Donderdagavond 6 maart 1952
Goedenavond, dames en heren.
(Zaal): ‘Goedenavond.’
Is meneer Brand hier?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
Ik heb hier de vraag van meneer Brand, die heb ik al twee weken in mijn zak, dus hij mag weleens een beurt hebben.
‘Een mens weet veel,’ dat gaat over, Frederik schreef in het logboek in ‘Maskers en Mensen’, ‘een mens weet veel, hij staat voor grote en kleine dingen open en hij maakt ze af ook, maar het is goed en kwaad wat hij doet,’ en er volgt direct achter, ‘weet hij dat voor zichzelf?
Door Christus geeft hij zich als een vriend, door de duivel als een satan.’
Ja, is dat niet zo?
‘Meestal zie je dan een vriend als je het leven door Christus ziet.’
Ook duidelijk, hè?
‘Maar je ziet het vuile, uitgeslepen masker eerst als je de ziel ervan niet kent, want die duivelse gedachten worden door dit afschuwelijke masker vertegenwoordigd.’
Wat wilt u daar nog van weten?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat laatste, meneer Rulof, is me niet erg duidelijk.
Dat begrijp ik niet goed.’
Welk laatste?
(Meneer in de zaal): ‘Die laatste zin.
Door Christus geeft hij zich als een vriend.’
Als de mens met Christus komt, dan staat de vriend voor je.
Een mens die oprecht voor honderd procent de Christus aanvaardt, die heeft in dat geval geen masker meer, niet?
Maar wanneer je, zegt hij, met die satan ...
Meestal zie je dan een vriend, meestal, als je het leven door Christus ziet.
Door Christus; mooi gezegd, hè?
‘Maar je ziet het vuile uitgeslepen masker eerst,’ dat is van die satan, ‘als je de ziel ervan niet kent want die duivelse gedachten worden door dit afschuwelijke masker vertegenwoordigd.’
Dat is de mens die je op de wereld tegenkomt en van God en Christus en astrale wetten niets te maken wil hebben.
Wanneer je voor dat masker staat, dan zult u dat masker niet zo spoedig kennen, en dat is de bedoeling.
U kunt er niet achter kijken.
Maar een mens die de Christus aanvaardt al en hij doet wat hem wordt geleerd, een protestant, een katholiek, een gereformeerde, welke godsdienst ook die naar de Christus voert, dan staat u voor een vriend van de Christus.
Dat is toch heel eenvoudig en duidelijk, niet?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar de mens die geeft zich uit voor een christen, maar handelt er niet naar ...’
Ja, ja, ja.
(Meneer in de zaal): ‘ ... onder het mom van Christus zijn de grootste misdaden gebeurd.’
Ja meneer, als u daar niet naar handelt dan is dat masker nóg gemener.
Een demon en een satan die zie je.
Ja, ze kunnen een masker opzetten en een mooi, prachtig gewaad en al die dingen meer, en zijn vrienden, maar u gaat eraan.
Die mensen die leven bij miljoenen op de wereld, niet?
En als zij die camouflage toepassen, dat masker opzetten, met geloof en al die dingen meer, ja, dan is het nog gemener.
Daar kijkt u niet zo spoedig door, hè?
Het wordt gevaarlijk.
En dat bedoelt Frederik.
Had u eruit gehaald natuurlijk?
Wat zijn ‘Maskers en Mensen’ diep en mooi, hè?
Zo’n zinnetje, nu kun je daar toch een boek over schrijven van zevenhonderdenvijftig pagina’s, van dit, alleen al om de maskers te ontleden, alleen ten opzichte van Christus; wat blijft ervan over?
Dij eens uit, je krijgt diepe ...
Hoeveel duizenden persoonlijkheden zie je nu niet door dit, niet?
Nog iets?
Ik heb hier: ‘Kunt u verklaren hoe het komt dat er tegenwoordig meer zogenaamde mongooltjes geboren worden dan vroeger?
De dokter zegt: ‘Dit komt door de oorlog.’
Maar dat is mijns inziens niet mogelijk daar de laatste oorlog daarvoor nog kort geleden is.
Volgens statistische gegevens komen deze mongooltjes het meest voor bij oudere mensen die hun eerste kind krijgen.’
Van wie is dat?
(Meneer in de zaal): ‘Van mij.’
Meneer, mongooltjes zijn psychopaten (zie artikel ‘Psychopathie’ op rulof.nl) en dat heeft met ouderdom niets te maken.
Hebt u dat verhaal niet in de Bijbel gelezen waar een zekere ...
Hoe heet ze, die vroedvrouw?
Honderdtachtig jaar, en ze kreeg een vierling en een drieling en een tweeling, en ze waren gezond.
Ze waren gezond, zegt hij.
Maar weet u – ik heb het hier al eens verklaard – waar die mongooltjes eigenlijk vandaan komen?
Waarom zich dat in deze tijd manifesteert?
Dat heeft met duizenden problemen te maken en dat wil zeggen ...
Weten mijn mensen het?
Wij hebben het hier behandeld.
Vergeten?
(Tot iemand in de zaal): Ja?
(Meneer in de zaal): ‘Het houdt verband met vorige levens natuurlijk van de persoon in kwestie.’
Ja, ook dat, natuurlijk.
(Meneer in de zaal): ‘Maar dan kan het toch niets met de laatste oorlog te maken hebben?’
Nee, helemaal niet, die oorlog zegt niets.
(Tot een dame in de zaal): Wat zei u, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Is het de evolutie van de mens?’
Ja, het is evolutie.
Maar nu moet u eens goed luisteren.
Wij hebben op de wereld nog geen geestelijk peil bereikt.
Ik vertel u nu iets, dat haalt u er nooit uit.
We hebben nog geen geestelijk peil bereikt.
En we zijn nog altijd bezig aan de inteelt.
De mens die het hoogste bewustzijn bezit – dat is nú, nietwaar? – die komt over duizend jaar misschien terug.
Maar dan is de wereld ook alweer verder, de maatschappij en de mensheid, en dan is het bewustzijn van een volk hoger.
Dus, wij krijgen op dit ogenblik ...
Als je al een gezond kind hebt en baart dan bent u al één uit miljoenen.
Een moeder die kan zeggen: ‘Mijn kind is gezond en mijn kind is prachtig’, dan bent u zo wonderbaarlijk al gelukkig; en dat bewijst dat de mensheid toch enorm vooruit is gegaan in de laatste duizend jaar, in de laatste tien miljoen jaar.
Want die inteelt, die afbraak, die wij allemaal hebben beleefd vanuit het oerwoud – toen zijn we begonnen, we hebben wetten overschreden – dát ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) komt nu op aarde terug en miljoenen andere kernen en graden van mensen die in die en die, en die en die tijd hebben geleefd en alleen afbraak hebben gekend.
Dus het is helemaal niet zó erg.
Het kon zo erg zijn dat de halve Haag mongool was.
Dat wil zeggen: als er honderd kinderen worden geboren, kunt u er vijfennegentig bij hebben die psychopathisch zijn.
En als u nu die weegschaal neemt – dat is ook weer een harmonie, dat is kosmische harmonie – als u die weegschaal neemt en u legt dáár het bewustzijn neer en hier het onbewustzijn, het is het bewust- en onbewustzijn, dan blijft toch die schaal weer in evenwicht.
Maar voelt u wat ik bedoel?
Dat de reïncarnatie, de evolutie, eeuwen en eeuwen terug, wordt nu geboren, en is psychopaat.
Is dat niet duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Waarom is het dan niet zo, de doktoren die zeggen: er worden er meer geboren dan, laat ik zeggen, tien jaar geleden.’
Dan moet u goed luisteren.
(Tegen iemand in de zaal): Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘De doktoren die zeggen dat er nu méér geboren worden dan anders.’
Kijk, nu heb je in oorlogen ...
Wat is een oorlog?
Als je die oorlog geestelijk neemt, dan voelt u dat diezelfde massa, die trekt toch, of er oorlog is of niet ... die oorlog zegt niets, die kan daaraan niets veranderen en niets geven.
En waarom niet?
Omdat de mens uit 1914 nu nog leeft of – voelt u wel? – een ziel en een leven aantrekt dat alreeds eeuwen en eeuwen terug op aarde heeft geleefd, misschien wel vijfduizend jaar terug, en van 1914-1918 geen verstand heeft.
Dus die oorlogen die kunt u gerust aan de kant zetten.
Maar men trekt de eigen afstemming aan, als levensgraad, en evolutie, en dat is onbewustzijn en manifesteert zich als psychopathie.
Is dat duidelijk?
Dat antwoord kan die dokter u niet geven.
Voelt u, wat is nou een oorlog, wat is nou vier jaar op vierhonderd miljoen jaar?
(Meneer in de zaal praat er even doorheen.) Zie je, het wordt kinderachtig, kinderachtig is dit.
Wel komen er, over vijfduizend jaar zitten wij hier op aarde, maar dan zijn we een eind verder, maar over vijfduizend, tienduizend jaar dan komen de wilden van 1940-1945 terug.
En dan zeggen ze: ‘Ik heb er hier eentje die lijkt wel op Adolf Hitler.’
Ja, dat kan.
Ja meneer, dat kan.
Maar Adolf was niet zo wild (zie artikel ‘Hitler’ op rulof.nl).
Vindt u dat hij erg wild was?
Hebt u nog vragen hierover?
Er zijn er hierzo die op straat lopen, die zijn nog veel wilder.
(Tot iemand in de zaal): Wat is er, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Die kwestie van de mongolen, heeft dat dan die invloed van het sperma?’
(Jozef wacht met antwoorden, het is lang stil, er wordt wat zenuwachtig gelachen in de zaal.)
Ja, daar zitten we nu.
Hier staat de lezer stil, hè, meneer Götte?
Meneer Götte, u vraagt iets wat u weet, want dat bestaat niet.
Daarom kwam ik zo, ik denk ...
(Meneer in de zaal): ‘ ... het vertoont zich als mongool, maar wanneer het blanke ras een samenleving heeft, dan verwacht je toch weer gewone, vrijwel gewone, het kan weleens enige generaties door ...’
U bedoelt dit: of het pertinent stoffelijk is, nietwaar, sperma is stoffelijk ... erfelijkheidskwestie.
Nee meneer.
Kijk, de ziel baart en schept het organisme.
Elke disharmonie in de mens – we hebben het er verleden over gehad, over blindzijn, en die is een arm kwijt, en die komt zó op de wereld, en die is dit – dat zijn geen onrechtvaardigheden van God, maar dat is een disharmonische toestand, óf van de persoonlijkheid in die moeder, of de moeder heeft iets meegemaakt, gevallen, dit, dat, zus, zo, en daardoor is een stoornis ontstaan.
Dat kan ook.
En dat is ook zo.
Maar elke ziekte en alle narigheden in het organisme, die ziet u apart, dat ís er reeds in dat organisme.
Maar een mongool, dat gaat direct naar de psychopathie (zie artikel ‘Psychopathie’ op rulof.nl) – voelt u? – dat is halfwakend bewustzijn.
Die geest die heeft geen normale wet.
Daar hebt u het.
Wat is een psychopaat?
Waarom misvormt de psychopaat het lichaam?
U moet die stakkerds maar eens zien, niet?
Op Noordwijk kwam ik er van de zomer een paar tegen, zo’n clubje was aan het lopen, ik zeg: ‘Ha, die broeders.’
Ha, zwaaien, zwaaien, en blij en blij.
Ik zeg: ‘Ja, ik ben familie van jou.
Ik ben er net uit.
Ik ben net uit die psychopathie.’
En wij allemaal.
En dan moet je die verwrongen gelaatjes zien en die handjes, en dit en dat, dat kan niet praten; dat komt op aarde, in de moeder, dat heeft geen natuurlijk bewustzijn meer.
Want als u nu een zaadje in de grond stopt, zo gaat het, en u doet er telkens rattenkruid bij en het heeft toch de kracht dat het doorgaat, dus u vermoordt dat zaadje niet, dan voelt u wel, dan krijgt u daar toch een stoornis in.
En die geest, dat gevoelsleven van deze persoonlijkheid voedt dus op normale, natuurlijke, harmonische wijze niet het lichaam.
Want het gevoelsleven stuwt het lichaam.
Dus die geest die heeft geen harmonie meer, want heeft die wetten overschreden.
Dus die geest is eigenlijk nog in slaap, half in slaap, een beetje van dit en een beetje van dat, een heksenketel, en die heksenketel die zit daar in dat organisme.
En nou moeten die weefsels op natuurlijke harmonische liefde-kracht, moeten die weefsels als embryo, vanuit het embryonale leven in de moeder, moet zich gaan verdichten, moet gaan uitstralen en uitdijen, en daar zit geen normaal gevoel in die cel.
En nu krijg je dat verwrongen karakter.
Dat verwrongen karakter is het verwrongen gelaat.
Zo waarachtig en juist weerspiegelt de mens uiterlijk het innerlijk, daar kunt u geen speld tussen krijgen.
En nog staat de psycholoog te kijken, hij zegt: ‘Wat dat voor mensen zijn, dat mag Joost weten.’
Hij weet het niet.
Doodeenvoudig: het zijn psychopaten.
Krankzinnigen?
Hé, die mensen, gek zijn ze.
Nee meneer, ze zijn niet gek.
Ze vertellen u de zuivere waarheid, maar wij zijn ...
Wij hebben maatschappelijk bewustzijn.
Maar wie zegt van ons dat wij geestelijk, reëel, harmonisch met de schepping in contact zijn?
Maar die mensen strijden een gevecht op leven en dood om zich los te maken, de krankzinnigheid, om zich los te maken van dierlijk gedoe, dat is de psychopaat, de psychopaat niet, dat is de krankzinnige, de bezetene.
En nu krijg je daar weer duizenden graden in.
‘Was er’, zei eens meester Zelanus in Diligentia – de katholieke kerk die kan ons wel vermoorden, niet?
‘En dit geest, dit ... maar was er geen godsdienst ontstaan dan waren er ook geen godsdienstkrankzinnigen.’
Het is zo doodeenvoudig.
Die mensen ... net als ‘Maskers en Mensen’ weer zegt Frederik, zegt daar in het gekkenhuis bij Hans, hij zegt: ‘Die hangt tussen ...’
‘Wat is dat voor iemand?’ zegt Hans.
Hij zegt: ‘Die, die wil naar Mohammed, nee, naar Jehova, maar hij vergat zijn laddertje, en nou bengelt hij tussen hemel en aarde.’
Is het niet zo?
Ze bengelen en hangen tussen hemel en aarde.
Had je die mensen op het ogenblik ...
U wordt hier niet gek als u het zelf niet doet.
Dit is zo reëel.
Ik had allang duizendmaal terug moeten bezwijken, maar ik kan niet bezwijken want: altijd weer fundamenten.
Is het zo, of niet?
Maar als die godsdienstwaanzinnigen, die mensen, hadden die op school al geleerd: er is geen verdoemdheid, en God is zo, en God is dit, mijn lieve god, ja, mijn lieve god, dan kun je niet verzinken in een niets.
En dan is Jehova en God niet tussen hemel en aarde te zien, maar dan is Hij hier.
En dan krijg je geen gaten en geen complexen in die persoonlijkheid; maar als ze er eenmaal in zijn, haalt u ze er niet zo spoedig meer uit.
Is het niet eenvoudig?
Nu ga je praten.
Complexen, godsdienst; worden krankzinnig, worden verwaasd, lopen daar en dan hebben ze daar ...
Hoeveel Bijbelzieken hebben wij niet?
