Donderdagavond 11 oktober 1951
Goedenavond, dames en heren.
(Zaal): ‘Goedenavond.’
Goedenavond.
Ik heb hier een brief.
Van wie was die, wie legde dat neer zo-even?
Wie kwam die brief hier net brengen?
Ik heb een brief, die heb ik geschreven op antwoord, en ik heb geschreven: In huis kan ik geen consults geven, ik ontvang al ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof, dat ben ik.’
En mevrouw, wat is de bedoeling van uw vraag?
U schrijft hiernaast ...
Mag ik het hier behandelen?
Niet zo leuk, hè?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, juist niet.
Daarom.’
Ja, maar dit zijn geen problemen, mevrouw, die ik in huis behandel, want dan lopen de mensen mij de deur plat en dan kan ik niets anders meer doen.
Nog komen ze: ‘Kunt u geen uitzondering ...?’
Neen, dat gaat niet, ik genees ...
‘Ja, maar u behoeft het alleen maar te zeggen, meneer, dan ...
U hoeft me alleen maar te zeggen: wat moet ik doen?’
Zie, dat is eenzelfde consult.
Dan hebben ze van andere magnetiseurs een klap gekregen dat ze zwart zien en dan waren die er vreselijk naast, en dan komen ze weer terug bij mij, dan zeggen ze: ‘Ja, maar weet u dat dan niet?’
Ik zeg: ‘Nee mevrouw, ik heb met al de magnetiseurs in Den Haag en op de wereld niets uit te staan.
Het genootschap heeft geen magnetiseurs.’
En dan willen ze toch van mij ... willen de mensen raad hebben; niet alleen voor genezen, maar ook voor andere dingen, en dat is dan moeilijk.
Zo schrijf ik hier: Ik kan ... uw schrijven ontvangen, in mijn huis ontvang ik geen mensen voor consults.
Wel kunt u donderdagavond in het gebouw ‘Ken U Zelven’ de vraag stellen.
En dat gaat natuurlijk niet, hè?
En daar ga ik ook niet op in, mevrouw, want dit gaat naar maatschappelijke toestanden waar ik niet op inga.
Ik heb het alleen over de boeken en over geestelijke problemen.
Vindt u dat erg?
Vindt u het jammer?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dat wel.’
Ik wil u nog een gelegenheid geven in de pauze.
Komt u even naar mij toe.
Bent u hier nog niet geweest?
Dan is het heel moeilijk, ja.
Ik zal in de pauze met u praten.
Ik heb hier: ‘De mens die zich in de Egyptische tijd liet balsemen, dus als mummie duizenden jaren in de grond bleef liggen, moet deze persoonlijkheid op zijn eerste reïncarnatie wachten totdat zijn ijle lijk is opgelost?
Gaat deze incarnatie toch door?
Ik was de mening toegedaan dat hij moest wachten.
Mijn vriend gaf te kennen dat het niet nodig was.
Wilt u deze vraag voor ons uiteenzetten, wie daarin gelijk heeft?’
Van wie is dat?
(Meneer in de zaal:) ‘Ja.’
Uw vriend zei dat die geest, die persoonlijkheid niet hoefde te wachten?
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Dat zei hij, dat hij niet hoefde te wachten en dat die reïncarnatie direct doorging.’
En wie is die vriend van u?
Komt hij ook hier?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar hij is hier niet aanwezig.’
Maar dat is knap gevoeld, want die reïncarnatie gaat door.
Wij hebben hier meermalen over balseming gesproken.
Wat gebeurt er nu wanneer u zich in Egypte, in Frankrijk, in Engeland, en overal waar u maar op de wereld komt, dus honderden levens, laat balsemen?
Wat gebeurt er uiteindelijk doordat er een lichaam ligt van u, en daar en hier en daar en daar?
Wat gebeurt er nu met uw persoonlijkheid als u zich overal laat balsemen, uiteindelijk?
Weet u dat ook?
Wie van u weet het?
(Meneer in de zaal): ‘... die wist geregeld iets.’
U hebt het al gehoord, meneer Brand.
Als u zich hier en daar en overal door het leven, door het lichaam laat balsemen, dan mist u iets van een aura.
Daar ligt iets, ook al is dat een mummie, maar daar ligt leven.
Dat is onbewust leven en houdt door wettelijke medicijnen – u kent de balseming, wat er allemaal voor nodig is weet ik ook niet precies, maar goed – houdt u iets tot stand, en dat mist u volkomen aan Gene Zijde, dat mist uw geestelijke persoonlijkheid aan aura.
Want u neemt aan dat de persoonlijkheid het gevoel is met kennis, maar het leven aan Gene Zijde is het astrale gevoelsleven.
Voelt u, waarheen ik wil?
Dus u mist telkens iets van uw eigen leven, u gaat uw leven versnipperen.
En uiteindelijk, als u zich overal zou laten balsemen, is dat een psychopathische toestand.
U bent nog niet ziekelijk psychopathisch, maar u bent lichamelijk zwak, onbewust, want het leven ... u hebt misschien maar vijfendertig of veertig procent van de honderd procent aan kracht, aan leven, dat u eigenlijk in een nieuw leven krijgt en bezit.
Is dat duidelijk?
Wist u dat het zover gaat met balsemen?
Zover gaat dat.
