het scheppingsplan kunnen helpen bevorderen en aan meerdere zielen een lichaam geschonken, waardoor deze een nieuw leven hadden kunnen beginnen.
Welk een bewustzijn, welk een liefde spreekt ook weer uit deze woorden van vader en ik begrijp ze zo goed.
Meteen zie ik Annie voor mij.
Een nieuwe tegenstelling openbaart zich hier.
Hoe groot was op aarde mijn verlangen niet naar kinderen.
Maar mijn Annie wilde geen kindje meer.
Aan één had ze genoeg.
Ze voelde er niet voor opnieuw die pijnen te lijden, het ging te veel ten koste van haarzelf, zo zei ze ...
Voelt en denkt zó een bewuste moeder?
Maar wat wilde ik dan!
Hoe kon ik verwachten, dat zij op mijn verlangen in zou gaan, als in haar het moedergevoel niet leefde, als in haar die liefde niet aanwezig was?
Ze kende noch voelde het leven van haar kind en dat van hem, die het haar gaf – en deed er ook geen moeite voor.
En dan moet ik denken aan Angelica en vader en aan de gevoelens, die zij elkander toezonden en die ik ongewild meebeleefde.
Zij hadden lief, waren één en hun grootste, heiligste verlangen ging uit naar een kindje.
In wie ligt de armoe, in wie het onbewust-zijn?
Wie beantwoordt in zijn voelen en denken meer aan Gods bedoelingen?
Opnieuw, maar nu veel sterker en bewuster dan op aarde, rijst het verlangen in me, Annie en de haren te helpen.
Wat zou het me waard zijn in hen de liefde wakker te maken, die mij uit vader en Angelica tegenstraalde.
Alles zal daarvoor door hen dan moeten worden ingezet, want ik weet nu, dat liefde heilig is en zij, die zijn als zij, zullen eerst moeten leren het hoofd te buigen, ze zullen zichzelf moeten afbreken, hun eigen klein-menselijke standpunten moeten afleggen om gereed te zijn het hogere, geestelijke weten in zich op te nemen.
En dit geldt ook voor mij.
Ook ik zal me moeten veranderen, als ik me deze geestelijke liefde wil eigen maken, die niets met de aardse te maken heeft, doordat ze er in kracht, in diepte, in heiligheid ver bovenuit gaat.
Ik zie nu een nieuw tafereel voor me, dat een tegenstelling aan het licht brengt, een, die me al op aarde stof tot denken had gegeven.
Annie is ernstig ziek geworden.
Ze verkeert in levensgevaar.
Een gruwelijke angst voor de dood hield haar hart met een ijzeren vuist omklemd.
Waar was nu haar geloof, haar vertrouwen in haar God, tot Wie zij haar leven lang gebeden had?
Ze kronkelde in dierlijke angst voor het einde, dat toch voor haar, naar haar kerk leerde, de hereniging moest betekenen met haar Goddelijke Vader.
En weer, als toen, kwam in mij het beeld terug van mijn vader, dat hem toonde, terwijl hij zich in rust en overgave voorbereidde op zijn overgang, die voor hem niets verschrikkelijks inhield, maar hem daarentegen een feestelijke gebeurtenis toescheen, het feest van een nieuwe geboorte.
Wie, vraag ik u weer, toonde zich hier de bewuste?
Wie liet hier geloof zien, vertrouwen, overgave?
Ik zie mijzelf tot handelen komen.
Ik neem Annie’s handen in de mijne.
Zo vloeien haar de krachten toe, die haar genezen zullen.
Het is vader, die nu bij mij is, hij stuurt mij zijn krachten, welke zich mengen met de mijne.
Vader wordt op zijn beurt weer gestuwd, neem ik waar, door Angelica, die als altijd bij hem is, en zeker als het erom gaat geluk te brengen waar leed en smart heerst.
Het gezegende levensfluïde van vader brengt haar er weer bovenop.
Maar thans, nu de angst voor de dood weggezakt was en ze het leven weer in zich voelde, scholden Annie en met haar haar ouders op de heilige krachten, die dit wonder tot stand hadden gebracht.
Duivelskunsten noemden ze deze geneeswijze.
Wat hadden zíj echter gedaan in deze uren van gevaar?
In wanhoop hun handen gewrongen en zich opstandig getoond!
Maar eens zullen ook zij hun hoofden moeten leren buigen voor deze heilige waarheden, vertrouwen moeten tonen in plaats van wanhoop, deemoed in plaats van opstand.
Eens zullen ook zij te handelen weten en zichzelf dan inzetten om de lijdende mens de krachten te doen toevloeien, waardoor al het leven in de ruimte ontstaan is.
Er is ruzie in ons huis om de geestelijke boeken, die ik lees.
Het is alles nog niet erg genoeg, nu begint Annie te twisten over het geld, waarmee ik anderen, die het bitter hard nodig hebben, help.
Ik doe haar met dit geven niets tekort, maar desondanks kijft en scheldt ze.
Vader gaf aan de armen, en ik dank God dat ook ik afstand kan doen van het aardse bezit.
Ik vraag u, wat baat het God te bidden en te loven, als ge de armste onder u niet geven wilt, wat hij nodig heeft?
