Donderdagavond 15 november 1951
Goedenavond, dames en heren, mijn toehoorders.
Ik ga hier beginnen met een eerste vraag.
Een moeder die zegt: ‘Ikzelf, de moeder van het kind, dat een visioen heeft gekregen, ben twee dagen na het ter aarde bestellen van mijn kind in haar kamer gaan slapen, waar zij in is overgegaan.
Ik wilde het voorbeeld geven aan mijn andere kinderen, die bang waren om er te slapen.
Ik heb het toen erg benauwd gehad en dingen meegemaakt die ik niet na kan vertellen.
En ik werd geroepen dat ik moest sterven.
En ik riep toen: ‘Neem mij nog niet, ik kan nog niet voor mijn kinderen.’
En toen ik weer bewust was, toen heb ik zo’n heerlijke bloemenlucht geroken, en een tijdlang.
Heb ik er nu verkeerd aan gedaan dat ik zo vroeg in de kamer ben gaan slapen?
En heb ik mijn kind daarmee bedroefd?’
Van wie is dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Van mij.’
Waar bent u?
Mevrouw, u gelooft het misschien niet, maar als ik in mijn familie, waar ik mee te maken heb, een dode moet beleven, ga ik naast hem of haar in de kist liggen, een tijd, als het moet.
Dan begint juist de studie, bij wijze van spreken.
We maken dat niet elke dag mee, maar ik zou het u willen bewijzen.
Indien wij voor de dood staan, dat is immers ...
Magere Hein is immers geen griezel; moet je mee praten.
Een patiënt van mij vroeger, meester Zelanus en ikzelf hebben weleens over hem geschreven, over gepraat ...
Ik was eens in contact met iemand waarvan ik wist dat die man in anderhalf jaar moest sterven, zou sterven.
Een dokter had die patiënt in handen.
En toen zegt hij: ‘Ga jij maar, want de dokter is weg.
Als je wilt, help dan.’
Ik zeg: ‘Er is niets aan te doen.’
‘Hoe weet je dat?’
Ik zeg: ‘Dat zie ik.’
Ik zeg: ‘Die man die leeft hoogstens anderhalf jaar.’
Ik zeg: ‘Maar ik ga.’
Ik moest er naartoe.
Die jongen die leefde ook ...
Ik heb aan zijn bed gezeten, met hem gepraat, bewust nog, hij las mijn boeken, een jongen van achtentwintig jaar, vader van een kind, machtig, een heel mooi huwelijk.
Ik zat naast hem met de boeken, sprak met hem, gaf hem ‘Leven en Dood’, ‘Leven en Dood’ was er nog niet, ik gaf hem ‘Zij die terugkeerden uit de dood’, vertelde hem de wetten.
Hij genoot ervan, en ik wist, ik krijg hem nog een paar dagen op straat en dan zinkt hij weg en dan is het zo gebeurd.
En dat gebeurde ook later.
Dus ik heb dat hele drama meegemaakt.
Het was in de tijd dat ik hier eens gezegd heb: ‘Ik wilde voor een man sterven.’
En het was deze mens.
Ik wilde mij geven.
Ik heb toen het gevecht ingesteld met Christus.
Ik zei: ‘U zei hier: ‘Wie zijn leven wil geven, zal het Mijne ontvangen’, en daar ging ik op in.
En dat werd een gevecht op leven en dood.
Zo erg, dat ik mijn meesters voorbij liep.
Ik zeg: ‘Ik wil nu het Hoogste.
Want of dat nu kletspraat is, vroeger – heeft Christus dat verteld? – wil ik wel eens weten.
Als ik contact heb met u dan kan ik ook die Meester daarboven ontvangen, en Die zal mij raad geven want het gaat hier om een mens, en het gaat hier om de hele kosmos, om God en Christus en alles.’
En dat kwam.
Maar toen die jongen in de kist lag ...
Hij was, in anderhalf jaar was die weg.
We zagen hem op straat, en hij ging zakken, zakken, zakken, en daar ging hij.
Toen was ... de broer en de moeder konden niet naar hem kijken.
En toen heb ik die broer, die heb ik eens bij mijn hand genomen.
Ik zeg: ‘Ga jij nu eens met mij mee en kijk eens naar je broer Gerard.’
En toen keken wij zo in dat snuitje.
Ik zeg: ‘Kijk nu eens.
Als je nu weet wat er gebeurd is en wat dat allemaal betekent ...
Jij leest nog geen boeken, je hebt er geen tijd voor, zeg je, maar kijk nu eens naar dat lichaam, en weet nu eens dat hij dáár leeft.
Die jongen is verzorgd, dat was een goed mens.’
Ik zeg: ‘Dát is niks.’
Ik zeg: ‘Kijk, we zullen hem aaien, doe het eens.’
‘O, hij, eh, huh’, daar stond hij.
Hij was een man van zesendertig.
Ik zeg: ‘Wat ben je toch een stakker.’
Ik zeg: ‘Aai hem toch, kus hem.’
‘Moet je een lijk niet doen.’
Ik zeg: ‘Hoeft niet meer.
Bij wijze van spreken.’
Ik ben even een kwartiertje met hem bezig geweest, toen legde hij zijn hand op zijn hand.
‘Koud.’
Ik zeg: ‘Erg koud, hè’, ik zeg, ‘maar het zegt niets.
Wanneer je hem voelt komt de warmte.’
En ineens kwam er warmte in die hand, in die dooie hand.
Toen zegt hij: ‘Het leeft.’
Ik zeg: ‘Nee, dat is hij.
Dat is hij nú.’
Ik zeg: ‘Vanuit die wereld, vanuit zijn persoonlijkheid geeft hij je nu kracht, zodat het lijk weer bezieling krijgt.’
‘God’, zegt hij, ‘wat is dat mooi.’
Toen kwam moeder.
Moeder stond te schreien.
Toen kwamen nog een paar familieleden.
En toen heb ik die mensen allemaal in dat afgelegde kleedje gevoerd en toen waren ze niet meer angstig.
En wat heeft die jongen toen gedaan?
Hij is er een nacht, twee, drie uur is hij in diezelfde kamer gaan zitten.
Hij zegt: ‘Nu ben ik nooit meer angstig voor een lijk.’
Ik zeg: ‘Nee, nu ken je het lijk.’
Ik zeg: ‘Niets aan, doodeenvoudig.
Doodeenvoudig.’
En zo hebt ú dat beleefd.
U hebt daar niet verkeerd aan gedaan.
Maar u was niet stérk genoeg om dat te beleven.
Wanneer je in een grafkelder afdaalt ...
U kunt mij in elke grafkelder inmetselen, mevrouw, ik ga rustig een kaartje leggen naast het lijk.
Ik zet thee.
En als u die pret eens wilt hebben, breng mij dan maar naar het graf.
Ik heb u al eerder gezegd hier: ‘Als ik ga straks, krijgt u allemaal een heerlijk glas wijn en dan zul je niet anders zingen dan: hoera, hoera, we leven nog.’
Dat gebeurt.
Er is geen dood.
Er is geen lijkachtig bewustzijn.
Maar u was er niet tegen, dus u ging in dat bedje liggen, dat de dood en alles van het kind, het verlies, het graf ... en nu komt u voor een universum te staan, en dat maakte u toch even nog aan het beven.
Voelt u wel?
En u had daar werkelijk de koude koorts kunnen krijgen.
Dacht u van niet?
Hoeveel mensen zijn niet geschrokken van een lijk, van een dode?
Maar hierin was u niet gereed.
En anders kunt u rustig naast de dode gaan slapen, want ze doen ons niets meer.
Alleen de onwetendheid spreekt nu voor de mens.
Is dat niet zo?
Door de onwetendheid – we kennen de wetten niet – is dat nog altijd Magere Hein.
Daar ligt de dood, die geen dood is.
Als u nu even achter de kist gaat kijken, u gaat even mee waar de geest en de ziel, de persoonlijkheid heen is gegaan, dan is het mogelijk dat op dat ogenblik reeds die persoon terugkomt, indien er licht is, gevoel, weten, wijsheid.
En dan krijgt u opnieuw een contact met degene die heenging.
Er zijn er meermalen teruggekomen, die lagen daar nog in de kist, en hier liepen ze al rond.
Heb ik gezien.
Waren aan het praten.
Ze beleefden alles, hun eigen begrafenis.
Mijn vader, de Lange Hendrik, liep zelf achter zijn kist.
Hebt u dat gelezen in mijn boek?
En ik ging met hem mee, die lange stappen van vader, en toen dacht Gerrit, die dacht dat ik komedie maakte, hij zegt: ‘Mô-je vader nao-ape?’
Maar hij was er, hij was er, hij was er.
Ziet u?
Toen ik voor zijn kist stond ...
Hebt u ‘Jeus’ al gelezen, het eerste deel?
Moet u eens lezen, mevrouw.
Ik stond voor zijn kist, en gelijk gingen zijn ogen weer leven, de Lange zat erin.
Ja, waardoor?
Omdat meester Alcar bewijzen wilde geven aan deze wereld, door mij, door de Lange, aan u.
Nu hebt u dat boek.
Aan dat gebeuren alleen moesten wij die onbewuste massa kunnen overtuigen.
En toen zei ik tegen de Lange: ‘Heb je al gèle vlekke in ow gezicht?’
Ik zeg: ‘Kom d’r uut.
Kom d’r uut.’
Maar hij kwam d’r niet uut, maar hij was eruit, hij stond ernaast.
Ziet u.
Dit is niet verkeerd, dit is heel eenvoudig.
Ik hoop niet dat u het nog eens moet beleven met uw kinderen.
Maar dan doet u het anders.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ik wilde een voorbeeld voor mijn andere kinderen geven want die waren erg bang om in die kamer te slapen.’
Tuurlijk.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik gaf toen het voorbeeld.’
Ja, heel goed, heel goed.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik was niet bang, ik was helemaal niet angstig, maar in mijn slaap heb ik dat allemaal beleefd.’
Jazeker, ja, kijk, daar hebt u het: u was niet angstig, u was niet bang, maar vol, honderd procent bewust beleven had u niet, anders was u dat niet overvallen.
U kunt mij overal in stoppen.
Paul Brunton – we hebben er hier eens over gesproken op een avond – ging in de piramide.
Hij liet zich opsluiten.
En Paul Brunton was een sterke persoonlijkheid, en wist veel, maar niet alles.
Toen werd hij op die reis astraal, geestelijk dus, gewaarschuwd door ... ergens kwam hij bij een ouwe meneer, maar hij werd al aangetrokken, hij zegt: ‘Man, man, man, ga terug, ga uit dat ding.’
Waarom?
Die hele torenkamer, of die koningskamer in de Piramide van Gizeh die doet u niets, als u dat bewustzijn hebt.
Hebt u niet gelezen en gehoord in de jaren dat de onderzoekers daar plotseling dood bleven?
Door die magische cirkels die die priesters om die lichamen hebben getrokken.
Dat zijn magische cirkels, maar dat is: kom niet aan mijn lijk.
Als ik het bewustzijn heb, doet zo’n magische cirkel ... die trekken we zo weg.
Voelt u wel?
Zo’n farao die doet mij niets, als u wéét.
Ik ben niet bang voor een farao, noch voor een priester, ook al is hij honderdduizend jaar daar oud, en dan noemt hij zich een meester, een ingewijde, ik ben voor de heren niet bang.
Waarom niet?
Omdat ik de wet ken.
Angst is er niet in de ruimte en God heeft ook geen angsten geschapen.
Het is altijd weer: omdat de mens zichzelf en de wet waarin hij leeft niet kent.
Nu komt er angst.
Er waren geen krankzinnigen indien u de krankzinnige het beeld kunt verklaren.
Hier wordt u niet krankzinnig door, door deze boeken.
De wereld, de maatschappij zegt: ‘Dat is allemaal duivelsgedoe, daar word je gek van.’
Nee mevrouw, maar de mens gaat weleens te ver.
Blijf met beide benen op aarde.
Doe ik ook.
Als u ontspanning nodig hebt in deze dingen, ga dan eens naar een kermis.
In ‘Maskers en Mensen’ – ik kwam het vanmiddag nog tegen – daar zegt Frederik tegen Karel en tegen een ander: Blaf nu eens echt als een hond en voel dat geluk.
En Karel lachte hem uit.
Hij zegt: ‘Heb je hem weer.’
Maar blaf dan eens, wees nu eens echt dartel.
Kunnen wij mensen dat?
Ziet u, het wordt te ernstig.
De mens verliest zichzelf, en hij is niet voorbereid voor miljoenen problemen ... dat voor de boeken ‘Maskers en Mensen’ werkelijk maskers zijn.
U hebt dat goed gedaan en u hebt uw kind een beeld willen geven, maar voor honderd procent was u niet zeker, anders had u dit spelenderwijs beleefd.
Integendeel, u had er iets moois kunnen beleven want u had geestelijk contact en alles had u weer terug kunnen ontvangen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Kan het niet geweest zijn, dat ik besefte wat mijn kind meegemaakt heeft, want wij zijn daar niet bij geweest ... (niet te verstaan).’
Ja, kunt u meemaken.
Is het in dat bedje gebeurd?
Is het daar ...?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Nou, dan hebt u, dan kunt u – precies omdat u moeder bent, het kind liefhebt – krijgt u moederlijke telepathie, de natuurlijke eenheid met uw leven, en dan kunt u dat beleven.
Gelooft u dat ik sensitief ben?
Ik ging eens met mensen naar het buitenland, toen was ik nog in de garage, en toen moesten we naar Brussel; in deel I staat het, van ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
Hebt u dat gelezen?
Toen moest ik in een hotel slapen.
Ze geven me een kamer.
Maar mijn hemel, mijn hemel, wat stormde daar op mij af, in zo’n hotelkamer.
Ik ben daar vijf dagen lang, ben ik gewoonweg doodgeslagen, ik kon niets meer zeggen, ik moest ertegenop, en alles wat ik maar in mijn zakken had, dat gaf ik aan die armen daar, die met krukken en met ...
De mensen ... we gingen naar vrienden van hun, dat was een professor, toen gingen ze voor de ramen zitten eten.
Ik zeg: ‘Daar ga ik niet eten, dat kan ik niet.’
Want dáár stonden de armen.
En ze wilden het toch.
Ik zeg: ‘Goed, meneer, goed.’
Toen denkt die man: Wat een rare kerel is dat.
Maar ineens pakte ik dat stuk kip en dat bord, en die aardappelen en alles, en ik liep de deur uit, ik gaf het aan die mensen.
En toen had ik ook gegeten.
En toen deed me die stad niets meer.
Toen dachten zij natuurlijk: die is gek.
Maar hoe kan ik voor dat raam gaan zitten eten, met kip – hadden ze nog wijn ook nog – en daar zit de armoede van de wereld?!
Mijn lieve God, ik stikte erin, ik kon het niet.
En dat begrepen ze niet.
Ik smokste maar achter die mensen aan daarzo.
‘Wat heb je dan toch?’
Ik zeg: ‘Zal ik je straks wel vertellen.’
We waren die stad nog niet uit of ik schreeuwde het uit van geluk: ‘Godzijdank, ik heb weer adem.’
‘Begrijp je dat nu’, zegt die man, ‘wat is dat toch voor een jongen?’
Ik zeg: ‘Meneer, dit is echt en dat van u is vals.’
Ik zeg: ‘Ik zeg niet dat u váls bent.’