Nu zijn er ... in Amsterdam stelde een dame meester Zelanus de vraag over dat boek dat ik hier op de grond heb gegooid, van die Spalding (B.T. Spalding, ‘Meesters van het Verre Oosten’. De oorspronkelijke Engelse titel is: ‘Life and Teaching of the Masters of the Far East’. Uitgegeven: DeVorss en Co. Publishers, California), en die vraagt meester Zelanus, dat komt daar ook op terug: ‘Is het nu waar?
Kan dat?
En wat voor nut heeft het?’
Daar zijn yogi’s – in dat boek – in het Oosten, die zover zijn dat ze hun lichaam in stand houden, dus het lichaam sterft niet.
Dan kunnen ze ... over duizend jaar komen ze terug en dan dalen ze weer in dat lichaam af, en dan leven ze weer.
Is dat niet leuk?
Kan dat?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dat is niet mogelijk.’
Prachtig, meneer Berends.
Meester Zelanus zegt: ‘Neen, die occulte wetten bestaan niet.’
En toen ging hij naar Christus, dat Christus moest geboren worden door Maria en had het kind-zijn te aanvaarden.
Want die occulte wet die die Spalding daar beschrijft, bestaat er niet eens; kunnen jullie niet door kijken, dan moet je al heel diep zijn, wil je die wetten kennen.
Toen zegt meester Zelanus: ‘Maar wat zoudt ge doen met dat oude roest?
Waarom niet een nieuw leven aanvaarden?
Jeugdig, nieuw bloed, nieuwe ogen.’
Nee, die yogi’s die houden daar zo’n verschrompeld lijk in stand, daarin willen ze weer geboren worden, in dat oude, oude lijk, nietwaar, dat mummie-achtige wezen, en dat vinden ze leuk, dat is kunst, dat is occulte kunst.
Meneer, zo’n onzin heb ik nog nergens gelezen.
Dat staat ook in datzelfde boek dat ik daar voor de grond ... eh, kwak ... keilde.
O, mag ik niet zeggen, keilde?
Dan ben ik weer in ’s-Heerenberg; gaat niet.
Ik moet altijd zorgen dat ik niet in ’s-Heerenberg terechtkom, hierzo.
Maar diezelfde vraag, diezelfde toestand van dat boek klopt daar met die balseming.
Als God ons een nieuwe geboorte geeft doordat wij door vader en moeder worden aangetrokken, we worden nieuw, we krijgen een nieuw stemmetje, nieuwe oogjes, we zijn helemaal nieuw, een nieuw lichaampje, heel ‘kerstvers’, ontzettend mooi, met blonde krulletjes of zwarte krulletjes ...
Nee, daar gaat een Indische yogi ... want dat zijn allemaal meesters, hoor, meneer, mevrouw, dat zijn hoge ... dat gaat over de gróte-méésters-uit-het-Oosten, en die kruipen ... die hebben liever een oud lijk als een nieuw, nieuw lichaampje.
Wat zijn wij toch nuchter.
En als u dat dan aanvalt dan zeggen ze: ‘Die meneer Rulof die weet alles.’
Maar nu u, en dan die meneer weer, en nu de occulte wet, en nu Onze-Lieve-Heer.
Christus nam de reinste en de zuiverste weg, Hij werd geboren in het kind, door Jozef en Maria.
Ziet u?
En wat Christus moet doen, dat is voor een yogi te koop?
Christus nam en moest de natuurlijke, enige goddelijke weg terug door vader- en moederschap.
En die yogi’s die bouwen daar lijken op, lijken.
Egypte, Brits-Indië, dames en heren, die kunnen nu op dit ogenblik van ons leren.
Laat ze maar komen die, die, die ...
Wat zei ik ook alweer, mevrouw?
Ziet u, meneer, bent u tevreden?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ik had haast niets tegen u gezegd, maar we waren er.
Ik zag u ineens daarginds.
We waren beiden ...
Nee, beiden niet, we waren in Egypte, beiden niet, beiden niet.
We waren daar een wandeling aan het maken en toen kwam ik uw gezicht tegen en toen zei ik ...
Wat zei ik?
Ja.
Zie, een mens kan wel eens dwalen.
Vindt u het erg, meneer De Wit?
(gelach)
Weet u, dames en heren, waarom ik verleden in ene keer moest blaffen?
U zult zeggen: wat is dat nu?
Ik hoorde: ‘Snapt u die man nu?’
(Tot iemand in de zaal): Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal:) ‘Ja, u hebt het gezegd, uw hond was daar.’
Nee, meneer De Wit was aan het knikkebollen.
Ik denk: door het praten komt hij in slaap, dan zal ik maar blaffen.
(gelach) En hij was ineens wakker.
Hij heeft niet meer geslapen.
Hij schrok.
Is het niet zo, meneer De Wit?
En dat dier ...
Ik stond in huis, ik zeg tegen mijn vrouw: ‘Weet je nou waar het om ging?’
‘Nee’, zegt ze, ‘de hond was ...’
Ik zeg: ‘Nee, meneer De Wit was aan het slapen.’ (gelach)
Maar ik heb het vanavond pas verteld, ziet u.
Vond u het erg?
(Meneer De Wit:) ‘Nee.’
Dit vond u toch ook niet erg?