Hoe kan u Gods woord krankzinnig maken als het goed is? Maar mensen die zelf, zelf dit willen bezitten, die willen dat ook van zo’n meester en van ... (niet te verstaan), ja, dan verlies je je benen, benen onder de grond, en dan ga je zweven, en dan weet je het niet meer.
Dan kom je in de occulte kosmische school.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Ik ken een gezin, dat is helemaal godsdienstwaanzinnig geworden.
Die hebben elkaar uitgemoord.
Dat was een gezin van een vader en moeder met zeven kinderen, zes of zeven kinderen, en die gingen ’s avonds Bijbellezen en zingen.
Maar één ging er liever de natuur in, die deed er niet aan mee.
Maar volgens hun was hij de satan.
Op een avond kwam hij weer thuis en toen hadden ze afgesproken: als hij weer thuiskomt dan zullen we hem worgen.
Dus hij kwam binnen, toen hebben ze hem de nek afgesneden en het hoofd op de gloeiende kachel gezet.’
Hebt u dat meegemaakt?
(Meneer in de zaal): ‘Vader en moeder ... onder Waardenburg is dat gebeurd in 1940.’
Goeie genade.
(Meneer in de zaal): ‘Vader en moeder en vijf of zes kinderen.
De ene broer die had nog geholpen, hij heeft toen het hoofd van de nek afgesneden en de kop, het hoofd zo op een gloeiende kachel ...’
Dat is gebeurd?
(Meneer in de zaal): ‘Dat is gebeurd in Waardenburg.
Het hele gezin zit nu in een inrichting.’
Allemaal door de Bijbel.
De Bijbel die heeft toch minstens twintig miljoen zieken gemaakt.
Bijbelzieken.
Is het niet vreselijk?
En nu staan ze er nog, nu kun je ...
Hadden die mensen de verdoemdheid maar kwijt, waren die mensen het laatste oordeel maar kwijt.
Die God die daar ...
Als je die verhalen hoort, als je die verhalen leest ...
Dan loopt daar een profeet met een kale kop en dan schelden kinderen hem uit.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat staat in het Oude Testament, dat was de profeet Elisa, die had een kaal hoofd en toen liepen de kinderen, die liepen hem achterna: ‘Kale kop, kale kop.’
En toen liet god een paar beren uit het bos halen en die verscheurden tweeëntwintig kinderen.’ (2 Koningen 2:23-25)
Tweeëntwintig kinderen; en het was goed ook, staat er.
Ziet u, daar worden de mensen gek van.
‘Als je daaraan doet, als je die Jozef Rulof volgt, dan word je gek’, zeggen ze.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, dan word je juist beter.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dan word je juist beter.’
Mevrouw, ik zet u met beide benen op de grond.
Ik neem uw angst weg.
Ik neem volkomen uw angst weg.
Als u die negentien boeken uit hebt, dan hebt u mij al niet meer nodig.
Maar ons moeten ze niet.
Nee, dan hebben ze geen kastelen meer, zie je, dan raken ze de mens kwijt.
Is het niet vreselijk?
En dan zeggen ze nog: ‘Dan moet je niet tekeer gaan.’
En wat gebeurt er dagelijks niet voor een gechagrijn, omdat Gods woord het zegt.
Ruzie.
‘Zitten’, eentje die heeft een ruim gevoel, ‘zitten, zeg ik je’, een vloek erbovenop, o geeft niet, sla maar op die Bijbel, en dan een kantje op het hoofd: ‘Bidden!’
Nou, ik geloof dat u mij met knuppels hiervandaan sloeg als ik daaraan deed.
Kijk, de mensheid krijgt straks het opene, de klaarte.
Wij hoeven niet te bidden want dat helpt u toch niet.
Mussolini bad voor de hele ...
Miljoenen mensen baden: ga toch niet naar Abessinië (Ethiopië), ga toch niet.
En dat ene hummeltje uit Italië ging toch.
Miljoenen gebeden hielpen niet.
Bloemen voor Maria en bloemen voor Onze-Lieve-Heer; die dikke Mussolini ging toch.
Ik denk: Nou moet je die zak vreten eens zien.
(gelach) Hij gaat toch.
Hij zegt: ‘Ga tóch weg.’
Heel Rome was aan het bidden, vlak naast hem; hij ging toch.
Kardinalen bidden, de paus bad: ‘Ga toch niet.’
Hij ging toch.
Nou, moet u eens nagaan wat daar in zit.
De paus was aan het bidden: Ga toch niet, ga toch niet, ga toch niet, ga toch niet, en stuurde het over de wereld heen, hij denkt: dan hoort hij het wel.
Maar Mussolini zei: ‘Ik ga.’
En dan zeggen de mensen: ‘Heeft de mens wel een eigen wil?’
Hij ging.
En zo kun je wel aan de gang blijven.
De Bijbel heeft miljoenen mensen krankzinnig gemaakt.
Er zijn mensen die willen dan dit en willen dan dat.
Hier komen ook mensen, er komen mensen die willen zich dat inzuigen, eigen maken, nog meer, nog meer, nog meer, en dan doen ze het even verkeerd en dan, nou ja ... ‘Ziet u wel, u moet daar niet naartoe gaan want dat is gevaarlijk’, zeggen ze, ‘dat is levensgevaarlijk.
Dat genootschap van Jozef Rulof dat is een gekkenboel.’
Maar niet zo gek als ...
We hebben nog geen godsdienstwaanzinnigen in het krankzinnigengesticht zitten.
En die man waar u over praat daar, die profeet, die leeft nog in de gereformeerde kerk.
Hij zal misschien nu wel een baard hebben, denk ik, maar dat aanvaardt men, want gód zei het.
En gód die slaat zomaar een bende kinderen van de wereld af en hij doet dit en hij doet dat.
En dat moet u maar eens doorlezen.
Het is om te janken, janken, janken.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?
Een Indisch vrouwtje kwam bij ons thuis, en had een kind gekregen in de rimboe, en kon dat kindje niet zo gauw laten dopen.
Had de dominee er dat van gemaakt dat het kind dat was ... (niet te verstaan).
Die vrouw kwam bij ons en vertelde dat verhaal.
Nou, mijn vrouw nam het woord tegenover de vrouw, en die vertelde ook hoe het mogelijk is dat een dominee zoiets kan klaarmaken tegenover een mens.
Toen had ze dat een beetje uiteen gezet, toen viel die mijn vrouw om de hals uit dankbaarheid dat ze dat angeltje kwijt was.’
Er zijn mensen, meneer, als u die mensen een kleinigheid vertelt van hetgeen dat u nu weet dan zijn ze u eeuwigdurend dankbaar van blijdschap.
Zo’n knoet slaat hen elk ogenblik weer in dat duistere terug.
Wat een armoede, hè?
Maar wij hebben het, en daar is het goed mee.
Had u nog iets over die mongooltjes, meneer?
U nog, meneer, over die krankzinnigen, psychopathie?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja meneer Rulof.’
Ja dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘U had het erover dat die zielen tienduizenden jaren moesten wachten om op aarde weer terug te komen’, ja, ‘maar is dat nu altijd zo heel lang of kan dit ook in kortere tijd zijn?’
Mevrouw, er zijn er in de wereld van het onbewuste die wachten al honderdduizend jaar.
Als Adolf Hitler en de mensen, de wilden van 1940-1945, terugkomen, misschien leven we dan in (het jaar) 46422.
Kijk, hoe erger u tekeer gaat des te moeilijker komt uw terugkomst.
Want zij die nog enigszins in harmonie zijn, worden aangetrokken.
Dus als u heel erg tekeer gaat hier op aarde, schakelt gij u vanzelf ook veel verder uit, want u bent niet aan te trekken.
Er gaan er u miljoenen voor.
U hebt uw normale geboorte volgens God en de kosmos verknoeid, bezoedeld, versnipperd en versjacherd.
Is dat duidelijk?
En tienduizend jaar, dame, is niets, niets.
En u kunt in zeven maanden, zeven uur als het moet, kunt u hier sterven, en dan kunt u vanmorgen, als het hier twaalf uur is, dan kunt u vanmorgen om zeven uur alweer hier ergens op de wereld geboren worden.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dus die mogelijkheid bestaat?’
Jazeker.
Net zo vlug als de baring en de geboorte van het kind duurt in de moeder.
Dat is met zeven maanden al voorbij.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof, mag ik u iets vragen?
Ik heb het zelf meegemaakt, ik verloor een jongen van een jaar’, ja, ‘en ik had niet zoveel verdriet omdat ik kort daarop, direct daarop was ik weer in verwachting.
En ik wist van uw werk niets af, hè, en toen had ik het gevoel, en dat zei ik tegen mensen: nee, ik heb net het gevoel of hij terug moest komen.’
Ja.
‘Wat het nou eigenlijk was?
En dat gevoel heb ik aldoor gehad.’
Kan.
‘Daarna kreeg ik weer een jongen.
Nu ben ik later daar weer aan gaan denken omdat ik bij u ben gekomen.’
Eerst was het een meisje?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, dat was ook weer een jongen.’
Ook weer een jongen.
Kijk, die vragen hebben ze mij weinig gesteld hier.
Maar het is mogelijk.
Bijvoorbeeld: mensen hebben een kind verloren, ik heb mensen ontmoet, en onherroepelijk is diezelfde persoonlijkheid terug.
Dat kan zevenmaal gebeuren.
Zevenmaal.
Dat wil zeggen: zeven graden voor de geboorte, en zevenmaal om die stof op te bouwen; die mogelijkheid, dat is het in harmonie komen met de baring, met de geboorte, met de moeder.
Dus de geest komt in harmonie met de moeder.
En dan is het mogelijk dat u een miskraam krijgt, kind weg.
Weer een, weer een.
Kind weg.
En hetzelfde kind komt tot zevenmaal toe terug.
Dat gebeurt ook.
Wist u dat, dame?
Is dat niet interessant?
Ja, de mens bezit mil-, miljoenen mogelijkheden om te baren en te scheppen en terug te komen.
U voelt wel, de mens, dat hebt u zondag gehoord in Diligentia, de mens heeft God in handen.
En als wij maar even verkeerd doen ...
Deden we niet verkeerd ...
Hoe weiniger u hebt, hoe makkelijker u bent ...
U behoeft zich niets eigen te maken, als u hiervan weet dan is het een gelukzaligheid achter de kist.
Als u straks één voor één daar komt, en dan komt iemand naar u toe.
Misschien is het een vriend, uw ouders, als ze ook zover zijn, de meesten hebben dat niet, want die ouders die zeggen, die willen dat niet of wat dan niet; dat zijn al kloven, werelden, verschillende werelden.
Maar als er een naast u komt, er komt onherroepelijk iemand bij u, haalt u af; u vindt de weg alleen niet.
Is dat ook niet leuk?
Als u sterft, dames en heren, u vindt de weg, nee, u hoeft de weg niet te kennen, want u gaat onfeilbaar naar uw geestelijke afstemming.
Onfeilbaar.
Maar er is altijd iemand bij u om u te halen, want dat is het mooiste werk dat er is.
U komt uit dat kistje, uit dat lichaampje, lekker oogjes dicht, u doet niets, de praatjes zijn weg.
De grootsten, de druksten, de grootsten die de meeste praatjes hebben gehad, eten uit je hand.
Blaffen?
Daar niet meer mogelijk.
Snauwen?
Mond dicht.
De geestelijke knuppel, meneer Veenkamp, is er al.
En dan heb je je maar over te geven.
En als die man dan praat of die vrouw, dan ben je al dankbaar.
En als die gaat zeggen: ‘Nu ben je lekker dood, hè?’
Haha, dan gaan ze lachen.
Ja, dat komt eerst na veertien dagen, drie weken, misschien na vier maanden, zes maanden, want u kunt zes, zeven maanden, acht maanden, anderhalf jaar ligt u daar bewusteloos en dan ...
Net een zieke, hè?
Nu komt de zieke, de geesteszieke komt nu naar voren.
Dames en heren, als u de eerste sfeer niet hebt bereikt, bent u geestesziek.
Ik heb het verleden verteld, als we een school hadden, als ik de school mocht opzetten met geestelijke ontwikkeling, dit is universele ontwikkeling, maar de geestelijke ontwikkeling, dan begonnen wij bij het eerste, en dat doet de meester aan Gene Zijde, bij dat allereerste: Wat is waar in mijn denken en wat is onwaar?
Daarvan zei ik verleden: u kunt nu ook veel leren als u elkaar hebt, man en vrouw, vrienden.
Wat weten wij nu niet?
En dan moet u dat eens opschrijven.
Elkeen die al die lezingen in de jaren heeft meegemaakt en die boeken heeft gelezen, die kan voor zichzelf een dik boek schrijven.
Is dat niet zo?
En dan moet u die vragen eens gaan beantwoorden.
Wat u al niet weet!
Meester Zelanus zei het verleden, maar dat is waar.
Als ik u één voor één, van mijn ouden die alles mee hebben gemaakt, al die achthonderd zoveel lezingen en die boeken werkelijk in zich hebben opgenomen, als ik u daar naar volkeren stuur, als de meesters dat willen, dan kunt u voor profeet spelen; als u maar precies navertelt wat u hebt geleerd.
Dan kan u niemand overtuigen, u gaat over alle hoofden heen, over het bewustzijn van de wereld.
Is dat niet zo?
Maar dan moeten wij beginnen met: Wat is goed?
Wat is waar?
Wat is verkeerd?
In hoeveel dingen zijn we verkeerd?
Maar dan moeten we beginnen bij het dagelijkse, bij het maatschappelijke.
U kunt geen bewustzijn krijgen als u hier niet begint aan die en die en die dingen.
(Tot iemand in de zaal): Wat had ze?
(Mevrouw in de zaal): ‘Een baby’tje.’
Is er een baby gekomen, zeg je?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Dat is de universele ontwikkeling, ziet u?
En dan krijgt u daar achter de kist, dan krijgt u daar in de eerste plaats: Ja.
Dat.
Zó is het.
Nu bént u in die wereld.
Is er een twijfel?
Is er wantrouwen?
Is er dit?
Er zijn mensen die lezen, hebben alles meegemaakt, waren dol; na twee jaar, wég.
‘Huh, ik heb mijn buik vol van Jozef Rulof.’
Hij heeft de buik vol van Gene Zijde, want hier leef je reeds aan Gene Zijde.
Ik lach die mensen midden in hun gezicht uit.
De mens die bijvoorbeeld ineens zegt: ‘Goh, die rommel, die afbraak, Jozef Rulof is een fakir, een magiër.’
O ja.
Goed zo, meneer.
Maar dan is Christus en God en alles, is ook ...
Maar weet u wel wat magie is?
Weten ze niet.
Weten ze niet.
Híer leeft u achter de kist en als u dat wilt bereiken, u krijgt het niet alleen door te lezen; u moet eraan beginnen.
Achter de kist, onthoud het, bent u óf psychopathisch, geestelijk onbewust, óf u hebt reëel denken, handelen, voelen.
En als u daaraan begint, werkelijk begint, ik heb het u al eens toegeschreeuwd, in een jaar zegt u tegen uzelf: ‘Mijn God, mijn God, wat ben ik veranderd.
Wat ben ík veranderd.’
In een jaar kunt u ontzettend veel bereiken, als u daar die fundamenten maar legt.
Had u nog iets hierover?
Is het niet waar, meneer Veenkamp?
Uw dochtertje is er nu ook, hè?
Die zal het wel weten.
Die krijgt dadelijk iemand naast zich, zegt meester Zelanus.