Maar wanneer we voor het leven komen te staan, mevrouw, dacht u dan dat u zich vol kunt stoppen, en daar zit daarnaast een, en u laat dat leven hongeren, bestaat dat?
Dat bestaat toch niet?
Nou, daar ging ik op in, nee, daar zát ik in, in die kamer daarzo, ik ben eruit gevlucht.
In die tijd lag ik nog op mijn knieën te bidden.
Ik bad die ganse nacht want daar waren wel vijftig mannen en vrouwen in die kamer.
Ik denk: mijn god, mijn god.
Ja, beelden, psychometrie zit ...
Dacht u niet ...
U kunt mij nergens laten slapen op dit ogenblik, want ik ga veel liever in de natuur liggen.
Als u mij wilt uitnodigen thuis, om me rust te geven, geeft u mij dan maar geen bed waar vijfentwintig mensen in geslapen hebben want ik neem die hele toestand van die mensen over.
Wat zult u dan niet overnemen van zo’n kind, als dat kind van u is.
Ik loop er nog maar buiten, maar het stormt op mij af.
Ik ben zo sensitief geworden.
Dat heb ik u hier verklaard en dat hoort u nu.
Als straks in Diligentia, waar het om gaat ...
Dat wordt heilige ernst en het is werkelijke waanzin, maar je zult op beide benen moeten blijven staan, wil je erdoor.
Ik ben erdoor gekomen.
Hoe, zult u horen straks.
Dat kunt u ook beleven.
En zo neem ik alles van de mens en van het leven over, maar verwerk het, omdat ik nu wetten ken, alles ken, de dood, alles van de mens, ziel, geest, persoonlijkheid.
Heb ik gezien.
Ik was in de hellen, in de hemelen.
Kosmische wetten heb ik beleefd.
Ik kán niet meer fantaseren.
Ik ben nooit een fantast geweest, mevrouw, want van kinds af aan liep het mij achterna.
Alles wat ik u vertel is allemaal beleefd.
Kosmische wijsheid is het geworden.
Maar de sensitiviteit van de mens verbindt u met hetgeen u liefhebt en waar u mee krijgt te maken.
Is dat niet duidelijk?
Dus u had veel meer kunnen beleven in die kamer.
Ontzettend.
Zo kan ik wel aan de gang blijven.
Begrijpt u het?
Nog iets?
Merci.
(Meneer in de zaal): ‘Mag ik een vraag stellen?’
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Die dame vertelde even daarzo dat, toen ze in het dagbewuste ik terugkeerde, dat ze een bloemengeur rook.’
Wat zegt u?
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Nietwaar?
Toen, op dat moment moest ze toch zeker met het kind één zijn?’
Dat was al contact, ja.
Die bloemenlucht die u rook ... en die waren er niet in de kamer?
(De vrouw zegt): ‘Nee.
Wel geweest natuurlijk.’
Was er nog, was er nog.
Ik zal u nu eens een beeld geven, meneer Berends, hoever of het gaat.
Als ik een boek klaar had – ik had het beleefd, en de meesters hadden het geschreven – dan zei ik niets tegen mijn vrouw.
Maar een uur daarna, als het klaar was – bij elk boek, het was nog niet eens uit – kwamen de bloemen, door de muren kwamen ze heen.
Overal stonden de bloemen.
Toen snuffelde ze om mij heen.
Ik zeg: ‘Nee, ik heb me niet met parfum ingesmeerd.’
‘Wat ruikt het hier heerlijk zeg.’
Ik zeg: ‘Kijk, kind, dat is nu een geestelijk parfumpje.’
Waar Frederik het over heeft in de ‘Maskers en Mensen’.
Meneer, en na al de boeken ...
Daar kwam mijn zusje, mijn zusje kwam met bloemen, de Lange Hendrik kwam met bloemen, die met bloemen.
Ik denk: Kijk, kijk, kijk, wat weten ze dat ik een boek af heb.
En zo met elk boek.
De mensen op de trap konden het al ruiken: ‘Wat ruikt het hier fris, je lijkt wel of je in de hemel komt.’
Ik denk: Ja, je bent erin, je bent erin want daar staan bloemen, astrale bloemen.
En nu u.
Mevrouw, dat maken veel mensen mee.
Vader en moeder hebben het over een kind, kinderen hebben het over ouders, en zeggen: ‘Wat een heerlijke lucht krijgen we ineens.’
Mevrouw, geloof het, ze staan met bloemen naast u.
En dat is waarheid.
Die parfum van Gene Zijde, het astrale leven, die is zo scherp.
Maar nu komt in ‘Maskers en Mensen’, of in ‘Geestelijke Gaven’, de verklaring: Hoe ruikt u dat?
Hè?
En u ruikt het nu niet met uw neusjes, met de organen, maar u voelt het, en door het voelen maakt het voelen die verbinding, dat contact, maakt uw organen naar die toestand en u ruikt.
Vind je het niet leuk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Had u nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ik zou hier even nog wel iets aan kunnen verbinden en dat lijkt eigenlijk hetzelfde.
Wij hadden een grote jongen van ongeveer dertig jaar, die moest plotseling naar het ziekenhuis om geopereerd te worden.
Ik ging mee.
Ik kwam in het ziekenhuis.
Maar die dokter wist niet wat er gaande was.
Uiteindelijk hebben ze hem dan weer zodanig gerustgesteld ...
Ja, die dokter, die kleine dokter kwam die deur daar uit, die glazen stolp zogenaamd, en toen vertelde hij namelijk dat hij geopereerd moest worden; maar wat het was, wist hij niet.
Op datzelfde moment stond ik in die gang, en daar verscheen toen een kind, van ons dan – we waren een kind van tien dagen dood, al dertig jaar geleden – dat kind verscheen achter die glazen deur en die zei ...’
Dat zag u, dat zag u?
(Meneer in de zaal): ‘Dat zag ik.
Dat kind zei: ‘Pa, ga naar huis, het komt in orde.’
Ik heb die dokter helemaal niet meer afgewacht en ik ben weggegaan.’
Dat is mooi.
(Meneer in de zaal): ‘Ik kom thuis.
Mijn vrouw zegt: ‘Ruik je niks?’
Ik zeg: ‘Nee, nog niet.’
Toen zegt ze: ‘Nou, die bloemen’, er stonden helemaal geen bloemen, ‘die ruiken.’
Ik denk: ‘Hé, wat is dat gek.’
Maar het is eigenlijk hetzelfde verschijnsel van die dame met dat kind dat over was, en dat kind van ons dat tien dagen oud was geworden en ook over was.’
Ik zeg: Meneer, het gebeurt meermalen ...
(Meneer in de zaal): ‘Ik zag die geestelijke bloemen als een sensitiviteit van het eigen leven.’
Ja, door uw sensitiviteit ...
Er zijn mensen die zijn nergens vatbaar voor.
Niet?
Maar een dier ruikt het ook nog.
En nu, ik heb het eens meegemaakt met mensen, nou, dat was een verschrikkelijk stel, en toen ze iets verloren, kwam die moeder, de vrouw, door een lucht, een parfum ... ‘Daar is iets’, zegt ze, ‘mijn god, mijn god, daar is iets.’
Daardoor veranderden die mensen, alleen omdat degene die over was, die ze verloren hadden, en daar hadden ze schuld aan, die kwam terug, liet hun alleen maar ruiken.
En in die dierlijke toestand van die mensen kwam er verandering doordat de moeder aangeraakt werd door dát.
Vindt u dat niet leuk?
(Meneer in de zaal): ‘Jazeker.’
Die dingen gebeuren meer, maar de mens begrijpt ze niet altijd.
Nog meer vragen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dank u.’
Merci.
Ik heb hier: ‘Moet de mens alles zelf doormaken en beleven om het zich eigen te maken?
Indien dit zo is dan volgt daaruit dat wij ook allemaal de zelfmoord hebben meegemaakt of nog moeten meemaken.
Is dat zo?’
Van wie is dat?
(Meneer in de zaal): ‘Van mij.’
Meneer, wij zijn allemaal zelfmoordenaars geweest.
En dacht u werkelijk ...
U moet natuurlijk aanvaarden dat we honderdduizenden malen hier op aarde zijn geweest.
En dat kan niet anders, want wij komen uit het oerwoud naar het blanke slag, niet naar het Frankenslag (straatnaam in Den Haag), (gelach) maar naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) en dat duurt – heb ik u verklaard en leest u in ‘Het Ontstaan van het Heelal’ – dat duurt miljoenen jaren en hebben wij een duizendtal levens voor nodig.
Dacht u nu werkelijk dat we in die duizenden levens niet waren bezweken?
Of neemt u aan dat wij door één leventje de hemelen, het godenrijk bezitten?
Neemt u niet aan.
En dat kan ook niet en dat bestaat ook niet want dat is het niet.
Dus we hebben op die lange weg, door al die levens heen, hebben we heus weleens onszelf en anderen gekraakt.
Dacht u van niet?
Dus we waren zelfmoordenaars, meneer, en we deden heel erg aan kannibalisme.
Verleden hebben we ook zo gelachen want ... nu hebben we met elkaar uitgemaakt ...
Iemand die zei: ‘Wat is nu het lekkerste van een mens?’
Toen zegt hij: ‘Dit, dit stukje’, dat, die palm van de hand.
Toen zegt die man daar: ‘Hoe weet je dat zo?’
Die was in het Oosten geweest.
Toen zegt hij: ‘Meneer, ik eet nog mensen, als ik er maar één te pakken kan krijgen.’
Toen zegt hij: ‘Dan zal ik zorgen dat ik altijd revolvers bij me heb.’
Die kwam uit Somaliland, daarzo, waar wij zo happig op zijn, weet je wel?
Dat wat Soekarno (eerste president van Indonesië na de zelfverklaarde onafhankelijkheid van Nederland in 1945) zo graag wilde hebben, dat stuk.
(In de zaal): ‘Nieuw-Guinea.’
Hoe heet dat ook alweer?
(In de zaal): ‘Nieuw-Guinea.’
O ja, zoiets.
En daar leven nog ...
Dus wij zijn zo blij met een stuk land, maar wat daar leeft dat doet nog meestal en over het algemeen nog aan kannibalisme.
Er zijn daar mensen onder die al Hollands praten en die bewustzijn bezitten, want er waren, enkele van die kannibalen die waren voor de radio.
Dat zijn natuurlijk geen menseneters meer.
Er waren erbij die heetten doctor-ingenieur die en die, en hij was pikzwart.
Kijk, er zijn daar reeds mensen ...
En toen zegt die jongen zelf: ‘Ja, gaat u dieper Guinea binnen’, hij zegt, ‘dan word je zo in een pot gestopt, ’s zondagsmorgens, en dan kom je er heus niet levend meer uit.’
En toen hadden wij het hier over de menselijke soep.
Geen tute-soep, meneer, maar menselijke soep.
Ziet u, dacht u dat wij dat niet hebben gedaan daarzo, toen wij daar in dat oerwoud leefden?
Of neemt u aan dat die mensen daar moeten blijven, en wij krijgen hier bewustzijn, licht, leven, een warm kacheltje, goed eten en drinken, wij hebben bewustzijn gekregen en God laat die mensen daar maar zitten?
Kan dat, kan dat nu?
Zo.
Dus u hebt ook zelf honderdduizenden zelfmoorden op uw dak, en ik ook.
Of we het nú nog doen?
Nu?
Dat geloof ik niet meer.
U?
Meneer, als u nu eens een zelfmoordenaar ziet, zeg dan maar heus niet dat die man dom is, maar dan moet u nu vragen – en zo ga ik erover denken –: ‘Ben ik er voor mijzelf af?’
Als een mens een ander slaat, meneer, wat doet u dan?
Als een mens de mens belast, beroddelt, bekletst en afbreekt, wat gaan we nu doen?
Ben ik ervan vrij?
Ik bemoei me daar niet mee.
Ziet u, nu wordt het leven mooi want je gaat het anders bekijken.
Maar wij hebben schaduwbeelden achter ons?
Nee meneer, hele scheepsvrachten vol slepen we nu nog met ons mee, en dat heet dan karmische wetten.
Dacht u van niet?
Dat is dit, en dat is dat, en dat is zus, en dat is zo, narigheid hebben we, we komen niet vooruit; we willen wel, maar we kunnen niet.
Wat is dat, meneer?
Maskers en maskers en maskers en maskers, problemen.
Maar wij hebben ze verzameld, zelfmoord erbij, alles.
We waren bewuste moordenaars indertijd, nu vertik ik het.
Als ze mij generaal willen maken, zeg ik: ‘Meneer, ga nu gauw weg met uw sterren.’
Ik zeg: ‘Dan moet ik toch de mensen commanderen om een ander leven af te slachten?
Dat kan ik toch niet meer?
Dat interesseert me niet meer.
Meneer, ik vind u aftands.
Dat van u, meneer, dat behoort al tot de prehistorische tijdperken.’
U wilt al geen generaal meer spelen.
U wilt niet eens, meneer, het hoofd van politie zijn, hierzo, want je stopt dan al geen mensen meer in de bak.
U wilt met die hardheid en die afbraak al niet eens meer te maken hebben.
Als u dit werk gaat doen, dit leven wilt beleven, meneer, dan is er eigenlijk haast geen baantje meer in de maatschappij; of u moet op uw eigen benen kunnen staan.
Dan ga je veel liever met bloemen langs de deur, en met lorren, en dan ben je veel meer in tel voor díé wereld met lorren, als dat je met zo’n befje daar zit en je zegt: ‘Twintig jaar krijgt hij van mij.’
Is dat waar of niet?
‘Die, levenslang!’
En er is er één bij ... ‘Doodstraf!’
Nou, mijn lieve man, dacht je dat de ruimte, dat God, Christus wil dat de mens door de mens wordt vermoord?
Dat er een rechter op aarde is die het recht in handen krijgt om te zeggen: ‘Twintig jaar.
Levenslang.
Hang hem maar op’?
Zoudt u voor beul durven te spelen?
Het is toch waarheid, meneer?
Dat doet u niet meer.
Als u – vragen wij hier ons af, zeggen de boeken, zeggen de meesters, zag ik als kind – als u de tien geboden aanvaardt, hoe kun je dan doden?
Hoe kun je de mensen dan kapotmaken?
Hoe kun je naar Korea gaan om een lintje te krijgen?
Er komt iemand terug ...
Hebt u dat drama niet meegemaakt verleden?
Wat een onbewustzijn, meneer.
Daar komt zo’n boot met die Korea-vechters.
Het is nog nodig, maar dat gaat mij niet meer aan.
Dan zeggen ze: ‘Wat een lafaard.’
‘Wie is er laf’, zei Christus, ‘de mens die met een mes steekt, met stenen gooit of de mens die zegt: ‘Sla me, sla mij’?’
Wie is er nu laf?
Wie?
Waarin was Christus groot en almachtig?
Bewijs het nu eens.
Waarom?
Toen Hij daar bij Pilatus stond en zei: ‘Ik ben niets.’
(Iemand in de zaal): ‘Gij zegt het.’
Toen hebben ze Hem ...
Wat zegt u?
Toen hebben ze Hem midden in Zijn gezicht, in Zijn gelaat gespuwd, gemarteld en geslagen; Hij zei niets.
Had Hij één ding verkeerd gezegd, had Hij Zijn goddelijke afstemming, die liefde is, afgelegd en verloren.
Wat doe je nu?
Daar komt zo’n boot aan, er komen van die hoge heren, daar staat een minister met zo’n papiertje in zijn hand: ‘Eh ... wat hebben júllie toch weer ehe ... een werk gedaan.