Hoe kunt ge God liefhebben en tegelijk vastzitten aan uw bezit?
Ook dit duidt toch op leegte, op geestelijke armoede, op onbewustzijn.
Gelooft ge, dat déze eigenschappen het zijn, die u de hemelen ontsluiten?
En dat God aan deze fouten voorbijziet, omdat ge zo trouw tot Hem gebeden hebt?
Zo legt deze terugblik op mijn huwelijksleven de ene scherpe tegenstelling na de andere bloot.
Mijn vrouw geloofde haar God te dienen door mij uit de weg te gaan, door zich voor mij af te sluiten en me voor een ketter te schelden.
Zij geloofde Hem te dienen door regelmatig haar kerkgebouw te bezoeken en daar gebeden naar Hem op te zenden.
Bedoelde God het wezenlijk zo, toen Hij Zijn kinderen zei, Hem en Zijn Leven lief te hebben en te dienen?
Annie en zulke mensen, die zijn als zij, ze spreken duizend keer Jezus’ naam uit en buigen het hoofd.
Maar zien ze dan Zijn leven niet, ontgaat hun dan volkomen Zijn hoog, heilig voorbeeld?
Ontliep Hij de ketters, of gaf Hij hun Zijn liefde?
Zegde Hij ons aan ons te verdelen in duizend-en-een godsdiensten, sekten en genootschappen, of gebood Hij ons elkander lief te hebben met heel ons hart?
Sprak Hij over een God, Die Zijn kinderen voor eeuwig de verdoemenis inzendt, of gebruikte Hij Zijn schoonste taal om ons de alles en allen omvattende liefde van de Vader te schilderen?
God noch Christus vragen ons een stenen gebouw binnen te gaan, ze vragen, nee éisen wél, dat we onze evennaasten leren liefhebben.
Ik ging niet naar een kerk, het was niet noodzakelijk.
Ik gaf echter liefde aan m’n medemens.
En dat is wél noodzakelijk.
Het bracht mij in de hemel.
Annie word wakker, word toch wakker!
Zoek het leven van God en heb het lief.
Leer het lief te hebben.
Volg die arme mensen niet, die nog denken, dat God haten kan.
Hij ís niet, zoals zij zich denken.
Al Zijn kinderen keren eens tot Hem terug.
O kon jij, konden zíj dat toch maar aanvaarden.
Wilden ze deze waarheid maar van hun kansels de wereld inslingeren, het zou miljoenen zoekende zielen tót hen brengen.
God verdoemt niet, want Hij is een Vader van Liefde.
Buig je hoofd, Annie, bega geen domheden meer.
Zie naar Golgotha en overdenk eens wat Christus eronder verstond de medemens lief te hebben, zich voor hem in te zetten.
Laat los de dogma’s, die het geloof in de Alvader verstikken en de liefde tot de evennaaste ombrengen.
Leer hartelijk te zijn.
Hoe eenvoudig is het niet opgewekt te zijn.
Leg in die hartelijkheid, dit opgewekt-zijn, je dankbaarheid jegens de Schepper, dat Hij je het leven gegeven heeft.
Hang niet langer aan aards bezit, wat betékent het géld te bezitten?
God wil niet, dat we onze tijd, ons kostbaar organisme, onze geest gebruiken om ons te verrijken.
Haak dus niet naar geld, haak wél naar liefde!
Het is niet genoeg, Annie, dat we bidden.
Door neer te liggen, te danken en te zingen gaan de deuren der hemelen niet open.
God vraagt daden van ons, Hij eist, dat we onze liefde, ons geloof in Hem door dáden bewijzen.
Alléén onze daden spreken tot Hem hun eigen, duidelijke taal.
Zonder die daden zou ik nu in de duisternis leven, in plaats van met vader door Gods heelal te zweven.
Zo praat ik tegen Annie, tegen de Annie, die mijn vrouw was in het verleden.
Weer komt het verlangen in me, haar te zien en te spreken.
Zoveel zou ik haar willen zeggen.
Maar waar is zij op dit ogenblik?
Zal ik haar aanstonds thuis zien en haar daar misschien schreiende vinden, dat ik niet meer tot de levenden op aarde behoor?
Nu komen er gevoelens in me, die me zeggen, dat ik los van haar ben.
In m’n laatste aardse leven was ze m’n vrouw, nu zijn die wetten van oorzaak en gevolg opgelost, en zal ik haar voortaan als een zuster moeten aanvaarden, gelijk ik dat Angelica doe.
Jij hoort een ander toe, Annie.
Je zult hem volgen, die van jou is en hem in handen leggen al wat erin je leeft.
Mij behoor je in het eeuwige leven niet toe.
Op mij wacht, ergens in de ruimte, een ander.
Met haar, die mijn ziel is, ga ik verder, zoals jij met de jouwe zult verdergaan.
Ik bid God, dat het vuur van de reine, geestelijke liefde in jou zal gaan branden.
Ik bid Hem ook, dat ik het mag zijn, die het in jou zal ontsteken.
Vader laat me voelen, dat ik me los moest maken van Annie en de haren.
Wij moesten verder.
Spoedig zweefden we weer door de ruimte.