Psychopathie

„Voordat ik tot het probleem van de astrale krankzinnigheid overga, André, wil ik eerst enige psychopaten volgen, zodat je ook deze graden leert kennen.
Je zult hierna de ziekelijke krankzinnigheid, die door het astrale wezen tot stand komt, beter begrijpen.
Dit gebouw zullen wij verlaten en een ander betreden.
Straks keren wij hier echter terug.
We maken thans een korte wandeling en ondertussen kan ik je voorbereiden.
Zie, André, het gebouw daarginds treden wij binnen.
Hier leven volwassen psychopaten en kinderen, die bij de geboorte reeds onbewust zijn.
Wanneer ik spreek over de graden van deze ziekten, dan bedoel ik hiermee, dat iedere ziekte, bewust of onbewust, astraal of stoffelijk, zeven graden bezit voordat de eigenlijke ziekte zich voor de volle honderd procent openbaart.
Reeds vroeger maakte ik je duidelijk, dat de slaap zeven graden heeft, evenals de trance.
Sferen en hellen, kortom alles in de Ruimte van God, bezitten deze zeven graden en afstemmingen, die overgangen zijn om de eigenlijke bestaande sfeer, de graad van leven, te kunnen bereiken.
Indien ik nu spreek over een bepaalde graad, kun je mij vragen stellen, wanneer je tenminste wilt weten in welke graad een zieke zich bevindt.
Straks leer je ook de zeven graden van de Ruimte kennen, want dan moet ik je „Het Ontstaan van het Heelal” verklaren.
Over de psychopaat zijn boekdelen te vullen en dan nóg moeten we ervaren dat hetgeen wij hierover hebben verteld nauwelijks van betekenis is, omdat deze ziekte de ziel als persoonlijkheid tot in het oneindige heeft gevoerd.
Het „oneindige”, hoor je het?
Dit houdt natuurlijk weer verband met onze vorige levens.
Deze zieken leven in hun vorige bestaan, dat wil zeggen: het vorige bestaan drukt thans het dagbewuste ik van dit leven dood!
De geleerden op aarde kennen dit verschijnsel niet en zullen er voorlopig ook niet achter komen, omdat de wetenschap ons bewuste leven niet kan aanvaarden.
Indien de wetenschap het eeuwigdurende voortgaan wilde zien als dé noodzakelijkheid om tot God te kunnen terugkeren, dan zouden wij hand in hand al deze problemen tezamen kunnen ontleden en zou de wetenschap verder komen.
Nu staat de geleerde machteloos ... en beschikt niet over één houvast; niets kan men voor de psychopaat doen en men wil hem ook nog niet leren kennen.
Toch is deze studie de moeite waard, want deze voert ons tot ongekende diepten.
De ziel is oeroud.
Dit is een fundament voor de geestelijke waarheid.
Kom, mijn zoon, wij treden hier binnen.”
André volgde een tiental jongens, die hem tegemoet traden en als dronken mensen zichzelf in de weg liepen.
De zaal die Alcar betrad was bewoond door oud uitziende mensjes.
Links en rechts leefden ze hier verspreid, arm en ongevoelig.
Hadden al deze kinderen en oudere personen nog wel leven in zich?
Hij raakte niet uitgekeken.
Droevig was het beeld hen zo te zien en armzalig was de uitstraling die hij waarnam.
Toch straalden deze kinderen licht uit.
Maar hoe zwak was het.
Hij voelde nu reeds dat hij hier voor ontzagwekkende problemen stond.
Zelf kon hij deze zieken niet peilen.
Hij wist niet hoe hij al deze graden van leven moest onderscheiden.
Hij keek naar zijn meester en zei:
„Ik ben stil, Alcar, in mij is geen leven meer.
Dit is het enige wat ik thans voel.”
„Dan heb je goed gevoeld, André.
In hen is ook geen leven meer.
Waarom echter niet?
Waardoor kwamen al deze mensen in die toestand?