(gelach) Eh ... eh ... jullie hebben ...’
Er komt er nog een naast staan die zei: ‘Júllie ... jullie ... jullie hebben bewezen dat ... dat je echte só, echt, o ja, echte só ...’
Ze breken de hals over vier woordjes.
Dat komt van het papiertje, meneer.
Die generaal, die minister die las dat af zo, twee zinnetjes; dat zag ik op een film, in Rotterdam speelde zich dat af.
Ik denk: goeie genade.
En jij slikt dat?
Er stond er eentje met één arm kwijt en een been kwijt, hè, in extáse: de minister sprak tot hem.
En er was er nog één en die zei: ‘Jullie hebben bewezen dat de Hollandse soldaat mee kan doen ten opzichte van heel de wereld.’
Ziet u?
‘En eh ...’
Oók van het papiertje.
(gelach)
En als je nu als mens daarheen gaat, meneer ...
Wilt u daar nog in?
Mijn hemel, mijn hemel, mijn hemel, kun je die mensen veranderen?
Heeft hij zijn pret gehad daar in Korea?
Ja, hij heeft een paar armen en een paar benen kwijt.
Hij heeft zijn lol wel gehad.
Medelijden met die mensen?
Meneer, wanneer je voor deze dingen komt te staan, word je zo hard als een stuk graniet.
En dat ben je niet.
Want, wat zegt de wet?
Blijft daaruit!
Bemoei je niet met die afbraak!
Ga naar huis!
En dan zeg ik, meneer: ‘Bloemen!
Mooie bloemen!’
Hèhè, moet je dat zien, daarzo.
Dat gaat daar ...
Moet je eens kijken, volg ze eens.
Ik heb het veel rustiger, meneer.
Ik doe niet meer mee aan die afbraak in onze maatschappij.
Ja, ik ben gek.
Daar vinden ze mij een rebel.
Nee, er hebben honderden jongens door de Grebbelinie (het boek ‘Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven’), hebben het (anti-)militarisme cadeau gekregen.
Zegt die majoor: ‘Gaan jullie maar weg, want we hebben er hier al een paar honderd gehad van die Jozef Rulof, met jullie is niets te beginnen, want jullie zijn grondig verpest.’
Merci.
Ik zeg: ‘Zeg niks, anders trekken ze je nog aan je jas.’
En zij naar huis.
Meneer, dood niet.
Ziet u?
En wat hebben wij ...
Ik geef u beelden, om u te laten zien, meneer, als je eens aan deze dingen begint, beleeft u wat de moeder daar beleeft, wat die man daar beleeft, dat er een kind terugkomt en zegt: ‘Vader, ga naar huis, er gebeurt niks.’
Wat dacht u, als wij daar gingen moorden en brandstichten, dat díé wereld ons kan bereiken?
Ook nog, ook nog.
Indien wij vatbaar zijn voor het goede, komt altijd de stem uit de ruimte.
Maar moordenaars zijn wij, zelfmoordenaars, bezoedelaars, en we zijn alles, dieven en brandstichters zijn wij geweest, en misschien zijn wij het nog.
Wie van ons kan bewijzen, o, als alles gebeuren moet: ‘Ik doe het niet.
Mijn hand heb ik vast, die wil is sterk genoeg om die hand niet te leiden.’
Nou, dan moeten we ons allemaal nog eens in de concentratiekampen terugzien, want daar hebben ze het bewezen, mensen die het konden.
Er zijn mensen zo ontzagwekkend gemarteld, en dan ... daar heb ik medelijden mee gehad, o, o, o, medelijden mee gehad ... die zijn zo gemarteld omdat ze niets wilden vertellen, want ze hadden (dan) mensen verraden.
Die zijn – u kent ze, met sigarettenpuntjes – die zijn daar, als vroeger, met ijzer zijn ze op de rug, gloeiend ijzer zijn ze gebrandmerkt; en ze zeiden niets.
Die wil ingezet, meneer, voor nu het goede, jezelf, de ruimte.
Ik heb heilig ontzag voor de NSB’ers (Jozef spreekt hier over bepaalde mannen die hij persoonlijk gekend heeft en niet over de NSB beweging als ideologie; zie artikel ‘NSB en nationaalsocialisme’ op rulof.nl) gehad in de jaren van de oorlog.
Meester Zelanus had het er zondag (zie Lezingen deel 3 lezing 40) over, maar die krijgen al een pluim (voor hun wilskracht, maar niet voor hun ideologie, zie artikel ‘NSB en nationaalsocialisme’ op rulof.nl) van hem.
Hij zegt: ‘Je zult zien, André, na de oorlog zien wij er veel.
Want dat is het bezit van de wereld indien ze het geestelijk gaan zien.
Want die krachten ... de mens die die krachten heeft ingezet, kan meer’, zegt hij, ‘en is tot alles toe in staat wanneer hij weet.’
Is dat niet zo?
(Instemmende geluiden)
Ik heb heilig ontzag voor die mensen want dat waren de idealisten voor ons, maar ik heb er honderden gewaarschuwd; die konden het weten.
‘Waarom kom jij niet?’
Ik zeg: ‘Mens, blijf uit die chaos.’
Luisterden niet.
Nou, ik kon niks meer doen, niets.
Gingen.
Na de oorlog kwamen ze naar me terug: ‘Wil je mij nog zien?’
Ik zeg: ‘Kom binnen, kerel, kom toch binnen.’
Ik zeg: ‘Was het zwaar?’
‘O, mens.’
‘Was het moeilijk?’
‘Ja.’
Ik zeg: ‘Veronderstel dat je het gevoel had gehad in die en die tijd om naar mij te kunnen luisteren, dan had je die narigheid niet beleefd.
Ik had je ‘De Volkeren der Aarde’ reeds kunnen laten lezen; had ik al in 1940.’
Maar moeten wij nu niet bewijzen wat we kunnen?
En moeten wij ons gevoel en bewustzijn niet verdienen?
En daarin bezwijken we telkens en telkens en telkens.
En er zijn er nog genoeg, meneer, die zelfmoord plegen en eraan verongelukken.
Dacht u van niet?
U vraagt hier: ‘Toen Lantos los was van zijn lichaam kon hij de astrale wereld eerst betreden toen het einde van zijn eigenlijke aardse leven was aangebroken.’
Dat is over het boek ‘De Kringloop der Ziel’.
Dit is duidelijk.
‘Maar is dit ook zo indien iemand door een ongeval om het leven komt en bijvoorbeeld te vroeg overgaat?’
Wij hebben het verleden gehad over allerlei sterfbedden.
Heel de avond – nietwaar, dames en heren die hier waren? – hebben wij die toestanden beleefd, over te vroeg sterven, en dat gaat heel ver.
Is het niet?
De mensen hebben mij hier gevraagd: ‘Moet je, kun je het licht van je ogen, het hoornvlies geven aan de mens?
Zou u dat doen?’
Ik zei: ‘Nee, nu doe ik het niet meer.’
Waarom?
Dat heb ik de mensen verklaard.
Als ik straks ga ...
En als je de kist ingaat, kun je het hoornvlies geven en dan kan een mens misschien weer zien door u.
En toen heb ik gezegd ...
Ik zei eerst: ‘Ja.
Doen.
Mooi, prachtig.’
Maar het gaat zó ver, en u geeft me weer gelijk, wanneer je werkelijk nu ... wanneer men aan Gene Zijde leeft in de eerste sfeer, waar je harmonie bent in alles, liefde, en je ziet van daaruit terug dat die blinde die nu ziet, door jou, stukken en brokken slaat, en de mens besteelt en bedriegt – kan toch? – krijg jij de pijn, want je hebt nu iemand geholpen om aan afbraak te beginnen, want die smart, die pijn, dat pak slaag loopt jou achterna in die wereld.
Geloof je dat niet?
Dus ik doe dat niet eens meer.
Je kunt een mens uiteindelijk als je voor de wet staat, niets, niets, niets meer geven.
Je moet het zelf doen.
Dit is een karmische wet, een stoornis.
Die persoonlijkheid heeft ergens iets meegemaakt, heeft ergens een mens het licht uit de ogen ontnomen en loopt nu zelf blind, anders bestond dat niet.
Neemt u dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Is dat ook met bloedtransfusie?’
O mevrouw, daar hebben we het hier ook over gehad.
Net hetzelfde.
En bloedtransfusie, mevrouw, dame, gaat ook alweer naar machtige problemen ... machtige problemen.
Wij hebben die dingen hier behandeld.
Nu is de vraag ...
Dit is duidelijk.
‘Maar is dit ook zo met iemand die door een ongeval sterft?’
Wat wilt u nu van dat ongeval en van dat sterven weten?
Voor mij zijn er duizenden mogelijkheden.
Elk mens bezit nu een eigen sterfbed.
Hoe is de toestand van sterven, overgaan, het ongeluk, hoe is dat?
Door eigen schuld?
Door nonchalantigheid?
Door wild zijn op de weg?
(Meneer in de zaal): ‘Een werkelijk ongeluk, iets wat helemaal buiten je wil om gaat.’
Een ongeluk?
Dus een dood ...
Ik zal u eens wat vertellen: een vriend van mij die gaat naar Sassenheim in de oorlog, in 1944, en gaat met iemand, gaat daar naartoe om eten te halen.
Hij is vlak voor de tunnel, dichtbij de tunnel op de Leidsestraatweg, en plotseling hoort hij als het ware: ‘Jan, steek je pijp op.’
Toen zegt die man waar hij mee van Leiden af terug was: ‘Ik ga wel door, meneer, ik zie u daar aanstonds wel.’
Die man fietst door, tegelijk komen de Engelsen, en smijten bommen onder de tunnel en die man is aan stukken en brokken; degene die de pijp opstak, leeft nu nog.
Wat is dat?
En zo zijn er méér mensen gewaarschuwd.
In Den Helder waren mensen ... hij vluchtte voor het gevaar.
Dat huis waar hij in woonde, bestaat nu nog; kinderen gingen weer terug.
Vader wilde weg, hield het niet uit, hij ging naar Amsterdam.
Buiten, aan de rand van Amsterdam krijgt hij een huisje.
Op een morgen gaat hij zo kijken, plotseling vliegt er een kogel door zijn kop.
Dood.
Hij liep gewoonweg naar zijn dood toe.
Ongeluk?
De kinderen gingen terug naar Den Helder, leven er nu weer; vader zocht zijn dood.
Duizenden toestanden zijn er gebeurd.
Een dame in Bezuidenhout.
Ik heb massa’s problemen gehoord van de mensen.
Ik vroeg: ‘Hebt u iets beleefd?
Hebt u dit beleefd?’
Ik denk: Hoe is het mogelijk.
Vlucht op de morgen van Bezuidenhout toen voor dat geweldige bombardement, vliegt eruit, is niet te houden.
En meer mensen hebben dat meegemaakt.
Eruit hier!
En ’s morgens om negen uur al, haast ... om zeven uur al op en alles klaar en grijpt ...: ‘Ik weet niet wat er gebeurt, maar ik wil weg.’
Krijgen een klein verhaaltje, gaan naar een zuster, of lopen nog de stad in en ze zijn er nog niet goed uit, of het spel begint; vrij.
Een ander wilde per se in huis blijven; is foetsie.
Ziet u?
Het leven zelf – moet u goed luisteren, zover gaat het – maar wanneer wij in harmonie zijn met het leven, met het leven, het grote leven, het machtige leven waarvan wij deel uitmaken, met de macrokosmos, God, als we daarmee in harmonie zijn, meneer, mevrouw, zoudt ge dan denken dat wij door een bommetje of een kogel van een ander, door een mes vernietigd kunnen worden?
Dat we uit ons leven konden worden geslagen?
Dat bestaat niet.
Maar omdat we zelf disharmonisch zijn, fouten bezitten – we hebben stukken en brokken geslagen, meneer – dan krijgen wij diezelfde wet op onze weg terug, en we gaan eruit, we worden eruit getimmerd.
En nu heb je daarin ... elk mens is nu een ander probleem, is een wet, en nu zijn al de overgangen, of persoonlijk, of wettelijk, of natuurlijk, of het leven spreekt.
Voel je wel?
En nu krijg je duizenden ...
Nu kun je over al die sterfbedden en al die ongelukken en al die toevallen, wat het ook is, kun je duizenden en duizenden boeken schrijven, en ben je er nog niet.
Zo diep is nu de mens.
En daar voert het ons heen.
Wie van u heeft er nog iets over?
U had het daar over bloedtransfusie, hebt u nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ik bedoel het eigenlijk zo, kijk, als iemand puur door een ongeluk overgaat, beleeft hij dan hetzelfde als dat Lantos beleefde nadat hij vrijkwam van zijn stoflichaam?’
Ziet u, dat vraag ik u, als u uit die dood gaat door een ander, dóór die dood gaat door een ander, zoals dat ongeluk wat ik u aantoonde ...
Ik weet niet of u die mensen wilt volgen, maar die man was vrij, het was zijn tijd.
Hier is van geen nonchalantigheid, hier is van geen bewust dood-zoeken sprake.
Vindt u niet?
Dus dat is gewoon de tijd van overgang, want God kent geen sterfbedden.
En die is vrij.
Maar gaan wij nu bewust naar de zelfmoord, dan zitten wij aan het lichaam vast, we gaan eerst de grond in met het lichaam, en dan komen wij eruit, want dat lichaam rot onder en in ons bewust weg.
Die wormen die voelt u in uw ogen want u zit eraan vast, want u bent het gevoel voor dat leven, u zit eraan vast door het fluïdekoord, dat is niet te breken want uw tijd is het nog niet.
Dat is de grootste, de diepste kwelling die de mens kan beleven: de zelfmoord.
En als je dan los bent, die rotting is weg, dan scheurt het fluïdekoord, moet ook kapot, want er (is) niks meer, liggen alleen de beenderen er nog, scheurt los, komt vrij en u gaat – maar u bent nog in een andere wereld – in de wereld waarin Lantos kwam ná zijn verrottingsproces.
Hebt u dat niet, meneer, dan gaat u óf terug naar de wereld van het onbewuste, dan word je weer embryo, dan word je weer geboren op aarde, je krijgt een nieuw lichaam (het tweede ‘of’ wordt hier niet uitgesproken, maar de andere mogelijkheid is al in het voorgaande genoemd, namelijk: het binnentreden in de astrale wereld) ...
Je bent nu een Hollander, maar dan kom je misschien in Frankrijk, onder de Russen terecht.
In het oerwoud kom je al niet meer, maar je kunt nog wel neger (zie artikel ‘Anti racisme en discriminatie’ op rulof.nl) zijn, nog wel een zwarte.
Het kan zijn dat je Harlem in Amerika aantrekt, en dan loop je er met dikke koontjes en lekker zwart, en niemand kent de Hollandse wie wie wie.
Ja mevrouw, Amerika, Frankrijk, Duitsland, het oerwoud en alle talen en alle volkeren der aarde die leven in ons hart, die maken deel uit van ons onderbewustzijn.
Meneer, scheld toch niet op een Fransman en een Rus; we waren het zelf.
Voelt u niet, vindt u dit niet allemaal rechtvaardig?
Ziet u?
Als u zegt dat u blank bent, meneer, kan het zijn dat de zwarte uitstraling u vooruit loopt, en we zeggen: ‘Ha, daar heb je een neger (zie artikel ‘Anti racisme en discriminatie’ op rulof.nl).’
Een zwarte witte neger.
