Zal mijn kind krankzinnig worden?

Joop is de zoon van André’s vriend en moet in dienst.
Zijn ouders willen hem bij de administratie doen en Joop lijkt dit wel.
Hij vertrekt, maar na korte tijd krijgen zijn ouders bericht, dat het niet goed met hem is.
Zij vinden het vreemd, want Joop is nooit ziek geweest en nu is hij plotseling overspannen.
Zijn vader gaat naar André.
Bij het binnentreden zegt hij:
„Ik heb, geloof ik, je hulp nodig, want Joop is niet goed.”
„Wat is er met je jongen?” vraagt André belangstellend.
„Ik weet nog niet alles, maar hij is op ziekenrapport en dat bevalt mij niet.
Hij schrijft, dat hij overspannen is en dat is niets voor hem.
Hij beleeft aldoor zijn rustig leventje, praat weinig en leeft in zichzelf gekeerd; hij maakt zich nergens druk over.
En hij zou nu opeens ziek zijn?
Ik begrijp er niets van.
Wat denk jij?
Ik heb een foto van hem meegebracht, wellicht zie je iets.”
André bekijkt de foto.
Hij stelt zich op zijn meester in en hoort na een kort ogenblik:
„Hij is wat overspannen, afwachten.”
Zijn vriend gaat weg, doch keert spoedig terug.
De man heeft zorgen.
Hij begint onmiddellijk te spreken:
„Ik maak mij angstig, André.”
„Waarom ben je angstig, Joop?”
„Niet direct om hem, ook al heeft het met hem te maken, maar om het feit dat in onze familie krankzinnigen waren.”
„Zo, en nu denk je, dat hij ook krankzinnig kan worden?”
„Dat is het.
Ik maak mij bezorgd en mijn vrouw ook, want dit is niet in orde.
Wij kennen hem.”
„Wil ik je eens wat zeggen?
Hij had frisse lucht moeten happen.
Die jongen had je bij de gewone dienst moeten doen.”
„Ik begrijp het, maar er is nu niets meer aan te doen en hij wil niet veranderen.
Maar mij laat het niet met rust en ik kan er niet meer van slapen.”
„Heeft hij je dan geschreven, dat het zo erg is?”
„Hij schrijft zelden en wanneer hij het doet zijn het maar een paar woorden.
Hij schrijft alleen, dat hij zich niet lekker voelt.
Maar hoe komt dat?”
Meester Alcar zegt echter nogmaals dat hij moet wachten en André geeft de boodschap door aan zijn vriend.
Maar deze houdt aan en vraagt:
„Kun je heus niets voor hem doen, André?”
„Mijn meester zegt: nog niet, eerst dan, wanneer hij hier is.
Bovendien heeft hij daar immers hulp?”
„Dus ik behoef mij niet angstig te maken?”
„Neen, want er is van ernstig ziek zijn nog geen sprake.”
„Je maakt mij toch angstig met je „nog”.
Kan hij dan nog zieker worden?”
„Je moet afwachten.”
De man gaat heen, maar na een week keert hij weer terug.
Hij gaat gebukt onder de zorgen en laat het hoofd hangen.
„Zorgen?” begint André tegen hem.
„Joop is nog niet beter en hij is nog steeds overspannen.
Ik begrijp er niets van.
Wij maken ons zorgen.”
André stelt zich op zijn meester in en vraagt:
„Kunt u mij een boodschap voor hem geven, Alcar?”
Even later hoort hij: „Ik zal tot hem gaan en onderzoeken wat het is.”
André maakt intussen een praatje met zijn vriend en geeft hem kracht.
Hij is geen sterke persoonlijkheid, denkt André.
Nu er zorgen komen, zakt hij ineen en er is feitelijk nog niets aan de hand.
Wat kunnen mensen zich toch onnodig ellende scheppen!
Wat dan, wanneer er eens wérkelijk ernstige zorgen komen en hij bewijzen moet wat hij kan?
Ouders mogen van hun kinderen houden.
Dit is echter zwakte.
Hij hoort nu zijn meester zeggen:
„Zeg hem, André, dat zijn zoon in opstand is met zichzelf.
Hij is hierdoor overspannen, maar je vriend behoeft zich nog geen zorgen te maken.”
„Alweer dat „nog geen zorgen maken”?
Dus er komt wat?”
André antwoordt: „Je moet niet altijd iets achter mijn woorden gaan zoeken, áfwachten moet je.”
„Maar waarom zeg je „nog niet”?”
„Ik heb dat niet gezegd, het zijn de woorden van mijn meester.
Je moet niet alles zo ernstig in je opnemen en wat meer kunnen aanvaarden.”
„Dus het is niets ernstigs?”
„Ik zal je eens wat zeggen, mijn beste.
Luister nu goed.
Mijn meester zegt: met je zoon is het zó gesteld, hij wil leren en dat kan nu niet.
De studie, die hij volgen wil, drukt hem terneer.
Hij wil alles ineens en dat kan niet.
Hij wil daar eens tonen wat hij kan, maar dat is te veel voor hem, met het gevolg, dat hij bezwijkt.
De stof maakt hem nu overspannen en hij kan niet tegen die prikkels.
Hij wil de anderen voorbij, doch dat wordt hem noodlottig.
Wanneer hij niet tijdig inziet, dat hij het zo niet moet doen, krijgt hij nog een minderwaardigheidscomplex en dan stort hij onherroepelijk in.”
„Je maakt mij toch angstig.”
„Je moet nu eens ophouden met angstig te worden, want je bent geen klein kind meer.
Joop moet zijn hoofd buigen.
Kan hij dat niet, dan zinkt hij in zichzelf weg, maar dat wil niet zeggen, dat hij krankzinnig wordt.”
„Ben je daar zo zeker van?”
„Ik sta er met mijn eigen leven voor in.”
„Dat verandert heel wat, maar ...”
„Dat „maar” van je ken ik.
Hoe eerder hij zich tegen zichzelf te pletter loopt, des te beter het voor hem is.
Nogmaals, beste man, als hij het hoofd niet wil buigen, weet ik het nog niet.”
„Wat weet je dan niet?”
„Dan moet hij bewijzen geven wat hij eigenlijk wil.
Voel je dat dan niet?
En kan hij dit niet, dan hoor je nog wel iets van je Joop.”
De man zit ineengedoken, alsof iemand hem heeft geslagen en alsof het leed van heel de wereld op zijn schouders rust.
André laat hem even piekeren en zegt dan:
„Ik zal je iets vertellen, waar je wat aan hebt.
Ik ontvang het van mijn leider.
Het lijkt voor jou en je vrouw hard, als ik je zeg, dat je zoon zich te pletter moet lopen, maar dat is het in wezen niet.
Wanneer hij het namelijk nu niet doet, komt hij later toch tegenover deze wetten te staan en dan kunnen deze hem grondig vernietigen.
Nu kan hij die schok nog overwinnen.
Wanneer hij ouder is, stort hij geestelijk én lichamelijk in.
Voel je dan niet, dat hij eigenlijk hoogmoedswaanzin heeft?
Hij is bezig té hoog te grijpen en dat kan niet!
Dat willen meer mensen, doch zij vallen vroeg of laat toch terug en moeten dan hun eigen persoonlijkheid aanvaarden.
Joop heeft gevoel genoeg om te leren, maar hij doet het verkeerd.
Daarbij komt nog, dat deze stof hem niet ligt.
Hij had doodgewoon soldaat moeten worden.
Hij wil nu leren, wat hij niet kan.
En al denk jij, dat hij het vermogen hiervoor bezit, mijn meester zegt van niet.
Jij kent je zoon, maar ik ken hem ook.”
„Op school was hij steeds de eerste.
De jongens kwamen bij hem met hun problemen.”
„Dat is mogelijk, maar deze problemen hebben een heel andere betekenis voor zijn leven gekregen.
Nu is hij niet de eerste.
Kan hij dit niet aanvaarden, dan sluit zijn dagbewuste persoonlijkheid zich voor zijn gevoelsleven af en trekt zich terug.”
„Waarin?”
„Waarin?
In de onmetelijkheid van onze Ruimte.”
„Hé, dat is me nogal wat.”
„Zo is het.
En dat is geen kleinigheid ook.
Wellicht komen wij nog zover en dan zal ik je antwoorden.
Thans is dat niet mogelijk, want mijn meester gaat geen stap verder dan de problemen zich openbaren.
Later kunnen wij wellicht verder praten.
Ik moet je nu echter zeggen, dat hij niet geschikt is voor die studie.
Kan hij het hoofd niet buigen, dan zal zijn toestand verergeren, maar ik zeg je erbij, dat hij niet krankzinnig wordt.
Dit zijn de woorden van mijn meester.”
„Wat nu?”
„Niets, je moet afwachten.
En onthoud tevens, dat je ook aan jezelf moet denken.
Je moet eerst aanvaarden wat ik je zeg, voordat je kunt ontvangen, anders lukt je dit toch niet.
Sta dan maar op eigen benen, want ik kan je niet helpen.
Tenslotte is hij geen kind meer.
Je kunt van je kind houden, maar ga er zelf niet aan kapot.
Is dat de bedoeling?
Moeten jullie voordien al bezwijken, jezelf gek maken om niets?
Jezelf zo laten gaan is stoffelijke én geestelijke afbraak.
Jullie worden ziek en Joop wordt beter!”
Zijn vriend ging heen, zwaar onder de zorgen gebukt.
Zorgen zoals zijn kind deze zelf niet eens kende.
Waarheen voert je weg? dacht André.
Naar de eigen geschapen ellende.
Naar welke ellende?
Naar het vragen om geslagen te worden.
André kende deze persoonlijkheid en ook die van zijn zoon.
Hij verlangde ernaar om deze beide mensen iets van het hogere bewustzijn te mogen schenken.
Wellicht zouden ze dan ontwaken en konden zij aan dit leven, dat toch mooi was, bewust beginnen.
Nu beleefden ze niets, zij waren levend dood, althans deze vader bewees het!
Indien zijn meester het wilde, zou hij van dit gebeuren een prachtig beeldhouwwerk maken, want die middelen daartoe lagen binnen zijn bereik.
Hij wilde er stukken van afhakken, zodat deze hem en anderen, die met dit leven hadden te maken, om de oren zouden vliegen.
En als het beeld af was, konden zij het in zich opnemen en het een plaats schenken in hun midden, liefhebben zoveel zij wilden, omdat dit dan de moeite waard was.
Dit waren kinderen van God, maar zij hadden nog heel veel te leren.
Nu stonden deze mensen voor de levenswijsheid van hun Vader, waarvan zij echter niets begrepen.
Zij moesten eerst nog bewijzen, wat zij eigenlijk op aarde wilden bezitten.
Toen zijn vriend terugkeerde, begon hij aan de deur reeds te jammeren.
„Hij is nog steeds ziek.
Er wil geen verandering komen.
Je voelt toch zeker wel, dat het ons raakt en onrustig maakt?”
Wat nu, dacht André.
Hij peilde dit innerlijke leven, want hij wilde voelen en weten, of zijn zorgen niet voorbarig waren.
André volgde zijn geestelijke uitstraling, waarin hij ook het leed en de smart van deze persoonlijkheid kon waarnemen en vaststellen.
Hij kon zien, dat er weinig verandering ingetreden was.
Zijn zoon was ziek en voelde zich niet in staat om te werken, maar dat betekende nog niet, dat hij zou sterven.
Van krankzinnigheid was geen sprake.
Die zekerheid had hij reeds door zijn meester ontvangen en daarvan kon hij op aan.
Meester Alcar vergiste zich niet!
Hij moest Joops vader echter antwoord geven en zei:
„Maar voel je niet, dat dit geen kind meer is?