Hier gaat het over.
Hebt u nog vragen hierover?
(Meneer in de zaal): ‘Ja meneer Rulof, een kleine definitie, een hele kleine, over de snelle geboorte, van het sterven en weer geboren worden binnen de zeven maanden al’, ja, ‘of binnen die zeven maanden dat is voor mij niet ...’
Dat kunt u niet aanvaarden?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, het is mij niet duidelijk.’
Niet duidelijk, waarom niet?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, omdat ik het niet begrijp.’
Meneer, hebt u ‘Het Ontstaan van het Heelal’ en ‘Zij die terugkeerden uit de dood’, ‘De Kringloop der Ziel’ van mij gelezen?
Ziet u, daar komt u die wetten tegen.
‘Geestelijke Gaven’.
Maar de geboorte, hier in Europa hebt u dat niet zo spoedig, vroeger had je dat meer.
Bijvoorbeeld, laatst in (Brits-)Indië, dat is gebeurd voor drieëntwintig, vierentwintig jaar terug.
Die hogepriesters die hebben het veel meegemaakt.
Er komt hier iemand bij me, die zegt: ‘Ik heb het zelf beleefd, meneer, ik neem onmiddellijk aan wat u daar schrijft.’
Ik zeg: ‘Het is mogelijk, maar dan is het een taak.’
Want wij mensen leven allemaal in disharmonie.
Wij zijn niet in harmonie met de kosmos en de astrale wereld, dat kan toch immers niet?
Dus wij hebben daardoor al ons normale, goddelijke op-tijd-geboren-worden versnipperd, doordat wij maar raak gingen leven.
En daar is zelfmoord, moord, diefstal en al die dingen meer, men praat over hartstocht en geweld.
Meneer, dat zegt allemaal nog niets, als het maar niet om moord gaat, want moord schakelt u uit de normale, reële, harmonische geboorte.
En dan moeten we terugkeren.
En nu hebben we vaderschap, hebben we moederschap.
Dus wij zijn als het ware aan duizenden wetten gebonden.
En die zijn allemaal harmonisch en het gaat allemaal vanzelf, op tijd, op de seconde.
En dan was er ...
Tussen leven en dood, dat noemen de meesters de wereld van het onbewuste, dat wil zeggen: de mens komt daar in slaap en wordt embryo.
Kunt u aanvaarden, dat u en wij allemaal, dat we straks ...
Wij komen nou uit de ‘kist’.
Moet u terug naar de aarde, dan lost u volkomen op.
Heb ik gezien, ik praat uit hetgeen wat ik heb gezien, meneer.
Ik treed uit en ik heb die wetten gezien en mogen volgen met die meesters, anders weet ik het ook niet.
Dus ik vertel u uit de waarheid.
Dan lost u volkomen op en komt terug tot embryo, tot zó’n vonkje, en zo wordt u aangetrokken door vader en moeder, want dat is ook weer embryonaal.
Dat klopt dus, nietwaar?
Nu hebben wij die wetten overschreden.
Waren wíj!
Nu krijg je: maanden.
De natuur baart zichzelf en schept zichzelf in een tijd.
Als u de natuur ziet dan komt het, dan is de winter voorbij en in het voorjaar ... elk jaar zouden wij baren.
Maar de mens heeft naar zijn bewustzijn weer een diepere, ruimere evolutie, dat wil zeggen: de mens baart, het duurt zoveel maanden, men noemt dat maanden, maar het zijn levensgraden, het zijn overgangen van verdichtingen, van groei, het gevoel dijt uit, uitdijingen; wat in de kosmos is gebeurd dat speelt zich allemaal in die moeder af, en dan is eigenlijk een maand een graad, en dan zijn er zeven overgangen; en zeven maanden zou het dan zijn, maar dat klopt dan niet.
Indien wij nu vrij waren van zonden, fouten, disharmonie, meneer, dan zou het kunnen, mogelijk zijn.
Maar dan is het een taak, zeg ik u, en dan kom ik direct terug – dat het mogelijk is en kan – dan is het een taak, dan zouden wij in korte tijd, in zeven maanden, zelfs in zeven uur zou u aangetrokken kunnen worden en weer op aarde geboren worden.
Maar dan zijn wij ook kosmisch volkomen in evenwicht met al de goddelijke wetten.
Wie is dat?
Maar nu is het in de geschiedenis gebeurd, in Egypte had men dat veel, op tijd kwam er zo’n ‘Gevleugelde’.
Maar in (Brits-)Indië is het verleden geweest, er was een hogepriester en die ging dood, hij ging over, en hij zei: ‘Ik kom in de morgen alweer terug, want aan mij is het gegeven om mijn taak voort te zetten.’
En die knaap kwam terug.
Hij zegt: ‘U zult vroeg van mij horen, ik ben weer in de buurt hier.’
Maar dat zit in handen van meesters, ziet u?
En die man die zet daar een school voort, dat is de wijsheid, oosterse wijsheid, en die scholen zijn nog bezig.
Dat wil zeggen, die zijn aan de mystieke ruimte (verbonden).
De Universiteit van Christus bezit mystieke ruimten, mystieke leraren ook, voor dat en dat en dat en dat, om dat op te bouwen en dat houden ze vast, want Egypte, China, Japan, het Oosten heeft de mystiek opgebouwd.
Nietwaar?
Nu is die man geboren.
Ze wisten niet waar.
Hij zegt: ‘U hoort spoedig van mij.’
Zes jaar later, drie jaar begon het al.
Toen het kind begon te praten: ‘Mama, ik blijf hier niet want ik ga naar de tempel.
Daarginds is een tempel, nietwaar?’
‘Ja.’
Hoe kwam het kind erbij?
Niet gezien.
Toen hij zes jaar was, toen zegt hij: ‘Mama, ik ga weg, want ik wil ook mijn hond hebben, want mijn hond is ook daarginds.’
Toen zegt hij: ‘U bent mijn moeder wel, maar u bent het niet, want daarginds woont mijn andere moeder en daar is mijn hond ook.’
En daar ging hij naartoe.
En daar waren ook de ouders van zes, zoveel, korte tijd, na zeven maanden ... die ouders die waren er nog, die dachten hun kind kwijt te zijn.
En hij begon dadelijk in het vorige bewustzijn te praten, dus de reïncarnatie die was absoluut bewust, dat hadden meesters in handen, want anders zakt het in zijn bewustzijn weg.
En heb je daar een studie van gemaakt, dan is het ook doodeenvoudig dat hij in dat gevoelsleven, in dit en dat geboren-worden, en misschien enkele dingen meer, voor studie, is hij ook volkomen bewust gebleven; want die man deed en wilde niets anders.
Als u vanavond besluit: ik wil pastoor worden en u laat dat niet los, u krijgt geen tik op uw hoofd of zo, dan wordt u ook onherroepelijk paus, want u haalt het.
Dat gevoel brengt u vanzelf naar het hoogste.
En als u daarin komt en u hebt dat beleefd, dan eerst weet u dat en dan kent u dat en dan laat u het weer los en dan gaat u aan de natuur beginnen.
Is het niet eenvoudig?
En zodoende kon dat bewezen worden.
Dat is meermalen bewezen dat die man zegt: ‘Ik ben het.’
En toen kwam hij na zes jaar ...
Een meneer die mijn boeken had gelezen, ‘De Kringloop der Ziel’, ‘Een Blik in het Hiernamaals’ en die andere boeken, die komt bij me en vertelt me later: ‘Meneer Rulof, het klopt allemaal als een bus.
Maar ik heb iets moois beleefd nu.’
En die vertelde dat.
Ik zeg: ‘Ja, ik heb het ook gehoord.’
En dat is waar, meneer.
Maar wij mensen, en niet alleen die man, maar duizenden mensen, niet miljoenen, duizenden, die dus door hun taak een spoedige geboorte krijgen om de mens maar weer te bewijzen: Hoe bestaat het?
Ik was dat, reïncarnatie, ik heb mijn volle bewustzijn.
U vindt in mijn boeken dingen, meneer, daar moest ik de hele wereld al mee kunnen overtuigen.
In ‘Jeus van moeder Crisje’: als kind vond ik geld in het bos en al die dingen meer; daar moest je toch de wereld mee kunnen overtuigen?
Ik lig te slapen, ik wou naar de kermis, we hadden geen geld, ik kreeg een dubbeltje, er komt een snoer uit de lucht, ik was al weg.
Ik loop het achterna, en anderhalf uur het bos in, vind ik geld.
Bij die centen staat de geest die mij mee heeft genomen, de boeken heeft geschreven, hij zegt: ‘Ja, een kwartje mag jij hebben.’
Een kwartje.
Moet u eens lezen, meneer.
Daar had je eigenlijk heel de mensheid mee kunnen overtuigen.
Maar wat doet de mens?
Hahaha.
Zo zijn er honderdduizenden bewijzen.
En kun je de mensen daarmee overtuigen?
Ik heb miljoenen bewijzen van eeuwig voortgaan.
Vanmiddag kreeg ik nog een openbaring, een wonder, alleen al door kunst, door de boeken, de wijsheid.
Ja meneer, en dan moet de mens gaan denken.
Maar het kan.
Dus als die man, als ik, als u in een taak komt en u hebt u kosmisch, als het ware geestelijk opgewerkt en u bent diegene die dat kan verwerken, meneer, dan gaat u vóór degenen die moord en doodslag en alles hebben beleefd.
Want degene die moordt ... dan zegt de meester: ‘Hij schakelt zich nu voor zoveel duizenden eeuwen uit.’
Want de mens, die priester die was natuurlijk in harmonie met dat en dat en dat.
En hij vertelde zelf, hij kon geen kip kwaad doen, laat staan een mens.
Dus hij was in harmonie en bracht dit, zijn eigen wijsheid zette hij voort.
En toen liep hij bij zijn eerste ouders weg, ‘Schreit u maar niet, vader en moeder’, zegt hij.
‘En u ook niet, vader en moeder, en ik heb nog meer vaders en moeders.
Want u bent me aanstonds toch kwijt want ik ga terug, ik ben het hoofd van de tempel.’
En hij ging weg, toen was hij acht jaar en toen stond hij daar met dezelfde wijsheid.
Maar dat gebeurt ook maar ééns in de honderd jaar in het Oosten dat er zo eentje opstaat, zie je?
Ramakrishna was er één van; niet dát nog niet eens.
En zo waren er, ééns in honderden jaren ...
In Egypte bad men, smeekte men, meneer – als u de drama’s hoort – om een ‘Groot Gevleugelde’ te krijgen, maar hij kwam.
Tot de tijd dat ze zich weer vergaten, en toen was het ...
Leest u mijn ‘Tussen Leven en Dood’ eens, dat gaat over Egypte.
Toen werd wit zwart, ja.
Toen leefden ze zich uit en toen hadden ze geen contact meer.
Had u nog een vraag hierover?
Kunt u het begrijpen, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, natuurlijk.’
Er zit wat in, vindt u niet?
Dit is een vraag die verbindt u dus met honderdduizend mogelijkheden omdat wij mensen ons uit de harmonische schepping en baring hebben getrapt, gejaagd.
Wie heeft hier nog een vraag over?
De moeite waard, niet, om over zeven uur weer terug te komen hier en daar.
(Tot een vrouw in de zaal): Ja dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar als je niet terug wilt komen op de aarde?’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar als je nu niet op aarde terug wilt komen?’
Als u niet wílt terugkomen.
Mevrouw, niet-willen-terugkomen bestaat er niet in de ruimte.
De kringloop der aarde wil zeggen, u hebt het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), u hebt uw kringloop als organisme kunnen we zeggen al bereikt, want het blanke ras, en de kleurlingen, dat is de zevende graad voor het menselijke organisme.
Wij hebben hier geen rassoorten maar graden van ontwikkeling.
En dan is de mens ...
Uit het oerwoud komen wij vandaan en we leven nu in het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
En dan kunnen we zeggen, voor Europa dan: ‘Die mensen komen niet meer terug.’
Maar miljoenen moeten er terug, alleen al door moord, doodslag, en misschien ook nog voor, zeer zeker nog voor het organisme.
Dat wil zeggen: U beleeft als geest en gevoelsleven, maar als persoonlijkheid het hoogste organisme dat Moeder Aarde voor ons klaar heeft gemaakt.
Ziet u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar ga je dan niet naar een andere planeet toe?
Kan het dan niet in kortere ...?’
Daar bent u al doorgegaan, die hebben we al achter de rug.
U moet de boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’ lezen.
Ze zijn uitverkocht, maar in de bibliotheek zijn ze nog te krijgen.
Wij komen van de maan.
Als u die wetten niet kent, en de geleerde is hier en u zegt: ‘De maan, we komen van de maan.’
De maan is, (volgens) de geleerden, uitgespuwd door de aarde, een vonk van de aarde.
Ze weten niet hoe het in elkaar zit.
Maar de maan is stervende.
Maar de maan heeft toch een taak volbracht.
Hebt u al eens een insectje, een vonkje in de natuur, in de schepping kunnen zien dat leeft maar niets doet?
Hebt u weleens een dood wezen gezien dat geen leven heeft gekend?
Dat bestaat toch immers niet?
Maar zou die maan, die grote maan, die is niet zo groot, maar die machtige bezieling, dat lichaam, die geest, zou dat niets hebben gedaan?
Ze kijken alleen maar naar die kraters die er zijn.
Verklaren kunnen ze het ook niet.
Maar die maan heeft ons gebaard.
Toen zijn we naar overgangen gegaan, bijplaneten, – op Mars is leven, is leven geweest, Mars is ook al bijna aan het sterven – en weer overgangen, en eindelijk was de aarde gereed en kwamen wij op aarde.
Dus u gaat wel naar planeten, weer opnieuw, maar dan moeten we eerst nu van de aarde vrij naar ... eerst dit overwinnen, niet alleen het lichamelijke, maar nu aan ons oorzaak en gevolg en onze moorden.
U bent nu vrouw, maar u komt misschien nog terug als man, mevrouw, want de ziel leeft in beide organismen.
We moeten terug, alleen al voor vader- en moederschap, om dat pertinent als ruimte te beleven en te ondergaan; dat is het bezit van de planeet, door de planeet krijgen wij bewustzijn.
En als je nu werkelijk sterft, we nemen nu aan, u gaat straks de kist in, dat gebeurt, en dan komt u aan Gene Zijde in een wereld – en nu kan ik u weer wijzen naar ‘Een Blik in het Hiernamaals’, en dan ziet u uw eigen wereld – in een wereld zoals uw gevoelsleven is.
En daar leven nog miljoenen mensen.
Haat u, dan komt u in het land van haat.
Hebt u liefde, dan gaat u hoger en hoger en hoger.
Dan hebt u zeven sferen te beleven, dat noemen wij hemelen, en als u daar door bent, door de zevende (sfeer), mevrouw, dan krijgt u de mentale gebieden, weer gebieden voor wedergeboorte.
Ook weer als embryo.
En dan komt u in een nieuw universum.
En dat is de Vierde Kosmische Graad.
Dan hebt u de Vijfde, de Zesde, en de Zevende Kosmische Graad is het Albewustzijn, het Alstadium.
Dat leest u in die drie boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik wil niet terug meer op de aarde.’
(gelach)
De mens die zegt ...
Mevrouw, er is aan Gene Zijde geen plekje meer, geen centimeter meer of ik ben er geweest.
Ik heb een vijftigduizend uittredingen gemaakt.
Dat doen we nu al in een paar minuten.