Zie, dan begin ik, dan dóé ik iets.
Dan reageer ik ergens op.
Fanny zegt: ‘Zal ik hem wakker maken?’
Ik zeg: ‘doe het’, en toen blafte ik.
Zie je, ook een mooie inspiratie.
Vindt u niet?
Ik reageer, ik reageer op alles.
Wie weet wat hier nog gebeurt op een avond.
Wacht maar.
We gaan verder.
‘Zoudt u mij de volgende vragen kunnen beantwoorden?
Kan een vrouw die voor de maatschappij moeder is’ ...
Is een vrouw voor de maatschappij moeder?
(Mevrouw in de zaal): ‘Geen moeder.’
O, géén moeder.
O, daar stond een ‘g’ voor, dat heb ik niet gezien ... ‘moeder is, moederschap beleven voor de ruimte in het beroep dat ze uitoefent?’
U bedoelt de mens in de maatschappij die geen moeder is, dus dat is een vrouw die geen kinderen heeft gekregen?
Dat maakt geen verschil uit, hoor!
Kan die vrouw, die moeder, die vrouw ...
Van moeder kunnen we dus niet praten momenteel.
Je kunt tóch praten van moederschap, want de ziel, de geest – heb ik verleden verteld – die in het moederlichaam leeft, is reeds moederschap; en doordat wij, het gevoelsleven, de persoonlijkheid afdaalt in het moederschap, krijgen wij een trap hoger als evolutie, dus de natuurlijke evolutie gaat onherroepelijk vóór.
Straks staan wij voor karma en oorzaak en gevolg, voor nieuwe geboorten – nietwaar? – door oorzaak en gevolg, het moederschap, vaderschap; we hebben het moederschap verprutst, we hebben het vaderschap vernietigd, we hebben gemoord en gebrandsticht, dan komen de karmische wetten.
Dat is duidelijk, nietwaar, daar hebben we het verleden over gehad.
(Jozef leest verder:) ‘Ik noem bijvoorbeeld een onderwijzeres, die vanaf haar prilste jeugd gedecideerd wist: ik word later schooljuffrouw.
Haar spel met andere kinderen was altijd schooltje spelen.’
Ja, er zijn van zulke mensen, bij wie het beroep dat ze uitoefenen als het ware in het bloed zit.
In mij zat ook zoiets.
Geen schooltje ... ja, schooltje spelen ook.
Ik was altijd vroeger aan het commanderen, hè.
Een ander heeft weer dit, een ander heeft weer dat.
‘En die dan ook onfeilbaar hun doel bereiken.’
Dat is waar.
Nu gaan we dat even beantwoorden.
Kijk, nu kunt u ... moeder- en vaderschap ... moederschap voor de natuur en voor de kosmos, dat is natuurlijk, dat ligt hierbuiten.
Nu wilt u zeggen, nu wilt u vragen en wilt u weten: Kan ik moederschap beleven door mijn werk, mijn taak?
En vooral als u met kinderen omgaat.
Mevrouw, juffrouw, dat is de hoogste soort ontwikkeling die u de mens kunt geven.
Ik weet nog, op school hadden we een juffrouw, en dat was wel leuk, maar ze was niet leuk.
In het begin vond ze mij leuk, ja, toen zegt ze: ‘Hij is dom, Crisje, en aan de andere kant dan vraagt hij mie’n de oren van de kop.’
Maar in haar zat iets dat ik niet in Crisje zag, en dan moest ik haar niet.
En er was een andere, en dat was een lief kind; nu zeggen we ‘een lief kind’, maar dat was een lieve dame.
En we vlogen voor die dame.
We genoten al dat zij voor de klas kwam te staan.
En alles wat ze zei; mooi, lief.
En ze dacht: nou ja, die kinderen die snappen dat toch niet.
Maar wij met zijn vieren, met zijn vijven, Anneke Hosman en Theet Bouwman en met mijn vriendjes van ‘Jeus I’ – dat staat er niet in – maar dan gingen wij, op de hei gingen we spelen, en dan was ik, één van ons, de juffrouw.
Nou: ‘Hoeveel is vier en vier?’
Ja ... ja.
‘Nee, dat mô-je zo nie’t zeggen, giij bunt veuls te frech, want de juffrouw is lang niet zo frech as giij.’
Zie, dat zat er al in.
‘En dat mô-je zo niet doen want de juffrouw die slut nooit’, die slaat je nooit.
‘Nee, giij kunt het nie’t.’ (Dan) moest een ander, net zolang totdat wij juffrouw waren.
Dat drong zo in ons.
En als wij de juffrouw maar goeiendag konden zeggen en de doe’ve konden laten zien, want die zag elk ogenblik de doe’ve: ‘Kom is kie’ke, juffrouw, ik heb weer, we hebben weer jonge doe’ve’.
En dan was dat voor ons geluk, want dat was een mooi mens, een mooi kind.
En als u dat ook tot bij uw kinderen brengt, mejuffrouw Bruning, dan gaan die kinderen u, als u straks tachtig bent en ze zijn groot, nog dragen.
Dat is het mooiste, maar dat is ook moeder-zijn in de maatschappij.
Ik ben ook, ik ben ook een stuk schoolmeester geworden.
Ze noemen mij pastoor; pastoor ben ik niet, dat wil ik niet.