Denk jij, dat je ook nu nog vader over hem kunt spelen?
Dat kon je thuis al niet meer, dus wat wil je nu?
Natuurlijk, het is je kind, doch wat heb ik je gezegd?
Moeten jullie jezelf kapotmaken?
Kun je hierom niet meer slapen?
Jullie moesten je schamen!
Is er niets anders waar je aan denken kunt?
Wat doet een moeder, als zij ziet, dat haar kind telkens weer naar de gloeiende kachel loopt?
Eens staat het kind voor de waarachtige feiten en dan is het meteen afgelopen, vooropgesteld dat er voldoende persoonlijkheid aanwezig is, want voor psychopaten hebben deze ondervindingen geen betekenis.”
„Waar wil je naartoe?”
„Ik wil je wakker schudden, mijn vriend, of je loopt je nog te pletter en ik zou dit vóór alles willen voorkomen.
Het is nog steeds de moeite waard om mensen een hoger bewustzijn te schenken en daarvoor doe ik alles.
Jij daarentegen bent wel wat al te onbevattelijk, te veel bezorgd is duidelijker gezegd, je zult mij wel begrijpen.
Je kind heeft deze les te leren.
Joop moet thans zijn handen maar verbranden, straks loopt hij opnieuw tegen zijn kacheltje op, maar dan brandt het op volle kracht!
Hij staat dan voor grote problemen, waarmee hij echter geen raad weet.
En toch gebeuren er geen ongelukken.
Ik zeg je voor het laatst, hij wordt niet krankzinnig.
Dit is je angst, vader, je kunt mij niets wijsmaken.
Je put je echter zelf uit!
En dat moet ik trachten te voorkomen.
Lukt het mij niet, dan zullen jullie allen deze ellende moeten aanvaarden.
Niemand is nu in staat om je te helpen, want je zoekt ellende!
Ook al was je hele familie onbewust, psychopathisch aangelegd, hij bezit deze eigenschappen niet!
Ze zijn niet in hem!
Ben je nu tevreden en wat rustiger?”
„Hoe weet je dat zo zeker?
Ken je hem dan beter dan dat wij hem kennen?”
„Naar het schijnt, ja, want ik zie dieper in zijn leven en in zijn karakter dan jij dat kunt, ook al ben je zijn vader.
Ik ken de wetten van de persoonlijkheid, niet alleen voor deze wereld, doch ook voor die van de onmetelijkheid, waarover ik sprak en waarvoor hij komt te staan, maar waarin hij zichzelf zal verliezen.”
„Je bouwt op en breekt net zo hard alles weer af.
Anders gezegd, wat je mij nu geeft als steun, neem je mij even later weer af en dan sta ik tussen twee werelden in.
Wat nu?”
André glimlacht en geeft hem antwoord.
Het spel van kat en muis heeft een aanvang genomen.
Hij is verbonden en één met zijn meester voelt hij zich nu in staat om dit leven op te vangen.
De stukken van deze persoonlijkheid vliegen reeds door de kamer, maar deze ziet dat niet, voelt het niet.
Zijn vriend is apathisch, hij is bezig zich een minderwaardigheidscomplex eigen te maken en wil dragen, wat een ander te dragen heeft.
Maar zijn kind moet deze wet beleven!
Het antwoord komt; duidelijk zal hij het aan hem doorgeven.
„Ik breek niet af, mijn beste.
Ik ben bezig om je te openen voor hogere waarheden, levensvraagstukken, waarvan je in je leven plezier kunt hebben, mits je ze aanvaarden wilt.
Je hoofd in het zand steken als een struisvogel, is niets gedaan voor mensen.
Het grootste gedeelte van je lichaam blijft toch zichtbaar en wordt toch geraakt, of wil je vleugellam door het leven gaan?
Moet je innerlijk leven verarmen?
Ben jij een huisvader?
Een werkezel, een man, die denkt, voelt en ziet, wat er in de maatschappij zal geschieden?
Je speelt struisvogelpolitiek met jezelf.
Maar dan hoor je in de wildernis thuis en niet hier.
Je bezit nu nog een lagere afstemming en je moet voor het bewust menselijke in je nog ontwaken.
Kalm maar, ik ben nog niet uitgesproken, straks kun je opnieuw vragen stellen.
Ik bouw op, maar ik neem je datgene af, wat je niet begrijpt.
Zo nu en dan voel je, dat ik verderga.
Wij staan dan voor nieuwe aspecten, die gisteren nog onaangeroerd het leven van je jongen vulden, zegt mijn meester.
Daarmee weet je jongen echter geen raad of hij handelde reeds anders.
Dit wil zeggen, dat wij bezig zijn deze verschijnselen te ontsluieren, máár door de hulp van mijn meester, want wijzelf zijn er niet toe in staat.
Of vond je hetgeen ik je de eerste keer mocht schenken aards, toen mijn meester zei: Ik zal mij met hem verbinden, heb even geduld.
Hier heb je niet over nagedacht.
En toch is dit bovennatuurlijk, want wij zijn er niet toe in staat.
Mijn meester kan zich verplaatsen, zich één maken met de ziel, ook al leeft deze in andere landen en is die ver van deze plaats verwijderd.
Je kent mijn boeken en kunt het dus begrijpen.
Hierdoor kan ik je aantonen, dat je niet denkt.
Je handelen is kinderachtig, is onbewust, want je vraagt mij telkens weer hetzelfde.
Is het nu zo onbegrijpelijk, dat ik je telkens voor andere moeilijkheden moet plaatsen, wil ik je door deze ellende heen voeren?
Maar jij voelt het niet.
Jij gaat verder, denkt aan je krankzinnige familieleden en ziet Joop al in deze toestand.
Je komt geen stap verder, kunt niet aanvaarden wat ik zeg en wat ik voor je ontvangen heb.
Je bent zodoende niet te bereiken.
Nu zeg je, dat ik je eerst alles geef en je daarna alles weer afneem.
Is dit waar?
Je moet je voelhorens wat bewuster uitsteken.
Het ergste is, dat je als een klein kind bent, maar handelen wilt als een groot en volwassen mens.
Maar dat kind ben je nu niet meer.
Je leeft waarlijk tussen de wetten van het onvolwassen-ik in en hebt zojuist de geestelijke puberteitsjaren achter de rug.
Is het niet zo?
Je schommelt tussen vele karaktereigenschappen in, mijn beste, en die bekijk je nu alsof het spoken zijn, waar je als een kind angstig voor bent.”
„Maar jij verbergt iets.”
„Niets, zeg ik je, ook ik moet afwachten.
Trouwens, is Joop zo ernstig ziek?
En wat dan nog, ook al zinkt hij dieper weg?
Zei ik je niet, dat hij ... maar je weet het immers?
Hij is voor de krankzinnigheid niet vatbaar.
Zijn persoonlijkheid staat er niet voor open.
Hij is nog te veel gesloten, potdicht eigenlijk voor deze wetten en men kan hem vanuit de astrale wereld dan ook niet bereiken.
Ben je nu rustiger geworden?
Of moet ik het in je ziel slaan?
Of ik hem beter ken?
Ja!
Ik zie hem anders, zoals jullie hem nimmer hebben gezien.
Of wil je ook hieraan twijfelen?
Moet ik je vertellen, dat jij jezelf niet kent?
Je zoon leeft juist buiten die gevoelsgraad.
Indien hij méér gevoel bezat, in hem de mediamieke sensitiviteit aanwezig was, – hoor je het – dan stond hij voor de astrale inwerking of beïnvloeding open.
Maar die krachten mist hij juist en die zijn niet in hem waar te nemen.
Dat hebben vele andere mensen van deze aarde wel, maar hij niet!
Wat nu goed of verkeerd is, heeft thans niets te betekenen.
Welke mensen zijn nu te benijden, de ongevoeligen of de gevoeligen?
Zij dus, die nog vóór de krankzinnigheid staan of de andere soort, die nu bezeten is?
Hier zul jij geen antwoord op kunnen geven, maar wellicht komen wij nog zover en leer je dit kennen.
Ik zeg je, de krankzinnigen zijn soms verder dan zij, die denken, dat zij bewustzijn bezitten, ook al vertegenwoordigen deze mensen een prachtige taak in onze maatschappij.”
„Waar wil je nu met mij naartoe?”
„Naar de astrale bewustwording van elke persoonlijkheid.
En die gaat dóór de krankzinnige levensgraden, zegt mijn meester, en daar kan niet één ziel aan ontkomen!
Ik zeg je, jij maakt jezelf kapot.
De wetten zeggen ons: wie niet wil, moet dan maar voelen.
Geloof mij, het lijkt hard voor je, maar toch is het zó goed.
En ook jij kunt er niet aan ontkomen!
Ook jij en je vrouw zullen voor deze levenswijsheid het hoofd moeten buigen en moeten ontwaken, want jullie leven gaat verder.”
Na drie weken vertelt André’s vriend hem, dat zijn zoon weer schrijft en er eigenlijk weer bovenop is.
De man is weer gelukkig.
„Zo,” zegt André, „dan kun je nu weer wat ruimer ademhalen.”
Doch drie dagen later stort zijn zoon weer in en komt diens vader weer André’s hulp inroepen.
Wat nu?
En wéér hamert André de twijfelende man in:
„Zei ik je niet, dat hij het hoofd moet buigen?
Hij schijnt er nog niets voor te voelen, maar voor jullie is het verschrikkelijk, want het is je kind.
Nu en voor altijd zeg ik je – hij wordt niet gek!
Jij kunt niets doen en ook je vrouw niet.
Ook ik sta nog machteloos.
Hij wil op eigen benen staan.
Goed, dat is mogelijk en noodzakelijk soms.
Nu echter niet, want hij heeft deze wetten te aanvaarden.
Hij moet ... buigen, want deze studie ligt hem niet.
Het is thans buigen of barsten.
Hij zal zich nog niet buigen, maar dat komt wel!
Zo is je zoon en dat moet je aanvaarden.
Nu zie je het, ouders hebben geen contact met hun kinderen.
Tal van problemen, waarvan de wetten je leven hebben bepaald, zouden wij kunnen behandelen, problemen van hem, van je vrouw en ook van je meisje.
Maar jij bent voor Joop geen kameraad geweest, want jij kent jezelf niet.
Nu heb je geen contact met hem en je zult het ook nooit krijgen.
Hiervoor mis jij het vereiste gevoel en ook hiervoor moet je persoonlijkheid nog ontwaken.
Je kunt er niets aan doen, het is ook jouw schuld niet, doch dit zijn wetten!
Ik zeg je nu, hem scheelt niets, maar van dat „niets” maken jullie een grote ziekte.
Wij moeten afwachten en voor hem is het een leerschool.”
„Wat bedoel je met „ik ben geen kameraad voor hem”?”
„Is het je niet duidelijk?
Het is doodeenvoudig, maar je moet het alweer aanvoelen.
Ik zeg je hierbij, de levensgraad voor het menselijke – althans ouderlijke gevoelsleven ten opzichte van hun kinderen – moet zich nog ontwikkelen.
Dat wil zeggen, dat ouders géén ouders zijn.
Of dacht je, dat je door vader en moeder te spelen reeds in staat bent, de ziel en de persoonlijkheid van je kind te kunnen opvangen?
Ouders kennen hun kinderen niet en de kinderen hebben lak aan de ouders, omdat deze laatste over hen meesteren en het eigen gezag willen laten gelden.
En nu is het struikelen over de verkregen karaktereigenschappen en ontstaan er diepe kloven, waarover geen brug te slaan is.
Ouders en kinderen kennen elkaars diepte niet en hebben er geen begrip van waarvoor zij eigenlijk leven.
De één is voor de ander een menselijk struikelblok.
En nu wordt er gehakt, doch voor God en de astrale levensruimte valt er niet te hakken.