Dat gebeurde vanavond zelfs nog, onder het praten kan dat gebeuren.
Maar ik ken dus de hellen, de hemelen, de kosmos, de planeten, de sterren.
We zijn in het Al geweest.
Ik heb kosmische boeken.
We hebben het geld nog niet, dus ze kunnen er nog niet uit, maar ‘De Kosmologie’ hebben we ook, buiten die twintig.
Maar ik ken heel die ruimte, hemelen, alle hemelen beleefd, alles, alles, alles.
Als ik straks dáár ben, wil ik nóg wel een keer terug.
U weet niet wat u zegt.
Als dat woord van u doorgaat, door zou kunnen gaan ... en er zijn meer mensen die dat zeggen: ‘Ik wil dat niet, en ik wil ...’
Mevrouw, u weet niet wat u zegt.
Want het leven op aarde is mooi, ook al zit u onder de grond.
U kent uzelf niet, het leven niet, u weet niet waarvoor u hier bent.
Maar je zult bewust zijn voor regen en wind, voor duisternis en licht, voor liefde en geluk, zaligheid, welwillendheid, het koninkrijk Gods, zei Christus.
En al is die maatschappij en al zijn die volkeren nog zo wild, ik leef in een paradijs en ik laat er mij niet uitslaan, door geen mens.
En een taak ...
De mensen ...
U behoeft nog niet eens gelukkig te zijn door hetgeen wat u doet.
Ik ben blij met mijn boeken en die wijsheid.
Ach, mevrouw, wanneer die zon opkomt en het regent eens heerlijk, heb ik ze hier wijsgemaakt, laat u eens lekker natregenen, oppassen voor de kou, maar ga eens heerlijk in het geknetter van de ruimte en wórd eens één met alles.
Hier kunt u veel bereiken op aarde.
Hier kunt u het nog doen met een aardigheidje, met een leukigheidje, maar aan Gene Zijde staat u naakt, naakt ...
U hebt wel een paar lompen aan, we hebben wel een paar lompen daar aan.
Hoe mooier we worden innerlijk, en zijn, des te machtiger straalt ons gewaad uit want dat heeft zich door ons gevoelsleven en bewustzijn gevormd.
We hebben daar zilveren en gouden sandaaltjes, dame.
Hebt u ‘Maskers en Mensen’?
Dat kent u natuurlijk ook niet.
Maar, hier op aarde kun je dit doen en dát doen en duizend dingen meer; dáár hebt u niets, u kunt daar niet eens praten.
En ik zeg al, achter de kist ...
Wie van u kan zeggen en durft te beweren, en heeft niet één zwak, klein verkeerd foutje?
En een verkeerde fout, een fout is onbewustzijn, is gebrek aan gevoel, gebrek aan liefde, gebrek aan rechtvaardigheid, welwillendheid.
En dan gaan we wel dalen en rennen en rennen, en dan rennen wij leeg als een draadje van een groot knot sjet (breigaren).
We trekken aan het draadje en we rollen de hele persoonlijkheid af, want er was geen bezit.
Anders dan weigert dat, dan zit er iets vast.
De mens is als een kosmische bol, en daar zit een draadje aan.
En dan heb je hier mensen op aarde, als je even zo trekt, rafelt u het hele kosmische gebeuren uit.
Het loopt vanzelf weg.
Dan komt ook bij mensen en dan wil ik ook aan dat draadje trekken en dan: ‘Poem’, zegt het.
Dan denk ik: hé, die heeft zoveel bezit?
Maar voor miljoenen mensen, kun je even trekken en dan loopt die hele knot sjet af, die kosmische knot sjet, die rafelt zich vanzelf uit, want daar is geen geestelijk fundament.
Maar u zoudt niet terugwillen?
Mevrouw, ik nog wel een keer.
Want ik ken Gene Zijde, ik ken de ruimte, je kunt daar vliegen, je kunt gaan waarheen je wilt, je hebt geen narigheid meer, geen honger, geen ellende, u vliegt door de ruimte, al de volkeren der aarde die liggen op uw hand, als u trek hebt, naar Amerika, dan ben je daar in één seconde.
De mensen op de wereld hebben niets meer te vertellen, u bent koning, een koning, als je bewustzijn hebt, een koning van de ruimte.
Dat aardbolletje, Moeder Aarde, is nog niets.
Zoveel is het.
Maar ik ken ze daar, ik heb ze daar gesproken.
Ik heb gestaan, dat ik bezweek in dit werk, ik denk: ik kan het niet meer dragen, toen waren er honderd miljoen, mevrouw, die het gaarne van mij zouden overnemen, die keken mij aan, ik zeg: ‘Ja, ik heb het nog.’
‘O, had ik maar een lichaam nu, om dát te mogen doen.’
Ik zeg: ‘Als jullie het kunnen, kan ik het ook.’
Ik terug.
Dát zouden ze willen.
Het leven op aarde is zo ontzagwekkend mooi, áls u het begrijpt.
Stilte.
Praten.
Denken.
Van gevoel tot gevoel één zijn, voor man en vrouw.
Kunsten en wetenschappen.
Aan kunst doen.
Een gesprek over uitdijing, verruiming, over wedergeboorte, over het hiernamaals, over reïncarnaties, heel de wereld stormt op u af en dat gaat door u beiden heen.
Hand in hand leef je hier, je kunt spreken, je kunt doen, een beetje goed werken, dan kun je het nog aardig, leuk en gezellig hebben in huis, u hoeft niet veel bezit te hebben, als u maar leven kunt; dan is het leven op aarde één grote diepe machtige zaligheid.
Maar wat maken de mensen ervan?
Waarom zoudt u niet meer terug willen, mevrouw?
Omdat u het hier niet kent.
U ziet hier een chaos, nietwaar?
Maar hier is geen chaos op aarde.
Wij leven in een vuile – ik zal een mooi woord gebruiken – in een vuile, smerige bende, nietwaar, mevrouw, maar die is er niet; voor mij tenminste niet, ik heb met die rommel niet te maken.
Als die vuiligheid en die bende er is, gaat mij niet aan, ik heb er niet mee te maken.
En dan krijgt u toch uw koninkrijk, onder die miljoenen.
En als hij wil stelen, dan hoef ik het niet te doen.
En als hij dát wil, meneer, dat zegt mij geen cent.
U gaat uw geluk kennen, voelen, beleven, en dan wordt het leven mooi.
Is dat niet zo, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ik ben het er helemaal mee eens dat, zonder omslag, ikzelf ook mag beleven, dat de kwestie, hoe dichter bij Gods leven, hoe mooier dat de wereld is, en hoe aangenamer het daar is.’
Maar als die dame zegt: ‘Ik wil hier niet meer terug’, u voelt wel, dat zeggen duizenden en duizenden mensen.
Het is me nogal wat lekkers waar we in leven.
(Meneer in de zaal): ‘Dat is armoede, hè?’
Armoede.
Maar ú hoeft niet mee te gaan.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.
Maar, meneer Rulof, hier bijvoorbeeld, als je hier een moord begaat, dan word je gevangen genomen’, ja, ‘en in Korea dan, hoe meer moorden je begaat ...’
Ziet u wel, ziet u wel.
Mevrouw, daar vechten wij tegen.
(Meneer in de zaal): ‘Dat is een probleem.’
Dat zijn geen domme honden, zoals men zegt, maar dat zijn onbewusten van geest.
Ze gaan daar, krijgen zo’n dingetje.
Verleden kwamen er terug van Korea, dame, en daar stond onze koninklijke hoogheid, hij zegt, en, o ja, zó even: ‘U hebt wel bewezen dat u ...’
O ja, dat kwam niet hier uit, maar dat moest hij nog van daarvandaan lezen.
‘U hebt wel bewezen dat u soldaten bent die wel ...’
Och och och.
(Mevrouw in de zaal): ‘Vindt u dat geen gekkenhuis?’
Gekkenhuis?
Demonengedoe is het.
En om die mensen, mevrouw, gaat het ons niet, het gaat ons, wij zeggen: ‘Wij schieten niet meer, we laten ons niet meer doden.
Nu beginnen wij aan eeuwigdurend bewustzijn op te bouwen.’
De moorden, moorden, moorden, u hebt het gezien, de mens die er niet mee te maken had in 1940-1945 ging nog mee omdat hij dacht: Ja, dát is het.
Meneer, hoe kunt u zich vergrijpen aan geweld?
Hoe kunt u een mens volgen die door het geweld de wereld wil veranderen?
Wat deed Christus toen Petrus daar een stukje zwaard nam?
Hij zegt: ‘Petrus, Petrus, waar Ik al de jaren voor heb gewerkt, sla je in één slag aan stukken en brokken.’
En wij hier maar: prrroeoe.
(Maakt mitrailleurgeluid).
En dan komen ze nog, en dan krijg je zoiets moois op de jas.
Zou je ze niet, dames en heren?
Ik geloof dat we moeten theedrinken van de schrik ...
(Tot iemand in de zaal): Is het al zover?
(De geluidstechnicus): ‘Nog niet, hoor’.
O, nog niet.
(Er wordt hartelijk gelachen.)
Zou je ze niet.
Mevrouw, u moet eens met die mensen gaan praten.
De mensen van mij, verschillende mensen uit de society, een barones, een gravin, hebben ‘De Volkeren der Aarde’ naar koningin Wilhelmina gestuurd.
U moet niet doden.
‘Misschien dringt het tot haar door’, zeiden ze.
En toen maar wachten, jongens, wachten maar.
Nou, toen kwam de ene doodstraf na de andere.
‘Gij zult ‘niet doden’ vertegenwoordigen’, zei Hij.
Gij zult niet doden!
En ze doden dat de stukken eraf vliegen.
En daarvoor moet ik ontzag hebben?
Nietwaar?
Ziet u wie men liefheeft?
Ik heb ontzag voor dat leven.
Maar niet voor de dingen die daar gedaan worden.
‘Gij zult niet doden’ staat er telkens weer.
En hare majesteit Juliana, of koningin die en die van Heemskerk, die heeft daar in Korea een dorpje platgelegd, vijfduizend mensen waren weg.
Op haar naam, dame, op haar naam.
Mooie eer om koningin te zijn.
Maar gij zult niet doden.
Zij bidden en bidden en bidden, bidden, en de God en de God en Vader, Vader ...
Morgen ...
O ja, even bidden, o ja, even bidden maar.
‘Nou, even mijn zaken doen.
O, daar zit er weer een, daar hebben we er weer een, ja ja, die man moet er maar aan: doodstraf.’
Maar: bidden, bidden.
Vindt u dat niet griezelig?
En dat zijn de koninklijke bewusten van geest in deze maatschappij.
Ja, met Kerstmis toen sprak Juliaantje (koningin Juliana der Nederlanden 1909-2004) zo mooi, en, een lief kind.
Ik wilde dat ze mij eens voor de rechtbank brachten: ‘U hebt van de koningin wat gezegd.’
Ik zeg: ‘Ja.
Ja meneer, brengt u mij maar voor de rechtbank.’
‘Hebt u een advocaat?’
‘Nee meneer, ik praat zelf.’
‘O ja.’
‘Goed, edelachtbare.
Ja, edelachtbare, dat heb ik gezegd.
Ik vertegenwoordig mezelf.’
Ik wilde dat het eens gebeurde, dame.
Ik zeg: ‘U praat hier, u spreekt recht, nietwaar?’
‘Ja.’
‘Door de Bijbel, nietwaar?’
‘Ja.’
Ik zeg: ‘U volgt de Bijbel op?’
‘Jazeker.’
Ik zeg: ‘U liegt.’
Ik zeg: ‘Gij zult niet doden’, staat daar.
En hebt u nog nooit een doodstraf uitgesproken?
Waarom volgt u het woord van God niet op?
U ziet dat u liegt in uw rechtspraak.’
Ik praatte ze horendol daarzo.
‘U zegt dat u rechtspreekt, meneer, en u legt uw hand op de Bijbel, maar de Bijbel begint met onzin.
En daar heb ik het niet eens over, maar ik houd dat ‘gij zult niet doden’ maar vast en dan ben ik altijd klaar.
Waarom luistert u dan niet naar God?
En wilt u mij wijsmaken hier dat u goddelijk rechtvaardig ...?
Twee vingers opsteken, ‘Zo waarlijk God helpe mij almachtig.’
U zit zelf nog in een modderpoel.
En wilt u mij berechten?
Gaat uw gang, meneer.’
Maar: gij zult niet doden.
Waarom deed zij dat?
Ik wilde alleen maar iets moois van deze persoonlijkheid zeggen, het is zo’n jammer, dat deze mooie ziel, nietwaar, zich versnippert en vernietigt doordat zij goedvindt dat men een kind van God doodt.
Die tien geboden, mevrouw, die helpen mij en die geven mij gelijk.
Maar ze doen het niet.
Is dat niet jammer?
De koningin, de oude koningin, hebben ze het boek, ‘De Volkeren der Aarde’ gestuurd, dame.
En de mensen naast haar keken, in 1937 las ze al ‘De Kringloop der Ziel’, zei men.
Gereformeerd, protestantistisch, ze heeft niets meer nodig.
Juliana zei: ‘Laat de sterken van geest komen dit jaar, ons geheel heeft dat nodig, de gevoeligen van geest moeten opstaan.’
Nietwaar, zo zei ze het; heel mooi.
Toen schreven er enkelen: Waarom ontvangt u Jozef Rulof dan niet, dan krijgt u kosmisch bewustzijn.
Maar toen hadden ze mij niet nodig.
Wij zijn wel gevoelig, maar deze gevoeligheid moet men niet.
(De geluidstechnicus): ‘Nog twee minuten.’
Nog twee minuten.
Ziet u, u loopt zich te pletter, ja dame, tegen het ongeloof.
Wilt u mij wijsmaken dat die mensen geloven en waarlijk naar de Bijbel leven?
Wat is dat voor een onzin dat ze daar bidden en bidden en mooie woorden uitzenden naar de mensheid, naar de volkeren der aarde, en toch de tien geboden verloochenen?
Ik heb daar geen ontzag voor.
Ik weet niet wat u bent.
Is dat niet zo?
Dames en heren, de thee staat klaar.
PAUZE
Dames en heren, wij gaan hier verder met die vraag: ‘Heeft al dat onrustige en willen beleven van jonge mensen iets met het karakter uit te staan?’
Ik heb u al gezegd, ik ben een beetje aan het dollen gegaan.
En zo is het toch?
Dolt u toch eens in het leven uit.
Ja, niet verkeerd, niet verkeerd.
Wij weten toch momenteel wat we doen moeten.
Daarom zeg ik, als u mij tegenkomt, ik geef mezelf maar, ik ga uit mezelf maar.
De mensen die denken, als je dit doet en je schrijft boeken en je gaat naar hemelen, dat je hier als een heilige plant of als een mooi zoutzakje over de straat moet lopen, zo, voorzichtig zo, en dat je zo altijd maar netjes kijkt, je krijgt, op lange laatst krijg je al een attaqueje aan deze kant van alleen maar van dát doen.
Maar dan denken ze dat je altijd maar zó komt aan de deur ...
Ik heb verleden iets gehoord, ook iets merkwaardigs.
Jongchi is aan het schilderen en maakt daar een wonder; en er wordt gebeld, mijn vrouw is niet thuis, ik vlieg naar die deur, een dame komt er een boek ruilen.
En ik sta en ik ben aan het jubelen, ik zeg: ‘Ja mevrouw, het verkeerde, och mevrouw, dan krijg je dadelijk een ander.’
En ik haal dat boek.