Voordat ik verderga, wil ik je zeggen, dat niet één van hen te genezen is!
Dit is voor de aarde het achterlijke type, de ziel als persoonlijkheid leeft gesmoord in het organisme.
Soms is dit door een lichamelijke stoornis ontstaan, maar bijna altijd door de persoonlijkheid zélf!
Hoor je het, André?
Ik zeg door de persoonlijkheid zélf.
Maar waardoor?
Onmetelijk diep is deze ziekte en toch, wanneer je de astrale wetten kent, is alles weer natuurlijk en eenvoudig.
Met „het is natuurlijk” wil ik zeggen dat deze zieken niet in staat zijn normaal te leven; dat zij verhinderd worden om natuurlijk te kunnen leven.
De persoonlijkheid heeft dit in eigen hand; noch vader, noch moeder heeft hieraan schuld en ook God schept geen mismaakten.
Gaan wij tot de reïncarnatie en de karmische wetten over, dan komen wij toch tot de vader en moeder terug omdat deze drie zielen, de ouders dus en het kind, met elkaar hebben te maken.
Hun levens trokken elkaar aan en zie, het kind schiep zichzelf.
Hoor je deze „waanzin”, André?
De wetenschap zegt nu: Halt, wat praat u voor onzin.
Wij zeggen: Wacht nog even en laat Gene Zijde u het leven van deze zieken verklaren.
U kunt dan de schouders ophalen, doch niettemin even nadenken, want wij brengen u dichter tot het begin van deze ziekte en dan wordt het mogelijk voor u ook het eindstadium van deze ziekte te begrijpen.
Al deze kinderen, oud en jong, André, hebben zélf schuld aan hun ongeluk.
God heeft deze toestand nimmer gewild.
De reden waarom ik je hier thans iets van vertel is, dat ik je binnenkort de wetten van het Heelal moet verklaren en dan ben je al enigszins voorbereid.
Straks zul je mij echter toch niet begrijpen en opnieuw vragen stellen.
Niettemin kun je je dan enigszins oriënteren en kan ik verdergaan.
Wat je van deze zieken moet weten dient eigenlijk alléén, om je, zoals ik reeds opmerkte, gereed te maken opdat je straks ook de volbewuste krankzinnigen zult kunnen begrijpen.
Iets wat levend dood is en daarbij ook nog tot het „niet-bestaande” behoort, daarvan is weinig te vertellen, omdat de levensvatbaarheid ontbreekt.
Toch zie je, dat ze leven, deze „kleintjes”, waarmee je medelijden moet hebben.
Maar ook dat heb ik je reeds ontnomen, want het stoffelijke, menselijke medelijden voert ons naar de vernietiging van het eigen leven en dat is de bedoeling niet en dit heeft God ook niet gewild.
God wil niet – je hebt dat met de ouders van Joop beleefd – dat de één zichzelf vernietigt terwille van het andere leven, dat toch niet goed wil, ook al zou bijvoorbeeld de moeder voor haar kind willen sterven.
Dat gevoel is heel mooi en machtig, maar de wetten van God dwingen het leven om de eigen toestand te aanvaarden en alles in Gods handen te leggen.
Maar dit overgeven kan de mens nog niet voor zijn Vader opbrengen.
De mens grijpt liever zélf in dan zich over te geven aan datgene wat hij beleven moet, aan het voor hem bovennatuurlijke, dat toch Gods wetten vertegenwoordigt.
Ik bedoel dat wij dit medelijden met begrip voor de realiteit moeten aanvoelen of wij gaan erdoor te gronde en dat kan en mag niet!
We moeten ons openstellen voor het leed en de smart van anderen, maar wij kunnen het hun niet afnemen of dat leven zou stilstaan.
Aan deze zijde beleven wij in zeker opzicht het tegenovergestelde, dat wil zeggen, dat wij alles willen inzetten van onszelf, maar dat wij eerst vaststellen of dit blijvend resultaat heeft.