Ja, het is toch zo?
Had u nog iets?
Mevrouw, had u nog iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
We zullen maar niet aan de bloedtransfusie beginnen want dat is een heel eind.
Als u het wilt weten, ik ga erop in, maar dan moet u de vraag formuleren.
(Mevrouw in de zaal): ‘Daarstraks zei u: geen oog.’
Zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... met dat oog lenen, dat dat verkeerd was, daarom dacht ik: is bloed lenen dan ook verkeerd?’
Mevrouw, bloedtransfusie is net zo erg als het lenen van een oog.
Nu komt het erop aan.
U kunt niet in mijn wereld leven, en ik niet in de uwe, ik doe het niet meer.
En dat is ook logisch.
Maar wanneer het op een ogenblik – hier in de zaal, werd me die vraag gesteld – wanneer het op een ogenblik noodzakelijk is, een meneer stelde die vraag, en hij zegt: ‘Mijn zoon heeft bloedtransfusie gekregen, is dat goed?’
Ik zeg: ‘Ja.’
Ik zeg: ‘Lichamelijk gezien, voor dit bewustzijn van de mens: já, waarom niet?
Maar waar wilt u naartoe?
Kent de dokter de diepte van het bloed?’ zei ik.
‘Het bloed heeft zeven werelden en zeven diepten.’
Ik zei: ‘In dagbewustzijn is het bloed gecontroleerd en stellen ze geen ziekten vast.’
Is dat zo?
Maar wanneer we teruggaan even naar het verleden, in het derde ras (wellicht bedoeld: in de derde generatie), mevrouw, heeft het kind van die en die vader tbc en kanker.
Ja, grootvader had het ook, dus zijn bloed zit in mij.
En nu komt de kanker omhoog.
Ik zei tegen die meneer: ‘Maakt u zich geen zorgen want de tijd voor ons leven hier is te kort, want u moet nu honderdvijftig of honderdvijfenzeventig jaar – driemaal die generatie – kunnen leven, maar dan komen onherroepelijk al die narigheden vanuit dat bloed in uw lichaam tevoorschijn en dan loopt ge misschien met kanker, tbc, en wie weet wat ons ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), onze familie in die vorige eeuwen heeft gehad, komt eruit.
Dus ik ben al helemaal niet zo happig meer en zo blij wanneer de dokter me zegt: ‘Zeg, meneer Rulof, u krijgt een bloedtransfusie.’
Ik zeg: ‘Geef mij dan maar gekookte soep’, ik zeg, ‘dan heb ik meer ... dan kan ik tenminste nog een kippencomplex krijgen, maar wie weet wat ik nu krijg.’
Voelt u wel, het bloed kan ons bezielen en besmetten.
En nu is het voor de mens een beeld, een wet, nu moet u zelf weten wat u doet.
Nu staan we voor dingen ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Als nu het sterven ermee gemoeid is ...’
Ja mevrouw.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dan wordt het toch wel een beetje moeilijk.’
Ja mevrouw, maar ik ben niet bang voor dat sterven, ik wil wel sterven.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, geeft het dan niet ...’
Ziet u wel, ziet u wel, wij komen ...
U denkt nog menselijk, ik niet meer, tenminste als mens hier niet.
Als uw leven in handen is van ruimtelijke harmonie, hoe zou ik dan vijf minuten te vroeg kunnen sterven?
Bestaat toch niet?
Maar de mens die ziek wordt, leeft al in disharmonie.
En díé mens die moet zich aanpassen aan de maatschappij, aan de geleerden, de dokter, hij moet die dokter aanvaarden, want die dokter die helpt en is bezig om hem van die maatschappelijke, lichamelijke disharmonie af te helpen.
Is dat duidelijk?
Dus u moet zelf beslissen wat u doet.
En u doet het hoor, want wanneer ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Als nu het sterven van je kind ermee gemoeid is dan ... (niet te verstaan).’
Ja, maar ik ben niet bang voor Magere Hein, want ik ben blij dat ik eruit ga.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat bedoel ik ook niet ...’
Nee, ziet u, dat verschil van denken en voelen is het waarmee wij te maken hebben.
Precies hetzelfde als de mens die blij is dat hij nog een lintje krijgt, en dit krijgt, en dat kan bereiken; door afbraak, door vernietiging van de mens?
Wij niet meer.
Dus ik ben ook niet bang voor die dood, ik heb met die dood niet te maken, want er is geen dood, ik ga eruit, ik ga verder.
En, nou, laat het vanavond zijn, over vijf minuten, mij liever als over veertien dagen.
Vindt u ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof, ...’
Vindt u dat erg?
(Mevrouw in de zaal): ‘... mag ik u ...?’
Wij zijn nog niet klaar, dame.
(Tot die andere dame): Had u nog iets?
(Terug naar de eerste dame): Nu kunt u toch beginnen.
(De vrouw zegt): ‘Meneer Rulof, er worden nog bloedtransfusies gegeven, en veel transfusies zelfs, maar dan gaan ze tóch dood als de tijd er is.’
Daar heb je het, ziet u, en al dat geopereer helpt dan niet meer.
Ik heb dokters als vrienden gehad, ik heb ze nog, en hij zegt: ‘Nou, we hebben geopereerd, ze wilden met alle geweld.
We kunnen toch niet zeggen: ‘Ja, doe het niet want het helpt toch niet.’’
Dus zij proberen het ook nog.
Ze hebben het lichaam opengemaakt.
Hij zegt: ‘Nu ja, we konden het weer dichtmaken want het was één en al rotting, kanker.
Vier dagen daarna dood.’
Had dat mens nog, die dame nog, die man nog, vijf dagen kunnen leven soms indien ze niet geopereerd was?
Wat dan nog?
Veertien dagen.
Wat dan nog?
Twee maanden.
Het zegt u niets meer indien u levend dood bent, maar in twee maanden valt er heel wat te praten met een ander.
U had die twee maanden kunnen gebruiken, en tegen vader, en Jacob en Nico – we hebben Nico toch niet bij de hand – en tegen Herman en wie dan ook, uw huisgenoten kunnen zeggen: ‘Zeg, jongen, over enkele weken ga ik weg, laten we nog wat praten.’
Waren ze zo bewust?
Dan is er iets, dan is er bewustzijn, dan zul je zeggen: ‘Doe dat niet want je gaat eraan.’
Als je met de dokter kunt praten: ‘Dokter, vertel me, wat denk je, ik ben zo, ik weet dit, ik weet dat’, dan zegt die dokter: ‘Zo, nou kind, wel, het hangt aan een zijden draad, één half procentje ten opzichte van honderd dat u eraan gaat.
Je bent immers niet bang voor de dood?’
‘Nee, dokter.’
‘Nou’, zegt hij, ‘laten we het proberen, laten we die weddenschap eens sluiten, laten we eens kijken wat er gebeurt, laten we eens kijken wat er vanbinnen in u leeft.’
Vier dagen daarna dood.
‘Ja’, zegt die dokter, ‘ze had toch gegaan.
En wij werden niet wijzer.’
Wat moet u nu doen, mevrouw?
Laten opereren?
Ziet u wel, dat is allemaal persoonlijk.
U kunt toch niet door de wil en de kracht en het gevoelsleven van een ander handelen, u handelt als het erop aankomt precies zoals u nu bent.
Nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ja, meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Ik wou eens wat vragen.
Kijk, als iemand nou vroeger een maagzweer heeft’, ja, ‘of een struma’, ja, ‘opereren ze hem niet, dan gaat hij onherroepelijk.’
Meneer, daar heb je het gemak van de maatschappij.
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘En als je hem wel opereert dan redt hij het.’
Dus, nu hebben ze mij hier voorgelegd, als je uiteindelijk alles aanvaardt, voelt u wel, sta je voor ... toeval?
Neen, dan sta je voor algehele overgave.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
En kan dat in deze maatschappij ...?
(Meneer in de zaal): ‘Algehele overgave?’
Dat bestaat niet, meneer.
Daar hebt u het recht niet eens toe.
Dat is het.
Als u een maagzweer hebt, en u hebt wat anders en er moet geopereerd worden, geeft u zich maar rustig aan die maatschappij over want u hebt toch het kosmische, het ruimtelijke bewustzijn nog niet, of u had die maagzweer niet.
Is dat niet zo?
Ziet u wel?
Dat wil zeggen, de geest geeft u harmonie en harmonisch leven.
Als mij morgen hier een maagzweer kwelt, voelt u, en ik krijg hem door concentratie, door dat en dat niet weg, en die dokter kan er iets aan doen met zijn mes, dacht u dan dat ik zo halsstarrig tegen zijn wetenschap inga?
Nu buigt meester Alcar zich, buigt Christus Zich en buigt God Zich.
Want waar komen die doktoren vandaan, meneer?
Uit een leerschool die in die wereld is opgebouwd; de kennis van Gene Zijde, de Universiteit van de Messias, die komt op aarde, de dokter die stijgt en leert elk ogenblik.
Onfeilbaar maakt hij dat weer in orde daarzo.
Nu heb ik mijn hoofd te buigen voor hem.
Want straks – heb ik de mensen geleerd, en is zo – is er geen karmische wet meer op aarde en hebben wij niet meer met oorzaak en gevolg te maken.
Er komen toestellen, instrumenten, straks op de wereld die elke ziekte overwinnen.
Er is geen kanker meer, geen cholera meer, geen melaatsheid meer, geen tbc meer, straks, die worden met een instrument verbonden die ons kosmisch voedt.
Lees ‘De Volkeren der Aarde’ maar.
En, meneer, elke narigheid lost op, daar is niets tegen bestand, elke afbraak krijgt nieuw voedsel.
Is dat niet duidelijk?
Dus dan is het verdwenen.
Maar wanneer ik mij moet buigen ...
Als ik een been breek, meneer, moet ik me dan niet buigen voor de dokter?
Moet toch gezet worden?
Dat zijn nu de aanpassingstoestanden voor mij ten opzichte van de wijsheid.
Wij gaan geen wijsheid omzeilen.
Maar gaat het met leven en dood en heb ik dat in handen, buiten die narigheden en die pijnen om, dan ga ik er anders over denken.
Voelt u wel?
En nu moet de mens zelf voor de toestand waarin hij komt, beslissen.
En niet over andere dingen die hij nog niet kent en niet weet en die ook nog niet zullen komen.
Is het niet zo?
(Tot de geluidstechnicus): Kijkt u nu al naar dat ding?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
O.
Meneer, had u nog iets?
Merci.
Dan ga ik nog even verder.
Ik heb hier: ‘Van huis uit ben ik protestants opgevoed.
Er zijn zovele vragen die de kerk mij nooit heeft kunnen of willen verklaren.
De lezingen in Diligentia hebben mij daar zodanig getroffen dat ik verschillende vragen beantwoord krijg.
Ik zit met zeer moeilijke problemen, onder andere deze: ik heb vier kinderen, daarvan zijn er volgens de doktoren drie apathisch.
Eén ervan is alreeds drie jaar in een inrichting.
Nu, volgens de doktoren, zal ik ook die andere twee moeten afstaan.
De kerk zegt dat dit slagen voor zonden zijn, die ik of mijn voorouders zouden hebben gedaan.
Ik heb dit steeds geloofd, maar kan dit nu niet meer aanvaarden.’
Van wie is dit?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, van mij.’
Meneer, die apathische kinderen die hebben noch met kerk noch met God iets uit te staan, maar u hebt de toestand te beleven zoals de geest is van deze persoonlijkheid.
U hebt met die kinderen te maken, die geesten, die wezens, die moeder, die man, die vrouw die u nu ontmoet, maar door huwelijk hebt aangetrokken, dat is en behoort tot ons leven nu, daar hebben wij mee te maken, anders trok u die zielen niet aan.
Maar u bent niet verantwoordelijk voor die ziekten.
Daar heeft zich dat leven zélf in geplaatst en is de toestand van dat kind.
Is dat duidelijk?
Dus hier spreekt de rechtvaardigheid van God al.
Maar de mens begrijpt dat niet.
U hebt niets met die mensen te maken in die toestand.
U hoeft zich het beeld ...
De kerk gaat er nog iets meer op slaan, ziet u.
U hebt nog een strohalm om er u aan vast te klampen maar die moet u ook nog kwijt.
Daarom liep ik de katholieke kerk uit, ziet u; want dat bestaat niet.
Hier was verleden een jongen, en die was ... ook een apathisch, psychopathisch kind.
Hij zegt: ‘Ik heb er drie.’
Hij zegt: ‘Die ene die valt van zes meter naar beneden op de grond, mankeert niets.
Ik denk: Godzijdank, hij is ...’
Hij zegt: ‘Ik ga naar beneden.
Hij staat op, kijkt me aan en loopt naar boven toe.’
Hij zegt: ‘U vindt mij zeker hard, meneer Rulof, maar u moet het eens meemaken, dag in dag uit.
We worden getiranniseerd.’
Ik zeg: ‘Meneer, dat is uw eigen schuld.’
‘Waarom?’
‘Dat zal ik u vertellen.’
Hij zegt: ‘De andere steekt zijn vingertje buiten de deur, of hij doet iets, verbrandt zijn hele hand.
Valt ook, breekt een been.
Hij niet’, zegt hij, ‘hij niet.
Die moet ik hebben zeker.’
De man is radeloos, radeloos, radeloos.
Ik zeg: ‘Meneer, neem het toch eenvoudig.’
Ik zeg: ‘Waarom wilt u dat kind nu in huis houden?
U kunt er vanaf.’
Daar hebt u het van: sociaal karmisch, oorzaak en gevolg.
Socialisme is goed, als het goed is.
Ik zeg: ‘Meneer, daar hebt u een inrichting, daar kent men de toestand en doet men alles voor het kind, dat u en uw vrouw niet kunnen.
U betaalt een paar centen, maar u bent toch waarlijk weer van de narigheid af.
Waarom geeft u het kind niet aan de leraar en de lerares die ervoor gestudeerd hebben, en u bent het kwijt, u weet: dat kind wordt verzorgd.
En dat is geen onliefde, dat leest u in ‘Maskers en Mensen’.
Dat kind krijgt het veel beter dan bij u.’
Dat is dat.
Maar wanneer u gaat vragen: ‘Heb ik dat gedaan?
Hebben wij die zonden, dat wij dat op ons dak krijgen ...’
Meneer, leg het rustig naast u neer, want dat bestaat niet.
Dat is er niet, anders zou God er ook niet zijn, en dan waren wij er niet, en dan liepen we allemaal juist achterwaarts met de rug naar de zon vooruit.
Of we gingen over ons hoofd.
De ganse maatschappij had niets meer te betekenen.
U kunt zon, maan en sterren gerust in de kachel gooien als u het kunt, en God erbij.
Geloof dan maar aan niets meer, leef maar raak, en dief en steel en moord en brandsticht zo hard als u wilt, er is toch geen God.
Hebben wij vroeger allemaal gedacht en toen gingen wij tekeer als ik weet niet wat.
Maar later toen je ging kijken en toen je die wetten leerde kennen, hier of daar ...
U bent misschien in een tempel geweest.
U hebt in dit leven dit gevoel, u zit hier en een ander zit hier niet.
U wilt die boeken lezen en een ander zegt: ‘Wat kan mij dat schelen?’
Maar ú krijgt het gevoel om te ontwaken.
Meneer, leg dat rustig naast u neer.
U hebt al een flinke taak hier om uzelf met uw vrouw in dit leven gereed te maken voor iets anders.