Toen hoorde ik later: ‘Ik ga nooit meer naar die meneer Rulof toe; die was aan het lachen.’ (gelach)
Ik denk: O, dan moet ik toch wel beginnen met een lang gezicht.
Ik weet niet meer hoe ik moet kijken hier als ik mensen ontmoet.
Maar ik ga er niet op in.
Daarom zeg ik, als u mij tegenkomt en ik ga op mijn hoofd en ik ben twee benen kwijt of ik heb vier armen erbij en ik zwaai een beetje te veel ...
Maar hier in de maatschappij, als u even verkeerd linksaf gaat, en u had rechtdoor moeten lopen, ja meneer, dan mankeert er ook iets aan u.
Zie je, wij hebben altijd het verkeerde en altijd maar slecht, en altijd maar dit, de mensen die maken van zichzelf een ...
Wat?
Wat dacht u nu?
(Meneer in de zaal): ‘Een graftombe.’
Nee meneer, een kerkboek.
Nee meneer, een doodeenvoudig kerkboek.
Ik was eens ergens, en er zaten een paar katholieken bij, en toen hebben ze me uitgenodigd.
Ik denk: Nou, ik kom hier nog al eens, en dan wil ik toch, die zitten me een beetje in de weg.
En ik zat daar, heerlijk.
En toen heb ik zo’n pret gemaakt en zo’n lol, die mensen vonden het een beetje te gek, we hadden een beetje te veel pret.
En toen zegt hij: ‘Nou, ze zijn weg, maar jij hebt ze de deur uitgelachen.’
Ik zeg: ‘Dan hoeven jullie het toch niet te doen.’
Ik zeg: ‘Als ik hier nog eens een keer kom dan heb je dat niet.’
En onze hele middag was stuk, hè, want we hadden echt netjes moeten zitten en praten.
Nou meneer, ik zit nooit stil.
Ik neem uw stoel en al, ik zit in vijf minuten op de gang en ik zit buiten, ik zit hier.
Goed, het is maar net, wat gebeurt er nu.
Dolt u eens uit; die meneer die bedoelt hiermee: een mens is bezig en een mens ...
Lees ‘Maskers en Mensen’.
Een mens die doet iets en vooral wanneer u in hogere theologie komt, en vooral kosmologie en dit, dan denkt de mens van de wereld: die mensen moeten allemaal met een wit hemd lopen.
Ik kom bij mijn uitgever.
Acht jaar lang hebben ze de boeken.
Ja, ze wilden mij wel eens spreken.
Ik denk: wat zouden die twee heren moeten?
Ik kom daar, en ze kijken me aan, ik zeg: ‘Meneer, waarom kijkt u zo?
U kijkt waarachtig alsof u denkt: die man heeft geen horens.’
‘Ik dacht dat u veel ouder was.’
Ik zeg: ‘Nu meneer, nu krijgt u een pak slaag van mij.’
Een hele grote meneer, een mooie meneer, een meneer met taal, een meneer met universiteitsbezit.
Toen zegt hij: ‘Waarom krijg ik een pak slaag?’
Ik zeg: ‘Ik ben acht jaar hier in huis en u weet niet wat hier gedrukt wordt?’
Nou, toen zegt die andere: ‘Die is goed.’
Ik zeg: ‘Ja meneer.’
Toen zegt hij: ‘Een sigaret, meneer?’
Toen wilde hij er gauw overheen.
Ik zeg: ‘Als u goeie hebt, anders neem ik ze niet.’
Ik zeg: ‘Ik ben niet brutaal, meneer, maar u denkt natuurlijk: die man die dat schrijft is gek.’
‘Ik had niet gedacht, meneer, dat u zoveel persoonlijkheid had.’
Ik zeg: ‘Meneer, dan leert u mij eens kennen.’
Ik zeg: ‘Maar ik ben hier al acht jaar in huis en u kent mij niet, zie ik.
En u eet van mij.
Ik hoor ook bij die kruimels.
Maar u weet niet eens, meneer, wat hier omgaat.
U wilt zeggen dat u alles van uw zaak kent, voor mij bent u weg.
Had u dat maar niet moeten vragen.
U vraagt het zelf.’
En daar stond meneer.
Hij dacht dat ik horens had.
En toen zijn we gaan praten en ik heb een lol gemaakt, we hebben een pret, en dat gemaakt.
‘En, meneer, en zo?’
Ik zeg: ‘Ja meneer, het leven is zo wonderbaarlijk mooi.
U interesseert zich daar niet voor.
U kunt nooit eens fatsoenlijk vrij-als-een-kind weer lachen.
U bent een oud mens.
Nietwaar?
Waar zijn dan de wijsgerige boeken voor geschreven?
En waarom geeft men toneel?’
Ik zeg: ‘Want ouderdom, een gezonde geest, een jonge geest in een oud lichaam blijft jong.’
Ik zeg: ‘Meneer, maar bij u kan er geen lachje af.’
‘Ik had waarlijk gedacht dat mensen die zo dergelijke dingen schrijven, ik had waarlijk gedacht: kalm, ik bedoel, zo rustig en kalm.’
Ik zeg: ‘Dat ben ik vanbinnen.’
Ik zeg: ‘Wilt u mij kalm zien?’
Ik zeg: ‘Dan gaan we heerlijk praten.’
Maar ik had het hele kantoortje al gehad, hè?
En toen gingen we rustig zitten.
Ik zeg: ‘En meneer, hoe wilt u mij zien vanmorgen?’
Toen ging ik weg, ik zeg tegen die andere baas die altijd bij me is: ‘Wat zeiden ze?’
Toen zegt die man: ‘Nou, zoiets heb ik nog niet meegemaakt.’
Ik zeg: ‘Waarom niet?
Ik heb dat pluimpje daar weggepikt en ik zet dat daar neer.’
En hij zegt: ‘Hoeveel hersens heeft hij, heeft die man?’
Ik zeg: ‘Zeg maar: als u de ruimte leert kennen dan dijen uw hersens uit.’
Meneer, de hele stad, de hele Haag ...
U kijkt niet naar de mensen, u kijkt alleen maar: En wat zullen de mensen van mij zeggen?
Zo denkt u allemaal.
En wat zullen de buren zeggen, meneer?
Ik heb geen buren, ik heb geen stad, ik heb geen wereld, ik leef alleen voor mezelf.
En ik zorg natuurlijk dat ik met de maatschappij in harmonie kom en in harmonie blijf en dan ga ik straks ‘de kist’ door, ik blijf er niet in liggen, ik neem mijn ‘vleugelen’ of ik neem een deel van een passage uit ‘Maskers en Mensen’ en ik kijk even op mijn ruimtelijk kompas, nietwaar, en even, ’n vijf minuten later zit ik al bovenop de kist en vlecht ik een kransje van lelietjes-van-dalen, margrietjes, nietwaar, dat zegt Frederik; dat gebeurt.
Maar u bent allemaal meestal, de jonge mens is heel oud en de oude mens is nog ouder, maar jongenschap, vreugde en geluk en blijdschap, dat echte natuurlijke dollen ...
Ga eens met uzelf naar een kermis en die speelt u in huis uit.
En als u mediteren moet, als die storm van deze wijsheid op u afkomt, dan zingt u vanzelf wel en dan zegt u niets; het gaat mij net zo.
Maar daarom zei ik zo-even, haalde ik dat erbij: ik heb het schemerland gezien en de lagere sferen gezien.
Ik heb daar die vrouw gehoord en duizenden vrouwen en mannen: ‘Johan, Johan ...’
De hele adellijke wereld, als ze niet goed zijn, als ze nog aan de Bijbel vastzitten en ze hebben nog verdoemdheid, meneer, gelooft u maar niet ... dan kunnen zij geen eerste sfeer betreden want u moet weten dat God niet verdoemt.
En dan zit u daar niet om te kermen en dan hebt u daar geen pijn aan, want u staat daar midden op de werkelijkheid.
En dan zegt u: Als die mensen waarlijk gelijk hebben van de kerk, en ze geven de mensen dit, dan hoort dit er ook bij, dames en heren.
En dan zegt Onze-Lieve-Heer aan Petrus: ‘Petrus, je bent weer vijf minuten te laat vanmorgen, mijn kinderen die blaffen van de honger.’
En dan hoort u de bel.
Petrus die belt dan in het paradijs en dan trekt hij nog eens keer en dan helpt Johannes hem en al die engelen helpen hem trekken, en dan komen wij voor de tutesoep te staan.
En toen kwam die meneer en toen zegt hij: ‘U liegt.’
Ik zeg: ‘Hé, is dat wat?’
Ik zeg: ‘Ja meneer, nu ben ik van hemelen tutesoep aan het maken.’
En als ze mij zo weleens gehoord hebben dan denken ze: Nou, die vent is gek.
Die vent is gek.
Maar als ze zelf gek zijn, ga ik mee.
Ziet u?
En dan maak ik er iets van en dan stuur ik ze met een leukigheidje naar huis toe.
En dan hebben ze geestelijke snuupkes.
Ach, ach, ach, wat zijn de mensen toch stijf, hè?
Ja, dat is zo bij de theosofie en dat is bij de soefie, en dat is daar, als u daar in de loge komt, en ik heb dat meegemaakt bij de theosofen, ik denk: Wat zijn die mensen toch allemaal rijk.
En dan die had zó’n gewaad en die zo’n gewaad en die zo’n gewaad, (deftig): ‘Jazeker, jazeker.’
En dan gaat het over die ... (niet te verstaan), en dan gaat het over de mystiek en over de esoterische school en toen hoorde ik ...
Maar kijken we daar even, ik zeg: ‘Betaal die vrouw die vijfhonderd gulden maar die je geleend hebt daarzo.
En verkoop dat japonnetje maar en geef die vrouw dat geld wat je daar geleend hebt.’
Ik zeg: ‘Dán moet je over esoterische scholen gaan praten!’
Maar dat was er niet bij.
Hèhèhè, waarom komen wij hier vanavond niet, of morgen, volgende week eens ...
Ga naar Brenninkmeijer (kledingzaak), dames, laat u nou eens een avondjapon aanmeten en kom hier eens in gala, willen we eens kijken of u in een week verandert.
Dat is er niet meer bij aan Gene Zijde, zie je?
Maar jeugdig enthousiasme, kinderlijk enthousiasme ...
Al word ik vijfduizend jaar hierzo, dan zul je me nog horen lachen.
Een mens kan niet oud worden als je door de dingen heen kijkt.
Maar het natuurlijk dollen van iets, het leven bekijken, het karakter, de persoonlijkheid, het gevoel, iets dat je te leven, te dragen en ‘vleugelen’ geeft, maar mijn hemel, kun je daar geen pret door hebben?
Dacht u nou waarlijk dat de eerste sfeer, daar zijn de mensen bewust, dat ze daar nooit eens zouden glimlachen?
En al die heiligheid van God en Onze-Lieve-Heer maar verzorgen: o, als er maar niks aankomt.
Hèhè, en dat gaat allemaal vanzelf daarzo.
Moet je ze daar zien wandelen, dan is het net alsof je vroeger Rome ziet (tijdens het Romeinse Rijk), met die mooie gewaden over de borst, zo op de arm, hè, die zweven zo en dan gaan ze daar op sandaaltjes met elkaar, man en vrouw, moet je dat zien.
God, wat zijn die mensen daar echt.
En hier moeten we beginnen, o ja, en Onze-Lieve-Heer die kijkt nog zo ...
O God, ik heb het vroeger meegemaakt.
Toen ik zeven jaar was en toen we naar de kerk gingen voor het eerst, het eerste wat er in mij opkwam was naar die mensen kijken.
Ik zeg tegen Crisje, toen had ik Crisje al te pakken, ik zeg: ‘Crisje, is dat een goed mens, die vrouw daor?’
Ik zeg: ‘Wâ, nou, nou, zeg het is.’
Durfde ze niet want ze wist wel wie het was.
Ik zeg: ‘Die bei’d, jao, of ze een heilige is, maar ze is het niet, dat is een jatter.
Die vrouw die jat en die stèlt dat de stukken d’r afvliegen.’
Maar hoofdje buigen en de handjes bij elkaar, en ooo, dat kon Crisje nog niet eens.
Ik zeg: ‘Dat is vals.’
Toen ging ik het valse zien, maar het echte ...
Toen we later naar de catechisatie gingen en meneer pastoor zei: ‘Ogen dicht.
Bidden’, de penetentie, weet je dat nog?
Nou, bidden.
En dan keek ik toch stiekem zo of Onze-Lieve-Heer er niet bij was.
(Jozef doet het voor, er wordt gelachen.) Of zo, zo.
En ineens zag ik iets daarzo, ik zeg: ‘Heb je het in de gaten?’
Ik zeg: ‘Nou, dan doe ik de ogen maar weer dicht.’
En toen ging ik luustere.
Ik zeg: ‘Moe’der, Dèn kan oe al in de slaop heure.’
Ik was dag en nacht aan het denken, en één met Onze-Lieve-Heer, met de ruimte.
Meester Alcar die was Onze-Lieve-Heer voor mij natuurlijk.
Meester Alcar die keek zo en als ik dan zoiets zag, dan kwam hij zó met een knipoogje.
Maar één keer had hij me bijna te pakken.
En toen denk ik: Nou moet ik kijken of hij het meent met dat ene oog.
En toen kwam hij nog een keer zó en toen ...
Ha’k ’m te pakke!
En toen had ik Crisje weer, toen stond Crisje weer te beven.
Net zolang totdat Crisje, mijn eigen moeder, uit die heiligheid het natuurlijke ook kreeg.
En toen zei ze: ‘Jao, maor gij kun toch niet de kerk kapotmaken voor alles?’
Ik zeg: ‘Moe’der, kû je dan gaor nie’t meer lache?
Als giij uut de kerk komt, moe’der, dan gao je al zo, dan durf giij jao al niet eens meer naar de hemel te kieke.
Wat is dat?
Waorum doe je dat, moe’der?
Waorum kie’k giij zo naor de grond?’
En is dat dan niet heel de wereld, in die schijn, in dat schijnbezit, naar de grond kijken zo, en dan maar doorlopen?
O ja, en dan moest Onze-Lieve-Heer eens even kijken of Zijn kind een oog opendoet en nu eens in dat bidden eventjes de oogjes open deed.
Dat haalde ik er allemaal uit.
En als die man die hier dit vraagt, dat dollen van jonge mensen ...
Maar oude mensen moeten ook jong blijven, en deze wijsheid maakt u jong.
Er is geen verdoemdheid, er is geen Magere Hein, u kunt niet sterven, achter de kist ga je door, sta je in de heiligheid van de ruimte, indien er in uzelf ruimte leeft.
Nou?
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof, ik vind het prachtig als je gek bent.
Stel je voor dat ze het normaal noemden in zo’n rotte maatschappij, laster, leugen en bedrog.
Stel je voor dat we daar normaal in zijn: laster, leugen en bedrog, afbraak, roddel ...’
Kijk, u en ik, ik helemaal, natuurlijk, als die mensen gaan lezen straks dan krijgen we van miljoenen mensen gelijk.
Maar als er een van die mensen, van die fijne katholieken, die fijne protestanten, die mensen die dat nog allemaal bezitten, als ze dat werkelijk gewoon maar gingen lezen; ze kunnen niet één spatje zwart, duister spatje in die boeken vinden dat hun niet op de vingers tikt, en wel.
Maar ik wil maar zeggen: ze kunnen er niets in vinden dat in strijd is met Christus, Golgotha en met de Bijbel.