(gelach) Ze noemen me kapelaan.
Maar het schoolmeesteren is: het gevoelsleven wakker maken van het kind, van de persoonlijkheid.
En dat duurt ... als u daaraan beginnen wilt en u wilt kernen raken, dan doet u op één kern, voordat het kind weet wie u bent, doet u een half jaar, om één ding te laten uitkomen van uw persoonlijkheid, dat ze zeggen: ‘O, dat wil ze niet, maar dát.’
Daar heeft het kind tijd voor nodig en u ook, duurt een half jaar.
En dan hebt u een fundamentje gelegd voor uzelf, een fundamentje.
Zet mij eens in uw klas, dan zal ik u onmiddellijk de fouten aanwijzen die u uithaalt.
Ik wil net zo zoet wezen als de rest, hoor.
En praten, kijken, afdalen in het kind, (het) mooiste wat er is.
Ik heb ernaar gesnakt toen ik kind was op school.
Ik ... met iedereen hadden we ruzie.
Die meester die kon mooi vertellen.
Er was één meester, die snapte het en die was een vriend van de Lange Hendrik.
‘Hendrik, dat, dat is er een, dèn kik ow aan en hiij kik ook achteruut.
Dèn wil alleen maar wèten wâ-je te vertellen heb tegen hem’, zegt hij, ‘en dan is dèn weg.’
En ik was altijd weg.
Ik keek in zijn ogen ’s morgens, ik denk: o, vanmorgen heeft hij mij niet nodig.
En dan was ik weg, in gedachten was ik weg.
Ik zat daar maar te knoeien daarzo, en ik was er niet.
Slapen ... zo nu en dan zat ik zo en dan was ik in het Montferland, boven in een boom zat ik, bij tante Trui worteltjes ... eh ... te ... (gelach). En ineens toen ging de bel en was het afgelopen, moest ik naar huus.
Ik had niks geleerd, ik leerde mijn hele leven niet.
Maar ging het ergens over het leven, over dit ... over een kwabbol (kikkervisje) en over een kikvors ...
Weet u wat kikvorsen zijn?
Kwabollen (kikkervisjes)?
Het ging over kanie’nen, en varkes en peerden en kuui ... mijn lieve ... en tuute.
Mie’n hemel, hè-je al is een stèkelvarke gezien in de aovond, zo tegen een uur of elf ’s aoves.
Wèt giij wat een stèkelvarke kan doen ’s aoves om elf uur?
Ik weet het ook niet.
(gelach) Maar dan zaten wij op dat gevoel en dan gingen wij in dat leven en dan genoten wij allen.
Ik neem mijzelf ...
En als u dat kunt, en de zusters en de leraren, de leraressen, we hebben er meer hierzo, die dat kunnen ...
Kijk, ik ben altijd ... ik was als kind bezig, niet zoals nu, maar toch altijd, doe ik, wil ik een mogelijkheid – heeft meester Alcar mij geleerd – om mij bemind, geliefd te maken bij de mens.
Maar dat doe ik niet met wil.
Ik ben gewoon natuur, ik maak mij eerst die natuur (eigen) ... een volslagen bewustzijn, zó wil ik wezen en zó zal ik zijn, en dan behoef ik niet meer te denken.
Zo, toen meester Zelanus begon, en ik moest aan mijzelf beginnen, toen moesten al die nare dingen bij mij, die wilde dingen, en dit en dat, dat moest erúít.
En nu heb ik één karakter voor de maatschappij, gekregen, vastgelegd.
In die toestand kan ik niet anders zijn dan zó.
En dat heb ik uitgebalanceerd naar honderd procent en daar hoort bij: beleefdheid.
‘Ja dame.
Ja meneer.
Jazeker, dame’, ziet u, ‘O, zeker, meneer, tuurlijk.
Nee meneer, dat klopt niet, nee, dat is niet zo.’
‘Wat zegt u?’
‘Nee meneer, zó is dat.
Jazeker, ja ja.
Dag meneer, dag mevrouw’, en dan gaan we door.
Beleefdheid, dat is buiging, dat is aanvaarding, hetgeen begrijpen van de mens, ook al gaat het mij niet aan en ze zeggen er iets over: ‘Ja meneer, het is zo, het is beroerd.’
Maar dan ga ik handelen vanuit mijn gevoelsleven, mijn bewustzijn.
Dus ik ga niet op de mensen in, maar ik neem hun toestand aan zodat ik open ben op dat ogenblik voor de mens.
Nou willen de mensen mij wel in hun toestand brengen, waar ik niet in moet.
Straks, dan ga ik handelen.
Maar wanneer ik voor een klas zou staan, dat is de maatschappij – en dat is moeilijk, maar het mooiste werk wat er is – en ik zend uit, ik straal uit, altijd maar weer, elke morgen; u hébt de kinderen.
Dan, ik garandeer u, in een week, in zeven dagen, veranderen de kinderen ten opzichte van u.
En dan zeggen ze thuis: ‘Moe’der, ik wèt nie’t wat ...’
Wij zeiden: ‘Ik wèt nie’t wat er met dat mins gebeurd is, maor die, die, die, die is, die is gans andes.’
De juffrouw die had iets meegemaakt, bijvoorbeeld: er was een geliefd familielid gestorven, en daar keek ik door, keken wij door, was er nog iemand.