Wij grijpen niet in, wanneer we beseffen en duidelijk voor ons zien, dat we hierdoor het leven het waarlijke ontwaken zouden ontnemen.
Dat moeten wij aan deze zijde voorkomen.
Christus zei daarom: „Laat de blinden de blinden genezen” en stak geen hand uit!
Is dat hard?
Wie durft van Christus te zeggen, dat Hij als Gods Zoon hard is geweest?
Niemand, die gevoel en geloof bezit en die weet wat het zeggen wil de weg te volgen van Christus.
Zo handelen, denken en voelen wij ten opzichte van al deze ziekelijke levensgraden van de mens in zijn stoffelijke toestand.
Waaraan hebben deze wezens hun ongeluk te wijten, André?
Heb je een vermoeden of kun je hun psychopathie volgen?”
„Wat ik voel, Alcar, is dat ze levend dood zijn.
Dieper kom ik niet.”
„En wanneer ik je zeg, dat je ook hen ruimtelijk moet gaan zien?”
„Ruimtelijk, zegt u?”
„Onmetelijk, zou ik kunnen zeggen.
Ik heb dit woord al eerder uitgesproken en inderdaad is dit hier op zijn plaats, want zo diep is hun toestand.
Aldus, ver van de aarde weg, tot in het ledige, het niets, moet je de diagnose zoeken, want daarin leeft dit ziekelijke kind.
Ook al leven hier voor ons ouden van dagen, het kind-zijn overheerst hun levens.”
André stelde zich op deze levens in.
Wat hij voelde bracht hem tot het niets.
Maar wat was dat „niets”, het leven waarin zich deze levens bevonden?
Hij bleef hen peilen en aanvoelen, daalde in een van hen af en verloor toen zichzelf.
Een ongekende wereld had hem aangetrokken.
In deze toestand hoorde hij zijn meester zeggen:
„Houd je vast aan dit leven, André.
Volg slechts één zieke, allen tegelijk volgen kan ik niet eens, ook al zou ik je in een flits werelden over deze levens kunnen laten zien.
Waar het mij om gaat, beleef je nu nog niet.
Je moet dus afdalen in één toestand en daarin zien en voelen hoe dat leven je tegemoet treedt, want dat is het tot éénheid komen voor onze wereld en dan vertelt het leven aan jou hoe het zich voelt.”
André daalde dieper in dit leven af.
Het was een opgeschoten jongen waarin hij leefde.
Zo te zien leek hij twintig jaar oud, maar hij zag aan de levensuitstraling dat de jongen meer jaren had geleefd.
Toen hij dit voelde, zei Alcar: „Zie je, André, dat je nu tot het eigenlijke stadium van dit leven komt?
Je weet, dat ik je in alles volg.
Ga dus verder, wij zullen elkaar in dit leven ontmoeten, evenals op aarde tijdens het stellen van een diagnose.
Dit betekent dan voor jou wijsheid, een wijsheid die zeldzaam is en die maar weinig mensen op aarde kunnen beleven, want je dringt door tot het eerste ogenblik van deze ziel, tot het bewuste stadium waarin dit leven eens leefde.
Dat is dus het normale, het leven dat ver vóór het tegenwoordige ligt, toen deze persoonlijkheid nog niet in disharmonie was met het stoffelijke bestaan, waarin dit leven het eigen bezit aan stukken en brokken sloeg en zichzelf hierdoor vernietigde.”
André kreeg het gevoel dat hij in de Ruimte leefde.
Dat is de onmetelijkheid, waarover zijn meester sprak, dacht hij.
Hierin had dit leven zich vergeten.
Hierin had deze persoonlijkheid stukken en brokken gemaakt.
Maar door wat?
Toen hij zich op die vraag instelde en het gevoel uit hem stroomde om te mogen weten, beleefde hij een machtig wonder.