Wij zeggen: er is geen verdoemdheid.
Is dat dan niet nog mooier en machtiger dan dat je daar die verdoemdheid van de Bijbel moet aanvaarden?
Het laatste oordeel, nou!
Het Oude Testament, u moet horen wat daarin staat, dan loopt u het bloed nu nog weg.
Ze weten wel dat ze op een dood punt staan.
Wat hebben ze in de oorlog meegemaakt?
Toen kon er helemaal geen lachje meer af.
En wij jubelden, de mens die die boeken had gelezen.
De Jood die werd vergast in Duitsland had ‘De Kringloop der Ziel’ onder handen, hij zegt: ‘Meneer, je mag me vergassen, maar ik vergas me niet. (In andere passages zegt Jozef, dat hem gezegd is, dat er een aantal Joden in de concentratiekampen steun hebben gehad aan het boek 'De Kringloop der Ziel' om geen zelfmoord te plegen in hun uitzichtloze situatie.)
U krijgt me toch niet kapot.
Ich lebe weiter.’
Dat kreeg de SS te horen.
Ziet u, dát is jubel.
En als u die jubel allemaal in u hebt ...
U behoeft heus niet te denken dat je achter de kist dadelijk maar in de oogjes van Onze-Lieve-Heer kijkt.
En dat kun je toch hier al doen als u in harmonie bent met de natuur en met die wetten.
Meneer, dan ga je weleens graag naar de kermis en ga je eens op een houten paard zitten.
Doe het maar eens, maar wéét dat u erop zit, ziet u?
En dan bent u voor de maatschappij gek, meneer?
Ik doe in vijf minuten veel, ik kan zo ontzettend veel verwerken omdat ik het ook ... verschillende dingen, andere dingen, het éénzijn en het bewustzijn wat u krijgt dat gaat door.
Maar het gemak om dat nu te verwerken, dat kan ik in vijf minuten van me afslingeren en dan loop ik, nou misschien doe ik dan net als meneer met die kruimels, ik neem een stapje te veel.
Is dat gek?
Wij zijn allemaal gek, nietwaar?
En wij zijn zwarte magie, allemaal zwarte magie, zwart?
En weet u wat dat is, dame en meneer, wat is nu zwarte magie?
Dat wil zeggen: u hier wilt weten wat de dood is.
Het wil zeggen: wanneer er een kind wordt geboren, dat is magie.
Want magie wil zeggen: een wet beleven van God – die kan rechtvaardig zijn, harmonisch zijn, een elementale wet – en dat omkeren voor uzelf, de ziel, de geest, het leven.
Is het niet zo, meneer?
En daar maken ze franjes van en daar maken ze drukte van.
Wij zijn magie, Jozef Rulof is een zwarte magiër.
Haha, ja, een magiër die gaat nog op een paard zitten hier in de Maliebaan voor twee centen.
Jazeker.
Die doet wat anders, denkt u ook niet, meneer?
U kunt me, ’s zondagmiddags tussen vier en vijf kunt u me op het Thomsonplein altijd zien, dan ben ik aan het tollen.
(gelach)
Ik zeg: Ja meneer.
En als ik dan aan de deur kom en ik lach vriendelijk, ik ben blij, dan ...
Meneer, ik lach niet zomaar.
Dat heb ik vroeger weleens gedaan, hoor.
Maar toen wist ik het nóg.
In de Achterhoek daar lachen ze zomaar niet.
In de stad lachen ze veel meer dan in de Achterhoek.
Weet u dat, meneer?
U lacht hier om dingen waar wij bij staan te huilen.
Toen ik in Den Haag kwam, ik zeg: ‘Wat lachen de mensen hier, Johan, die lachen hier om alles.’
En dat is waar.
Meneer, weet u wat het dan wordt, mevrouw?
Weet u wat het dan is, meneer?
Heb ik direct vastgesteld.
Stel het eens bij uzelf vast.
Moet u eens luisteren, ik heb er dadelijk naar geluisterd.
Ik ben voorzichtig voor één ding.
Weet u waarom, meneer?
Wilt u wijs worden?
Wilt u de eerste sfeer krijgen, bezitten?
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Als het kan zeer graag.’
Meneer, dan moet je niet zoveel giechelen.
(gelach)
Hier giechelen ze om alles.
Hier lachen de mensen ...
Ik heb het hier meegemaakt, daar zat een dame, toen zegt ze: ‘Waarom giechelen die mensen daar?’
Er valt niets te giechelen.
U zult heus wel giechelen, en ik weet ook dat u zult giechelen, maar hier giechelen ze om alles.
Weet u wanneer je aan Gene Zijde kunt lachen?
Wanneer de zon om de maan draait en niet de maan om de zon, dán lachen ze.
Maar hier lacht de mens om alles en ze weten niet waarom.
En als je dat gegiechel van je eigen gevoel niet volgt, meneer, dan zit je achterwaarts op dat paard op de Maliebaan en op het leven en op je ziel en op je geest en op je persoonlijkheid.
Dat vervloekte gegiechel dat remt je voor de oneindigheid.
Want in geen grein heb je de heilige harmonische ernst in je.
Is het niet zo?
Giechelen doen ze.
Het bewustzijn van Den Haag, meneer, toen ik vier weken in Den Haag was, heb ik dat vastgesteld, is een en al gegiechel.
Hèhèhè.
(Er wordt even aarzelend gelachen.) Nou ja, wat lacht u nu?
O, lacht u daarom.
Ja, toen heb ik wat uitgespeeld.
Johan zei: ‘We gaan uit.’
Goed, we gingen uit.
De eerste avond toen ik in Den Haag kwam, toen speelde ik dit uit, meneer.
Toen gingen we naar de Boekhorststraat, we hebben eerst de ‘Twee wezen’ gezien, hè. (Theatervoorstelling 'De Twee Wezen' van Adolphe d’Ennery en Eugène Cormon, opgevoerd in een theaterzaal in de Boekhorststraat in Den Haag).
(Er wordt gelachen.) Ja, daar lachen ze weer, ziet u?
Ik heb de ‘Twee wezen’ gezien in Scala, meneer.
En ik heb geschreid dat de stukken eraf vlogen.
En toen we buiten kwamen, ik denk: die smart moet van me weg.
En wat heb ik toen gedaan?
Toen ben ik plat gaon praote; want ik had in Arnhem toch Hollands geleerd?
Nou, toen zeiden ze later tegen mij: ‘Dat is een kunstenaar, die komt zeker uit België.’
Ik zei: ‘Ja meneer, awel zulle.
Ik ben van de opera de Belgique, zulle.’
Toen zegt hij: ‘Wat ...’
Mijn broer zat onder de tafel en mijn schoonzuster onder de tafel en alles was aan het zwemmen gegaan, zo ging ik tekeer, want in het leuke kan ik ook iets.
Dan zeggen ze: een geboren komiek.
Nee meneer, geboren, natuurlijke pret kunt u opbouwen door gevoel.
Wat was Buziau?
Op dát had hij gevoel.
En toen heb ik ze laten lachen.
Ik was zover, als ik maar even zó ging kijken, had ik de boel alweer aan het lachen.
En mijn schoonzuster die kreeg zulke lachjes dat ze de stuipen kreeg van het lachen, die hebben we ziek naar huis toe gebracht van het lachen.
Ik zeg: ‘Nu lach je zeker voorlopig niet meer.’
En ik had gegiechel vastgesteld, in die ene avond had ik het gedood.
Weg gegiechel.
Ik zeg: ‘Ga nu eens ernstig denken over dit en over dat.’
En toen zegt hij, Johan: ‘Hoe vond je Den Haag?’
Ik zeg: ‘Ik zal je vertellen hoe ik Den Haag vond.’
Toen ging ik met Johan praten.
Ik zeg: ‘Nou ...’
En nu, nu hebben we kosmologie beleefd.
Dan komt de mens: bom!
Er kwam een dame; praten, praten praten.
De mens, het kind, de persoonlijkheid, het gevoelsleven, ruimte, geloof, God, Christus, alles is zoek.
En wat er in die persoonlijkheid leeft – ga nu eens kijken – is camouflage.
Als u nu gaat weten, met deze dingen, speel ze dan uit, en ga luisteren en zeg niet zo spoedig weer iets.
En sluit uw lippen, want wanneer de mens tot u kan zeggen: ‘Goh, die dame die giechelt’, en er valt niets te giechelen, mevrouw, meneer, dan ligt uw persoonlijkheid in de straatgoot.
Is het niet zo?
U kunt veel beter, dat heb ik meegemaakt, u kunt veel beter stukken en brokken slaan voor uzelf, van het dak afspringen en een been breken, gek doen, ergens een ongeluk, u kunt nog honderdduizend dingen doen die u maar een tik geven, daar leert u iets van – dat is een val zeggen ze, een inzinking, allright – maar nonchalant, onbewust gegiechel is het verschrikkelijkste wat ik daar aan Gene Zijde heb gezien.
Gelooft u het?
En dat is de persoonlijkheid van deze ganse maatschappij.
Uw ganse maatschappij, ga nu maar eens kijken, is in vergelijking met ‘Een Blik in het Hiernamaals’, met ‘De Volkeren der Aarde’ één gegiechel.
En als u daar nog franjes omheen doet, dame, en u doet aan deze dingen en u zit dan ook werkelijk hierzo met een ‘avondtialet’ – zei ik al, met ‘tialet’, nietwaar? – en u komt dan in zo’n brokaat het gebouw binnen, de man een ...
Hier was dat vroeger zo ...
Ik denk: Goh ...
Ik heb het u eens verteld op een avond, en dan kwamen die dames, ik denk: Goh, kijk nu eens.
Dan gingen ze zo naar binnen en dan kiek ik ze na, ik denk: Wat zijn dat toch voor mooie mensen, hè?
En dan hadden ze zulke mooie witte ... mooie schoentjes.
Ik had nog nooit zulke mooie schoenen gezien.
En dan zaten ze hier.
En dan, één avond mocht ik mee en toen peilde ik die hele bende.
Ik denk: is dat echt?
Hèhèhè, ach, ach, ach, in de eerste plaats werden ze voor de gek gehouden door de occulte wetten, want hier speelde zich iets af dat was klinkklare nonsens.
In de tweede plaats verkochten ze zichzelf, en het was een en al gegiechel.
Ik zag de hele avond van die dingen, bijvoorbeeld zó.
(Jozef doet iets, er wordt gelachen.) Als ze elkaar wat te vertellen hadden dan ging zo’n ding op.
Ik zeg: ‘Is dat nu Gene Zijde?
Doe eerst dat uit en ga zo lopen en zo wandelen en zet u neer en doe dat ding weg, en ga nu eens echt over Onze-Lieve-Heer praten.
Nou, toen lag ik eruit natuurlijk, hè?
Toen was ik een rebel.
Ik zeg: ‘Ik vind het best.’
Ik denk: Nu kan ik je nog niet aan, maar over twee, drie jaar zullen we eens wat kijken.
En toen heb ik ze allemaal, de generaal, de barones en een jonkheer ...
Ik zeg: ‘Meneer, wat wilt u?
Druktemakers bent u.’
Ik zeg: ‘Meneer, schrik maar niet, schrik niet, je hoeft niet te schrikken, ik kom niet aan uw portemonnaie.
U krijgt niet de eer voor mij, meneer de baron, om mij eenvijftig te geven om mij te helpen in mijn boeken, die eer die geef ik u niet.’
Dus ik ben nog altijd, ik kan nu nog altijd vertellen hoe laat of het is.
En toen heb ik hem, toen ben ik hem gaan vertellen wat ik daar zag hier en wat de maatschappij was.
Ik zeg: ‘U zit nu wel hier om wat van Gene Zijde te horen en om de meesters te horen, meneer, maar het is u geen vijf cent waard.’
Ja.
En dat is waarheid.
Wij verkopen ons ik door hoogmoed, verwaandheid.
Deze vragen die haalt u, meneer, uit ‘Maskers en Mensen’.
En dat ‘Maskers en Mensen’, die drie boeken, die trilogie, daar ligt iets in voor de eenvoud, de pret.
Frederik die walste en die ging door dat leven heen.
Lees toch ‘Maskers en Mensen’, dat zijn de machtigste boeken, schrijft meester Zelanus, deel III van ‘Jeus’, aan het eind, hij zegt: ‘En nu bracht ik Frederik van Eeden naar Jeus en kregen zij contact.
Dit zijn de machtigste boeken, die wij hebben mogen schrijven als romans.’
Want het hele leven van de mens is een roman.
En wat zit er voor echts in, en wat is fout, en wat is dit?
Ga tekeer, maar weet wat u doet, en breng het in harmonie.
Maak altijd vergelijkingen, dat moet ik ook doen.
Maar denk niet dat u mij hier gaat zien met een wit laken aan, want ik scheur het zo weg.
Ik kom hier veel liever met vodden.
Is dat zo?
Ik heb meegemaakt wat de heren willen.
En als u denkt, meneer, dat het niet zo is, probeer het dan maar eens.
Leer te luisteren, leer te denken, en als er wat te lachen is, haal er dan alles uit want het is ontspanning.
Maar giechel niet om iets dat geen lachje bezit, want dan ben je dom, dan ben je arm.
Is dat niet zo?
Meneer, de maatschappij heeft het mij verteld.
Het eerste waar meester Alcar mee begon, was dit wat hier staat: ‘Blijf jong, laat Jeus altijd in je spreken.
Maar lach nooit wanneer er smart of droefheid in de mens leeft, in het woord.’
En wij gaan over lijken, de maatschappij gaat over lijken.
Dus, je moet eerst de stelsels leren kennen.
Wilt u ontwikkelen, moet je eerst de stelsels leren kennen: Waarvoor leef ik hier?
En wat doe ik nu eigenlijk?
Wat ben ik als moeder?
Wat ben ik als vader?
Wat doe ik in de maatschappij?
Dan leer je de naaktheid van de maatschappij zien, het bedrog, want we worden links, voor, rechts en opzij en omhoog, hoog boven ons worden wij bedrogen, bij licht en bij duisternis.
Dacht u dat het niet zo was?
Die maatschappij die heeft nog geen geestelijke rechtvaardigheid.
En dat moet u allemaal gaan leren kennen.
En dan maakt u zich vrij en dan lacht u precies wanneer u lachen zult, en kunt, en dan is het leven mooi, meneer, ook al kraakt uw organisme.
Maar de jeugd in u, blijf dat voeden; en u blijft glimlachen.
En dan zegt u: ‘Het leven is mooi en het leven is prachtig’, ook al gaat u op uw hoofd.
Is het niet zo?
U wilt van mij kosmologie leren, u wilt dat horen, maar in elk ding ligt de kosmologie.
Ik heb duizendmaal mijn nek gebroken voor dit werk, en gevallen, en daar lag Jozef weer en André erbij.
Maar we stonden weer op.
Dacht u dat ik dat allemaal voor niets had gekregen?
Dat bestaat niet.
Maar met pret en met geluk ... maar ontzettend denken, denken denken, en de ernst erop, de knoet erop, de knuppel erop, dan hoef je geen ander te slaan, wanneer we er zelf aan beginnen, en zelf maar weer, en zelf maar weer ...
De val, een tuimeling van daar even naar beneden, dan moet u eens kijken hoe prachtig of u dat weet als de tweede tuimeling komt; want je doet hem zeven keer over, je bereikt dat ineens niet.
Een val van de mens, wanneer de mens moordt ...
Hoeveel moorden heeft hij al niet bedreven voordat de werkelijke stoot valt, niet?
En daarna gaat hij weer door.