Wat is die juffrouw lief vandaag, hè, van de week.
Maar dat is niet echt, die zit op ‘de kist’.
Ik denk: bij die in de familie is er een gestorven, die lupt te treure, die lupt te treure, die is niet lief, die lupt te treure; en toen kregen wij een beetje treurigheid van haar, maar wij vlogen er niet in.
Veertien dagen daarna was zij haar lijk en haar geliefde vergeten, toen was het: ‘Wabbloblob’, toen begon ze weer.
(gelach) Zie je wel, wij kregen treurigheid van haar, en het was geen liefde, geen werkelijkheid.
Keken wij als kind door.
Een kind is ontzettend scherp.
Ziet u, als u in de maatschappij het moeder-zijn, het moeder-zijn voor elkeen opbouwt, en vooral voor de klas, dan bent u bezig u universeel geestelijk geluk en bezit, liefde, alles eigen te maken, eigen te maken.
En wanneer u dat later ook met de grote mensen kunt proberen en doen – dan staan we voor de volwassen bewuste mens – dan is het natuurlijk nog moeilijker, maar dan gaat het vanzelf omdat we het bij de kinderen hebben geprobeerd.
Is het niet zo?
Of vertel ik soms een verhaaltje, juffrouwen, leraren?
Jaag mij maar uit uw klas, hoor.
Bent u tevreden?
Nou hebben we hier: ‘Waar komt dit zekere weten en de taaie volharding bij zo’n kleuter vandaan?’
Ja, da’s karakter.
U schrijft hier ... ‘Ik wist, ik was aan het schooltje spelen’ ...
Dat is al centraal bewustzijn, dat is ook nationaal bewustzijn; dat heeft met een land niet te maken, wel? ... maar dat is al sociaal gevoel om deel te nemen aan opbouw.
En nu bent u: ‘Ik wil juffrouw worden.’
Mannen zijn mannen: ‘Ik word een meester.’
Dat heb je vaak.
Kinderen weten van tevoren wat zij later zullen doen.
En dat is al opgebouwd, dat is ook reïncarnatie, dat is al opgebouwd in vorige levens.
Want met dit bewustzijn kunt u niet geboren worden.
Zomaar gekregen, dat bestaat niet.
Dus u hebt dat zeker reeds in vorige levens opgebouwd, om deel te gaan uitmaken van de maatschappij.
Er zijn vrouwen en mannen, vrouwen hoofdzakelijk, die leren, studeren voor dokter, papa en mama hebben veel geld uitgegeven, gaan trouwen, krijgen een kindje, nog een kindje, nog een kindje, nooit geen dokter meer geweest; weg geld.
Dan is er een gevoel geweest om even een studie te bereiken, een studie, een titel te behalen; weg dokterschap, anderen gaan door.
Zie, u krijgt nu het gevoel, de ene moeder, de ene mens is volbewust in die toestand en de ander niet.
Zomaar: ik wil dat graag zijn, ik wil dit; en dan spreekt natuurlijk vanzelf het gevoelsleven, maar dat hebt u wel meegebracht uit vorige levens.
Want als wij beginnen hierzo, dan beginnen we met een schone lei voor dít leven, maar wat er is, is allemaal reïncarnatie.
We zijn volkomen blank voor dit leven.
Dit licht moeten we verwerken.
Na zeven dagen komt het licht in de ogen pas; en dan gaan we kijken en dan zakt onmiddellijk het verleden.
Als dat kind nu volwassen kon zijn en kon spreken, dan lag de reïncarnatie volkomen open en dan zag u in al die andere levens.
Nu zegt u nog: ‘Waar komt dat zekere weten vandaan?’
Dat is al het antwoord, dat is voor u de reïncarnatie, het vorige leven, maar bij de kleuter is dat precies hetzelfde als voor u.
U hebt Jeus gelezen: ‘Wat goat giij later doen, Jeus?’
‘Ik gao boe’ke schrie’ve.’
Hèhè, ik moest zelf lachen.
En ineens wist ik dat ik niet moest lachen.
‘Hè’, zegt Anneke, ‘daor hè-je toch geld veur neudig.’
‘Geld of nie, ik gao boe’ke schrie’ve.’
Want zij hadden koeien en wij hadden niks, hè?
Ik zeg, ja, toen we op de wolken gingen spelen, ik zeg: ‘Giij, giij hèt alleen maor verstand van ...’ ik zei nog heel iets anders, hoor, in het boek staat het.
In het boek staat ... nee, het staat er toch in, het staat er echt in, ik zeg: ‘Jullie hebben alleen maor verstand van kuui en peerde en tute en halve kapotte honde.
Dèn hond het jao nie’t te ète ...
Maor ik schrie’f boe’ke’, en ik schrie’f, en ik heb de boeken geschreven.’
Waar ze vandaan zijn gekomen weet ik niet, maar ze zijn er.
(Iemand zegt iets.)
Wat dacht u?
(gelach)
Mevrouw, had u nog zelf iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ik dacht toch wel dat het met reïncarnatie te maken had.’
Word honderd procent moeder voor uw kinderen en dan zult u beleven – en dat weet u trouwens wel – dat u uw liefde niet eens kwijt kunt, want er zijn erbij ... nou moe, die zijn niet te temmen.