Zijn eigen gedachten werden verlicht en door dit licht werd deze mens voor hem zichtbaar en kon hij verder denken.
Wonderbaarlijk, dacht hij, is hetgeen ik nu beleef, machtig is het.
Hij wist echter dat zijn meester hem volgde en zijn grote kracht aan hem doorgaf.
Dit zien had iets van het goddelijke bewustzijn, het was het leven verkennen in de eigen levensgraad.
Dit bracht hem vanuit zichzelf tot het zieleleven van de zieke waarin hij leefde.
Dat is het, dacht André, ik ben op de goede weg.
Op dat ogenblik voelde hij de betekenis van dit leven, van deze ziekte.
Hoe ver ben ik van mijzelf weggegaan?
Voor hem leefde dit kind en toch was dit wezen in het dagbewuste een levend dode, een psychopaat, bewust en toch onbewust.
Vreemd was het en niet te bevatten noch voor hem noch voor dit mensenkind.
Wat hij waarnam voerde hem tot zijn meester.
Hij vroeg:
„Ik zie u niet, meester, en toch kan ik u voelen.
Is dat juist?”
„Het is mijn wil, André.”
„Voel ik goed wat tot mij gekomen is?”
„Zou je dit gevoel in woorden kunnen omzetten?”
„Ik ben bezig, meester, maar of ik de kracht hiervoor bezit, weet ik niet.”
„Wil je weten, André, hoe wij ons in dit leven overgeven?”
„Gaarne, meester Alcar.”
„Voel je nu ook, waarom ik mij bepaal tot het gevoel, dat in je gekomen is, met andere woorden dat ik niet overga tot de ontleding?”
„Ik begrijp u, maar ik ben mij bewust, dat ik zal bezwijken.”
„Ook dat is heel juist, mijn zoon, maar ga verder.”
„Ik voel in dit leven een ontzettende macht.
Het is een kracht die mij met duizenden levens zou kunnen verbinden.
Daal ik in dit gevoel af, dan zie ik beelden en die taferelen tonen mij enkele vorige levens van deze persoonlijkheid.
In die levens heeft deze mens vele wetten van God overschreden.
Ik ga begrijpen, meester, dat een hogere werking of kracht mij deze gedachten heeft geschonken.
Is dit de door u bedoelde inspiratie, waaraan u zo-even dacht?
Nu kom ik verder.
Uw gevoel zegt mij, dat ik goed heb gevoeld.
Ik dank God voor deze genade.
U spreekt niet, maar uw onuitgesproken gedachten komen toch tot mij.
Dit leven is bewust, maar in het dagbewustzijn onbewust.
Dit is gekomen, omdat dit leven vele stoffelijke en geestelijke wetten overschreed, verbrijzelde, vernietigde en zich hierin uitleefde.
Nu echter is deze persoonlijkheid bezig zichzelf weer te herstellen.
Kan ik zuiver voelen, nu het leven van God tot mijn eigen bewustzijn spreekt?
Ik zou willen vragen: Wie bracht mij tot dit woord?
Waarvandaan komen die krachten in mij?
Is de ruimtelijke taal in mij geboren?
Wat wil God tot mij zeggen?
Is dit het leven van de geest?
Bent u het?
Ik voel mij thans onmetelijk.
Ik ga zien en voelen dat gij, mijn meester, het wonder verricht.
Gij hebt mij opgetrokken in het nú waarin ik leef.
Zoudt ge mijn innige dank willen doorzenden aan het Allerhoogste, zowel hier als overal waar zich het leven van God bevindt?
Dit is het gevoel dat nu in mij opwelt.
In mij is er bewustzijn gekomen, meester Alcar.
Ik dank u!
Ik zie voor mij dit leven en ik voel mij thans gereed, dit alles voor een kort ogenblik te beleven.
Straks zal ik geen woorden kunnen vinden om het u te verklaren, maar nu voel ik mij hiertoe in staat.
Is dit uw macht?
Is dit uw bewustzijn?