En daarom zeg ik nooit dát meer, want ik heb nu nachtmerries, maar die nachtmerries dat waren eerst dagmerries.
Met andere woorden: die man was al aan het moorden en het moorden en moorden, en uiteindelijk, ja, dan trek je aan en dan gaan we ergens heen en dan zijn we slachtoffer.
Met andere woorden: dan kun je onder invloed staan van dit en dat en dat en zus, en dan kan er zwarte magie bijkomen.
Nee meneer, dan is het nog geen zwarte magie, maar dan is het een astrale persoonlijkheid in een duisternis die zich door u uitleeft.
Is dat niet zo?
En dat is het hele Gene Zijde.
Doe goed, en u gaat stijgen.
En doe verkeerd, en u komt daar, tot aan de keel komt u in die duisternis, in die narigheid, in die vodden te zitten, vodderig arm.
Is het niet zo?
We hebben er al over gepraat, dus u kunt het weten, het lichaam is aan het uitdijen gegaan voor de afbraak.
Verbeeldt u maar niet dat we iets hebben, we hebben nog niets.
Want deze ruimte is maar heel klein, dat zult u straks van meester Zelanus horen als hij zover is.
Dan is deze ruimte waarin wij leven maar een klein spatje, een vonkje van God in ons.
En die lezingen zijn toch wel iets nu, hè?
Ik ga nog even verder: ‘Is het mogelijk dat de stoffelijke stelsels de persoonlijkheid zouden kunnen overheersen, dat deze niets te vertellen heeft?’
Ja, ook dit slaat op het moederschap.
Is dat niet zo?
We hadden het verleden week over: Is het mogelijk dat de stoffelijke lichaamsdelen, de stelsels, de persoonlijkheid overheersen?
Ik heb het u verleden verteld.
Als wij twintig jaar zijn, dan heeft de mens nog geen persoonlijkheid.
Kunt u dat nu voor uzelf uitmaken?
De psycholoog, de schrijver, de karakterkenner, de ontwikkelaar van de aarde hier, de maatschappij, er zijn er honderdduizend, de man die zegt: ‘Ik kan u ontwikkelen’, die begint dan en dan moet u hem horen wanneer daar een meisje voor hem staat van eenentwintig jaar.
Als u bij mij komt en u zou eenentwintig jaar zijn, u zegt: ‘Meneer, ik wil iets van mezelf maken, ik vind het prachtig.’
Nou, dan moet ik al ophouden, ik hoef nergens aan te beginnen.
Want ik weet: eerst op achtendertigjarige leeftijd is de mens volwassen.
Nu ga ik hem enkele vragen stellen: zo en zo en zo, dat is toch wel te zien?
En dan gaan we even zijn gevoelsleven peilen: wat hebt u voor die en die wetten, hoeveel onsjes gevoel?
En dan kan die psycholoog ...
Dat weet hij nu nog niet want hij kent de mens niet, de mens moet eerst gaan praten, en dan moet de mens zeggen: ‘Ik ben zo.’
Dan gaan ze een karakter testen; en dat is dadelijk te zien.
U hoeft maar te vragen: ‘Houdt u van dit?’
Ja.
‘Vindt u dat wel leuk?’
Dan zegt hij: ‘Nou, ik weet het niet’, dan is de hele persoonlijkheid al weg.
Maar dan stel ik geen vragen waar die mens mee te maken heeft.
Ik stel hem vragen die hem helemaal niet interesseren, maar hij móét zich interesseren, want dát is de bron.
En dan gaat de psycholoog zoeken.
Maar de mens is eerst bewust tussen vier- en achtendertig jaar.
Alles nu, meneer – dat is uw vraag, en dan kunt u weer ‘Maskers en Mensen’ volgen – alles nu wat u voor dertig jaar doet, meneer, dat is nog geen bewust karakter.
Als straks de universele scholen hier op aarde beginnen, dan wordt die leerschool heel anders, dan hebben we met aardrijkskunde en al dat gedoe waar we een kind mee volstoppen niet meer te maken.
Want het is afschuwelijk wat ze een kind nu geven te leren; en het goddelijke juiste dat mogen ze niet aanraken, want dat is onkerks.
Ja, daar staan we nu.
Dat zullen de leraressen hier wel weten.
Waarom maken ze het voor die mensen zo moeilijk?
Maar vertel het kind eens waar Abraham de mosterd vandaan haalt voor al de dingen.
Dan zitten ze: ‘Zuster, vertel nog eens wat.’
Als de juffrouw op school bij ons maar begon over een varken of een kip dan hadden wij toch zulke ogen en zulke oortjes.
En dan wist ik alles.
Ik zeg: ‘Wèt giij dan nog nie’t waor giij vandaon bunt gekomen?’
Nee, dan moeten we over Piet Hein en de Zilveren Vloot verloren ... en Michiel Adriaensz de Ruyter, totdat je dol bent van dat draaien.(Verwijzing naar personen uit de Nederlandse geschiedenis, die op school wordt onderwezen.)
Laat die mensen nu maar voor zichzelf zorgen.
Laten ze mij nu eens iets vertellen.
Gebeurt aan de hand van de schepping en al die dingen meer.
Nee, dat krijgen we niet.
Maar het karakter te vormen, opbouwen, tot de ontwaking te voeren ...
Kijk, het karakter, we kunnen zover gaan, ik kan hier een kosmische lezing van maken, het karakter gaat zo ver ...
We gaan op twintig-, eenentwintigjarige leeftijd gaan wij vrijen, nietwaar, krijgen we verkering, hebben wij lief, en dan gaan we zo: poef, gaan we trouwen.
Dan zegt de mens: ‘Ik ben getrouwd.’
‘Ik ben gehuwd.’
En dat hebt u gezegd.
Maar wist u ...
Wie is er nu getrouwd, wie?
Wie is nu ons vooruitgelopen, had ik het verleden over, met de stem en met alles, daar gaat deze vraag over.
Wie is er gehuwd?
Ziet u?
Kent gij uzelf?
En dan, na vier maanden dan zijn we ineens oud, want dan kennen we de natuur en de schepping, nietwaar, dan zijn we ineens oud.
Zij is oud en hij is oud.
We lopen rustiger.
We kijken elkaar niet zoveel meer aan.
We krijgen nu eens werkelijk tijd om te denken.
Is het niet zo?
Hebt u het anders beleefd?
Nou ja, dan heb je ze zeker hier?
Maar nu moet u eens nagaan en nu gaan we denken ...
En wat hebben wij nu tegen elkaar te zeggen?
Wat hebben wij nu tegen elkaar te zeggen?
Nu kennen we elkaar, denken we, nu kennen we elkaar.
Nou, nu moet dat karakter komen, hè, die persoonlijkheid.
Hebt u die muggen horen zoemen?
Daar hebt u weer zo’n menselijke mug.
Meneer, we zijn niets waard, want we kennen ons niet.
Mevrouw, u kunt wel koken, en alles klaar, maar we hebben geen gesprek, we zijn leeg.
Onze kamer is leeg, ons leven is leeg, en we zitten daar en het hele mooie jeugdige leven gaat voorbij en dan hebben wij mensen, of de katholieke kerk en het protestantisme, hebben wat te zeggen dat zo’n jeugdig mens als man en vrouw ...
Ga naar voetballen, ga aan sport doen.
Als ze allebei sporten dan hebben ze tenminste nog een fundament.
En wij zeggen op zondag ook nog wel: ‘Onze-Lieve-Heer zal ze straffen’, zondag, als je erg fijn gereformeerd bent dan mag dat ook al niet meer.
En nu gaan we eens kijken wat er nog van overblijft.
Ja ja, nu gaan we maar met de buren praten, met de familie praten, visite.
Maar in huis zijn we baas en in huis moeten we ons leven voortbrengen.
En hoe was u, meneer Götte, hoe was u in die tijd?
Wat had u over na tweeëntwintig, drieëntwintig jaar?
Ja, ja, nu komt u niet voor de dag, niet?
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Ik was nog niet gehuwd.’
O, toen moest u er nog aan beginnen.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Kijk, maar daar gaat het nu niet over.
Dan mag u wel blij wezen.
(gelach)
Want kijk, wat zegt de mens?
En dat zult u nu beleven, dames en heren, na veertig eerst, ná veertig ...
En u hebt ze wel van twintig, van vijftien en van zeventien, die hebben gevoel, hebben ruimte, geven ruimte aan een ding, aan een karakter, aan een ding, aan een karakter, aan een ding, aan een wandel, aan de zon, en een zwemming.
Maar na dertig gaat het beginnen, en dan gaan we elkaar wéér aankijken.
Maar we gaan niet naar andere dingen kijken, we gaan alleen nu kijken, wat ze zullen zeggen en welke expansies, explosies dat er zo op dat gelaat komt.
Er komen trekjes, er komen lachjes in die ogen, oudere lachjes.
Daar heb ík naar gekeken.
En toen werd het leven mooi want toen ging het karakter spreken.
En toen meester Alcar met mij begon, pertinent begon, vanaf dat ogenblik, ik weet niet wat u mee hebt gemaakt, maar vanaf dat ogenblik leefden wij in een paradijs.
Net zolang totdat ...
Als zij zegt: ‘Ja, zal dat nu wel?’
Ik zeg: ‘Ja wawawa’, en dan begon ik weer.
En toen begonnen we te praten, toen begonnen we te denken en toen begonnen we te leven.
Dít heeft ons leven en bewustzijn gegeven.
En meneer, nu krijgt u het antwoord: op twintigjarige leeftijd, tweeëntwintig-, drieëntwintig-, vierentwintig-, vijfentwintig-, dan overheerst ons alleen maar moederschap, uw moeder-zijn, dame; en wij als vader, dat gekoer leeft voor ons.
We horen het niet, we horen het wel, nee, we horen het eigenlijk niet eens, we lopen achter dat gekoer aan.
Maar de natuurwet, die geboorte heet en reïncarnatie, die overheerst ons karakter.
Meneer, na veertig eerst, in de geest eerst na veertig, begint de mens vrij van het organisme te denken.
En nu komt er een andere kosmische ruimtelijke psychologie naar voren en die heet: als uw lichaam is uitgedijt en heeft alles gegeven, dan staat de persoonlijkheid voor.
Nietwaar?
En dan moet de persoonlijkheid beginnen om het organisme mee te nemen.
En als die persoonlijkheid niets heeft dan is er armoede troef, is het niet zo?
Wilt u dit veranderen, dan moet u het maar eens proberen.
In de natuur ziet u niets anders.
Dat is nou mijn antwoord voor uw vraag: Is het mogelijk dat de stoffelijke stelsels de persoonlijkheid kunnen overheersen?
Meneer, voor vijfentwintig hebben wij als innerlijk leven niets te zeggen.
En alles wat u in de maatschappij u eigen maakt, ook al kunt u hardlopen en u kunt dit mooi, u kunt schilderen, u kunt piano spelen, u kunt goed rekenen, meneer, het zegt allemaal niets, want dat is geen liefde, het komt er nu op aan om elkaar volgens de wetten van Moeder Natuur te begrijpen en die tot de ontleding te voeren voor ons dagelijkse eten, slapen, praten.
Is dat niet het mooie huwelijk?
En als u daar tegenin gaat en u hebt nu godsdienst, dit, en die moet dit niet, en zij wil het niet, dan voelt u wel, dan hebt u al een kloof die niet meer te overbruggen is.
En achter de kist, die mensen heb ik daar gezien ...
Ik zeg: ‘Wat is dat voor een geschreeuw, meester Alcar?’
‘Die?
Die lopen al twintigduizend jaar te jammeren: ‘Wat heb ik van mijn leven gemaakt?’
En ‘wat heb ik van mijn leven gemaakt?’
Hou nu maar op en ga de duisternis in, doe als die Gerhard, die koetsier, daal af en tracht de mens te vinden.
‘Gingen die mensen nu maar’, zegt meester Alcar, ‘naar een ander mens toe en vroegen: ‘Waarom komt u hier?
Waarom zit u daar?
Mag ik dat weten van u?
Weet u waardoor u ontwikkelt?’
Die mensen die komen tot een ontwaking en alleen, meneer, mevrouw: ‘Mag ik van u weten waarom of u hier leeft?’
En dan kijken ze, en dan moet u al oppassen of ze u niet naar de keel vliegen, als u een beetje lager komt.
Want dat is net hetzelfde als dat je hier ergens komt en zegt: ‘Meneer, waarom zit u daar lol te maken?’
Hij zegt: ‘Wat heb ik met u te maken?’
U vraagt hier midden in een stad, u loopt ergens in, meneer, en dan kom je daar, maar dan moet u heel ernstig zijn, u gaat het Centraal binnen en u vraagt aan een meneer, met een paar dames: ‘Meneer, waarom bent u hier?
Mag ik dat weten?’
Dan zegt die meneer: ‘Haal de baas eens even en laat die man eens even opsluiten.
Een gek, een gek, meneer.’
Of u wordt aangevallen, of die mens zegt: ‘Zeg, waar bemoei jij je eigenlijk mee.
Eruit!’
Zie, het gevaar is er al, want de mens gelooft niet dat u nu bezig bent voor uzelf om door de mens te leren.
En Gene Zijde is er nu dan.
Dan moet de mens ontwaken en dat kan hij alleen daar in die sfeer, kan alleen – en in de eerste sfeer vanzelf, maar dan hebt u dat niet meer nodig –: ‘Hoe kwam het dat u hier leeft, mag ik dat weten?’
En als ze dan in uw ogen kijken en ze voelen u, mevrouw, en u krijgt een hand, en die dame, die vrouw, dat is een moeder, er is geen dame meer want dat ‘dame’ is allemaal weg, maar die vrouw, dat moederschap dat voor u staat als mens, neemt u bij uw hand en zegt: ‘Gaat u maar eens even mee’, is het mogelijk dat u een reis maakt van tienduizend eeuwen, met één mens.
En als u die mens beleefd hebt dan kunt u nog aan honderd biljoenen tijdperken beginnen om die mensen allemaal te beleven, want eerst dan weet u waarom die mensen daar zijn.
En dan ontwaakt u.
Is het niet eenvoudig?
Maar moeten wij dat ook hier niet in de maatschappij doen?
Als u een klap krijgt van een ander, gaat u dan die klap teruggeven of denkt u: waarom heeft die man mij nou geslagen?
Mevrouw, weet u dat ik veel meer hou van mensen die stukken en brokken maken, dan van mensen die je nooit eens uit dat mooie, reine, zuivere gareeltje krijgt.
Je krijgt toch maar alleen zo’n zondagsgodje te zien.
Een moeder, een vrouw die mag van mij doen wat ze wil, we hebben het niet over die dingen van de straat en de stad, het gaat over nettigheid.
Maar dat gareel, dat eenzame gareeltje wanneer er geen interesse is voor de maan, voor de zon, voor geen planeten en geen sterren ...
U kunt het heel ver zoeken, maar ga eens naar een eend, een wilde eend kijken, praat eens over een duif en praat eens over een kraai en over die ooievaar van u, meneer.
En als er dan geen interesse is, meneer, dan zitten we al in de kist.
Is het niet zo?
(Meneer in de zaal): ‘Ook zo’n voorbeeld heb je aan een ambtenaar die van zijn begin af in dienst zit te peinzen over zijn pensioen.’
Meneer, zal ik u een mooi verhaal geven?
Ik heb duizenden boekdelen meegemaakt.
Als u met mensen in contact komt, vooral wanneer dat met geest, omdat het met geest heeft te maken, lag voor mij dadelijk het hele gevoelsleven open.