Ik hoef niet te blaffen vanavond, meneer De Wit, hè?
(gelach)
Wij gaan hier beginnen met meneer Reitsma.
‘Zo nu en dan ontmoeten wij in onze lectuur persoonlijkheden die tot een zekere graad visionair zijn, in beelden of flitsen gaat het verleden of toekomst aan hun innerlijk oog voorbij.
Zo bracht (het tijdschrift) ‘Vizier’ in zijn laatste nummer een artikeltje van H.J.G. te Enschede, dat in ‘wereldvisioen Bellamy (Edward Bellamy, 1850-1898, Amerikaanse schrijver) 1953’ staat.
Een vorig leven kan hij zich steeds herinneren.
Jozef Rulof en Pierre van Delsen haalt hij aan als aan hem verwante zielen.
Ook Paul Brunton behoort ongetwijfeld tot deze huidige zienerschool.’
(Er valt iets met een klap om en Jozef zegt:) ‘Dat is mijn stok niet.’
In ‘Geheim Egypte’ (een boek van Paul Brunton) zien wij hem zittend aan de voeten van de sfinx.
Ook hij ziet in visionaire beelden de oorsprong ...’
En de verborgen betekenis van de sfinx kent Paul Brunton niet eens, dames en heren, meneer Reitsma.
Paul Brunton kent de sfinx nog niet, nee, de piramide kent hij nog niet eens.
Paul Brunton is niet diep, hij geeft alleen maar verhalen, hij was zoekende.
Paul Brunton is een grote jongen, een groot mens, omdat hij iets voor de massa heeft gedaan.
Zijn boeken bereiken ...
Met zijn boeken heeft hij meer mensen bereikt als ik.
Het is te ver, maar Paul Brunton kent noch de sfinx noch de piramide, ook al sliep hij daar bovenin.
Een nacht heeft hij doorgebracht in de piramide, maar hij kent de piramide nog niet, daar moet je Gene Zijde voor hebben.
Maar Paul Brunton is prachtig.
‘Ook hij ziet in visionaire beelden de oorsprong en de volledige betekenis van de sfinx en van de Piramide van Gizeh.
Net als Frederik?’
No sir.
No.
Nu weet ...
En ‘Maskers en Mensen’ gaan ook niet zo diep op de piramide in, want dat zijn minstens, zeg maar, dat zijn twee, drie boeken van zeker 1500 pagina’s, wil je de piramide ontleden, met de sfinx.
De sfinx ... o mens, ga eens voor de sfinx staan.
Ik stond op een nacht, stond ik uitgetreden en wel, stond ik voor de sfinx en toen sprak ik Engels; ik ken er nog een klein beetje van, maar toen sprak ik prachtig Engels, het was een vorig leven.
En ik keek ze aan, zo, en ik zeg: ‘You with your animal face, let me, give me some knowledge for a bit ...’
Ik schrok van mezelf en ik denk: wat klinkt dat goed.
‘Don’t live on silence.’
Ik zeg: ‘Leef niet langer in die stilte en geef me een klein beetje geluk, knowledge, wetenschap, science, spiritual science.’
En toen ging ik schreeuwen.
En toen ik ging fluisteren, meneer Reitsma, toen hoorde ze me.
Ik zeg: ‘Please, please.’
Hollands verstond ze niet.
En toen ging ik Hollands praten, ik zeg: ‘Alsjeblieft.’
Ik denk: wat klinkt dat vreemd hierzo in het Oosten, ‘alsjeblieft’.
En toen, diep in dat leven, achter in de staart, hè, het leeuwenlichaam, uit die ruggemerg, en uit die longen, daar hoorde ik in ene keer: ‘Hhhuhh.’
Ik zeg: ‘Hoor je me?
Je zucht.’
Maan stond aan de hemel, meester Alcar die stond daarginds, meester Zelanus was daar, die wilden eens kijken hoe ik me één maakte met de sfinx; en ik kwam tot eenheid.
En ineens ...
En toen ging ik, ín de astrale wereld ging ik weer in slaap, maar dat had ik geleerd – dan ging je weer zó, ik liet me gaan, en dan bleef ik bewust – door het opbouwen van ... door het schilderen, genezen; de trance is opgebouwd, dat weet u.
Dan gingen we daardoor en dan bleven wij bewust in de slaap.
In de diepste graad van slaap ben ik bewust, want mijn leven is niet uit te schakelen.
En toen hoorde ik haar spreken.
Toen zegt ze: ‘Ga naar, go to my man, my husband.’
Dat is haar man, de piramide.
‘Talk to him, maybe, misschien laat hij iets horen’, zegt ze.
‘Kom dan terug, de weg is er.’
Ze raakte mijn hart en ... ‘Luister’, zegt ze, ‘luister’, en toen kreeg ik een kus: zó.
(kus) Ik denk: goeie grutten, die zoen, dat is het leven aanraken, het éénzijn met het leven is de kus van de ruimte, die sloeg mij tegen de grond.
En toen werd ik wakker en toen was ik hard aan het schreeuwen want ik brandde uit mekaar.
Als u wijsheid krijgt, diepe wijsheid, dacht u, meneer Reitsma, dat het u niet tegen de grond slaat?
Het sloeg mij ook tegen de grond.