Iedere persoonlijkheid kent de eigen levenswetten en de levensgraad, waarnaar gehandeld moet worden.
Thans heeft het „vader- en moeder-zijn” geen betekenis, want de karakters stemmen niet overeen.
Er is gebrek aan liefde.
Nu staan ouders en kinderen voor grote problemen.
Wat nu te doen?
Ouders met kosmisch bewustzijn vangen hun kinderen op.
De vader verbindt zich met zijn kinderen en is een waar kameraad voor hen.
Voelt het kind dit, dan komt het nader en nader tot het ouderlijke gezag en dan dalen de ouders in hun kinderen af en omgekeerd.
Natuurlijk is dit eerst mogelijk, wanneer die liefde in het kind aanwezig is.
Psychopaten zijn niet te bereiken, maar daar hebben wij het ook niet over.
Is het contact gelegd, dus de fundamentele ondergrond bezield, dan is de vader het kameraadje voor zijn kind en dan trekt hij langzaamaan het kind in zijn eigen leven op.
Het kind is voor de liefde wakker geschud en zal hiernaar handelen.
Om dit te bereiken moet je eigenlijk een psychologische school volgen om gereed te zijn voor dit leven, om de vreugde te beleven van je eigen ontwikkeling en om aan het doel van dit leven op aarde ten volle te beantwoorden.
De toekomstige ouders zullen al deze wetten leren kennen, zegt mijn meester, en eerst dan kan veel onheil voorkomen worden, want de ouderlijke taak heeft kosmische afstemming en is zo diep als de Ruimte; deze verbindt immers ouders en kind met leven en dood!
Hier kun je het thans mee doen.
Denk erover na en je zult ontwaken.”
Waar is je gevoel, denkt André, als zijn vriend weg is.
Of spreekt het niet in je, leeft er niets in je dan narigheid?
Ben je bezig heel veel ellende aan te trekken door de onbewuste astrale wereld?
Maar die krachten heeft hij niet in hem kunnen waarnemen; zijn vriend is vrij van astrale beïnvloeding.
Toch had deze beïnvloeding ook aanwezig kunnen zijn!
Tal van mogelijkheden moet hij volgen en door zijn meester ontleden, wil hij hem kunnen helpen en wil hij bereiken, dat deze uren voor zijn vriend en zijn vrouw ontwikkeling betekenen.
Wie echter leed zoekt, trekt leed aan.
Dit is een wet!
Wie het kwade zoekt, zal de duisternis ontmoeten.
Wie naar ellende hunkert, kan zich niet voor het licht van de zon openstellen.
Deze wezens beleven de eigen geschapen duisternis en leven als mollen onder de grond, terwijl zij toch mensen zijn.
Deze mensen trekken leed tot zich, hunkeren om geslagen te worden want zij kunnen niet aanvaarden.
Zij hebben angst, voelt André, angst voor ziekte en ellende en zij begrijpen niet, dat hun kind zijn eigen leven beleven moet.
Karmische wetten?
Oorzaak en gevolg?
Hoe dan ook, meester Alcar zegt: géén krankzinnigheid!
Als André’s vriend enkele dagen later hijgend voor de deur staat, waar André hem ontvangt, zet hij zich neer met de vraag:
„Zie je alles niet te licht in, André?”
Ook André’s vrouw dacht hem deze vraag te moeten stellen, nu zijn vriend heeft gemeend zijn opgekropt zenuwstelsel wat te kunnen ontspannen door over zijn jongen te praten.
André is gereed en antwoordt:
„Jullie hebben geen geloof.
Jullie hebben geen gevoel.
Jullie zijn mensen die zelf handelen.
Kun je dan niet even alles overgeven?
Buig toch het hoofd voor God.
Of denk je, dat God je zoon wil straffen?
Waarin en waaronder Joop leeft, zijn diens eigen wetten en dat heeft alléén met zijn persoonlijkheid te maken, want God straft niet!
Je moet kunnen zeggen: Uw wil geschiede!
Maar dat kun je nog niet.
Je hebt het echter te leren.
Je moet je kind loslaten!
Joop moet zélf leven!
Wat voor hem is bestemd, behoort je niet toe.
En dit is geen liefhebben meer, maar dit is afbraak.
Ik zie zijn ziekte, ik voel zijn ziekte en vanuit de astrale wereld komt het woord, de diagnose, tot mijn leven.
Die waarheid heb ik aan je doorgegeven, maar je bent er te ongevoelig voor.
Je moet leren aanvaarden.
Je zoon is sterker dan jij, zal meer beleven dan jij kunt en is straks bewust.
Jouw leven staat nu stil, terwijl dat van hem voortgaat, verder en hoger, totdat hij weet hoe het moet.
En daar is hij thans mee bezig.
Hij is bezig om te ontwaken.
En van hém denkt men, dat hij krankzinnig wordt?
Dit is geen ziekte!
Hij suggereert zich dit alleen maar en is nu in een apathische toestand gekomen.
Hij leeft voor zoveel procent onder zijn dagbewuste ik, meer is er niet.
Deze toestand is echter tijdelijk.”
„Weet je”, zegt zijn vriend, „dat het nu bar slecht met hem is?
Hij kan niet meer denken.
Mijn hemel toch, wat moeten wij beginnen?”
„Heeft hij je geschreven?”
„Wij kregen bericht, hij zelf is er niet toe in staat.
Houd je vol, dat hij niet krankzinnig wordt?”
„Als ik hem nu hier had – dat is echter niet mogelijk – was hij in drie maanden beter.”
„Wat zeg je?”
„In drie maanden is je zoon dan beter.”
„Maar dan kunnen wij hem toch hierheen halen?”
„Ik hoor al, dat jij niet in dienst bent geweest.
Dat is niet mogelijk, want men laat hem daar zomaar niet gaan.
Om afgekeurd te worden is veel meer nodig.”
„Maar ik ben toch zijn vader?”
„Je vaderschap heeft nu niets te betekenen, beste man.”
„Wat dan?
Moeten wij dan maar goedvinden, dat hij daar sterft?”
„Kom, kom, niet zo somber.
Je gaat alweer te ver.
Hij heeft ook daar hulp genoeg; men doet alles voor hem.
Hij kan de beste hulp krijgen, de hoogste officier van gezondheid.
Wat schreef men?”
„Hij kan niet meer denken, hij is er niet toe in staat.
Wat moeten wij nu beginnen?
Kun je nu heus niets voor hem doen?
Dadelijk is het te laat, André.”
„Voor hem is het nooit te laat, mijn vriend.
Je moet ook dit aanvaarden.
Aanstonds heeft hij de grens bereikt en dan staat dit proces stil.
Dieper zinken is voor hem uitgesloten.
Dit is dan zijn toestand, die echter alleen voor zijn karakter geldt, want voor elkeen is deze inzinking weer anders.
Dieper vallen kan dus niet.
Je zult dit straks beleven.
Je volgende vraag is weer heel iets anders, maar heeft toch met de eerste te maken.
Immers, je vraagt of hij te helpen is.
Het antwoord luidt: Ja en neen!
Het „ja” raakt vele mogelijkheden aan, voor hem althans, het „neen” voert ons tot zijn diepe innerlijke leven, tot zijn persoonlijkheid en tal van levensvraagstukken, die nu voor hem nog geen betekenis hebben, maar dat zeer zeker straks zullen krijgen.
Ik zou je nu willen zeggen: Laat hem waar hij is!
Laat hem deze mogelijkheden beleven, neem ze hem niet af.
Laat Joop nú zijn vingers branden dan bewijs je hem een weldaad.
Ik ga natuurlijk alweer te ver voor je, is het niet?
En toch, aanvaard wat mijn meester zegt, leg je rustig neer om te slapen en geef het over.”
„Dus wij moeten hem gek zien worden?”
„Als je nogmaals dit woord uitspreekt, stuur ik je weg.
En wanneer je denkt sarcastisch te kunnen zijn, dan ben je aan het verkeerde adres, want ook Gene Zijde weet hier weg mee.
Het is ons echter heilige ernst!
Wij behartigen je leven en dat van je kind en wel op astrale kracht, volgens een liefde, waarvan deze mensheid geen begrip heeft.
Ik kan je niet ondersteboven keren en zien wat in je zit en dit is ook de bedoeling niet, maar je moet thans beginnen om te aanvaarden.
Je kind wordt b...é...t...e...r!
Is het zó goed?!”
„Daar?”
„Neen, daar niet, want de heren doktoren kennen hem niet en nog minder zijn ziekte.”
„Waardoor weet je zo zeker, André, dat hij niet krankzinnig wordt?
Je moet hier toch een reden voor hebben?”
„Kerel, kerel, wanneer word je volwassen?”
Het is meester Alcar, die André het woord doorgeeft om verder te gaan, opdat deze persoonlijkheid zal ontwaken.
André zegt:
„Waardoor ik weet, dat je zoon niet krankzinnig wordt, heb ik je reeds meerdere malen verklaard, maar het dringt nog steeds niet tot je bewustzijn door.
Wanneer je hiervan meer wilt weten, moet je trachten mij thans te volgen.
Leg voor een kort ogenblik je zorgen naast je neer en tracht te luisteren.
Voel vooral aan waarheen wij nu gaan, of ik praat weer voor niets.
Je zoon is niet ziek.
Je zoon is een normaal mens.
Maar indien je mij vroeg en je die mogelijkheid geboden werd, om hem nu reeds naar huis te halen, zou ik je aanraden het niet te doen.
Hij móét thans zijn levensles hebben.
Ontneem je hem deze kans, dan staat hij vroeg of laat opnieuw voor deze wetten, deze karaktereigenschappen, waaraan hij toch niet kan ontkomen.
Je zou hem dubbele ellende bezorgen en dat is de bedoeling niet.
Mijn meester zegt dus: laat hem begaan!
Hij is niet ziek!
Hij is beter dan je denkt en hij is zowel lichamelijk als geestelijk normaal.
Hij is voor zoveel procent onder zijn dagbewustzijn gezakt, meer is er niet.”
André’s vriend denkt na, doch dan komt hij met nog een probleem en zegt:
„Is het geen schande, dat mijn andere kind doet alsof er niets aan de hand is?”
„Man, wat stel je je belachelijk aan,” reageert André, „moet je meisje zichzelf vernietigen evenals jullie dat doen?
Moet ze zichzelf kapotmaken en dag en nacht om haar broertje blijven schreien?
Dit kind heeft een ander karakter.
Ze beleeft het leven anders dan jij dat kunt, maar dat wil nog niet zeggen, dat zij de ziekte van haar broer niet meebeleeft.
Ik zal je iets vertellen, dat ik een van deze dagen meemaakte.
Een familie brengt het hoofd van het gezin naar het kerkhof.
Velen hebben verdriet en missen hun vader zeer.
Maar er is één jongen onder hen, die steeds glimlacht.
De moeder wil hierna van mij weten of haar zoon zó ongevoelig is.
De jongen beleeft de dood van zijn vader alsof het hem niet aangaat.
De anderen zijn van streek, hij echter niet en hij blijft ogenschijnlijk zichzelf.
Maar veertien dagen later zinkt hij in elkaar en het is zo ernstig, dat er een dokter aan te pas moet komen.
Nu is de jongen volkomen gebroken.
Was deze jongen hard of ongevoelig?
Neen, hij beleefde dit heengaan alleen anders.
Zijn moeder kende thans haar jongen en kreeg heilig ontzag voor zijn voelen en denken.
Hij heeft tot zijn moeder gesproken en heeft haar duidelijk kunnen maken, dat zijn vader niet dood is.
Voor hem was het een doodgewoon stoffelijk gebeuren.
Doch toen hij het gemis ging voelen – hij begreep zijn vader volkomen en had een prachtig contact met hem – stortte hij in.