Hoe deemoedig buig ik dan het hoofd voor u, die in mijn ogen even zuiver bent als een kind in de Ruimte van God!
Ik wil dienen.
Hoe gaarne wil ik mij hiervoor inzetten!”
André gaf zich over en kreeg de oneindigheid van het woord in zich.
Meester Alcar volgde hem en liet hem dit alles beleven.
Hierna sprak hij:
„Wie in Hem gelooft en door Hem geleid wil worden, kan nimmer verongelukken!
Ga verder, mijn André.”
„Ik zie in dit leven,” vervolgde André onmiddellijk.
„Ik kan dit leven peilen.
Is dit nu een psychopaat?
Wat zou de geleerde moeten beginnen, als dit leven tot het zijne ging spreken?
Zou men dit op aarde aanvaarden?
Een psychopaat, meester Alcar, is bewust, maar de stoffelijke organen missen thans de bewustwording doordat de persoonlijkheid het organisme heeft verwrongen.
Dit is het, wat u mij tonen wilt en wat ik heb mogen volgen.
Trekt u mij nu in het eigen dagbewustzijn terug?”
„Hand in hand, André, of dit leven zou je verbrijzelen, zo diep is het.
De kracht die dit leven door zijn ondervindingen heeft opgedaan is ontzagwekkend.”
„Alcar, wat een belevenis!
Hoe ontzettend is het in deze toestand.
Ik kon mijzelf niet geloven.
Waar leefde ik in vredesnaam?”
„Tussen leven en dood, André.
Ik wilde, dat je dit leven zou voelen.
Ik daalde met jou tot de diepste graad voor de psychopaat af en daarin vonden wij elkaar terug.
Ik volgde je in alles en toen sprak het eeuwige leven tot je eigen persoonlijkheid en je beleefde de geestelijke inspiratie.
Was het niet machtig?”
„Hoe is het mogelijk, Alcar.
Ik zou daarin uren hebben kunnen praten.
Zal ik dat ook nog eens bereiken?”
„Je zult het eens beleven, André.
Ik liet je dit meemaken om je aan te tonen wat je eigenlijk beleven kunt.
Wij zijn nog lang niet aan deze hoogte toe, maar het wacht op je.
Ga je op deze wijze verder, dan ontvang je eens ook deze genade en zul je tot de mensheid mogen spreken.
Eerst dan beleef je het geestelijke woord.
Heb je deze zieke in alles kunnen volgen?”
„Ja, Alcar.”
„Deze persoonlijkheid is dus door eigen onbewustzijn in deze toestand gekomen.
Dit disharmonische bewustzijn vervormt nu het lichaam.
De ziel is het, die opnieuw tot het stoffelijke leven moet terugkeren, waarin zij als persoonlijkheid eens al de wetten heeft overschreden.
Wat is nu het beginstadium voor dit leven?
Het vernietigende.
De persoonlijkheid overheerst en is nu in disharmonie met het organische leven.
Tijdens het éénzijn met de moeder vervormt de geest de stoffelijke weefsels, maar toch blijft het gevoelsleven in zijn diepste wezen wakker en denkt.
Die kracht bezit elk mens, want in het verleden, dat voor het stoffelijke leven het onderbewustzijn is, voelt en denkt het zieleleven normaal.
Dat is nu het verleden!
Daarin liet ik je voelen en zien en dit fenomeen bezit elk wezen.
Na tal van geboorten te hebben beleefd kan deze zieke eens het normale betreden.
Voel je, dat wij niets voor dit leven kunnen doen?
Er zijn boekdelen te vullen over deze toestand.
Dit is echter voldoende, temeer omdat je in de diepste graad geweest bent.
Dit beleven gaf je het antwoord op de vraag: Wat is een psychopaat?”
André leefde weer in zijn eigen bewustzijn.
Hij keek opnieuw, maar anders dan zo-even, naar al deze zieken, want nu begreep hij hen.