Maar als u daarin komt dan ga je van de sfinx naar de piramide, en uiteindelijk is de piramide de man, en de sfinx is de moeder voor de ruimte.
En die moeder begint vanuit het dierlijke leven naar het koninklijke.
Had Paul Brunton dat, meneer Reitsma?
Ziet u, er zijn twee grote boeken over te schrijven.
Ik heb de sfinx beleefd en de piramide.
Paul Brunton lag in de koningskamer en het was al lawaai wat hij deed, hij had ook diezelfde nacht krankzinnig kunnen zijn.
Waarom?
Als ik daar in die piramide ga, ik wil u allemaal meenemen, dan gebeurt er niets met u, ook al bent u nog zo onbewust.
Want de mystiek is niet ... die kan u niet slaan als u de wet van de mystiek kent, en dat is: er is geen dood.
En alles wat verkeerd is, heb ik niet mee te maken: ik ben goed, ik ben waar, ik ben zuiver, ik ben eerlijk.
En dan zeggen die Indische yogi’s en die maharadja’s, die zeggen: ‘Ga er niet in, meneer, want je wordt gekild.’
En je wordt gekild.
Waaruit meneer, waardoor?
Angst, ja, onbewust-zijn; uw angst is nog onbewust.
Hoe dieper u komt, alles ...
God heeft geen angsten en geen beven geschapen, het is het ongekende voor de mens dat het hart stil doet staan.
Er was iemand – ik heb het verleden verteld – hij zegt: ‘Zowaar, ik zweer het op de gezondheid van mijn vrouw en mijn kinderen, de Christus kan mij slaan.’
Maar de man loog, en op slag sloeg hij morsdood neer.
De angst in hem liet het hart stollen, kolken, hij was dood.
Hij loog.
En toen dacht hij bliksemsnel: Veronderstel dat Onze-Lieve-Heer me nu toch eens ziet, dat ik lieg; en hij loog, hij lag er al, was al geslagen.
En toen zeiden ze: ‘God heeft hem gestraft.’
Nee meneer, mevrouw, nee meneer de kerk, die man die is niet gestraft, die man strafte zichzelf, hij ging boven zijn hoofd.
Hij nam ... zoals in ‘Maskers en Mensen’ staat, meneer Reitsma, die theoloog die naar Jehova wilde, steeds verder op deze weg, hoger en hoger, maar hij vergat een laddertje.
En nu bengelt hij, zegt Frederik, tussen hemel en aarde, hij komt niet meer terug, hij zit nu in Rosenburg (psychiatrische inrichting in Den Haag).
Hij zei: ‘Jehova, Jehova.’
De theoloog, dat is een godsdienstwaanzinnige geworden.
Als de mens diep in het geloof gaat, diep, diep, diep in het geloof, dan ben je uiteindelijk op honderd procent, ben je niets meer.
Als je waarlijk naar God gaat zoeken ...
Wij hebben hier houvast aan elke stap, u wordt nooit gek hierin, als u zelf maar niet te ver gaat.
Maar gaat u naar God zoeken, God zoeken, God zoeken, als theoloog, als gewoon mens ...
Hoeveel godsdienstwaanzinnigen zitten er niet in de krankzinnigengestichten?
Die gingen allemaal te ver; en wilden God leren kennen, kénnen zich niet, hebben hun gevoel, maar weten niet hoe diep of ze zijn, wat ze kunnen verwerken, pakken Jehova bij het jasje, of Jesaja, hoe heten ze allemaal, en verliezen zich, hebben geen grond meer onder de voeten, dat wil zeggen: het bewuste weten, het houvast voor jezelf: ik mag niet te ver, ik doe dit, ik ben denkende, ik ben denkende ...
Ik was in huis, ik was aan het schrijven en zover in trance dat meester Alcar zei – moet u eens nagaan hoever wíj gaan, geef ik u een ander beeld – hij zegt: ‘Opendoen.’
Ik zeg: ‘Opendoen?’
Met ‘Een Blik in het Hiernamaals’ waren wij mee bezig.
‘Opendoen?
Alles is open.
Alles is open.’
Ik zat in huis te schrijven, meester Alcar in mij; maar we waren in een tempel aan Gene Zijde.
Alles is open, ik kan vliegen, ik kan gaan naar de eerste sfeer, naar de tweede sfeer, ik zie de mensen, ik zie de bomen, ik zie de vogelen.
En er kwam dan zo’n vogeltje op mijn hand zitten.
Ik zeg: ‘Wat wat wat, opendoen?’
‘We zijn niet in de sferen, we zijn in de Esdoornstraat 21, in Den Haag, in Holland, op aarde.’
Hij moest terug ... ik moest terugkomen.
‘Opendoen, maak open!’
Ik zeg: ‘Opendoen?’
‘Ja, Anna is er niet, ze is weg, heeft de sleutel vergeten, er wordt gebeld.’
‘Oooo, opendoen.’
Ik de sleutel uit mijn zak en sta vanbinnen die deur open te porren.
Niet te trekken, maar ...
En toen heb ik hem eindelijk open, ik zeg: ‘Wie bent u?’
Waar gaat dat naartoe?
Toen denkt ze: O, mijn lieve God, is die even kierewiet.
En ik zeg: ‘O nee, dat was mijn vrouw, nou weet ik het, nu weet ik het.’
