God als het Uitdijende Heelal
Wanneer wij met onszelf en voor ons leven gereed zijn, vraagt meester Alcar mij:
„Hebt u het Goddelijke woord begrepen, meester Zelanus?”
„Ja, mijn meester, alles is mij duidelijk.”
„En gij, André?”
„Ook voor mij is alles open en bewust, meester.”
„Vertel mij en het kind van de aarde dan wat u hebt gezien en gevoeld en maak stoffelijke vergelijkingen.”
André is gereed en zegt, maar de Goddelijke ruimte luistert thans:
„Wat ik voel en zag, mijn meester, is voor mijn leven en denken en voelen, levend-bewustzijn.
Ik bedoel, dat de „Albron” wist wat als moederschap evoluerend tevoorschijn zou treden en dat het leven die wetten en machten, krachten en moederschap zou bezitten.
Om, zoals ik verder zag, tot het „AL” bewustzijn terug te keren en daarin de „Albron” te vertegenwoordigen.
Wat ik hier zie, is het „Uitdijende Heelal”, daarin leef ik nu!
Immers, het leven gaat zich vergeestelijken en verstoffelijken.
De „Albron” vult deze ruimte door eigen plasma, het levensbloed van de „Almoeder”!
En wij als mens op aarde hebben die wonderen ontvangen, immers ook daar bezitten wij vader- en moederschap, maar zijn bovendien „Ziel en Geest”!
Wat u van mij wilt weten, mijn meester, is ... dat deze lége ruimte tóch „Almoederlijk” bewust is of er waren geen verschijnselen te zien en was er nimmer zichtbaar leven geboren.
Hierdoor trad God naar voren en leerden wij het leven van God kennen!
En daarvan zullen wij de wetten aanschouwen en betreden wij straks de bewuste stoffelijke ruimte.”
„Ik dank u voor uw antwoord, meester André-Dectar!
Uw woord en voelen is door het „Albewustzijn” aanvaard of gij zoudt het woord ontvangen en beleven.
Weet nu, mijn broeders, voor élke wet die wij te beleven krijgen, is er slechts één antwoord!
En dat antwoord zult gij beleven en voelen en daarna het verschijnsel als wet, als vader-, moederschap, licht, leven en liefde zien!
Is dat duidelijk?”
„Ja, meester, ik begrijp u volkomen.”
„Waarlijk, mijn broeders” ... gaat meester Alcar verder ... „dit alles is baren.
Iets anders is er niet te beleven.
Vanzelfsprekend is nu, dat het moederschap het állerheiligste is wat wij zullen en moeten beleven, doch waardoor het leven gestalte krijgt én ontwaakt.
In deze wereld komt er dus verandering.
Deze levensaura zal zich verdichten.
Deze ruimte wordt dus gevuld door Goddelijke plasma.
En hoe zal men dit op aarde beleven, André?”
„Door deze Goddelijke Evolutiewetten, meester.
Ik bedoel, het vader- en moederschap op aarde vertegenwoordigen thans de „Almoeder”.
Doch wat men daar weet van deze wetten?
Wat weten de theosofen en de Rozenkruisers van deze heilige wetten?
Wat de kerk?
Waar is deze Goddelijke wijsheid te beleven?
In en door de moeder, maar weet men op aarde wat dit te betekenen heeft?
Is de mens bewust van het Goddelijke gebeuren, indien de moeder van de aarde baart?
De mens op aarde, mijn meester, kent deze wetten niet en beleeft ze als lichamelijke oorzaken en gevolgen, maar verliest thans het „Algebeuren” ... waardoor de „Albron” toch het leven gaf.
Ik voel nu, mijn meester, het kind van Moeder Aarde moet deze wetten kennen en nu manifesteert God zich ín elk leven!!”
„Is dat juist, meester Zelanus?”
„Ja, meester, wat André beleefde en onderging, mocht ik mij door miljoenen levens eigen maken.”
„Dat is waarheid, mijn broeders.
God is in deze wereld ruimte, doch door het Uitdijende Heelal, leren wij Hem kennen als ziel en geest.
Wij zouden dus miljoenen tijdperken verder kunnen gaan om Hem als ziel en geest te beleven, het einde te zien, want dat is mogelijk.
Aan de stoffelijke verschijnselen echter leren wij zien hoe diep God als stof, ziel en geest is.
Deze nevelen nu, die wij waarnemen, zullen zich verdichten.
En dat is later de zichtbare stof.
Dat wordt het „Heelal”!
Het Universum waarin wij leven, (en waarin) de sterren en Zonnen en planeten een eigen zelfstandigheid kregen.
Dús ... mijn broeders, dit Universum is nu nog leegte, met het eerste verschijnsel als nevel, plasma, levensaura, die deze ruimte zal vullen.
Meer is er nog niet te zien, maar het volgende stadium komt aanstonds.
En wat zegt nu de Bijbel?
De Bijbel begint, door te zeggen, dat God van wat klei en levensadem de mens heeft geschapen.
Maar de Bijbel zegt niet, hoe God Zichzelf tot het leven heeft geroepen en hoe Hij en wat Hij eigenlijk is.
Dat God later tot Mozes gesproken heeft, is ónwaarheid, dat waren de meesters, zoals zij ook nu tot ons leven spreken.