Die ziel, die mensen, die persoonlijkheid die in dit lichaam leeft, van dit kind, hebt u ergens in één van de levens gekend.
En nu is dat kind nog erger tekeer gegaan dan u, u bent reeds zover dat u maatschappelijk houvast hebt, u bent harmonisch, dat kind nog niet.
En nu hebt u dat kind aangetrokken omdat we het daar misschien een pak slaag hebben gegeven in Frankrijk, of ergens anders, in Amerika, in Duitsland, ik weet het niet.
En nu komt het, op een goeie tijd, na zoveel duizenden jaren, trekken wij ... komen we weer op aarde, we groeien op, we gaan trouwen, we trekken een leven aan, en is één kind, één mens uit al die levens, die nu zei tegen mij: ‘Ssst, ik ben aan de beurt.
Ik kom.’
En dan staan pa en ma.
Ze krijgen een kind, het kind is apathisch; nog één, nog één.
Drie hebt u er, zegt u?
Een zware taak.
Wij zeggen hier – en lachen er nu om – wij weten dat we tekeer zijn gegaan.
Maar de mens die dit aantrekt, moet aanvaarden: Zo, wat was er met mij aan de hand daar en daar en daar en daar?
En dan zie je het anders, je beleeft het anders.
Er komt toch zon, u weet alleen, u weet nu, en dat is het gemak, dat is de kracht weer, dat is de harmonie weer, u weet nu: indien het mogelijk is, gaat u met dat kind praten.
Je doet iets moois, je doet iets anders, je gaat het kind heel anders zien.
Je staat helemaal niet meer vreemd tegenover dit psychopathische onbewuste leven.
En die grote druk van de kerk die is weg, want God straft niet.
Nee, meneer.
Hier komt onze zonde – ziet, ze zijn er wel dichtbij – maar die zonde die komt weer terug, wij hebben ons vergrepen aan een leven, nu staat het voor ons, maar vrij, als een eigen zelfstandigheid.
Hebt u niets mee te maken, meneer.
Maar we hebben iets hier te doen, en u heeft uw kind.
Kan ook uw vrouw zijn.
Kan uw man zijn.
Wie wordt er in dit leven geslagen?
De sensitieve mens.
De bruut krijgt geen innerlijk geestelijk pak slaag.
Is dat niet zo?
De gevoelige mens wordt, tussen man en vrouw, gekraakt, en degene die kraakt voelt niets, die begrijpt niet dat die vrouw of die man zich zo druk maakt: ‘Waarom nou, ik zei weer iets.’
Maar is een ander al door gekraakt.
Door een woord al kun je een mens een mes, niet in zijn stoffelijk hart steken, maar in zijn geestelijk hart.
En dat is gevoeliger dan het stoffelijke.
Gelooft u dat?
Want, meneer en mevrouw, wij voelen het mes in onze ziel, en niet in het hart; en dat is de geest, het gevoelsleven, de persoonlijkheid.
(Tot de geluidstechnicus): Hoeveel minuutjes kunnen er nog af?
(Meneer in de zaal): ‘Twee.’
(Terug naar de vragensteller): Bent u er iets door veranderd?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel, meneer Rulof.’
Hebt u nog meer vragen erover?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, meneer.’
Ik dank u, ik hoop dat ik u iets heb mogen geven.
Dames en heren, de thee staat klaar.
PAUZE
Dames en heren, ik heb hier iets.
Dat hebben ze gevonden.
Ik heb hier een hele lange brief.
Mevrouw, hebt u mij een half boek gegeven?
‘Zouden de volgende dromen een bespreking waard zijn?’
Alzo, we gaan ‘zu den Träumen’.
‘Indien niet, wilt u dan deze papieren terzijde leggen.’
Ja, we zullen nu eerst eens gaan lezen wat erin staat.
We zijn nieuwsgierig, dame.
‘Bij voorbaat dank.’
En daar gaat ie: ‘Lange tijd geleden, nog voordat ik met de leer van de meesters had kennisgemaakt, droomde ik het volgende: Ik bevond mij in een grote lege kamer.
De glazen deurenramen sloegen naar buiten toe open, en waren ook geopend.
Toen ik mij aan de uiterste rand van de vloer waagde, bij die deuren dus, keek ik in een diepte.
Ik kon er dus niet uitstappen zonder een smak te maken.
Maar opeens werd mijn blik schuin rechts naar boven getrokken en daar zag ik een grote bol.
Misschien met de middellijn van één meter.
Die bal hing tussen hemel en aarde ...’
Zoals maan, zon en sterren, zoiets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Alleen veel lager natuurlijk.’
O, er zijn nog veel van die balletjes daar?
‘En was bezaaid met sterren,’ kijk, ‘zonnen en planeten.’
Die éne bol?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Die ene.
‘Ik was zeer geboeid door deze aanblik en heb de droom heel lang duidelijk kunnen bewaren, doch nu gaat alles toch vervagen.
Later hing diezelfde bal’ ... in uw kamer.
(Mevrouw in de zaal): ‘In diezelfde droom kwam die bol in de kamer te hangen.’
Mevrouw, dame, juffrouw.
(gelach) Ja, ziet u, mevrouw, dame, en dan had ik natuurlijk stil kunnen blijven staan, maar ineens kwam er weer iets anders en vertelde zij me: ‘Ik ben helemaal geen mevrouw, ik ben ...’
Die bol met die sterren en de planeten, dat is een droom geweest, een voorspellende droom, dat u nog eens met die wijsheid zou te maken krijgen.
We hebben hier een jongen gehad op een avond, die zei: ‘Meneer Rulof, vindt u het niet vreemd, voordat ik u kende, toen was ik bij een baas, toen droomde ik dat ik bij een baas was, en dat ik daar met boeken te maken kreeg, die hadden het overal, daar en daarover.’
(Meneer in de zaal): ‘Hij werkte bij die baas.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Hij droomde het niet, maar hij werkte bij die baas.’
Hij werkte bij die baas.
(Jozef maakt het verhaal af:) ‘En nu liggen de boeken voor me.’
Zo hebben de mensen dromen die werkelijk al voorspellen waarheen de persoonlijkheid zal gaan.
(Jozef gaat verder voor de dame.) Nu is die bol, die wereldbol, die planeet en die sterren ...
Wij hebben de macrokosmos als bol momenteel in onze handen want wij hebben twintig, vijfentwintig boeken gekregen door de meesters en we kennen die bol nu.
Dus dat is voor u wel waarheid, bewaarheid geworden.
Is het niet zo?
Daar zit een hoop in, jazeker.
Uw hele leven heeft ermee te maken.
Tweede: ‘Misschien een jaar later droomde ik dat ik mij ergens buiten met nog twee mensen bevond.
Eerst liepen we, maar toen we gingen zitten, spraken we met elkaar.
Waarover weet ik niet.
Maar het terrein was groen en heuvelachtig.
Opeens zag ik een stip in de lucht, heel klein, maar zo dat mijn aandacht erop werd gevestigd.
Of de anderen hem zagen weet ik niet.
Ik bemoeide mij niet meer met ze en sloeg die stip gade.
Langzaam daalde deze stip, werd groter en begon tenslotte gestalte aan te nemen.
Toen ik deze gestalte ten volle kon waarnemen zag ik een mannenfiguur, niet meer jong, maar met een onvergetelijk vriendelijk gelaat, dat omringd was door zilvergrijze lokken.
De ogen waren hemelsblauw, en die ogen en die glimlach waren buitengewoon innemend en zacht, o zo vriendelijk en liefdevol.
In zijn rechterhand hield hij een perkamenten rol, dichtgebonden, ongeveer vijfentwintig à dertig centimeter breed.
Toen hij op zijn plaats van bestemming was neergedaald, dus nog steeds zich tussen hemel en aarde bevond, ontrolde hij dit papier, het werd een stuk van misschien een halve meter lengte en er stond heel wat op te lezen.
Maar nu zag ik de andere verschijning niet meer heel dicht boven de heuveltoppen, maar hij bleef erboven.
Ik ging nu pas goed waarnemen dat ik in een bergachtig landschap was.
Als men zich nu rekte, kon men op het papier zien,’ dat is merkwaardig, ja, ‘dat de gestalte in beide handen gestrekt vasthield als om het te tonen aan al die mannen en vrouwen en kinderen, die ik ook nu pas ging waarnemen.
Allen stonden om de verschijning heen, maar hij raakte de aarde niet.
Ik zei nu in een paar woorden tot mijn gezelschap dat ik daar ook bij moest zijn.
En ik was nog juist op tijd om in de achterhoede staande, rekkend op mijn tenen, te kunnen zien dat alles in het Engels was geschreven.
Maar ik voelde me gehaast, ook door het moeilijke staan, en las alleen de ondertekening, die heel duidelijk was, en mij lang is bijgebleven.
Nu weet ik hem niet meer precies.’
Dat is jammer.
‘Maar de naam begon met Mac en dan de rest, Maclé, of zoiets.
Toen ik deze droom had, kende ik nog niemand in Engeland, wist zelfs niet dat ik er nog weleens zou komen.
Dus het landschap dat ik later in werkelijkheid zag, kan me nu doen verzekeren dat ik ook in Engeland was tijdens die droom.
De verschijning was bij al zijn lieftalligheid toch in een zwart kostuum gekleed, maar ogen, gelaat, haar en ook handen zal ik nooit vergeten, die waren van een zeldzame schoonheid.
In de tijd van deze droom volgde ik al wel de lezingen en de contactavonden.’
En nu wilt u weten wat dat is?
Kijk eens, u hebt ... uw innerlijk leven staat open, stond open in die en die tijd voor hogere wijsheid.
En die man daar in dat zwart, dat is ...
Als die man, als die verschijning een hemels gewaad had gehad, had u dat helemaal niet begrepen.
Maar die man wil zeggen: kijk, ik breng u naar wijsheid, door de dood.
Zwart is de dood.
Dat licht had u nog niet begrepen.
Omdat hij bovenop een berg stond en toch dat schrijven zichtbaar was, dat perkament, wilde hij weer zeggen: ik kom ...
Dat wil zeggen, dat beeld, als ik dat had gezien, had ik onmiddellijk begrepen, dat beeld komt, hij komt vanuit een ruimte boven de aarde, en raakte de aarde niet.
Dus: ‘Ik kom vrij van de aarde, maar ik verbind mij met uw leven’, en dat is de dood, dat is donker, duisternis, ‘maar ik laat u zien wat ik heb.’
En toen kon u toch, ook al staat hij boven, ook al is hij boven de aarde, die verschijning, en wie het ook is, dat kan God zijn, Christus zijn, wie het ook is, het doet er niet toe, maar die verschijning komt vanuit díé wereld, en kan u toch ontegenzeggelijk alles laten zien, want u staat er bovenop.
Dat veraf zijn, zegt Frederik in ‘Maskers en Mensen’, is het dichtbij vertoeven.
En nu hebt u, hier hebt u nu zoiets, dat is ver weg boven de aarde en toch dichtbij, want u kunt er elke dag in lezen.
Is dat niet duidelijk?
U kunt elke dag in de wijsheid lezen van die wereld indien u zichzelf opent en als u daarnaar verlangt.
Dat is een hele mooie droom.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar heeft die Engelse taal er iets mee te maken?’
U kunt daar al contact hebben gehad met ... die Engelse taal die kan ermee (te maken) gehad hebben voor elkeen daarzo.
Maar dat is wel een leven geweest waar u mee te maken hebt gehad.
Voelt u wel?
U bent als het ware al in de tijd van die Engelse taal – toen was u blijkbaar in Schotland of u hebt daar onder de Engelsen of waar dan ook, of in India geleefd – maar die taal, daar bent u als het ware ontwaakt voor dit.
En nu bent u hier en nu komt dat contact terug.
Dat is reïncarnatie, omdat de taal hier spreekt.
(Mevrouw in de zaal): ‘En die handtekening, dat is misschien wel jammer dat ik die nou niet meer helemaal zeker weet?’
Nou, u hebt er niets aan, maar het had ... ik denk dat u daardoor in een verleden terugkomt, terugkeert naar een reïncarnatie.
En door die handtekening ...
Het kan misschien wel uw eigen vader zijn geweest, wie weet het.
Er zijn mensen die hebben machtige dingen gedroomd, zoals deze met u.
Bijvoorbeeld, verleden was daar iemand hier in de zaal en die zegt: ‘Ik heb ook zoiets beleefd.
Het was midden in de winter.
Ik zat op een priksleetje (kleine ijsslee die met prikstokken wordt voortgestoken).’
Weet u het nog?
‘En ik prikte mezelf vooruit.
En die weg was wit.’
Ik zeg: ‘Helemaal wit?’
‘Ja’.
Ik zeg: ‘Dan is die dood.’
‘Nee, het was sneeuw.’
Het doet er niet toe.
Toen kwam hij daar in de buurt van mensen, toen zegt hij: ‘Door, joh, ga toch door.’
Maar hij wilde kijken.
En toen hij al links ging kijken naar die mensen, toen was hij, toen zegt hij: ‘Was ik al iets kwijt.
Ik voelde me niet prettig.’
Hij zegt: ‘En toen zeiden ze daar: Als je die weg maar vasthoudt dan kom je altijd aan een goed einde.’
Hij zegt: ‘Meneer Rulof, u vindt het misschien gek, maar aan het eind van die weg stond u.’
Niet?
Zoiets zei die.
(Zaal): ‘Ja.’
Hij zegt: ‘Heeft dat met u te maken?’
Ik zeg: ‘Meneer ...’
Hij zegt: ‘En nu ben ik hier pas een paar keer geweest, maar nu begrijp ik dat ik in die prikslee zit.’
En als u nu naar rechts gaat en u staat daar weer bij de andere soort, dan kunnen ze u weleens wat wijsmaken, maar dan is er nog een bij die zegt: ‘Meneer, houdt u zich toch aan dat vast, want dan ga je safe, dan ga je vooruit.’
Prik maar één weg.
Ziet u?
Hij zag een heel mooi visioen, prachtige droom.
Er zijn mensen ...
Verleden stond er een droom in ‘Vizier’, hebt u wel gelezen, van een kapitein die voorspelde precies de val van dat en dat en dat.
Die admiraal die zou eraan gaan, en al die dingen meer.
Maar elk mens droomt.
En de één heeft ijldromen, dan is de persoonlijkheid aan het nabeleven, dan rammelt de zaak door elkaar.
Maar ontzagwekkend scherp, onfeilbaar scherp ...
Ik heb ook wel veel gedroomd in die tijd, maar dan waren het visioenen voor mij, zie, bijvoorbeeld, als meester Alcar mij op de dag te moe vond dan nam hij mij in de slaap.
Of eruit eventjes, maar dat kon hij niet altijd doen, want dan vermoordde hij het contact, dan ging hij dat contact van uittreden weer overladen.
Dus hij moest mij op een andere manier krijgen, en dan gaf hij het mij zo, en dan gaf hij me dit.
En dan zag ik de zieke, ik zat ermee te praten, en de volgende dag liep ik zo naar de zieke, ik zeg: ‘Dat en dat heb je gedaan, dit heb je gedaan, dat zullen we doen, want dit is het.’
En toen had ik het in een droom al zo.
Of de brief in mijn zak en de brief ging praten, of zo, of zo, of zo, dan kreeg je onfeilbaar het visioen door.
Dan is er dus direct contact.
Maar nu kunt gij dit beleven door uw eigen ontwaking, uw leven.
U voelt wel, onze reïncarnatie, onze vorige levens sturen ons naar dromen, sturen ons naar andere landen.