Deze jongen bezit een prachtig geloof en is sterk, doch hij onderging alles heviger dan al de andere kinderen.”
Zijn vriend denkt even en zegt dan:
„Maar mijn dochter is niet zo gelovig.”
„Dit heeft ook niets met geloof te maken, want zij beleeft deze toestand volgens haar karakter.
Zij bezit nu dat, wat jullie allen niét hebben.
Jij moet deze eigenschappen in jezelf nog ontwikkelen, terwijl zij deze reeds bezit.
Dit is het grote verschil in jullie karakters.
Zij heeft persoonlijkheid.
Enfin, je zult het later wel horen.”
„Ze zegt het nu reeds.”
„Welnu, praat dan niet meer zo’n onzin.
Je kunt van haar leren als je wilt.”
Joops vader gaat weg, maar zal terugkeren.
In lange tijd hoort André niets van hem, maar dan komt hij weer aan.
Hij is oud geworden en het leed knaagt kennelijk aan zijn hart.
André’s vriend zal nog bezwijken als het zo doorgaat.
Hij zegt:
„Nu gaat het beslist fout.”
„Hoezo?”
„Ze weten geen raad meer met hem en men kan niets meer voor hem doen.
Is het niet verschrikkelijk?
Wat moeten wij beginnen?
Moet ik dit blijven aanvaarden?
Nu willen ze hem terugsturen.
Wat denk je?”
„Dat is heel goed, want je kunt hem dan bezoeken.”
„Dat is mogelijk, maar kun jij hem dan helpen?”
„Neen, nog niet.
Hij moet eerst het hoofd buigen en zover is hij nog niet.
Ik kan hem toch niet bereiken.
Je kunt het hem vragen, maar je zult zien, dat je uitgelachen wordt.
Trouwens, ik kan hem daar toch niet behandelen.
Hij moet nog meer narigheid beleven.
Eerst dan zal hij zijn karakter openstellen en zal hij wat buigzamer worden.
Ik weet het wel, het is ontzettend hard voor je, maar mijn meester zegt het.
En als hij het niet kan, dan behoef ik geen hand uit te steken.
De medicijnen hebben nu geen vat op hem en hij is het zelf, die de doktoren op een dwaalweg voert.
Hij zou nu geestelijke hulp nodig hebben, maar hij is er niet gereed voor.
Mensen als hij zijn niet op te trekken.
Zijn eigen wil moet gebroken worden en dat noemen wij, het hoofd buigen voor álles!
Maar daartoe is hij nog niet in staat.
En toch komt het, je zult het zien.
Al deze narigheid breekt hem vroeg of laat op, want wie wil er nu ziek zijn?
En als dit besef in hem is gekomen dan pas kan ik iets voor hem doen.
Hij moet duidelijk voelen en beleven, dat zijn geneesheren hem niet kunnen helpen.
Het scheelt mij een half jaar werk en ontzettend veel kracht, moeite en zorgen, wat wij nu kunnen voorkomen als wij even het juiste moment afwachten.
Wanneer zijn persoonlijkheid lamgeslagen is, dan pas opent hij zijn innerlijke woning, ook al zal hij het voor niemand willen weten.
Zo is je zoon nu eenmaal en ik zie hem niet anders.
Ik zeg ook weer niet, dat hij om deze narigheid vraagt.
Geen mens wil ziek zijn, doch ik ken deze karakters.
Deze wezens maken het zichzelf moeilijk.
Die eigenschappen moet hij afleggen, overwinnen.
Dan staat hij meteen anders in het leven, dan vat hij alles wat gemakkelijker op en dan verdwijnt zijn stugheid.
Tot zolang moeten jullie nu geduld hebben.
Het zal je handenvol geld kosten, maar dat moet je maar vergeten.
Het is tenslotte je kind.
Hij heeft het echter zelf zo gewild.
Maar indien je mij eerlijk vraagt, wat ik het liefste zou doen, dan zeg ik je, dat ik hem een gevoelig pak slaag zou willen geven.
Hij heeft het verdiend.
Een koude douche doet wonderen en juist dan, wanneer hij er niet op bedacht is.
Desnoods midden in de nacht, tegen twaalf uur ongeveer.
Hij zou dan meteen kunnen griezelen en geloven, dat het spookte.
Het zou hem ineens genezen.
Deze karakters kunnen wat strakker aangepakt worden.
Zachtheid helpt niet omdat ze hierop niet reageren.
Maar ken je dit innerlijke leven niet, dan trap je het nog dieper in deze ellende.
Je moet dus het vreemde karakter kunnen peilen en onherroepelijk weten, wat mogelijk is want met „proberen” schep je nog meer ellende.
Voor dit peilen is Gene Zijde dringend nodig, want alle eigenschappen van de persoonlijkheid moeten gecontroleerd worden.
Wij moeten dus zeker weten of het verantwoord is een dergelijke behandeling toe te passen.
De jongen spot nu met zichzelf, maar beseft het zelf niet.
Je voelt nu zeker wel hoe ingewikkeld deze karakters zijn.
Hij speelt nu voor ongelukkige en dat heeft betekenis voor zijn leven.
Ik zeg je echter, dat hij er wijzer door zal worden, want tenslotte slaat het gaten in zijn toch reeds teruggetrokken persoonlijkheid, gaten die door hem zelf gestopt moeten worden en waarbij wij hem straks zullen helpen.
Maar begrijp je ook, dat de doktoren hier niet wijs uit kunnen worden; dat zij geen duidelijke diagnose kunnen stellen?
De geleerden zien het te ernstig in.
Ik niet, want ik vind hem een grote kwajongen.
Daarom durf ik te zeggen, dat hij een flink pak slaag heeft verdiend.
Ik geef je de verzekering, dat zelfs een psycholoog geen raad met hem weet.
En ook die zal er wel bij komen, want wij zijn er nog niet.”
„Je maakt mij weer angstig.”
„Kletspraat is het van je.
Houd er in vredesnaam mee op of ik stuur je nog weg.
Wij behandelen deze toestand op geestelijke afstemming en daar kun je van leren.
Drukte verkopen helpt ons niet.
Wij moeten hem zien zoals hij is, of ik kan je niet helpen.
Ik ben toch al lankmoedig genoeg met je geweest, want ik voerde je langzaamaan naar dit ogenblik toe, als je het weten wilt.
Maar ik ben voorbereid en kan hem én jou opvangen.
Je zoon heeft nu een minderwaardigheidscomplex.
Hij voelt zich een verongelukte en denkt er nog niet aan om weer zichzelf te worden.
Trouwens, dat is nu niet eens mogelijk, want hij speelde met vuur.
Hij heeft niet geweten dat de zenuwen niet met zich laten spotten.
Nu zinkt hij nog dieper weg, totdat hij niet verder kan, wat echter voor hem – zoals ik je reeds mocht verklaren – zijn zelfbehoud is.
Was dit niet zo, dan stond hij voor de waanzin.
Zou hij maar één graad dieper in zichzelf kunnen afdalen dan gingen de astrale deuren open en dat wil zeggen, dat dan het leed niet te overzien zou zijn.
Niettemin zitten miljoenen mensen hierdoor opgesloten.
Ze zijn nu gevangenen in hun eigen lichamen, want de duistere astrale persoonlijkheden leven in deze organismen.
In deze toestand, zegt meester Alcar, liggen zeven graden.
Wij beleven nu de bewuste en de onbewuste krankzinnigheid.
De bewuste krankzinnigen zijn zichzelf nog, de onbewusten zijn geestesziek door hun bezetenheid.
Je zoon handelt nu halfbewust.
Hij is noch hier, noch daar en dat wil zeggen, dat zijn persoonlijkheid slechts één graad dieper behoeft te dalen, wil hij voor de geestelijke krankzinnigheid openstaan.
Ik verklaarde je zijn levensgrens en je behoeft je dus geen zorgen te maken, want hierdoor leren wij hem kennen.
Voor mij is het levenswijsheid en ik vind het heel machtig, om jou al deze wetten te mogen verklaren.
Ik leer er ontzettend veel van.
Doordat hij halfbewust in zijn handelen is, kan een psycholoog hem thans niet bereiken, want deze aanvaardt Gene Zijde niet; evenmin aanvaardt hij, dat het innerlijke leven als persoonlijkheid verdergaat.
Hierdoor staat deze geleerde voor een kosmisch probleem, dat hij niet peilen kan.
Nu krijgt de psycholoog geen houvast.
Je zoon is dus noch een psychopaat, noch een krankzinnige, want hij is maar even buiten zijn dagbewuste ik.
En dit komt, doordat hij wilde studeren.
Meer is er niet.”
„Je moet een groot huis opzetten, André, waar je deze mensen kunt ontvangen.
Ik geloof, dat je het heel druk zult hebben.”
„Weet je, dat een dame mij reeds aangeboden heeft iets dergelijks te beginnen?
Zij heeft er een grote som voor over.
Doch mijn meester heeft heel andere plannen, die ik eerst straks zal leren kennen.
Toch zou het de moeite waard zijn.
Er zijn voldoende jonge doktoren te vinden, die met mijn meester zouden willen samenwerken.
Verscheidene geleerden komen mij nu reeds bezoeken, want velen van hen staan voor deze wijsheid en vooral voor de wetten van de astrale wereld ten opzichte van de ziel als persoonlijkheid, open.
Ik zou dan echter niets anders meer kunnen doen, zegt mijn meester, en dat is, geloof ik, de bedoeling niet, want Gene Zijde wil door mij álles bereiken wat er door een medium te bereiken is!
Nu is het schrijven hoofdzaak geworden.
Velen zal het straks spijten, dat ik niet meer zal genezen, maar mijn meester heeft dit in handen.
De mensheid moet nu ontwaken en dat is ook de bedoeling van Gene Zijde.
Daarvoor moet ik al mijn krachten inzetten.
De dame, waarvan ik je vertelde, vond het ontzettend jammer, want ook haar leven is door de meesters van Gene Zijde aangeraakt.
Zij heeft al deze wonderen leren kennen en zet er thans haar eigen leven voor in.
Grote sommen geld liggen voor mij gereed, maar ik moet weigeren.
Maar ik weet ook, dat indien het wél mogelijk was, wij door Gene Zijde wonderen zouden mogen verrichten.
De onfeilbare diagnoses die worden gesteld raken elkeen.
Hieraan ontkomen is toch niet mogelijk.
Hiervan heb ik vele doktoren mogen overtuigen.
Wat mooier is, mijn vriend, véél en véél machtiger voor mij en voor de meesters, is, dat wij straks de geleerden ál deze wetten zullen verklaren.
Zij kunnen dan college ontvangen van hen, die achter de sluier van de dood leven.
Dan spreek ik in trance of onder inspiratie en elk woord heeft betekenis.
Ook dit is mogelijk, wij moeten alleen nog wat geduld hebben.
De mens is ontzettend diep, mijn vriend, en toch, wanneer wij mensen ons leven kennen, lost het grootste vraagteken onmiddellijk op.
Er is namelijk geen dood!
Tussen dit leven en deze „dood” spelen zich al deze problemen af.
De mensen moeten deze beleven en worden hierdoor door de maatschappij voor waanzinnig gehouden.
Hoe gaarne zou ik het van de daken willen schreeuwen!
De wetenschap is echter nog niet zover.
En toch, hierin liggen al deze psychische raadsels, de graden voor de krankzinnigheid en psychopathie, die voor ons natuurlijke, astrale wetten zijn voor de ziel als menselijke persoonlijkheid!
En die wetten worden buiten het dagbewuste ik beleefd, waardoor dan het aardse leven verandert en onherkenbaar wordt voor een geleerde.