De Bijbelschrijvers beginnen dus met ónwaarheid en zullen wij straks, wanneer het menselijke leven begint telkens weer zien en vaststellen.
De Bijbel spreekt vanuit het bewuste-menselijke stadium en vertelt niets van het Goddelijke gebeuren waarin wij nu leven.
Want dat was voor de Bijbelschrijvers niet mogelijk, zij kenden zichzelf niet!
Daarvoor, mijn broeder André, hebt gij het boek „De Volkeren der Aarde” ontvangen.
En dit alles, wat wij thans beleven, zijn de allereerste hoofdstukken voor de nieuwe Bijbel, die door het „Goddelijke AL” in uw handen worden gelegd en die de „Universiteit van Christus” vertegenwoordigen.
Wat wij dus thans beleven, behoort tot de Eeuw van Christus en beleven wij voor Moeder Aarde en haar kinderen.
Dit wordt werelds bezit!
Dit wordt het woord van God, mijn broeders!
Het is dringend noodzakelijk, dat het kind van Moeder Aarde God leert kennen!
Eerst dán komt er een ander bewustzijn, waarna de vrede en rust volgt.
Néén, mijn broeder, André, hiervan hebben de theosofen géén wet kunnen beleven, wij zijn de eerste bewuste mensen, die in staat worden gesteld de Goddelijke Openbaringen te ontvangen en te beleven, wij dienen voor de Universiteit van Christus en is eerst nú mogelijk!
Wat wij echter thans moeten vaststellen is, dat dit tijdperk, waarin wij nu zijn, nog géén mens, geen dier, plant noch bloem te zien is, want dat komt eerst later.
De menselijke evolutie moet nog beginnen en ook die werelden krijgen wij te zien en te beleven.
De Bijbelschrijvers hebben slechts ’n tijdperk voor God vertegenwoordigd en die tijd is stoffelijk bewust, wij brengen en vertegenwoordigen het geestelijke tijdperk, dat ons tot het „Duizendjarige Rijk” voeren zal en voor Moeder Aarde en haar kinderen is bestemd.
Daarvoor ontvangen wij thans deze wijsheid ... komt er in en tot mijn leven en zal ik onmiddellijk aanvaarden!
Waar het ons echter thans om gaat is, wij moeten dit openbaren volgen, waardoor wij zien, dat de Goddelijke Persoonlijkheid zich (zal) verdichten en staan wij voor het volgende stadium.”
Wij zien nu, dat deze ruimte zich door deze nevelen vullen zal.
Dit is levensaura, moederlijke bezieling en kracht, die bewust uitgezonden wordt.
Wanneer wij dit zien, zegt meester Alcar opnieuw:
„Ziet ge, mijn broeders, de nevelen gaan zich nu verdichten.
Telkens zien wij nu een volgend stadium en keren wij tot de duisternis terug.
Wat is nu licht en duisternis?
Kunt gij u daarop instellen, meester Zelanus?”
„Ik voel mij gereed, mijn meester, maar het woord dat tot mij komt is Goddelijk bewust bezield.
Wat is hier duisternis?
En wat is licht?
Baren en scheppen, omdat er een verandering door ontstaat en wij zien gebeuren.
Doordat de nevelen zichtbaar worden, betekent dat hier, voor God dus, een nieuwe evolutie.
Wij zullen daarenboven deze wetten straks geestelijk en stoffelijk mogen bewonderen, nog altijd voor God, maar hierna, menselijk én dierlijk, ook voor Moeder Natuur op aarde.”
„Waarachtig is het, meester Zelanus, die wonderen krijgen wij thans te beleven en zien wij later als een verstoffelijkte wereld terug.
Hier beleven wij echter het Goddelijk fundament.
En dat is de Goddelijke afstemming voor ál het leven in de ruimte, voor élke vonk van God door Zijn leven ontstaan.
En wil zeggen, André?”
„Dat wij mensen Goddelijke werking bezitten, meester, en dat wij door onszélf te evolueren nieuw leven scheppen, wat hier echter nog Goddelijk onzichtbaar is.”
„Ook uw antwoord, mijn broeder, raakt de werkelijkheid en moeten wij aanvaarden, omdat deze Goddelijke openbaringen ons dat bewijs en die werkelijkheid schenken.
Wat is dus deze ruimte, meester Zelanus?”
„U vraagt mij, wat deze ruimte voor God is.
Wat ik zie en beleef, verbindt mij met God als Ziel, als Geest leren wij Hem aanstonds kennen.”
„Dát nu, mijn broeders, is het volgende stadium en wordt uw leven reeds mee verbonden, meester Zelanus, het wil zeggen, gá nu verder!
Het Albewustzijn stuwt ons verder, of gij had dit woord niet ontvangen.
En dat is waarheid.
Immers, deze ruimte is nu nog alléén leven, maar kwam voort vanuit de „Albron” als „Moeder”.
En dat leven moet een evolutie volgen.
God is nu reeds te herkennen als werking, als kracht, als aura, die nu nog Goddelijke plasma is, maar hierna „Licht” wordt.
Is dat duidelijk, dan krijgen wij tevens het volgende stadium te zien en mogen wij ook verdergaan.”
+ +
+