U staat voor mensen en zegt: ‘Mijn hemel, waarom ken ik die mensen zo goed, waarom voel ik me tot die mensen aangetrokken?’
Misschien is het uw kind wel, uw moeder, uw vader.
Ik zeg u, en dat neemt u maar gerust aan, ik heb het zelf gezien, ik kan wel, toen ...
Meester Alcar zegt: ‘Wil je je familie zien?’
Hij zegt: ‘Ja.’
‘Dan is heel de wereld je familie.’
En toen zag ik honderdduizenden moeders van mij, vaders van mij, maar ik (was) ook weer vader en moeder.
En ik kon maar niet meer kijken of ik liep al een kind van mij tegen het lichaam op.
Neen, tegen de geest.
We hebben miljoenen levens gehad.
En is dit nu allemaal vreemd dat wij hier hebben?
Ik wil die kinderen niet eens hier goeiendag zeggen van mij (gelach).
En als vader en moeder ... als ik als vader en moeder ga praten ...
Ik heb weleens hier met mensen gepraat ...
Ik heb hier, André.
Waardoor heb ik mijn naam André?
Dat werd van tevoren vastgelegd.
Hier ... die vrouw is nu over.
Maar voor de oorlog al, toen had meester Alcar een brief klaargemaakt.
Hij zegt: ‘Over die en die tijd komt er iemand en dat is je moeder uit Frankrijk (uit een vorig leven van Jozef Rulof, zie ‘Jeus van Moeder Crisje’ deel III). Aanvaard haar, niemand anders.’
Goed, ik wachtte af.
En na drie maanden komt er iemand bij me, die zegt: ‘Ik heb vannacht Anthony van Dyck gezien, hij zegt: ‘Ik ben Anthony van Dyck.
Ga naar Jozef Rulof, en daar ligt iets voor u.’
En zij naar me toe.
Toen zegt ze: ‘Ik moet u helpen, even.’
Ik zeg: ‘Ja.’
En toen nam ik dat briefje, ik zeg: ‘Lees dat maar.’
Toen kreeg zij de droom.
Ik had het bewijs.
Ik zeg: Ja, je bent mijn moeder uit daar en daar en daar.
Ik zeg: En nou heb ik haar ...
Toen dacht ik bij mezelf: Nou zit ze natuurlijk op mijn dak.
Zeven jaar lang heb ik ze nog – die liefde werd wakker gemaakt – heb ik ze nog elke week een keer ontvangen en dan zat ik en dan liet ik mama uit Frankrijk, liet ik neerzitten; en dan dienden wij samen.
Ik moest mijn werk laten liggen.
En dan gingen wij van woensdags tot half vijf ... half vier tot half zes ... vier uur, van vier tot halfzes.
En dan gingen we heerlijk thee zetten, en dan kon ik gaan luisteren naar mama uit Frankrijk.
Ik denk: Wat hebben die daar eventjes met mij klaargemaakt.
Wij hebben zeven jaar lang dat leven gediend.
En toen de oorlog kwam toen moest ze gaan verhuizen, toen dacht ik ...
Toen was ik eindelijk ...
Ik zeg: ‘Nu ben ik eindelijk van Frankrijk af.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Was ze aardig?’
Wat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Was ze aardig, of niet?’ (gelach)
Maar zeven jaar, zeven jaar.
Kunt u het wel eens twee jaar, twee maanden met een mens uithouden die u niet kent, zomaar, en altijd maar over de vloer komt?
En, nee mevrouw, ze was niet aardig want ze eiste als ik weet niet wat.
Ze duldde als het ware op het laatst niet meer ... want het waren haar uurtjes.
En wij zeiden maar niets.
Toen zegt meester Alcar: ‘Als ik je nu kan kraken, André, dan doe ik het.’
Ik zeg: ‘U bent hard bezig, maar mij krijgt u niet.
Wij houden vol.’
En toen hebben wij ausdauer (uithoudingsvermogen) gekweekt.
Begin er eens aan, dames en heren.
Zo heb ik mijn werk moeten doen.
Ausdauer.
Wij zaten; thee, rustig, niets ...
Ja, zo nu en dan bracht ze een koekje mee.
Praten.
Jozef ging zien en Jozef vertelde van André, die vertelde van Jozef en ik vertelde van de reizen in het hiernamaals en alles en alles en alles.
Zeven jaar lang.
En toen kwam de oorlog en toen vond ze nog vreemd dat wij ze na de oorlog weer niet vroegen.
Ik zeg: ‘Nu is mijn karma voorbij.
Nu zul je op eigen benen staan.’
Ik liep ze voorbij alsof ze wind was.
Nu heb ik dat beleefd, en ik stond dáárvoor, en dáárvoor en hiervoor, en daar en daar en daar.
Ik zeg ...
Meester Alcar: ‘Kun je het niet meer dragen?’
Hij zegt: ‘Nee, die mensen zie je ook niet meer.’
Maar als je het weet, is het dan niet heerlijk?
En zo kan ik u heus wel verklaren, mevrouw, juffrouw, dame, dat u in Schotland of Ierland of waar je komt, in Rusland, en daar en daar en daar, dat je plotseling voor een mens staat die je niet kent en waarvoor je voelt.
En we zijn niet vreemd van elkaar.
Hier zit nog een grootvader van mij ook, hij is nog een moeder van me.
Ik heb hier drie kinderen zitten, vier.
Ja, dat zijn allemaal kindertjes van mij.
Zie je?
Maar ze nemen het niet.
Meneer De Wit ook toch, hè?
U bent toch een kleine jongen van mij?
‘Ja’, zegt meneer De Wit, ‘ik wil het wel weten.’
Ik heb u nog nooit van de wal in de sloot gestuurd.
Is het waar of niet?
Toch bent u ouder en toch kan ik zeggen: ‘Hij is een kind van me.’
Ik heb het vaak tegen mensen.
‘En wat moet je met die mensen?’
Ik zeg: ‘Ja, ik kan toch niet in die tijd gaan terugleven’, want dat bestaat immers niet.
Want nu kan ik al de werelden op mijn dak nemen en ik heb de middelen niet.
Maar er lopen hier kinderen en van u en van mij in Den Haag rond en hebben niet te eten.
Meneer, breng eens een tientje daar naartoe, een tientje daar naartoe.
In tijd van vijf dagen ben je los.
Het is maar goed dat u niets van reïncarnaties afweet.
U houdt niets meer over.
In de oorlogstijd kwamen er vreemde mensen naar mij, hij zegt: ‘Meneer, vindt u het niet gek, ik had vanmorgen vijfhonderd gulden in mijn zak, ik loop daar precies’, in de oorlogstijd, ‘ik loop daar precies die straat uit, en ik was het geld kwijt.’
Ik zeg: ‘Meneer, die verhalen ken ik.’
Om kwart voor zeven word ik wakker.
Meester Alcar zegt: ‘Als je nu zorgt dat je kwart voor tien op de hoek van die en die straat bent’, bij mij op de hoek daarzo, ‘ontmoet je een oud vrouwtje van tachtig.’
En dat is ook een moeder uit die en die tijd.
Toen kwamen we in Finland terecht.
Ik dacht: Die is goed.
Hij zegt: ‘Waarom zou ik je dat bewijs niet willen geven.
Je bent iets kwijt.’
Hij zegt: ‘Maar ze heeft vijfentwintig gulden nodig.’
En nu kun je zeggen, dames en heren: ‘Wat mooi.’
Voor die contacten had ik mijn hele bezit weg willen geven, want alles wat ik maar in de oorlogstijd, in de oorlogsjaren met schilderijen in mijn zak kreeg, ging er daar weer uit.
Want toen kon je iets geven, toen kon je iets kwijt aan de mensen.
Ik, om kwart voor tien op de hoek, gelijk om mijn hoek daar, u weet waar ik woon.
In de Willemstraat, daar om de hoek bij die sigarenzaak, komt daar aan de overkant het vrouwtje aangetippeld.
Ik zeg: ‘Dag, dame.’
‘Dag, meneer.’
Ik loop door, ik denk: Ik ga er dadelijk maar niet op in.
(gelach) En ik sta nog geen drie meter verder, ik blijf staan, zij blijft ook staan.
Ik zeg: ‘Dag, moeder.’
‘Dag, meneer.’
Aardig Schevenings vrouwtje was het.
Ik zeg: ‘Kijk eens.’
Toen zegt ze: ‘Meneer, dat wist ik vannacht al, u hebt vijfentwintig gulden voor mij.’
Ik zei maar niets over Finland waar we gewoond hebben.
Maar ik had ze dood kunnen drukken aan mijn hart, maar die ...
Dan zeggen de mensen: ‘Je bent gek.’
Maar ik had mijn eigen moeder gekust.
Een liefde van mij uit die en die tijd.
Hebt u dit niet, mevrouw, ontmoet je die nergens?
Dan is het je eigen schuld.
Maar zo’n contactje, mevrouw, daar heb ik duizenden voor over als ik ze heb.
En zo is de oneindigheid, en zo is het leven.
Waarom zoudt ge die man die Maclé in Schotland niet hebben gekend?
Misschien bent u weer bij uw moeder of uw vader op visite geweest.
Is het niet leuk, dame?
Ik heb de bewijzen.
Ik heb de bewijzen.
En dit zijn geen verhaaltjes, mevrouw, dit zijn heilige gebeurtenissen.
Ik heb er zo meermalen ...
Meester Zelanus zegt verleden in Diligentia tegen mij – en dat hoorde u niet, onder de lezingen zijn wij vaak aan het praten – hij zegt: ‘Zie je dat kind daar van mij?’
Ik zeg: ‘Ja.’
‘Mijn kind.’
Ik zeg: ‘Hoe bestaat het.’
‘Ja’, zegt hij, ‘ze gingen daar- en daarheen.’
En in Amsterdam had hij zijn vader gezien, een moeder gezien, daar gezien.
Hij zegt: ‘Maar ik ga er niet op in.’
Ze zitten vaak op de eerste rij.
Hij zegt: ‘Er zitten er twee, die zijn er hier heel vaak.’
Komen, en dan praat hij er gaarne mee, hè.
‘Hij heeft mooie vragen.’
Hij zegt: ‘Moesten ze toch eens weten dat ik daar en daar ... dat we één waren.
Met mij, eigen bloed.’
Nog ziet hij zijn bloed.
Vind je het niet leuk?
En dat voor die wereld, terugkijken hier op aarde.
‘Maar’, zegt hij, ‘zij en hij en zij en zij en zij staan allemaal voor hun eigen leven.’
U moet zorgen nu dat u te eten krijgt voor uzelf.
U kunt die hele mensheid niet dragen want wij moeten zorgen dat we in ons leven harmonisch gefundamenteerd zijn.
Dat wil zeggen: U moet nu maken van uzelf wat er is.
En je kunt niet meer terug.
En dan nog goed, meneer, vindt u het niet goed, mevrouw, dat er een dood is en dat daar eindelijk eens een eind aan komt?
Is het verkeerd?
Zie je ze niet meer terug.
Maar aan Gene Zijde zie je ze.
Maar hebben we met die mensen iets verkeerds gedaan, dacht u dan niet, mevrouw, dat ze nog eens een keer bij ons kwamen en dat we ze weer innerlijk baren, scheppen, en luiertjes omdoen?
En dat we dan straks als vader en moeder een flinke tik in ons gezicht krijgen?
Want dan zeg je, uw kind.
Maar dat is uw kind niet.
Daar zijn geen kinderen in de ruimte, het zijn allemaal oude zielen.
Dan zegt de mens tegen mij: ‘Dat is een oude ziel, meneer.’
Ik zeg: ‘Meneer, hoe oud bent u zelf?’
In de ruimte bestaat er geen oud-zijn.
Lees ‘Maskers en Mensen’.
Wij zijn nu bezig, wij hebben tachtig schilderijen gemaakt, op porselein; als ik ernaar kijk dan duizelt het me nog.
Nog geen uur erna, tachtig zijn er door me heen gegaan, geen uur daarna zegt meester Zelanus: ‘Wat zullen we doen?’
Ik zeg: ‘Ja, wat doet u?’
Hij zegt: ‘Kom, ik ga een machtig scenario maken van ‘Maskers en Mensen’.’
En daar ben ik nu mee bezig.
Het eerste deel ligt al vast.
Mevrouw, wie heeft er een miljoen voor mij, brengen we de wereld de film ‘Maskers en Mensen’.
Als u dát zoudt kunnen zien in een bioscoop.
Ik denk dat u tien keer die film gaat zien.
(Een vrouw in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
Ik denk dat meester Zelanus dat eventjes nu in een paar dagen, tien dagen, veertien dagen klaarmaakt.
En dan gaan we naar het Loo (paleis van prinses Wilhelmina).
Dan ga ik proberen of ik mijn twee miljoen krijg.
Dan is mijn droom toch maar een zielig droompje geweest, dame.
U hebt nog prachtige dromen, maar als ik wil gaan dromen en het gaat over de money, dan denk ik en droom ik altijd weer voor de mensheid: Wat zou ik de mensheid nu kunnen geven met dit scenario?
De boeken van Jeus op een film, ‘Maskers en Mensen’ – ik heb drie scenario’s thuis liggen – we hebben ‘De Kringloop der Ziel’.
We hebben geen geld, we hebben niks.
In de maatschappij bezig, maar geen centjes.
Ich hab geschrieben aber ich hab kein Geld bekommen.
(gelach)
Ik schreef onze prins ook.
Ik zeg: ‘Ontvang me vijf minuutjes van uw edelachtbare tijd.’
Toen had ik al een fout gemaakt want ik had hoge ... wat had ik eigenlijk moeten schrijven?
(gelach) En toen zegt hij: ‘Nee, de prins kan je niet ontvangen.’
Maar het gaat toch voor het geluk van de mensheid, meneer?
Als wij nu eens met zijn allen op de Groenmarkt gaan staan, één miljoen, zo, in tijd van een half uur zijn we allemaal onze handen kwijt.
Nee hoor: daar heb je de gekken van Jozef Rulof.
Why not, give us one million.
Op de hele wereld hebben we massa’s miljonairs, nietwaar?
Hoe kunnen wij aan centjes komen, meneer De Wit?
Zeg, meneer De Wit, niet tegen de andere mensen zeggen: ‘Weet jij niet ... o nee, weet u niet hoe wij aan, hoe wij die vals na kunnen maken?’ (gelach)
Ik heb al geprobeerd om eens een zender te krijgen om tussen de AVRO en de VPRO in te gaan zitten: ‘Hier spreekt the voice of the universe.’
Stem van de ruimte.
Maar die, die, maar eh ...
En dan ga ik het zó doen.
Maar ze willen mij niet hebben.
Zeggen ze: ‘Iedereen, iedereen kent je daarzo’, in de hele Achterhoek lezen ze mijn boeken.
Maar ik ben nu aan het prakkizeren hoe ik vals geld kan maken.
(gelach) Vals geld, waarom niet?
Briefjes van vijfenzeventig.
Niet van zeventig, maar van vijfenzeventig.
Wij gaan weer verder, mevrouw.
Is u dat duidelijk?
‘Nog later droomde ik dat ik aan een lieflijk beekje zat in het gras.’
Heb ik ook eens vroeger bij gezeten.
(gelach) Daar heb je ze alweer.
Hebt u dan niet, eens, allemaal naast een beekje gezeten, kabbelend zo, weet u wel, waar de dichters over schrijven: kabbelend stroomde het water langs me heen.