Voor Gene Zijde echter niet, want die wetten behoren tot dat leven; het zijn de kuilen en gaten voor de ziel, als deze bezig is van zichzelf een meer bewuste persoonlijkheid te maken.
En dat kost leed en smart – dat betekent het hoofd buigen – waaraan je zoon nu begonnen is.
Zouden wij hem deze leerschool moeten ontnemen?
Hoe kom je erbij?
Wij laten hem thans begaan, maar mijn meester volgt hem in zijn handelingen en iets verdoezelen voor mijn meester kan hij toch niet.
En straks zul je het zien, mijn beste.
Als eerst al deze doktoren hun krachten en hun wijsheid aan hem hebben verspeeld, komen wij.
Joop zal mij dan nog niet kunnen aanvaarden, doch hij heeft dan niets meer te vertellen.
Wij zullen hem dwingen.
En als het zover is – ik voorspel je het nu reeds – als hij beter en een normaal mens is geworden, gelooft men niet dat wij hem beter hebben gemaakt.
Men lacht en haalt de schouders op.
En dan sta je voor een halt, of je wilt of niet.
Pak je werktuig maar in, want van het tot stand gekomen wonder dat in de toekomst door elkeen aanvaard zal worden, heeft men nog geen begrip.
De geleerden zijn nog niet zover.
Wij botsen tegen hen op en moeten maken dat wij wegkomen, willen wij geen pak slaag ontvangen of uitgemaakt worden voor kwakzalvers.
En dat ben ik toch heus niet, omdat mijn leven en mijn persoonlijkheid gelijk die van een kind zijn.
Doch nu een kind, waarover men vroeger gesproken heeft; een kind, zoals Christus het heeft bedoeld maar wat de wereld vergeten heeft.
Ik ben niets, mijn vriend, en zal in dit maatschappelijke leven ook nooit iets worden, want al dit aardse gedoe zegt mij geen cent.
Ik laat mij noch op een voetstuk plaatsen noch in een goot trappen.
Ik blijf wie ik ben; ik ga één weg en volg mijn meesters bevelen op.
Maar kinderen kunnen wonderen doen.
Die kinderen zijn dan gelijk aan de apostelen die dit hebben beleefd.
En één van deze apostelen ben ik zelf.
Meer wil ik niet zijn en meer zal ik niet worden ook.
Al leef ik tussen leven en dood, mijn houvast voor Moeder Aarde ontglipt mij niet.
Daarmee wil ik zeggen, dat men mij zeker niet voor een krankzinnige behoeft te verklaren.
Ik zal steeds blijven weten wat ik zeg en wat ik ontvangen zal door mijn meester.
Maar, vertel de geleerden eens, dat je zoon tóch beter wordt!
Ook al komt het zover, dat zij hem moeten opgeven, kun je hun uit naam van mij zeggen, dat hij in drie maanden beter is.
Probeer het gerust, men zal je voor waanzinnig verklaren.
Dit zegt ons, dat, hoe groot de krachten en het woord van Gene Zijde ook zijn, deze mensheid hiervoor nog moet ontwaken.
Wij praten dus tegen doofstommen, tegen ongevoeligen.
Moet ik daarop blijven wachten?
Gene Zijde gaat door.
Grote gebouwen krijgen eerst dan betekenis, wanneer Gene Zijde en zijn mediums worden aanvaard.
Voel je het?
Dit is de waarheid!
Wat is een mens, beste man, als je niets van dit en van het volgende leven weet?
Als je angst hebt voor een dood, die er niet is?”
„Voor de dood zijn wij niet bang,” zei André’s vriend, „maar het is angstig Joop zo te moeten zien.”
„Neen, neen, dat is het niet, ik ken je.
Alweer struisvogelpolitiek.
Je moet kleur bekennen.
Kun je dit niet, dan blijf je zoeken en verspil je krachten voor niets.
Ook dat is de bedoeling niet.
Ik zou gaarne van jou en allen die met je te maken hebben bewuste mensen willen maken.
Maar je beseft je eigen bezit nog niet.
Dit kind zie je als een stoffelijk iets, de innerlijke kern spreekt nog niet tot je leven.
Wij mensen moeten alles over kunnen geven aan Hem die ons geschapen heeft.
Je moet de Ruimte in je kunnen voelen, eerst dan heeft het leven de volle waarde en dan vooral is het de moeite waard het te beleven.
Voel je dit, dan sta je met beide benen op de begane grond en indien je het wilt, kun je een geestelijke graad behalen en hoger gaan.
De mensen schrikken als men van doodgaan spreekt, terwijl dit gebeuren voor velen de gelukzaligheid betekent.
Door de dood leren wij immers al deze machtige wetten kennen waardoor wij ons innerlijk verrijken.
Een stervende zegt op het laatste ogenblik meestal meer dan een man op zijn spreekstoel zeggen kan, want de stervende komt nu tussen leven en dood, terwijl de ander meestal onbezield is.
Als dan je gevoelsleven openstaat kun je wijsheid opdoen waarvan je rilt en beeft doch die echter jammer genoeg door héél velen niet begrepen wordt.
Het woord dat nu meestal stamelend gesproken wordt lijkt onwaarschijnlijk, maar zie eens achter het gezegde?
Dit zijn waarheden, mijn vriend en deze verbinden ons met de Ruimte, met hemel en hel, met levensgraden en sferen, die door de bewusten van geest betreden mogen worden.
Wie zich niet kan overgeven sluit er zichzelf voor af.
Of geloof je al deze dingen niet?
Toch zijn deze voor jou en voor mij bestemd, voor elkeen, en dat is altijd zo geweest.
Alleen de tijden en deze maatschappij veranderen.
Wat voor velen „de kist” is, betekent voor miljoenen het ruime ingaan tot het allesomvattende, waarin Hij leeft!
Of zou je denken, dat wij luchtkastelen bouwen op aarde?
Iedere gedachte voert je tot Zijn wetten, doch alléén de bewuste daden hebben voor ginds en voor dit leven betekenis.
De anderen voeren ons tot het krankzinnigengesticht en dit is afbraak óf leerschool.
Breng dit de mensen nu eens aan hun verstand!”
„Jij bent zover, maar wij?”
„Je zult opnieuw ervoor geboren worden.
Ik weet echter, dat je in een dergelijke chaos niet terug wilt.
Ik wel, want het leven is ongelooflijk mooi, ja, machtig is het.
Ik geniet iedere seconde van mijn werk en van het leven rondom mij.
Ik kan het zelfs niet op!
Anderen daarentegen lopen zich tegen het leven te pletter, omdat zij de wetten niet kennen en daardoor hun taken ziende blind verrichten.
Iedere seconde sta ik voor deze enorme wetten en betreed ik leven en dood.
Je moet eens zien, hoe de dood lacht als je hem kent en kunt volgen.
Weet je, dat de dood met je kan praten?
Jij bent er te angstig voor en je verstaat zijn taal tóch niet.
Een krankzinnige leeft met hem onder één dak en hij heeft tot deze ziel gezegd: treed binnen, want ik ben liefde.
Als je dit kunt aanvaarden, groot mens, volwassen kind, zie je de volledigheid van zijn natuur en kun je bloempjes plukken.
Niet van één kleur, maar van duizenden kleuren, bloemen van één soort.
Als je die bloemen op moederdag aan je moeder schenkt, dan lopen haar meteen de tranen over de wangen.
Ze zal uitroepen: maar kind, heb je deze zo ver van huis gehaald?
Je weet nu niet wat je zeggen moet.
Er is geen Satan in je omgeving, alléén Gods engelen kun je zien en zij zingen je wondermooi toe.
Wil je die wetten leren kennen, dan vlechten deze engeltjes voor je leven een stralenkrans.
Het parool is nu: hoed af en vervang deze door die stralenkrans.
Dit doe je dan zonder het te begrijpen en nu ben je angstig om te worden uitgelachen.
Je vraagt je nu af: waar ga je naartoe?
Is het niet?
Ik ben bezig om met jou een wandeling te maken door de Ruimte en door onze natuur waarin wij leven en nu komen wij tot de psychische wetten voor ons bestaan.
Gans de natuur spreekt nu tot onze zielen.
Zou je van deze heerlijkheid op een zondagmorgen willen genieten?
Hier heb je geen wandelstok, noch zondagspak voor nodig.
Zij, die dit beleven, gaan naakt.
En toch ergert er zich niemand aan, want het is het gewaad van de Ruimte, dat nu gedragen wordt.
Zie je het schitteren?
Daarin leeft je zoon, maar hij moet eerst nog leren zien.
Hij is bezig dat te leren.
Straks kijkt hij er bewust in en dan zegt hij tegen zijn vader: dit had ik nimmer willen missen!
Kijk toch, zie je het niet?
En als je nu kijkt, vader Joop, en je niets ziet dan stoffelijke ruimte, ben je alweer angstig, dat er toch iets aan zijn innerlijk leven hapert.
Maar hij zal het je dan zeggen.
Denk nu niet, dat hij het in je oren fluistert, maar het komt van gevoel tot gevoel in je.
Het is nu net alsof je moeder bent en hij als je kind in je leeft.
Ach, ik wilde, dat ook jij deze hartklop kon voelen.
Dan wist je het ineens!
Als je dit alles ontsluieren kunt, krijg je van mij een tien.
Ik zou je dringend willen aanraden om erover te denken, want het is zalving voor je ziel en voor je gehele persoonlijkheid.”
„Met andere woorden, hoepel op?”
„Nu zijn wij van gevoel tot gevoel één.
Merkwaardig toch, je bent bezig te ontwaken.”
Voor de deur achter hem dicht ging, zei zijn vriend nog:
„Als ik jou niet had, gaf ik de moed op.”
„Pas maar op, anders val je nog van de trap.
Kijk in vredesnaam uit je ogen of ik moet ook dat nog opknappen.”
Wat een druif, dacht André.
Hij verlangt om er meer van te weten, maar niets dringt tot hem door.
Toch zou zijn vriend wat ontwaken, André zette er tenminste alles voor in.
Het beeld, dat André onder handen had, vlotte wel, maar de klei was niet gewillig.
De stof was te week.
Het levende element erin was verzuurd.
En die krachten moesten worden vernieuwd.
Eerst dan was het voor André mogelijk om te scheppen.
Vier dagen later stond Joops vader weer voor André, die dadelijk zag, dat het nóg niet ging.
André’s vriend begon direct en zei:
„Wil je weten hoe het met hem is?”
André wilde zeggen: dat weet ik.
Hij antwoordde echter:
„Willen ze hem laten slapen?”
„Hoe weet je dat?”
„Je zegt het mij net zelf.”
„En ik heb nog geen mond opengedaan.”
„Vanbinnen heb je het gezegd.
Je praat vanbinnen veel duidelijker dan met je mond.
En die stem heeft het mij zo-even gezegd.
Meester Alcar wilde, dat ik goed luisterde, maar op dat ogenblik wist ik het al.”
„Wat denk je van zo’n kuur, is het goed voor hem?”
„Alweer een groot probleem.
Wat zoeken die geleerden toch.
Heb je van het vorige iets gevoeld?”
„Niets, ik werd er dol van, ik zeg het je eerlijk.”
„Zo, dan moeten wij wat eenvoudiger zijn.
Luister nu naar hetgeen de bewuste astrale wereld ons te zeggen heeft.
Steek maar een sigaret op, dan kun je beter denken.
Tijd heb je, is het niet?”
„Ik wacht al.”
„Meester Alcar zegt: voor de een is het slapen goed, maar voor duizenden anderen is het verkeerd.
En waarom?
Dat ligt alweer aan de persoonlijkheid.
Het heeft met de karaktereigenschappen te maken.
Gevoelige mensen worden er dol van, de ongevoeligen beleven niets.
Die zijn geestelijk dood en kunnen niets beleven.