Komt iemand bij mij: behandelen, behandelen.
Och och och, die vrouw wilde maar chef worden op kantoor, hè?
En die sous-chef dat was een demon.
En elke zaterdagmiddag dan kwam ze: ‘Huh, moet u eens horen, meneer Rulof.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, maar daar zitten nog mensen.’
Ik denk: Ja, ze moet weer spuien.
En dan ging het maar over die sous-chef, die sous-chef.
En dan telkens: ‘Ach meneer Rulof, wat is dat mooi en wat is dat mooi.’
Ik zeg: ‘Ja mevrouw, dat is een mooi ding.’
Een mooi aquarelletje, zo’n doorkijkje was dat.
En dan: over de sous-chef en over dat schilderijtje.
En ik denk: daar moet een einde aan komen, hè?
Toen kwam ze zaterdag, ik zeg: ‘Mevrouw, nee, het hangt er niet meer, mevrouw, het staat klaar voor u, u hebt het gekregen.’
‘O gos, o, wil je de meesters danken?’
Ik zeg: ‘Ja mevrouw, het gaat diréct naar Gene Zijde toe.’
Ik zeg: ‘Maar houd nu uw mond over de sous-chef want ik moet behandelen.’
Zij weer.
Ik zeg: ‘Mevrouw, stil nu want ik schei eruit.’
En ik had ze stil; behandelen, weg.
‘O wat ben ik blij.’
Zaterdag begon ze weer.
‘O, wat ben ik blij.’
Ik was van het gezanik af.
Want dat schilderij, telkens dat schilderij.
Nou: de sous-chef, de sous-chef.
Ik krijg die zenuwen tot rust enigszins, maar ze gaat weer op die sous-chef in, meneer, en breekt zich kapot, zenuwen kapot, zenuwen kapot.
Er komt een stootje bij en toen gaat ze de kist in.
Haar zuster die wilde met deze boel niet te maken hebben en smijt alles op straat.
Weet u hoeveel dat ze achterliet?
Ongeveer een halve ton.
Maar ze was te gierig dat ze zich dat ding zou gunnen.
Ik denk: nu wil ik eens kijken.
Ze is vrij, die komt met de boeken aan Gene Zijde.
Ik wacht.
Toen had ze op haar sterfbed nog gezegd: ‘Dat schilderij dat moet zíj hebben.’
Allright, ga je gang.
En dat schilderij ...
Die andere gingen naar de lorrenboer, die kon ik later terugkopen in de Jodenbuurt, die stonden daar bij de Joden, het zegt niks, maar ze stonden daar.
Ik zeg: ‘Hier, nog een paar.’
Ook eindelijk rust.
Toen komt datzelfde schilderijtje in de handen van die dame haar vriendin; en haar vriendin gaat over, komt aan Gene Zijde, wordt bewust ...
Op een goede morgen kijk ik ze in de ogen.
Ik denk: die heeft geen rust.
Die zit nog aan die sous-chef vast.
Ik denk: Nee, dat is niet zo.
Ze kon niet bij me komen.
Zó stond ze.
‘Meneer Rulof, voelt u het?’
Ik zeg: ‘Ja, ik voel het.’
Ik zeg: ‘Doe dat.’
Ik denk: nou zal ik u een bewijs geven hoe sterk of u bent achter de kist als er werkelijk gevoel in u leeft.
Als je lager bent daarzo ...
Het was een goed mens, maar door die sous-chef heeft ze haar hele leven vergald, kapotgemaakt.
En zo kun je wel aan de gang blijven.
Dat schilderij gaat naar haar vriendin en diezelfde dag, diezelfde avond, hoort die vriendin: ‘Geef dat schilderij in vredesnaam terug.’
Die komt ’s middags naar me toe en zegt ze: ‘Meneer Rulof, ik kan het niet hebben.
Ik weet niet, ik ben nooit helderhorend geweest, maar nou, het is net of zij zegt: geef dat schilderij terug.’
Ik zeg: ‘Ja mevrouw, ’t is zo.’
Maar zij had het me gezegd, ik had ze al gezien.
Meester Alcar zegt: ‘Laat ze maar.
Ik zal haar daar naartoe brengen en laat zij nu maar eens werken.’
En toen bracht meester Alcar haar terug naar haar vriendin: ‘Houd in godsnaam dat schilderij niet want ik had geld zat om het te kopen.’
Met haar smart en haar gedoe met die sous-chef, ik zeg: ‘Hierzo’, en nog een en nog een, ‘maak dat je wegkomt.’
Zij is in die krachten.
Ik zeg: ‘Ja dame.’
Die dame komt dat schilderijtje terugbrengen, een aquarel.
Die dame gaat weg.
Ik zeg: ‘Goed mevrouw.
U mag het gerust houden, ik gun het u van harte.’
Ik zeg: ‘Krijgt zij het nog zóver?’
Toen zegt zij tegen mij: ‘U verkoopt het, meneer Rulof?’, niet die vriendin, degene die over is.
Ik zeg: ‘Als u zo sterk bent, heb ik ontzag voor u.’
De volgende dag komt er een dame uit Wassenaar, toen zegt ze: ‘Dat schilderij heb ik gezien, mag ik het hebben?’
Ik zeg: ‘Ja dame.
Hoe hebt u het gezien?’
Toen zegt ze: ‘Ja, ik denk, in slaap.’
Toen had zij toch de rust teruggekregen, de sous-chef die was er al niet meer, want ze leefde aan Gene Zijde, maar ze had dan toch de mogelijkheid van meester Alcar gekregen om een ander, waarmede zij alleen te maken had – maar die zien wij anders in dit leven natuurlijk niet – te beïnvloeden en te vragen: ‘Koop in vredesnaam dat schilderijtje.’
Ze gaf haar het visioen hoe het eruit zag.
En die dame zei: ‘Dát heb ik gezien.’
‘Ja mevrouw, het wacht op u.’
Dat was niet ik, dat was niet meester Zelanus, maar die sous-chef had dat toch nog achter de kist klaar kunnen maken, maar toen was ze hem kwijt.
Maar vijftien jaar, twintig jaar heeft die ziel vergald alleen omdat ze chef wilde worden.
En dat was niet nodig voor het geld, en dat was niet nodig voor het bezit, had alles, had geërfd en alles, geld genoeg, bezit genoeg, maar vastzitten aan iets, om dat te zijn in de maatschappij; voor wat?
Voor wat?
En wat dan nog, meneer, als u morgen burgemeester bent van Den Haag?
En wat dan nog, meneer, als u morgen rechter bent en u zit in een heel groot zadel, meneer, wat dan nog als u naar beneden kunt kijken en u ziet mij als een klein wurmpje?
Wat dan nog, meneer?
Ik lach u midden in uw gezicht uit.
Als u medailles op uw jas hebt, lach ik u uit, want u krijgt hier in deze wereld geen medailles voor liefde, die van Onze-Lieve-Heer die krijgt u niet, meneer.
Alles wat u aan medailles ziet, meneer ...
Ja, dan moet er een zustertje komen en dan moet er een kruisje op staan.
Maar dan kijk ik nog in de oogjes: Heb je het ook niet een beetje verdiend met gesnauw?
Want daar lopen er ook wel tussen.
Zo gaat u naar die vragen kijken die vanavond hier zijn gesteld.
En dan krijg je het leven te zien.
Ik maak er van alles bij om u te laten zien: het zit in alles.
En als je zó, meneer, daarop drukt, als je zó doet, dan vliegt er een duiveltje uit, en die laat u zien hoe het masker is.
Maar wist u dat allemaal niet hier in Den Haag?
En nog zeggen ze, meneer, dat wij hier gekken zijn, wij zijn zwarte magiërs, meneer, weet u het nu?
Zal ik u eens eventjes van de kaart blazen?
(Meneer in de zaal): ‘Dat vind ik het mooiste juist.’
(Jozef leest verder:) ‘Zal zo’n jongmens,’ gaat meneer nog verder, ‘het over een paar duizend jaar het niet alleen stoffelijk maar tevens geestelijk gemakkelijk hebben, ik bedoel, beter worden begrepen als hij eens ontspoort?’
Ziet u.
Ik zei u al net, meneer, er zijn mensen die hebben één gareeltje, lachen precies wanneer ze lachen moeten.
Alles op tijd, in harmonie met alles en alles en alles, maar er kan geen sprankje méér af, niks, en ze zijn levend dood.
Meneer, ga toch eens lekker dollen.
Laat uw vrouw, man ...
Ik heb veel liever dat ik krijg: ‘Och, sufferd.’
Vanmiddag heb ik, vandaag heb ik weer wat klaargemaakt, hoor.
Ach meneer, u lacht zich een aap als u het hoort.
Dat vind ik leuk, meneer, ik vond het prachtig.
Ja, ik kreeg wel op mijn dak.
De radio staat stil.
Ik ga met mijn bril, ja, ik ben nu een beetje suffig, maar, ik kijk, het nummer van de man van de radio, ik zeg, ik schrijf het lekker op, hè, zo, hierzo een mooi papiertje, het klopt als een bus.
En bellen, bellen.
‘Nee meneer, wat is er met dat nummer?’
‘Nou, ik begrijp het niet.’
‘Daar heb je hem weer, hij leert de mensen wat.’
Ja, volkomen gelijk, hè?
Meneer, weet u wat ik ze op had gegeven?
Het gironummer.
En ik zat maar te luisteren, ik denk: ja, het is toch knap.
Maar ik had helemaal dat kleine nummertje daarboven niet gezien.
Ik zeg: ‘Nou, maar mevrouw, wat dan nog?
Laat mij toch eens een fijne heerlijke fout maken.
Ik ben toch verdikkeme aan toe geen heilige, ik ben toch geen pastoor.’
Ik keek met mijn bril, mijn verkoudheid, ik liep daar, ik zag helemaal niets.
Achter het toestel keek ik, en ik zag wat nummertjes, nou, dat waren ze toch?
Heb ik daar het goeie kind weggestuurd ...
Zesentwintigmaal gebeld, maar het gironummer gaf geen gehoor.
(gelach)
Ik zeg: ‘Ja mevrouw, ik ben fout, en laten er nog meer fouten zijn.
Maar dan gaan we ze eens bekijken, dan gaan we eens praten, dan krijgen we ruimte, dan krijgen we ‘vleugelen’.
Nietwaar?’
Ze willen van mij een buitengewoon apart mens zien, maar ik ben maar gewoon mens.
En als ik het ben, meneer, ik heb Gene Zijde gezien en de meesters die werken ...
Ik heb nu in vier maanden honderd borden gekregen, dames en heren.
Zulke openbaringen zijn erbij, ik kan u de tentoonstelling nog niet geven want ze zeggen nog: ‘Nee.’
En als het dan voorbij is, dan sta je daar en dan denk je: mijn god, mijn god, hoe is het mogelijk.
Als de mens dát kan.
Ik heb mijn heiligste, machtigste boeken gekregen, ‘De Kosmologie’ vanuit het Al, meneer, toen ik Jeus van moeder Crisje was.
Toen André met Jeus begon, hij zegt: ‘André, nou gao ...
Ik kan ook plat.’
Toen hebben we het Gelders, Gelders, meneer, niet Haags, maar op zijn Achterhoeks hebben wij de kosmologie beleefd.
Want we durfden geen Hollands woord te zeggen want dan waren we te ver weg uit Moeder Natuur.
En toen we daar met zonnen, planeten en sterren bezig waren toen zei Jeus: ‘Wat zie’t den zon er toch mooi uut, wâ, aij dèn kent.’
Ik zeg: ‘Jeus, hè-je dat in de gaten?’
Want dacht u, dames en heren, dat een boer in zijn dialect geen goddelijke taal kon spreken?
Hèhèhè, nou blaf eens nu, blaf eens.
Ja, hier staan we nu.
Als ik het zover krijg dat ik u allemaal weer op school krijg als kleuters, met blijdschap, en we slaan elkaar een keer met de klompen op het dak, dan kan ik zeggen als ik straks ‘de kist’ inga ...
Ik ga de kist niet eens in ...
Van de week liep ik zo te denken, toen hadden wij het over sterven.
Wat ben ik blij, wilde ik zeggen, voor dat eerste.
Ik heb nog een paar brieven maar die komen volgende week, dame.
Wij hadden het over de sterfbedden op aarde.
(Tot de geluidstechnicus): Ik heb nog een minuut?
(Meneer zegt): ‘Een minuut.’
Een minuut.
... sterfbedden op aarde.
Daar hadden we het verleden over.
O ja.
‘Weet je al wanneer je gaat, Jozef?’
Ik zeg: ‘Meester Alcar die weet het, maar die moet het me niet vertellen, want dan jaag ik hem weg.’
Ik zeg: ‘Als hij begint met alles te weten.
Ik weet ook niet alles.’
Ik zeg: ‘Maar ...’
Toen zei iemand ...
Ik zeg: ‘Kijk, ik had die mensen bij mij daar donderdagavond, had ik dát moeten vertellen.’
Denkt u nu, dames en heren, dat ik soms in mijn bed moet sterven straks?
En u?
Hebt u er al eens over nagedacht, meneer, dat u misschien wel een stuk van uw, u met uw machines, een stuk op uw hoofd kan krijgen en u ligt daar?
Maar wanneer ik zo en zo ga, kan het weleens zijn dat ik vandaag of morgen in de wateren loop, ik zeg: ‘Bonjour.
Je komt niet eens achter mijn kist want ik laat het de snoek doen, het scholletje of de haring.’
En dat is een mooie kist, dames en heren, want deze kist heeft ruimte.
Maar het is waar.
We hadden het immers over de sterfbedden?
Maar we zeiden: God kent geen sterfbedden.
Meneer, denk niet dat uw kist op uw bedje ligt, hij kan weleens op straat staan want dan valt u het raam uit, of van de trap.
Is het niet zo?
Als u gaat denken – ik heb een ding vergeten, het mooiste van alles – als u gaat denken: ik ga sterven, dan denken we altijd aan een zacht bedje.
Maar maak u vrij, wil ik u vanavond zeggen en voor verleden week hoort dát erbij, maak u vrij van dat bed en neem het ruimtelijke sterfbed.
Dan kan het zijn dat ge boven op een, hoe heet zo’n vlag van ons, zo’n vlaggestok op uw ruggetje neerligt en in deze zwaai uw dood ondergaat.
Met andere woorden: u kunt weleens ‘vleugelen’ beleven door uw sterven.
U moet niet gaan denken: Ik lig straks in een ziekenhuis en dan sterf ik op mijn dooie gemak.
Op mijn dooie gemak.
(Er wordt gelachen.) Hèhè, op mijn dooie gemak ga ik lekker sterven.
Het kan zijn dat u buiten zwaait en dat u een reis moet gaan maken en dat u nog even naar Utrecht wilt of nog even naar Zwolle, en ik ga nog even die bezoeken, en dat u heerlijk vlak voor de deur van de trein een laatste adem geeft en zegt: ‘Ja, het is gebeurd, ik ga weg, bonjour.’
Dat wilde ik u verleden week bij de lezing zeggen en dat heb ik vergeten.
Want een sterfbed, als u mij daar nog eens over vragen wilt, dan krijgt u een pracht van een avond.
Een sterfbed, meneer, is universeel diep.
Hebt u vanavond een klein beetje gekregen?
Ik heb mijn verkoudheid alleen maar weggepraat, meer niks.
Ik dank u hartelijk, dames en heren, en een aangename nachtrust.
(Er wordt geklapt.)