Hebt u nooit eens aan een beek gezeten waar forel in zit?
Er zaten toch geen forellen bij u in?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, meneer Rulof.’
‘Nog later droomde ik dat ik aan een lieflijk beekje zat in het gras.’
Zat de beek in het gras of het gras in de beek?
(gelach)
‘Ik zat, aan een lieflijk beekje zat ik, in het gras,’ o ja, ‘ ... aan een lieflijk beekje, onder een niet hoge lommerrijke boom.
Het gras was fluwelig en zacht, en het zitje aan dat stroompje was zo onzegbaar lieflijk, dat ik er nooit vandaan wilde gaan.
Maar een stem vanbinnen zei: ‘Het is tijd.’
En toen, ik draalde, werd ik met zachte drang daar weggejaagd.
Ik wist dat ik moest gaan.
Zuchtend stond ik op van de plek en ontwaakte meteen, natuurlijk met grote spijt want wat moet je dan niet missen.
Maar heel lang, en nog is dit het geval, kan ik de heerlijkheid van het plekje aan die beek in dat schone en lieflijke landschap navoelen.’
Mevrouw, ik snak dag en nacht naar mijn bosje, dame, juffrouw.
Ik zit nog altijd op mijn Montferland en ik vlieg erdoorheen, en daar waren geen kabbelende beekjes, maar daar zaten we in de bossen, in de bomen.
Dit is een droom, die – u droomde dat – die kunt u elke dag bedromen en beleven want dat kun je zelf krijgen.
Is dat zo?
Dit kun je zelf opbouwen, die droom.
In werkelijkheid.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, maar zo lieflijk niet.
Het was zo buitengewoon mooi.’
Als u de stilte ...
Ik weet niet, voor de oorlog hadden wij daar bij de Sportlaan, hadden we daar Segbroek (wijk in Den Haag).
En dan ging ik, ’s morgens gingen we weleens een eindje lopen, of ’s middags, en dan had je daar ook van die beekjes, dat beekje dat erdoor liep, een bruggetje, en dan ging ik daar vaak zo staan.
Maar als er dan geen mensen zijn en je bent eens ergens anders, dan voel je toch wel dat u één wordt met de natuur.
En dan mis je veel.
Want dat krijgt u nooit meer terug, dat is alleen daar van gevoel tot gevoel met de natuur te beleven, nergens anders.
Maar dit is geen droom die mystiek, die geestelijke afstemming bezit, dit is een doodgewoon nabeleven van dat u eens hebt beleefd.
Neemt u dit ook?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Ziet u?
Had u er nog vragen over?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, dank u.’
Nu heb ik geen brieven meer, dus ik kan de vrager (de microfoon) op de zaal zetten.
Hebt u nog ergens anders iets over?
(Tot iemand in de zaal): Ja, meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, over het geval dat ik u eens verteld heb indertijd.’
O ja, en wat wilt u daarvan weten?
(Meneer in de zaal): ‘Dat slaat op een vraag van daarstraks, over een ongeluk.’
Ja.
‘Ik heb indertijd, het was in de oorlog, ben ik met mijn vader en mijn moeder ...’
Dit is een mooi verhaal, dames en heren, moet u luisteren.
(Meneer in de zaal): ‘Eh, toen zijn wij met zijn drieën, mijn vader, mijn moeder en ik, zijn we het water in gevallen ...’
Ja, in die duisternis, weet u wel, toen was er geen licht meer.
(Meneer in de zaal): ‘En naar aanleiding daarvan is mijn moeder de andere morgen overleden.’
Ja.
‘Ze is niet verdronken.
Toen ze uit het water kwam, leefde ze nog.’
Ja.
‘Nu sloeg mijn vraag eigenlijk van daarstraks daarop.
Moet zo iemand nou daarna ook die periode van stilstand afleggen tot zijn aardse leven eigenlijk afgelopen zou zijn?’
Juist.
Ik heb tegen meneer Van Rossen gezegd ...
Wat jammer, want hij bedoelt dit, maar wat jammer dat hij het er niet bij zet.
Want ik ga zomaar niet op uw leven in, of u moet het openleggen.
Maar meneer loopt met zijn moeder en vader, wil ze naar huis brengen, maar hij bracht ze nu werkelijk van de wal in de sloot.
(gelach) Er was in de oorlog geen licht meer, er was niets meer, en hij ... waren in duisternis en moeder valt erin, vader ...
(Meneer in de zaal): ‘Wij allemaal.’
Ja, u alledrie.
Maar uw vader bleef leven?
(Meneer in de zaal): ‘Mijn vader leeft nog.’
En uw moeder ging over.
Die moeder is gewoon door een toestand op de wereld gestorven en meer niet.
Maar het heeft u jarenlang vastgehouden.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
U kunt het rustig naast u neerleggen want ze is eenvoudig op tijd vrij gegaan.
En heeft niets meer met dat sterven te maken.
En het bewijs is er al omdat ze nog leefde.
Ziet u?
Nu kan ze een schok hebben gehad, ze had een longontsteking hebben kunnen krijgen, of wat dan ook, dus nu gaat ze er door een lichamelijke stoornis, gaat ze er door iets uit.
Een ander loopt onder de tram.
Voert de mens ...
Iemand die zegt ...
Een jongen, in mijn tijd toen ik chauffeerde ...
Iemand zegt: ‘Vlug naar het spoor.’
En hij rijdt, hij rijdt, maar hij rijdt niet zich, maar de man achterin te pletter, want die vloog door zijn voorruit.
Wat is dát nu?
Nu kun je iets gaan zeggen.
Was dat nonchalantigheid?
Gevaar?
Hebben we het hier verleden over gehad, verleden week, weet u wel.
Als nu iets ...
Eigenlijk kunt u zich in een taxi, kunt u zich nooit overgeven, als u met de ruimte te maken krijgt, aan die chauffeur.
Is die man zo zeker dat hij met u geen ongeluk krijgt?
Dus u gaat al in onzekerheid leven.
U stapt pertinent bewust in het leven van een ander over en u laat met u doen wat u wilt.
Is dat duidelijk?
(Zaal): ‘Ja.’
En daarin ligt gevaar want wie zegt mij dat hij voor honderd procent harmonisch beschermd is met zijn wagen?
En nu kun je al van zelfmoord gaan spreken, maar u hebt er nog niet mee te maken, omdat u niet bewust aan die zelfmoord, aan die dood deelneemt.
Maar gaat u er bewust in, bent u ook deel van die zelfmoord, en moet u de wet voor ‘de kist’ en de geest, uw persoonlijkheid aanvaarden.
Is dat duidelijk?
Dus legt u dat maar rustig naast u neer.
Had u nog iets?
Meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Ik zou even terug willen komen op de lezing van vorige week zondag.’
Ja.
‘Daar is gesproken geworden over de vier persoonlijkheden in de persoon Jozef.’
Prachtig.
‘En er werd gesproken over Dectar’, ja, ‘die het priesterschap in de tempels gehad heeft en de ‘Gevleugelde’ was.’
Ja.
‘Over André, Jeus en Jozef.’
Ja.
‘En als we nu die ‘Gevleugelde’ Dectar eens nemen als priester’, ja, ‘dan is het eigenlijk onverklaarbaar hoe hij in al die levens zijn priesterschap heeft kunnen en moeten verliezen.’
Heeft hij niet verloren!
(Zaal): ‘Nee.’
(Meneer in de zaal): ‘Dectar niet.’
Wat is priesterschap?
Wat is dat?
Wie verlangt er in u om hier te zitten, wie is dat van u?
(Meneer in de zaal): ‘Ikzelf.’
Deze die hier in Den Haag geboren is?
(Meneer in de zaal): ‘Nou, waarschijnlijk niet.’
Daar heb je hem nou.
Dat is misschien ook iemand uit de tempel, meneer, want u kunt scherp denken, u stelt goeie vragen, u kunt scherp denken, maar u hebt een enorm verlangen gekregen om hier in dit leven, nu, die boeken te lezen, naar mij te luisteren.
Meneer, hebt u dit hier in Den Haag geleerd?
(Meneer in de zaal): ‘Nog nooit.’
Daar heb je het nu.
Die Dectar in mij, dat is de mystiek, dus eigenschappen in mijn gevoelsleven nu, die openstaan voor mystiek.
Die had al gevoel toen wij achter de kist leefden.
U kent de boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’ (deze trilogie werd oorspronkelijk gepubliceerd in drie afzonderlijke delen), en u weet hoe dat is gegaan.
Toen gingen wij daarna naar het oude Egypte.
En toen ontstond ‘Tussen Leven en Dood’.
Nu komen wij terug.
Waardoor – ik vind het heerlijk dat u die vraag stelt, maar u bent het zelf ook – waardoor kon meester Alcar nu beginnen om die André op te bouwen, voor dít leven?
Waardoor?
Weet u het?
(Meneer in de zaal): ‘Door uw onderbewustzijn ...’
Nee, door Dectar, (door)dat die als gevoel in mij leefde, en wij hebben gekend als een leven en als priester.
Daar waren nog geen Grote Vleugelen, die heb ik nu.
En dat klopt als een bus.
Als u dat leest, en we komen van die farao af, en Venry zegt: ‘Er komt een tijd ... dat is niets hier’, zegt hij.
Niet, dat hebt u toch gelezen in ‘Tussen Leven en Dood’?
‘Dit’, zegt hij, ‘die paar mensen, we leven voor onszelf, maar je bent bezig om je gevoel eigen te maken.
En eens, wanneer je klaar bent, dan zul jij duizenden en duizenden mensen bereiken.’
En die heb ik nu al bereikt.
Maar de persoon die meester Alcar opbouwde, was een nieuwe, en dat is André, en daar hebben nu Jeus en Jozef naar te luisteren.
Ik sta hier ’s avonds vaak als Jeus, Jozef, en André.
En ik neem het vaak van André over, maar hier wisselt zich dat de hele avond.
Vaak ga ik verder, dan ben ik onmiddellijk in contact met meester Zelanus.
We hebben hier avonden uitgespeeld, dat meester Zelanus met u sprak, ik was er alweer uit, want ik ging al buiten mijzelf, en toen was meester Zelanus al bezig.
Meester Alcar heeft hier op een avond gestaan, enkele woorden gezegd.
‘Ze hebben mij gelukkig niet herkend’, zegt hij, maar aan de wijsheid had je het kunnen voelen.
Is dat niet leuk?
(Meneer in de zaal): ‘Jazeker.’
Nu krijgt u ...
Ik zeg tegen meneer Van Rossen zoëven, ik zeg: ‘U heet Nico, niet?’
Nu, deze, deze die nu die man is, die heeft te maken met dat kind van vroeger.
Deze persoonlijkheid luistert en wil dorsten, maar die man, dat kind van vroeger leeft nóg in hem.
En zou u denken dat dat kind ook al bewust is?
Vecht u niet dagelijks tegen gevoelens van vroeger die nog in u leven en die nog lang geen mystiek willen?
Zijn er geen gevoelens in u, dames en heren, die het nog doodgewoon vinden, maar nog lang niet deel uitmaken van geestelijk onderzoek?
Zijn al die gevoelens in u aan het dorsten geslagen, hebben die honger?
Wie zit hier te luisteren?
Maar daar zit veel in.
Maar (dat) bent u allemaal.
En zo, zegt meester Alcar, gaat ge uzelf begrijpen.
En wij hebben te maken met je jeugd.
Doet u nu en dan niets dat afstemming nog heeft op uw jeugd of voor twintig jaar terug toen je links en rechts van u afsloeg?
En wat gaat nu die ...
Wilt u zeggen dat al die karaktereigenschappen van vroeger, de tijd, tien jaar terug, twintig jaar terug, dat die al deel uitmaken van dat willen en dat dorsten?
En hoe is nu dat dorsten?
Wat zegt André?
Die slaat erop, die gaf Jozef, die gaf mij ...
Wie is dat?
Ik kan heus deel uitmaken, ik kan in de maatschappij rondgaan.
Maar, meneer, nu is dat mijn kunst, ik kan er nu uitgaan, naar een kermis, ik ben net zo dol als u, want ik doe niks verkeerds.
O wee, als ik nu iets verkeerds zou doen, ik word gemeen, of ik ben niet meer harmonisch ...
Maar ik kan lol maken en pret maken.
Wij zijn geen ...
Weet u wat, heiligen die bestaan er immers niet?
Ik ben niet heilig.
Nee, ik wéét iets.
En nu ga ik handelen.
Ik kwam eens naar een bioscoop, meneer.
En toen zegt André, dat kun je straks lezen ook in ‘De Kosmologie’: ‘Vond je die film mooi?’
Toen zegt Jozef tegen Jeus: ‘Ik ga naar de film.’
En plotseling komt het hogere, dus dat instrument van de meesters komt op en zegt: ‘Dat dacht je zeker, hè?’
Die neemt het licht in mijn ogen over en die kijkt naar die film.
En ik kom thuis en ik weet het niet.
Ik zat daar dus boven mijn vermogen te luisteren en te kijken naar die film, maar zelf had ik er niets van gehad, althans die Jeus niet en die Jozef niet.
Toen was André, mijn betere ik zat naar die film te kijken, en de rest begreep er geen cent van.
Die interesseerden zich helemaal niet.
André zegt: ‘Heb je de muziek gehoord?’
Ik denk: Mijn hemel, wat zit daar een hoop in.
En ik zeg het, maar het is waar.
En nu gaan we eens eventjes door de maatschappij kijken.
U zult dat straks horen.
Nu moet ...
U krijgt daar straks in het deel II, III, krijgt u Jeus, Jozef, André-Dectar.
En meneer en mevrouw, en dat bent u allemaal, hebt u in uw eigenschappen alles zover gebracht dat al uw eigenschappen geestelijk harmonisch zijn?
Zitten die hier allemaal?
‘Dat kunt u de kat wijsmaken’, zegt Frederik, ‘maar dat bestaat niet.’
Is dat niet eerlijk?
(Meneer in de zaal): ‘Jazeker.’
U hebt twee, tien, twintig persoonlijkheden, die hebben een naam.
U bent in uw werk die, maar bent u in uw werk net zo geestelijk waarachtig als onze leer ons zegt dat wij hebben te doen, hebben geleerd?
Maak stukken en brokken, doe iets leuks en zweef en vlieg.
Er komt een tijd dat je zegt: ‘Ik verbrand mijn vingers niet.’
Is dat niet zo?
Had u nog iets?
Ja.
Wie van u?
(Tot iemand in de zaal): Ja, mevrouw?
(Mevrouw in de zaal): ‘Is het een voorrecht om in dit leven alleen door het leven te moeten gaan?
Het lijkt me van wel want je moet als je overgaat ook alleen zijn en dan ben je er al aan gewend.’
Mevrouw, dame ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Juffrouw.’
Nee, nu komt er geen juffrouw, dit is een dame.
En we zijn allemaal dame.
Maar goed, mevrouw, alleen in het leven te staan ...
Staat u alleen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Dat is geen eer.
En het kan zijn dat het ... het heeft natuurlijk een betekenis.
Ja, ik ben ook maar een grote sufferd want ik heb ook niks.
Maar het machtigste is: kinderen te baren, en vooral als u moeder bent, zie je.
Kinderen te baren.
Maar het kan zijn dat u dat niet meer nodig hebt en dat u hier nog even komt kijken.
U hebt nog een taak.
U bent natuurlijk hier gekomen omdat u nog iets goed hebt te maken.