Voor hen heeft dus deze opgelegde slaap ook geen betekenis.
Maar de gevoeligen fladderen als vleermuizen tegen de tralies van hun lichamelijke woning, waarin ze niet binnen kunnen gaan, omdat het lichaam bewust is verlamd.
En die slaap past men toe om de geest rust te schenken, maar vooral om het zenuwstelsel te doen uitrusten en om het hele organisme even stil te leggen, opdat zich de persoonlijkheid zal herstellen.
Althans het innerlijke leven, want een bewuste ziel als persoonlijkheid kent men nog niet.
Door de opgelegde slaap wil de wetenschap de zieke genezen.
Zij, de doktoren, willen nu geest en stof in harmonie brengen.
Lukt het, dan wordt hun methode gerechtvaardigd.
Meestal lukt het echter niet, omdat de geest en het lichaam niet reageren zoals wordt verwacht.
Maar het „waardoor” kent men niet.
Het is en blijft voorlopig nog een raadsel.
Het eenvoudige antwoord is dat de ziel als persoonlijkheid ongevoelig is, niets kán beleven omdat ook zij inslaapt.
De gevoelige geest daarentegen blijft meestal wakker, vliegt nu om het lichaam heen en maakt zich meer en meer van streek.
Of dacht je, dat dit buiten-het-lichaam-leven rustgevend is?
Is nu een mens, die moet slapen, gevoelig, dan komt er een stoornis tussen geest en stof.
De ziel als geest, als innerlijk leven, kan het lichaam niet bereiken en zoekt nu tussen leven en dood naar de ingang van het lichaam, want de ziel als persoonlijkheid wil leven en is nu in disharmonie gekomen met de stoffelijke wetten.
En dit alles gebeurt door deze opgelegde slaap.
En van leven en terugkeren tot het dagbewustzijn is nu geen sprake.
Zolang de narcose duurt, moet de persoonlijkheid deze slaap aanvaarden.
Deze slaapt echter niet en komt nu van de ene narigheid in de andere.
Dit is geen genezing!
Het is geestelijke afbraak!
De persoonlijkheid in deze toestand beleeft een hel.
Het is het opgesloten zitten in het eigen lichaam.
Zij beleeft nu een eigen krankzinnigheid.
Het menselijke wezen, dat bezeten is, beleeft hetzelfde proces, maar nu is het een onbewuste astrale persoonlijkheid, die het dagbewustzijn in handen heeft.
De eigenlijke bewoner van het organisme leeft thans in de kelder van het stoffelijke gebouw, dat het menselijke lichaam is.
Is iemand nu gevoelig voor Gene Zijde, dan staan wij voor heel andere problemen, die ten goede en ten kwade kunnen inwerken.
Want nu is de geest in staat om te kunnen uittreden en aan Gene Zijde reizen te maken.
Velen, die de opgelegde slaap hebben beleefd, keren terug met prachtige visioenen, die ze tijdens hun slaap hebben beleefd.
Doch anderen zijn niet alleen lichamelijk gebroken, doch geestelijk abnormaal, omdat de ziel als persoonlijkheid gevechten heeft moeten leveren op leven en dood.
In de wereld waarin het leven tijdens deze slaap heeft geleefd, werd dit aangevallen door duistere astrale persoonlijkheden.
Tal van zusters en doktoren hebben hun patiënten tijdens de opgelegde slaap kunnen volgen.
Ze schrikken niet meer, wanneer ze deze zieken in die toestand horen vloeken en verwensen, schelden en schreeuwen, want zij hebben deze verschijnselen leren kennen.
Maar waardóór dit geschiedt, weten ze niet.
Dit is het echter: de ziel als persoonlijkheid schreeuwt om hulp, want zij begrijpt, dat het dagbewustzijn voor haar afgesloten is.
Zij wil terug in dat bestaan en kan het niet.
De organen zijn verlamd en de injectie moet eerst uitwerken.
Geheel alleen en verlaten moet de geest dit alles verwerken.
Is dit genezing?
Ik zeg je, voor velen betekent het inderdaad rust en kracht, doch voor tallozen is het ontzettend gevaarlijk en verschrikkelijk.
Je zoon beleeft niets!
Deze slaap zal hem helpen noch afbreken, omdat hij er niet gevoelig voor is.
Hij rust niet, noch gaat hij hierin ten onder.
In de eerste plaats neemt zijn geest geen rust op, omdat zijn toestand tot het dagbewustzijn behoort.
In de tweede plaats stuurt men hem in het onbewuste, dat voor dit leven onbevattelijk is.
Was hij gevoelig, dan zou je thans rekening moeten houden met krankzinnigheid.
Hij kan dus deze graden van gevoeligheid niet beleven.
Zijn leven is ongevoelig, het bezit de mediamieke sensitiviteit niet.
Bezat hij deze gevoeligheid wel, dan stond hij meteen voor een psychopathische levensgraad.
Op slag zag je hem dan bezeten!
Maak je dus geen zorgen, je kind wordt beter.
Heb je begrepen wat ik voor je mocht ontvangen?”
„Alles en ik ben je zeer dankbaar.
Thans geef ik het over.”
„Dan hebben wij toch iets gewonnen.
Je zoon is dus geen van beide, hij is niet gevoelig genoeg en ook niet ongevoelig; hij leeft tussen deze levensgraden in.
Daarom wordt hij beter en wel volkomen normaal.
En straks zal hij zeggen: ik ben blij, dat ik deze ellende heb mogen beleven, want het heeft mij bewuster gemaakt.
Je zult ook dit moeten beamen, want hij zelf zal het je zeggen.”
Joop is wakker geworden, maar het heeft niets geholpen.
Uit zijn slaap ontwaakt, moe en onbewust, is hij precies dezelfde én hij spreekt geen woord.
Hij mompelt iets en dat moet betekenen: de geleerden weten het niet.
Ze zijn nog aan het zoeken!
„Ik word niet beter ...”, komt er na lange tijd samenzijn met zijn ouders over zijn lippen en hij vindt dan, dat hij lang genoeg heeft gesproken.
Ga maar, ik heb ook jullie hulp niet nodig.
En dan sta je, sta je te kijken naar je eigen vlees en bloed, dat toch niet inschikkelijk is en het ook niet kan zijn, want het bezit de reine bezieling niet, waardoor het leven van de aarde Gods koninkrijk kan betreden.
Voor hem is er geen koninkrijk.
Voor dit leven is alles duister, even slecht en onbeholpen.
„Wat moet ik doen?” vraagt zijn vader, toen hij tot André was teruggekeerd.
„Hoe reageert hij?”
„Hij wil nu naar huis, hij heeft er genoeg van.
Haal mij weg, zegt hij telkens, als zijn moeder hem bezoekt, want tegen mij doet hij geen mond open.”
„Als je hem naar huis haalt sta je voor al de kosten, weet je dat ook?”
„Wij hebben het daarover gehad maar wij kunnen hem toch niet in dienst laten?
De psychologen, die hem hebben onderzocht, kunnen evenmin iets voor hem doen als al de andere doktoren.
Wat moeten wij nu doen?
Hem daar laten?”
„Haal hem dan maar naar huis toe.”
„Ga jij hem dan helpen?”
„Dan gaan wij beginnen.
Kom mij maar waarschuwen als je hem thuis hebt.
Ik kom dan tot je.”
Joop is thuis, maar wil niet door André geholpen worden.
Hij praat weer binnensmonds, doch André verstaat hem.
Joop houdt niet van „hocus pocus”.
Als al die doktoren het niet kunnen, wat wil dan zo’n ziener?
Hij zit in een hoek dicht bij de kachel te mokken.
Hij verwaardigt André met geen blik en hij zit daar als een stuk steen.
André maakt een praatje met hem maar de jonge man is en blijft halsstarrig.
Hij wil niet behandeld worden.
„Laat mij met rust” zegt hij tegen zijn vader.
„Wat willen jullie eigenlijk van me?” valt hij uit en wil dan de benen nemen.
„Hier blijven”, zegt zijn vader, „nu is het genoeg.
Je denkt toch zeker niet, dat wij het niet goed met je menen?”
Zijn moeder brengt ook wat in het midden en werkt op zijn gemoed.
Maar Joop laat haar praten.
Hij wil met die „onzin” niet te maken hebben.
Dan grijpt André in en tapt uit een ander vaatje.
Zijn meester wil het zo.
„Mevrouw”, zegt André tegen zijn moeder en hij doet, alsof haar zoon er niet is, „u moet uw zoon naar een krankzinnigengesticht sturen.
Dat is het enige wat hem helpen kan.”
Vader en moeder schrikken en ook Joop kijkt nu plotseling oplettend in André’s richting.
Wat bedoelt u, had het goede moedertje willen vragen, maar André praat op dezelfde wijze door.
„Uw zoon hoort hier niet thuis.
Ziet u dan niet, dat deze jongen alleen leven wil?
Deze maatschappij deugt niet voor hem.
Hij is tegen heel veel dingen in opstand en in die toestand moet hij leven en niet wij.
Is het niet, Joop?”
Hij knikt André toe, maar weet niet wat hij aan hem heeft.
In ieder geval, denkt hij – voelt André – dat hij van hem hulp krijgt.
Toch begrijpt hij niet, dat André hem in een gesticht wil hebben.
En op dit ogenblik van vertwijfeling, van zoeken en tasten naar het woord en de betekenis ervan, grijpt André door zijn meester in en zegt bevelend tot hem:
„Ga hier liggen, vooruit, ik ga u behandelen.
Nu is het uit!”
Hij legt zich neer, maar bedenkt zich weer en wil opstaan.
Nu komt zijn moeder tot hem en zegt:
„Je doet het voor mij, is het niet?”
Joop zinkt terug en legt zich neer.
André stelt zich op diens zieleleven in.
Hij ziet zijn meester en hoort hem zeggen:
„Nu is hij in onze handen, André.
Ik ga je met hem, zoals bij Lien geschiedde, verbinden.
Je kent deze wetten en je moet ook hem straks helpen denken.
Nu heeft hij niets meer te vertellen.
Ga je nu op het zenuwstelsel instellen, ik doe de rest.”
André laat zijn genezende levensaura op het organisme inwerken.
Deze bezieling is het, die het lichaam moet en zal aansporen om te werken, waardoor de geest in het dagbewuste leven moet terugkeren.
Dit proces zal drie maanden duren, maar dan zal het zover zijn.
Joop en zijn ouders zullen thans grote wonderen beleven.
De behandeling duurt thans een kwartiertje, doch André beleeft intussen een ruimte.
Zijn meester is in zijn leven en in dat van Joop gegaan.
De ziekte wordt met zijn dagbewuste leven verbonden.
Ogenschijnlijk gebeurt er voor de anderen niets, maar André ziet hoe uit zijn handen wolken van kracht stromen, die in Joops afgematte organisme verdwijnen.
De jongen is vanbinnen gespannen en ook het zenuwstelsel staat strak als een boog en zijn geest is zo hard als staal.
Een muur van kracht en onwil heeft Joop om zich heen gebouwd.
Hij heeft zichzelf ingegraven, maar André ziet, dat zijn meester aan het uitgraven van dit mummie-achtige leven begonnen is.
Joop is als een levend dode.
Toch zal Alcar weer leven in hem brengen.
De behandeling is ten einde.
„Is dat nu zo erg?
Ik doe u immers geen pijn?
U zult zien, nu wordt u spoedig beter.
Heus, ik vertel u geen nonsens, want ik heb heilig ontzag voor uw persoonlijkheid, maar u moet zich niet laten neerslaan door deze narigheid.
Hier bent u te goed voor.”
Tot zijn ouders zegt André: „Moet u eens zien, hoe flink uw zoon is en wat een borst hij heeft.”