Meisjes en jongens leefden hier in het gesticht, maar allen beleefden één toestand: het terugkeren naar het normale stoffelijke bestaan.
„Hieraan hebben toch ouders geen schuld, Alcar?”
„Niet altijd, althans niet aan de ziekte.
Met het zieleleven hebben de ouders echter wel te maken of ze zouden het normale hebben aangetrokken.
Dit zijn nu de wetten van oorzaak en gevolg: de één maakt goed aan de ander.
Niet één mens kan hieraan ontkomen.
Deze toestand echter betekent de eerste stap tot het normale.
Verschillende levens moeten deze psychopaten nog beleven voordat het normale stoffelijke is bereikt.
Dan eerst begint voor die levens het eigenlijke aardse bestaan.
Voel je dit, dan kun je mij in alles volgen en dringen wij hierna tot het allerlaatste stadium door.
Dat zijn de hellen in ons leven, waarop al deze zieken afstemming hebben.
De psychopaat is zich van niets meer bewust; hij kan zich niet op volle kracht geven.
De persoonlijkheid ligt als het ware als een gevangene aan het lichaam gekluisterd.
Dit leven kan niet bezeten worden.
Dat is uitgesloten omdat er geen gevoel is.
Dit is ook de verklaring voor het feit, dat kinderen niet bezeten kunnen zijn.
Het kind beleeft de stoffelijke groei en tijdens dit proces is het niet aan te vallen door de duistere wereld, omdat de lichamelijk volwassen mens in de astrale wereld zich in dit leven niet kan uitleven.
Maar de psychopaat leeft ernáást en dat wil zeggen, dat dit een halfwakend geestelijk en halfwakend stoffelijk graf is, waarin dit bewustzijn leeft.
Dit dagbewustzijn is niet meer te peilen.
Het zou pas te ontleden zijn, wanneer men deze diepte zou kunnen betreden, die je zo-even hebt gevoeld en voor je zag.
Duizenden van deze mensen leven op aarde.
Deze zieke moet dus thans door al de graden van de krankzinnigheid.
Je voelt zeker, wat dit leven te wachten staat.
En toch is hierin niets te veranderen.
Dit leven heeft de wetten van God voor het menselijke bestaan overschreden en vermoordde nu het organisme.
Die wildheid – uit het vorige leven – zien wij in dit verwrongen gelaat terug.
Als een kind is dit leven, maar volg eens iedere handeling en elke beweging als levensuiting?
Dan kom je in het voordierlijke leven en in de voordierlijke afstemming terecht.
Eerst dan spreekt dit leven tot je, kun je voor jezelf gevolgtrekkingen maken en is dit leven te herkennen.
Een geleerde verliest zich in dit leven.
Hij kent de diepte niet en eerst door het eeuwige, bewuste leven te aanvaarden kan hij deze tempel betreden.
Dan kan God ook hem de sleutel geven om deze zieledeuren te ontsluiten en dan voelt hij, dat de wetten van God ook tijdens ons aardse bestaan te beleven en te ontleden zijn.
Wij mensen vertegenwoordigen al die vraagtekens.
Wij zijn het zelf!
Kan het geluk niet worden beleefd op aarde, dan heeft de mens hieraan zelf schuld en de oorzaak hiervan vinden wij in het vorige bestaan terug.
De disharmonie, toen beleefd, schept nu de wetten voor deze persoonlijkheden, onverschillig of dit mannen dan wel moeders zijn.
In niets is er enig verschil!
Ik ga je niet dieper met hen verbinden, André, want het zou je maar in de war brengen.
Je kunt dit alles nog niet verwerken.
Binnenkort zullen wij echter tezamen reizen maken waarbij wij deze toestanden alsmede tal van andere zullen tegenkomen.
Eerst dan komen wij tot de „kosmologie” van jezelf.
Dit zal dan de kroon op je werk, je levenswerk voor de aarde en voor dit bestaan vormen!”