En dan zijn er mensen in het leven geweest, die hebben het zo wonderbaarlijk goed gehad dat ze mij vroegen: ‘Als dat goedmaken is, wil ik nog een keer terug.’
Want ze hadden alles, ze hadden bezit, ze hadden geld, ze hadden alles, maar ze waren alleen, altijd alleen.
Ze maakten er dit van, ze zochten dit, maar ze bleven alleen.
Dat heeft een bedoeling, natuurlijk.
Maar het hoogste voor het natuurlijke leven is: getrouwd zijn, vader te zijn en moeder.
Wij wandelen reeds naast de schepping indien we – dat moet u toch aanvaarden – indien wij niet één zijn met dat en dat en dat.
Alleen vader- en moederschap.
(Mevrouw in de zaal): ‘Jawel, maar dat weet ik ook.
Maar het gaat om het geestelijke, ik bedoel, je geestelijke opbouw moet je toch alleen doen, niet?
Als je later achter de kist bent, als je sterft moet je toch alleen verdergaan, je moet alleen alles opbouwen, en je moet er alleen zelf voor werken.’
Dat is waar.
Als u ook getrouwd bent ... als u getrouwd zou zijn, dan moet u toch alles alleen doen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Juist.’
Ik kan praten en praten en praten, en ik kan het over de ruimte hebben.
De mensen zeggen: ‘Nou, u hebt het makkelijk’, tegen mijn vrouw bijvoorbeeld.
Maar daar hoef ik niet aan te beginnen, want ze moet het toch zelf doen.
Ziet u?
Ik kan ze niets geven, want daar staan de boeken.
Ze krijgt heus niets meer dan u want zij moet het zelf doen.
Is dat niet rechtvaardig?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, maar hier bouwen een heel hoop mensen op hun compagnon, of de man op de vrouw waar ze mee getrouwd zijn.’
Ook dat.
(Mevrouw in de zaal): ‘Die moet je toch loslaten.
Dus je bent er niet meer aan gewend, en je moet die mensen per slot van rekening uiteindelijk weer loslaten.’
U zult ze één keer los moeten laten.
Maar, de ...
Kijk, ik ruil heus niet met u, voor geen goud op de wereld.
Want, mevrouw, als je elkaar begrijpt in het huwelijk en je kunt met elkaar praten en je wilt elkaar ...
Kijk, we hebben ze hier die koeren dag en nacht, hoor.
Altijd gekoer.
Dat zijn machtige mooie stellen van één kleur, u kunt dat geluk niet betalen.
Het is niet te koop, want zij hebben het.
Want alléén, nee, ik zou nooit en te nimmer alleen willen staan.
Dat wil niet zeggen, mevrouw, u krijgt me heus niet meer aan het trouwen straks.
Want ik heb heel deze wereld.
En als u ook die wereld krijgt, als je dan over deze dingen praat, over die wijsheid en je kunt je verruimen, dan haalt u uit de massa precies hetzelfde wat gij uit uw kameraad trekt.
Is dat niet duidelijk?
Maar u moet het alleen doen.
Ik kan u niets geven, niets, niets, niets, indien u er niet aan begint.
Ik verbeeld me niet dat ik u iets geef, want u moet er toch ... ik kan u alleen de weg wijzen, maar u moet er zelf aan beginnen.
Ja, het is goed zo.
Had u nog meer daarover willen weten?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik heb nog geen antwoord.’
Hebt u nog geen antwoord?
Dan gaan we er weer op in.
Wat wilt u pertinent daar uithalen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik wil hier uithalen dat je het uiteindelijk toch altijd alleen moet doen, dus.’
U zegt mij precies hetzelfde na wat ik zeg, en dat is jammer.
Ik zeg: U staat voor alles alleen.
Ik geef u het beeld van alle mensen en van mezelf.
En nu zegt u tegen mij: ‘Het is jammer want ik krijg het antwoord niet.’
Maar dit ís het antwoord.
U staat voor uzelf.
De één heeft contact met de ander, de vrouw, de man, of vrienden, of wat dan ook, maar u moet het toch voor uzelf alleen doen.
Dat neemt u toch?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dus als je er al aan gewend bent om dat alleen te doen, dan wil dat zeggen dat als je overgaat, dan hoef je tenminste niet iemand los te laten.’
En dat wilt u nu weten.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dat wil ik weten.’
U wilt zeggen: als u hier al bezig bent ...
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... om jezelf los te maken van alles, wat er om je heen is, dan is dat een groot ...’
Dan is dat daarginds achter de kist bezit.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Ja, dan is het bezit.
Maar hoe is nu uw leven?
Nu kunt u ...
U kunt het aan, alleen te zijn, u verwerkt het, u beleeft het, en honderdduizend mensen.
Nu zouden ... de moeder zou ... de vrouw zou graag moeder willen zijn, het gaat niet, het gebeurt niet.
Daar is de man alleen.
Goed.
Maar verleden heb ik een toestand behandeld, die mensen waren getrouwd.
Nu is de heimwee in de moeder of de man.
De man loopt alleen, hij weet het niet meer, loopt rond, de vrouw kwijt.
Zie, die moet er nog aan beginnen.
Dat is hetgeen u bedoelt.
Hij is zijn rust kwijt, heeft geen houvast meer ...
Voor de vrouw, ja ...
Voor de man is het moeilijk, want dan moet hij zelf het bed uit om thee te zetten.
En nu wordt het nog moeilijker en nog moeilijker, en dat zijn allemaal stoffelijke zaken die u aan Gene Zijde niet meer hebt.
Maar om daar ...
En dacht gij nu dáár in hogere toestanden alleen te kunnen staan en het voor uzelf uit te maken?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, dan word je geholpen.’
Daar hebt u het weer.
Dus u klampt zich daar weer zo biddende: ‘O, komt u in vredesnaam toch, want ik dacht dat ik al klaar was, maar ik merk nu: Ik moet er nog aan beginnen.’
En dat wil nu zeggen, u hebt de aarde hier te beleven, de maatschappij te beleven, maar hoe beleeft ge uzelf nu voor het geestelijke?
En dat is weer nieuw.
Voelt u wel?
Want, kunnen wij zeggen, nu weer: in alles kan ik mij staande houden, ook wanneer het innerlijke leven voor de ruimte en voor de wetten van God spreekt?
Ziet u, dan hebt u straks die vriend, die meester weer nodig.
Híér gaat het, omdat u zelfstandig bent.
U hebt uw kring, uw taak, uw werk, uw eten, uw drinken, dan gaat dat allemaal.
Maar dat geestelijke voedsel daarginds dat we moeten verdienen is een wet.
En dan heet die wet ...
Nu zegt u hier wel ... kunt u wel op eigen benen blijven staan, en u kunt het allemaal alleen aan.
Ja, waarom?
Omdat ge hier eten kunt kopen.
U kunt werken voor een bezit, een bestaan hier.
Maar wanneer we geen innerlijke liefde en niet in harmonie zijn, met duizenden karaktertrekken niet, voor die wereld – mevrouw, en die zijn er niet te koop – hoe wilt u die dan beleven op eigen kracht?
Dan verdrinken wij in onszelf.
Is dat niet duidelijk?
En dan kunt u wel zeggen: Ja, dan ben ik daar klaar.
Nee dame, ik heb het zelf beleefd, dan moet u dáár eraan beginnen.
En dan is er wel een moedertje en een vadertje en een vriend of een broer of een zuster uit – daar heb je het weer – die andere levens, die staat voor u en dan zegt ma of pa: ‘Dag kind, je kent me wel niet, maar ik zal het u bewijzen.
Kom maar mee.
Ik ben klaar, ik was je net even voor, maar nu gaan we samen verder.’
Staat er weer een moeder naast u, of misschien de ziel, de kern die tot uw leven behoort.
Als u dat vindt, mevrouw, dan heb je alles.
Had u niet.
Begrijpt u het nu?
Ziet u, ik wil graag dat we tot elkaar komen want anders is er geen aardigheid aan.
Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof, mijn dochter had vanmorgen op school gymnastiekles.
En toen kwam ze in het gymnastieklokaal en toen had ze een angst dat ze van de ringen zou vallen.
Maar nu gebeurde het met een klasgenootje van haar.
Wat is dat nu eigenlijk?’
Het kan eigen bezit zijn van het kind en het kan een ander zijn.
Ze kan door haar gevoeligheid het ongeluk van een ander hebben aangevoeld, kan.
Een kind heeft met diepe gevoelens, een verre blik ... dat wil zeggen: het ene kind kan het andere kind voor een ongeluk waarschuwen, maar dat blijft allemaal nog op aarde, zie.
Dat kunt u krijgen.
U zult toch in uw leven ook weleens ...
Nu en toen u jonger was ...
Toen we speelden heb ik toch ook wel eens tegen mijn vriendje gezegd: ‘Doe dat niet, spring niet van die kar, want die is veel te hoog, en je breekt een been.’
Hij deed het toch, en hij brak een been.
Maar dat ongeluk en die toestand is aards, heeft met ons leven te maken.
Voelt u dat?
Dat hoeft geen geestelijke betekenis te hebben.
(Tot iemand in de zaal): Meneer daarginds.
(Meneer in de zaal): ‘Bestaat er een mogelijkheid dat die lezingen van zondagmorgen op schrift gesteld worden?
Waardoor er ... (daar) verschillende toehoorders zoiets wel willen bezitten.’
Als u mij vijftigduizend gulden geeft, meneer Berends, laat ik ze in twee weken voor u drukken.
(Meneer zegt nog iets.)
Ja, papier is papier.
Maar, nee meneer Berends, daar moet u mee wachten want wij lezen nu voor (op zondag 11 november 1951 begon Jozef in Diligentia voor te lezen uit de Kosmologie), omdat dit een groot geschenk voor u is, want u leert hier enorm door.
Want ga nu eens al terug naar wat u zondag kreeg.
Want André rammelde daar op Jozef, en Jeus.
Bent u ook met uzelf zo ernstig?
Is die innerlijke stem in u al zo aan het aframmelen dat u zegt: Ik zou het niet meer aankunnen om mijn vrouw nog een snauw te geven?
(Meneer Berends): ‘Nee, zover zijn we nog niet.’
Ja, maar daar moet u aan beginnen.
(Meneer Berends): ‘Ja, ik wil daar juist aan beginnen.’
Ja, maar hebt u zondag dan ook een beetje slaag gehad?
Had u een pak slaag?
Zat er wat in?
Zat er wat in?
(Meneer Berends): ‘Ja, daar zat zeer veel zelfs in.’
Merci.
(Meneer Berends): ‘Voor iedereen wat.’
Mooi.
En was het zo onbegrijpelijk?
(Meneer Berends): ‘Het was helemaal niet onbegrijpelijk.’
Is een pak slaag zo onbegrijpelijk?
Maar u begint er nog niet aan.
Ernstig uzelf te slaan, meneer, doet u dat?
Mevrouw, als u zichzelf gaat slaan ...
(Meneer in de zaal): ‘Bewust.’
... bewust slaan, hoe kun je dan nog een mens verkeerd antwoorden?
Hoe kun je dan nog boos en kwaad op een mens zijn?
Op die lieve kindertjes, hoe kun je daar nu kwaad op wezen?
Als zo’n stralende schoonheid naast je loopt dag en nacht, en je wordt bediend als ik weet niet wat, hoe zou u ze dan kunnen afsnauwen?
Mevrouw, is het niet zo?
Maar ga eens in uzelf na, dames en heren, of we elk ogenblik verantwoord zijn met het gevoel dat wel over de wetten praat van God en ruimte.
Nietwaar, meneer Berends?
We hebben het ...
Wat zijn we nu als we in het Al zijn?
Weet u wat ik dan zeg?
Weet u wat ...
U hebt hier ... hier is weleens een vraag gesteld en dan voerde ik hem stiekem toch weer tot in de aardse drek terug, in de modder.
Weet u niet, meneer Berends, we waren in het begin, vroeger waren we erg bezig over de planeten en sterren en dampkringen, weet u het nog?
(Meneer Berends): ‘Ja ja.’
En dan voerde ik u in uw eigen dampkring terug, en dan liet ik u daarin zitten.
(gelach) En dan zegt hij ...
Wat zegt u?
(Meneer Berends): ‘Het gaf niets, juist daardoor heb ik moeten ondervinden en ervaren.’
Maar u zit niet meer in het Al de laatste tijd.
(Meneer Berends): ‘Nou, dat weet ik niet.’
Nee, u bent er wel, maar u bent er toch een heel end uit en daardoor hebben we geleerd, meneer Berends.
En dat willen nu de meesters.
En als we hier ... want datzelfde Al, diezelfde macrokosmos, geloof het, die leeft hier, in een woord.
En dan is ...
Hoe heet u met uw voornaam?
(Mensen in de zaal praten door elkaar)
(Meneer Berends): ‘Ja.’
Gerrit?
(Meneer Berends): ‘Ja, dat is goed.’
Wat zegt u?
(Meneer Berends en instemmend vanuit de zaal): ‘Ja, dat is goed.’
Bernard?
Nee, ik geef u een aardigheid (gelach) en dan zult u moeten beamen dat het zo is.
Maar dat komt, dat broekje, dat kind van vroeger, die baldadigheid die leeft nog in ons.
En is dat nu, meneer Berends, ten opzichte van alles voor honderd procent harmonisch ook, ook zo?
Nou, rammel dan eens op uzelf.
En laten de dames en heren ook eens, niet aan gekoer beginnen vandaag, maar aan het echte rammelen.
Laten we eens ons hoofd buigen.
Dat zat zondagmorgen in die lezing (lezing 40 op 11-11-1951).
En dat was nog maar een begin, meneer.
Want als we straks het Al, het licht, het leven, moederschap, God, God, God, God hebben beleefd, en we komen dan terug op aarde, hoe gaat u dan aan uw leven beginnen?
Wat gaan we doen.
Wel?
(Meneer Berends): ‘Aan onszelf beginnen, af te breken wat niet goed is.’
En zeg eens tegen een ander iets, dan krijgt u er zo één terug.
Praat eens met uzelf.
U zegt wel dat een mens niet wil luisteren.
Maar ga eens na hoe moeilijk of het is om uzelf eerst af te breken.
Dat is het moeilijkste wat er is.
Waarom?
U wilt niets, u kunt niets van uzelf kwijt, want dat is elastisch.
Als u met uzelf bezig bent een karaktertrek die we overwinnen moeten daar neer te smijten ... die platst als rubber in u terug en dan hoort u ‘ploef’.
En dan denk je dat je iets kwijt bent; nee meneer, dan heeft dat schokje nog wel iets aangetrokken en dan bent u nog iets anders ook.
Maar nog erger is het.
Ja.
Ga hier ... ga eens voor Gene Zijde instrument zijn.
Als ik dus niet als Jeus en Jozef aan die afbraak, aan dat geknetter in mijzelf, aan dat werkelijke gevecht was begonnen, dacht u dan, meneer, dat ik die boeken had gekregen?
(Meneer Berends): ‘Nee.’
Ik heb het met mijn bloed verdiend.
En dat moet u ook.
Ziet u, mevrouw, ze moeten er allemaal aan beginnen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Al het leven.’
Ja, mevrouw, ja, dame, en ze zijn er nu aan begonnen.
Dames en heren, ik hoop dat ik u vanavond iets heb mogen geven.
Tot de volgende week.
Zondag, over acht dagen zijn wij eerst in Diligentia.
Ik dank u voor uw belangstelling.
(Er wordt geklapt.)