Zo gaat André nog even door op Joop, want zijn meester wil dat hij hem het zelfrespect teruggeeft.
„U hebt vroeger zeker goed kunnen leren, is het niet?”
Joop bromt iets, maar er flikkert een zwak vuurtje in zijn ogen.
André gaat verder.
„Weet u, hoe ik dat zie?
Dat weet u natuurlijk niet.
Ik zie het in uw persoonlijkheid.
U bent ongelooflijk geschikt voor techniek.
Houdt u van motoren?”
Hij knikt André toe, maar zegt nog geen woord en André voelt, dat het genoeg is.
„Wij spreken af, dat u donderdagmiddag om twee uur bij mij komt.”
André gaat weg.
De volgende dag komt zijn vader.
Hij moet weten wat André ervan denkt.
„Hoe voel je hem, André?”
„Over drie maanden is hij volkomen gezond.”
„Prachtig, je houdt dat dus vol?”
„Ik neem er geen woord van terug.”
„Weet je wat hij zei?”
„Wel?”
„Ik ga niet.”
„Zo, heeft hij dat gezegd?
Dan moet je donderdag zorgen dat je thuis bent.
Je zult hem dan eens zien lopen.
Hij heeft niets meer te vertellen.
Hij komt!”
Het is de dag, dat hij moet komen.
Om twee uur is het zijn tijd, maar om half twee stelt André zijn concentratie op hem in.
Zijn vader ziet, dat er in zijn kind leven komt.
Plotseling zegt Joop even weg te moeten en hij rent de deur uit.
„Snap je dat nu?
Waar moet hij naartoe?
Hij moet toch naar André?” zegt zijn moeder.
Zijn vader is blij en gaat hem achterna.
Hij ziet, dat hij regelrecht naar André loopt.
Joop trekt aan de bel en treedt binnen.
„Ik ben wat te vroeg, maar ik was in de buurt en dacht: ik ga maar meteen bij u aan.
Is dat goed?”
„Gaat u daar maar liggen, dan zal ik u behandelen.”
Joop geeft zich over aan André en zuigt het levensmagnetisme in zich op, waardoor hij zich spoedig beter zal voelen.
André ziet, dat er contact is.
Na de behandeling vraagt hij Joop:
„Het eten smaakt zeker nog niet?”
„Neen, ik kan niet eten.”
„Maar ook dat komt in orde.”
„Als u het zegt,” is het korte antwoord.
Hij gaat weg.
André wil nog niet met hem praten.
Zijn vader komt en wil weten hoe het met zijn zoon gesteld is.
„Je moet goed opletten of hij eet.”
„De eerste dagen wilde hij niet eten.
Waardoor is dat eigenlijk?
Is dat ook een ziekte, een verschijnsel, bedoel ik?”
„Dit is een stoffelijk en geestelijk probleem, maar het vertegenwoordigt toch maar één toestand.
Mijn meester zegt: het behoort bij zijn toestand.
Het is heel eenvoudig.
Nu zijn persoonlijkheid niet in het dagbewuste, het normale evenwicht leefde, ontvingen al de stoffelijke stelsels van de persoonlijkheid geen bezieling.
Vanzelfsprekend is het, dat ook het lichaam geen voedsel eist.
Zijn wij in slaap, dan hebben wij geen voedsel nodig, tenminste voor een tijd niet, of het gevoel van honger maakt ons wakker en dan moet de ziel als persoonlijkheid gehoorzamen.
Dit is een natuurlijk verschijnsel.
Ook je zoon beleeft deze toestand op natuurlijke kracht.
Omdat hij nu een geestelijke inzinking heeft, is zijn normale trek volkomen opgelost.
Keert hij vandaag of morgen terug in het bewuste voelen en denken, dan móét het gevoel, trek of honger, in hem terugkeren.”
„Ik heb het reeds opgemerkt, er komt trek.”
Na veertien dagen eet Joop weer dat het een lust is om te zien en voor de ouders geeft dit het prettige gevoel dat hun kind herstellende is.
Maar wanneer ze hem vragen of het eten hem smaakt, rilt en beeft hij en doet aanstellerig.
Zijn ouders kunnen echter weer wat ruimer ademhalen want hun kind wordt beter.
André gaat verder en lokt hem uit zijn tent.
De kluisdeuren van zijn gegrendelde dagbewuste ik gaan open.
Hij maakt een praatje met hem en prikkelt zijn persoonlijkheid.
„Het is zeker niet zo eenvoudig geweest wat u meemaakte, is het niet?”
„Neen, vast niet, die lui begrijpen je niet.”
„Ik geloof dat gaarne.
Hoe willen ze u begrijpen.
Kunt u nog steeds niet in de zon kijken?”
„Neen, voor mij is het een grijze mist.
Een zon is er niet meer.”
Nu spreekt hij de waarheid, denkt André, nadat hij van zijn meester de verklaring voor dit verschijnsel heeft ontvangen.
De zon dringt niet tot hem door, want de zon behoort tot zijn dagbewuste-ik-leven en hij leeft er juist onder.
Als hij naar de zon kijkt, lijkt die voor hem een grijze mist.
De persoonlijkheid, weet André door meester Alcar, kan nu van het dagbewuste-ik-leven niet genieten.
De geest is voor het lichaam uitgeschakeld en dat is een natuurlijk verschijnsel.
Hieraan was zijn algehele toestand vast te stellen.
Het directe gevolg is, geen eetlust.
Hij was een levend dode.
Hoe natuurlijk is alles, overdenkt André.
Dat dit de doktoren niet is opgevallen, begrijpt hij niet.
Hoe diep gaat eigenlijk hun studie?
Jammer is, dat zij van de dagbewuste en wel kosmisch diepe gevoelsuitingen ten opzichte van het organisme zo weinig afweten, anders hadden zij dit probleem spoedig kunnen oplossen en dit wezen voor heel veel narigheid mogen behoeden en beschermen.
In die mist is echter thans een klein lichtpuntje gekomen.
Joop wil dit nog weliswaar niet weten, maar André heeft het verschijnsel waargenomen en dit is het bewijs voor hem, dat Joop genezende is.
De jongen sluit zich nog wel op, maar hij zal tevoorschijn móéten treden, of André zal de deuren van zijn gevoelsleven openrammelen, zodat hem de stukken ervan om de oren zullen vliegen.
Zijn persoonlijkheid moet overwonnen worden.
„Je zoon heeft zijn oude „ik” begraven”, vertelt André aan zijn vriend, als die hem komt bezoeken en wil weten hoe het met Joop is.
„Je zult zijn oude persoonlijkheid niet meer terugzien, zoveel heeft hij thans reeds geleerd.
Wat andere mensen in twintig jaren aan persoonlijkheid opdoen, heeft hij nu in korte tijd in zich opgenomen, want leed en smart doen de mens ontwaken.
Neem jezelf maar als voorbeeld, ook jij bent jezelf niet meer.
Hoe zie je nu alles?
Ik geef je de verzekering, dat jij je niet weer zover zult laten gaan; je beleeft nu het leven anders.
Wij hebben dus in deze tijd geen luchtkastelen gebouwd, maar waarachtige fundamenten gelegd, waarvan jullie allen plezier zullen hebben.
Dit is nu ondervinding en ondervinding is dé leerschool voor hier en voor het leven na de dood!
Het is geestelijke ontwikkeling.
Heb ik het je niet van tevoren gezegd?
Je zoon heeft het hoofd gebogen en van die seconde af ging hij vooruit.
Ik trek hem thans tot het dagbewustzijn terug en breng het zenuwstelsel tot rust.”
Joop gaat praten en is een vriend van André geworden.
Hij voelt zich in André’s omgeving thuis en is volkomen gereed álles van hem te aanvaarden.
André stelt hem nu vragen en Joop geeft antwoord.
André wil hetgeen hij van zijn meester ontving, door hem controleren.
Als hij vraagt hoe hij zich tijdens zijn slaap voelde, zegt Joop:
„Ik heb er niets van gevoeld en ik had het hun direct kunnen zeggen.”
„Waardoor wist je dat, Joop?”
„Ik voelde het door mijzelf.
Hoe en waarom weet ik natuurlijk niet.”
„In dienst is het eigenlijk begonnen?”
„Ja, ik kon op een goede dag niet meer rekenen en toch zette ik door.
Het gevolg was, dat ik niet meer kon denken.
En toen zette ik nog meer van mijzelf in, totdat ik er akelig van werd.
Hoe meer ik mij inspande, des te heviger werd het, tot ik op ziekenrapport moest.
En toen hebben ze mij verpest.”
„Waardoor?”
„Dat kan ik niet zeggen, maar ik voel het.”
„Wil je het van mij weten, wat het geweest is?”
„Graag, wat was het dan?”
„In de eerste plaats moet je de doktoren niet aanvallen, want jij bent het, die hen op een dwaalspoor bracht.
Van begin af aan heb je geweten, dat, wanneer je met studeren zou ophouden, ook je ziekzijn op slag zou verdwijnen, maar je wilde niet.
Toen het te laat was gaf je het op, omdat je moest.
Op dat ogenblik was je overspannen.
Had je toen even uitgerust, was je de natuur ingegaan, dan zou je in drie dagen weer hersteld geweest zijn.
Hebben de doktoren je toen niet gevraagd of er krankzinnigen in je familie waren?”
„Dat vroegen ze allemaal.”
„Welnu, van die tijd af heeft men je verkeerd behandeld.
Had men je dadelijk naar huis gestuurd met enige dagen verlof, dan had jij je volledig kunnen herstellen.
Die gelegenheid werd je niet geboden met het bekende gevolg.
Je zonk steeds dieper in jezelf weg.
Men heeft je toen als een psychopaat behandeld, maar jij bent geen krankzinnige.”
„Neen, dat ben ik beslist niet”, zegt Joop tot André, en vervolgt:
„Dat hadden ze geloof ik gaarne gewild.
Ik kreeg tenminste het vermoeden, toen ik hun machteloosheid moest aanvaarden.”
„Zo is het ook weer niet, Joop, want jij had hun moeten zeggen wat je eigenlijk wilde.
Hadden je doktoren geweten wat er in je omging, dan hadden ze jou heel anders behandeld.
Toen heb je er zelf een minderwaardigheidscomplex bijgehaald en je bleek onvindbaar te zijn.
Hierdoor wil ik je echter aantonen, dat ik je ken.
Je zult nu toch moeten aanvaarden, dat je beter bent en dat je je anders voelt dan enkele weken geleden.
Ik zal je eens wat vertellen, Joop.
Jij had een hekel aan jezelf.
Had je het wat kalmer aan gedaan, dan had je die studie kunnen afmaken, want leren kun je.
Je wilde je wil doorzetten en het hoofd niet buigen en dit werd je nu noodlottig.”
„Ja, zo is het, jij kent mij.
Maar er is toch niets meer aan te doen.
Ik wil ook niet meer in dienst.”
„En voel je, dat je nu niet meer in de zon kunt kijken?”
„Ja, wat gek is dat, nu lopen mij de tranen over de wangen.”
André verklaarde hem deze wetten en hij kon ze aanvaarden.
„En weet je wat je nu moet doen, Joop?” vroeg André hem onverwachts.
„Wat dan?”
„Je moet je vader en moeder wat meer liefde schenken.
Weet je, hoe zij geleden hebben?
Je moet je wat meer geven.
Zij kunnen je niet vinden.
Ze lopen zich tegen je teruggetrokken persoonlijkheid te pletter en dat is toch ook de bedoeling niet.
Je hebt persoonlijkheid genoeg, maar je leeft te veel in jezelf en dat gaat niet in deze maatschappij, indien je voor jezelf en voor anderen een behoorlijk leven wilt scheppen.
Heb je hun zorgen niet gevoeld?
Je moet met hen praten, je kunt het.
Vooral je moeder heeft liefde nodig.
Je vader en moeder hebben er niet van kunnen slapen.
Dag en nacht liepen zij met het probleem rond.
Zul je dat niet vergeten?”
„Ik beloof het je, André.”
Joop heeft zichzelf teruggevonden.
De drie maanden zijn bijna voorbij, André heeft zijn taak volbracht.
De jongen is weer kerngezond; ál de verschijnselen zijn spoorloos verdwenen.
Nu zegt Joop:
„Wil je geloven, André, nu alles voorbij is, ben ik blij dat ik het heb beleefd.
Ik ben een ander mens geworden.”
„Juist, zo is het.
Leed en smart doen ons mensen ontwaken.
Je wil om te leven is sterker geworden en heel veel karaktereigenschappen zijn door deze ziekte ontwikkeld.
Hierdoor is je ontwaking gekomen.”
„Komt dit veel voor, André?”
„Nogal.
Er zijn tal van mensen die in hun leven te hoog grijpen.
De val die ze dan maken veroorzaakt verschijnselen waaronder er verscheidene zijn met astrale betekenis.
Hier een voorbeeld: iets, dat ik heb mogen beleven.
Een tijd geleden kwam een moeder mij bezoeken omdat haar zoon iets dergelijks beleefde.
Hij was in korte tijd ingenieur en doctor geworden.
Men zei van hem, dat hij spoedig professor zou worden, zo’n geleerde bol had de man.
Maar op een dag begon hij te dazen, zegt zijn moeder.
Hij was gisteren Bismarck, vandaag Napoleon en noemde zichzelf een genie.
Ten laatste sprak hij alleen maar wartaal en men moest hem wegbrengen.
Hij zonk steeds dieper weg en werd nu door de astrale wereld aangevallen.
Het einde was: opsluiting.
Ze vroeg mij of ik iets voor haar jongen kon doen, maar ik kon hem niet meer bereiken.
Meester Alcar had hem vrij kunnen maken van deze astrale inwerking maar het was hem echter niet mogelijk zijn persoonlijkheid te veranderen; dit is namelijk zwakte van karakter.
Deze man was niet te helpen, omdat ik hem geen persoonlijkheid kon geven.
Hijzelf bezat dus onvoldoende persoonlijkheid en bezweek eronder.
Had de man het wat eenvoudiger aangepakt, dan had hij zich staande kunnen houden.
Nu brak zijn ijdelheid de persoonlijkheid doormidden.
Niets aan te doen, luidde de diagnose van Gene Zijde.
Eigen afbraak!
En hiervoor was ook jouw vader angstig.
Hij dacht, dat ook jij krankzinnig zou worden.
Deze dokter was iets dieper in zichzelf weggezakt, dan jij dit hebt gekund, anders hadden wij ook hem kunnen bereiken en weer in het normale evenwicht kunnen brengen.
Had mijn meester je niet kunnen bereiken, dan hadden ook wij niets voor je kunnen doen en had je je leven lang in deze onmenselijke toestand je aardse bestaan moeten voortzetten.
Nooit had dan voor jou de zon meer kunnen schijnen, want je zou hier feitelijk niet meer geweest zijn.
In jou was er geestelijk bezit, eigenschappen dus, die als fundamentele ondergrond dienden, en waardoor de persoonlijkheid in het stoffelijke en geestelijke evenwicht bleef, ook al gebeurden er ernstige dingen.
De moeder van de dokter zei: „Was hij maar een werkman geweest, dan had ik mijn kind nog.
Nu heb ik niets!”
En ook jij moet hieraan denken, Joop.
Doe het in het vervolg wat kalmer aan en je behoudt je normale-ik-leven!”
„Hoe ben ik nu beter geworden, André?
Mag ik dat weten?”
„Zeker, je wilt weten, hoe ik je behandeld heb, is het niet?”
„Kun je mij dat verklaren?”
„Toen je thuiskwam, was je nog precies dezelfde.
Je leefde in een andere wereld en die wereld lag onder het dagbewustzijn.
Zou je nu nog dieper in jezelf zijn afgedaald, dan zou je de natuurlijke slaap gevolgd hebben, met het verschil, dat je toch wakker geweest zou zijn.
Nu werd ik met je leven verbonden.
Geestelijk bleven wij één, opdat ik je kon helpen denken.
Wat jij miste aan gevoelskracht en eigen wil kreeg je van mij om je voor dieper wegzinken te behoeden, maar vooral om je terug te trekken tot het normale denken en voelen.
De magnetische krachten zoog je in je op en die waren het dan ook, waardoor de stoffelijke stelsels méér stuwing ontvingen.
Toen het lichaam reageerde, kreeg de geest – jij als persoonlijkheid – ontspanning en loste de grijze mist voor je ogen op.
Meer is er niet, dit is alles!”
„Had je voordien niet kunnen ingrijpen, André?”
„Stond je voor mij open?
Wilde je mij in het begin aanvaarden?
Je wilde met „hocus pocus” niets te maken hebben.
Of ben je dit vergeten?”
„Ik snap je al, het is waar.
Ik geloofde er niet aan.”
„Hoe meer ellende je beleefde, des te beter was dit voor jezelf, kreeg ik van mijn meester te horen en dit gaf ik aan je vader door, die dacht, dat je zou sterven.
Ik had je gerust laten sterven, indien wij hadden kunnen vaststellen dat je het zelf wilde.
Dergelijke wezens zijn toch niet te helpen.
Maar eens zou je er wel genoeg van krijgen en dat ogenblik is gekomen.
Andere mensen zijn echter reeds te ver gegaan en worden nooit meer gezond.
Tenslotte kun je je iets dergelijks slechts éénmaal permitteren.
De volgende keer ga je eraan kapot.
Niet alleen lichamelijk, maar vooral geestelijk.
Je vraagt dan naar het krankzinnigengesticht.
In jou waren eigenschappen, waaraan mijn meester zag, dat je als persoonlijkheid die levensgraden niet zou betreden.
Een geestelijk halt werd je toegeroepen en dat halt kwam, doch toen stonden de doktoren machteloos.”
„Het is merkwaardig, André.
Maar wanneer ik nu eens niet behandeld had willen worden, wat dan?”
„Jij had niets meer te willen, mijn beste.
Bij de eerste behandeling was je reeds overwonnen.
Ik trok je tot mij en wanneer jij die krachten in je had gehad, die mij hadden kunnen weerstaan – geloof mij – dan hadden wij geen hand naar je uitgestoken.
Je had al die narigheid dan maar moeten beleven.
Weerstand bieden was dus voor jou niet mogelijk.
Ik had met je vader afgesproken op te letten.
Je wilde immers niet tot mij komen?
Om half twee begon ik mij op je leven in te stellen en daardoor rende je plotseling de deur uit.
Je vader ging je echter achterna en zag, dat je regelrecht naar mij ging.”
„Ik behoef de ouwe dus geen praatjes meer te verkopen?”
„Zo is het, Joop.
Hij heeft er recht op, dat je eerlijk bent.
Doe het dus niet meer.
Hij weet van mij hoe je voelt en denkt en hoe je innerlijk leven is.
Bouw nu een brug over deze kloof en je betreedt zijn leven en al zijn liefde.
Hij snakt ernaar je álles van zichzelf te mogen schenken.”
Joop glimlacht en zegt: „Je bent een ongelooflijk goed prater en daarbij een geweldig mensenkenner.
Het is de moeite waard.
Ik had niet gedacht, dat lui als jij zoveel diepte hadden.”
„Zoek ze eens, Joop.
Begin er eens aan, en je ziet dat ook bij ons geestelijk koren onder het kaf is.
Ik heb mijn eigen leven voor deze wijsheid moeten inzetten.
Ook mij werd niets geschonken en dit is de waarheid.
Ik beleef de realiteit, een dokter is hiertoe niet in staat.”
„Wat mij opvalt is, dat je mij – en dat zul je bij vader ook wel hebben gekund – telkens opvangt.
Ik zie geen kans en geen mogelijkheid, niet één middel, om je vast te zetten.”
„Als je er zin in hebt, Joop, moet je het maar eens proberen.
Ik zeg je, mij verkoop je geen knollen voor citroenen.
Je kunt je verbergen zoals je wilt – ja zelfs een prehistorisch masker opzetten – ik zie er met behulp van mijn meester toch doorheen.
Hem kun je niet op een dwaalspoor brengen.
En indien er mensen zijn die dat zouden willen – ook dit heb ik beleefd – krijgen ze zelfs hun kans, maar ze staan binnen vijf minuten op straat.
Geen hand steekt hij naar hen uit.
De meester zegt: wij laten deze heiligheid door géén enkele persoonlijkheid van de aarde bewust bezoedelen!
Dan lopen al die mensen zich te pletter.
En door die kracht van Gene Zijde, beste kerel, ben je beter geworden.”
„Ik ben je ontzettend dankbaar, André, ik zou je ik weet niet wat willen schenken, maar hoe zou ik je mijn geluk en gezondheid vergoeden?”
„Eén ding zou ik je willen vragen, Joop, en daarmee vergoed je mij álles.”
„Wat is het?
Zeg het gerust, ik doe het.”
„Doe je het heus, als ik het je vraag?”
„Ik zweer het je, André, want je bent een vriend en een broer voor mij geworden.”
„Welnu dan, daar komt het ... geef in je eigen omgeving ál je liefde, ál je hartelijkheid weg, overstelp de mens ermee en je bent het waard om nu genezen te zijn.
Dit is de wens van mijn meester, Joop.
Meer is er niet voor nodig!
Bedenk, dat wij mensen hoger en verdergaan.
Dien de mensheid en je leven ontvangt alles, wat voor ons als mens geschapen is.
Heb lief, zet de deuren van je gevoelsleven open voor elkeen.”
Joop neemt afscheid van André, maar wil van tijd tot tijd gaarne met hem over dergelijke zaken praten.
Zo nu en dan, voelt hij zelf, kan een opfrissertje hem goed doen.
Hij is een ander mens geworden!
Toen zijn vader bij André kwam om hem voor alles te bedanken, mede namens zijn vrouw, zei hij:
„Over mij ben je natuurlijk niet tevreden.
Ik heb mij schandelijk gedragen, maar ik kon niet anders.”
André gaf hem tot antwoord: „Steek maar een sigaret op en vergeet alles.
Ik zeg je, óók jij hebt geleerd.
Indien ik je zo nu en dan de les gelezen heb, dan moet je maar denken, dat het voor je bestwil is geweest.
Ik wilde een prachtig beeldhouwwerk van je maken.”
„Hoe ziet het eruit, denk je?”
„Moet je dat ook nog van mij weten?
Vraag dit maar aan je zoon.
Van hem krijg je nu eerlijke kritiek.
Ook hij kan nu van jouw leven een analyse maken.
Sjoelbakken is heel leuk, als je niet weet wat je in dit leven te doen hebt, of als je ontspanning behoeft, maar de eigenlijke kern uit ál de dingen van Onze-Lieve-Heer halen, is toch nuttiger, denk ik, en daar moet ook jij rekening mee houden.”
„Begin je weer?”
„Ik denk er niet over, tot straks.
Dag, vader van Joop.
Doe je zoon de hartelijke groeten van mij.
Ik wed nu met je, dat hij zal glimlachen.
Zeg ook tegen hem, dat vandaag de zon schijnt.
Dat kan hij nu zien!
Hij zal de zon blijvend kunnen liefhebben, eeuwigdurend, omdat zijn leven zal ontwaken!
Ga naar huis en leer jezelf kennen.”
Nu wachtte André af, want hij zou uittreden en al die geheimzinnige krachten van de geest leren kennen, waarvan men op aarde niets weet.