In die toestand ben ik volslagen krankzinnig, meneer Reitsma, ik weet niet meer waar ik leef; voor de áárde, maar niet voor Gene Zijde.
Want we waren in een open ruimte en schreven ‘Een Blik in het Hiernamaals’, die Esdoornstraat sloeg volkomen weg.
Ziet u, dat is oplossen; ik geef u het bewijs, dat het kan, maar dat had Paul Brunton niet.
Ik was bezig met ‘Geestelijke Gaven’.
En toen was juist in de oorlog ...
Toen kreeg ik zo’n briefje thuis, we zouden ...
Nee, we waren nog niet bezig.
Ik kreeg een briefje thuis van de Duitsers: ik moest naar Duitsland.
Ik zeg de volgende morgen, ik zeg tegen mijn adepten, ik zeg: ‘Alsjeblieft, gistermorgen heb ik gezegd, meester Zelanus gezegd: ‘Wij gaan beginnen met ‘Geestelijke Gaven’.
En nu moet ik naar Berlijn toe.’
‘Maar je gaat niet.’
Ik zeg: ‘Ik ga.
Ik kan daar misschien meer mensen bereiken dan hier.
Stort mij maar in de hel, ik ga gaarne naar Duitsland.
Want overal heb ik mijn mond, overal praat ik; ook al vallen de bommen om mijn oren, ik praat.’
‘Maar dan ga ík voor je.’
Ik zeg: ‘Nee meneer, voor mij geen lijdensgeschiedenis, ik doe dat zelf.’
Maar ja.
‘Maar’, zeiden ze, ‘gistermorgen heb je gezegd: We gaan met ‘Geestelijke Gaven’ beginnen.’
Ik zeg: ‘Ja.
Nu wil ik weleens weten, ik ook, wie nu gelijk heeft, meester Zelanus en meester Alcar – kletspraat, of wat is het? – ik zeg, óf Hitler heeft gelijk, ik ga naar Duitsland.’
Ik loop op straat en ik zeg tegen meester Alcar: ‘Meester Alcar, u weet het zeker, hè.’
Ik zeg: ‘Hier hebt u een briefje van Hitler, als u sterker bent ...’
Ik denk: de engelen kunnen zo ontzettend veel, maar ík moet morgen mijn koffer pakken.
Ik ga naar Duitsland.
En ik doe lekker niets, ik ga.
Probeer me daar maar eens uit te houden.
Wat wilt u?
Nou, ik denk: Nu heb ik ze te pakken, nu heb ik ze te pakken.
Ik zeg: ‘Met honderdduizenden engelen?
Wij leven in oorlogstijd, ik ben instrument, ik moet schrijven?
Is het werkelijk?
Bewijs me momenteel eens ...’
Fout hè, fout.
Na zoveel miljoenen bewijzen.
Maar ik denk: Nou, laat ik die ook nog maar eens eventjes, hè?
Later kreeg ik natuurlijk een vreselijk pak slaag.
Maar goed, ik deed het.
Ik naar huis, pak de machine, ik zet hem neer.
En mijn vrouw zegt: ‘Maar je moet toch koffers pakken?’
‘Koffers pakken?
Wat?’
Ik zeg: ‘Meester Zelanus is even gaan schrijven.’
Ik zeg tegen meester Zelanus, die staat naast me, ik zeg: ‘Weet jij niks?’
‘Ik niet’, zegt hij, ‘het zijn mijn zaken niet, je hebt het immers hoger gestuurd?’
Ik zeg: ‘Dus je gaat schrijven?’
‘Zeker, we gaan schrijven.’
Ik zeg: ‘Maar weet je helemaal niks?’
‘Wacht maar af, het is al door, de kabel ... het telegram is naar boven.’
Hij zegt: ‘Ik heb al gezien waar het terechtkwam, er moet heel wat gebeuren, maar ik ga schrijven’, zegt hij.
En wij aan het schrijven.
Wel, om half vier wordt er gebeld, er komt een dokter binnen.
Ik zeg: ‘Meneer, bent u een gestuurde eend of een engel, wie bent u?’
Ik zeg: ‘Wanneer kreeg u het gevoel vanmorgen om naar mij toe te komen?’
Toen zegt hij: ‘Om half elf.’
Ik zeg: ‘Toen stuurde ik het bericht naar Onze-Lieve-Heer.’
Ik zeg: Zo en zo en zo.
Hij zegt: ‘Maar je gaat niet.’
Hij zegt: ‘Van nu af aan ben je ziek.
Je hebt een maagbloeding gehad.’
Een briefje, mijn vrouw ging naar de dokter, en ik was ziek, met een maagbloeding.
Ik kreeg eitjes, melk voor niks; ik was zo lekker als kip.
En wij schrijven, in de pyjama, schrijven, ik ging niet naar Duitsland.
De dokter werd gestuurd; een dokter kwam erop me af.
Meester Alcar zegt: ‘Heb ik je effe?’
Ik zeg: ‘Ja, u hebt mij, u hebt gewonnen.’
Ik zeg: ‘Eerlijk is eerlijk, ik buig mijn hoofd.’
Toen zat ik, veertien dagen zat ik daar, want toen moest de controlerende arts komen.
Ik ben, op een middag ben ik bezig.
Iemand is er.
Mijn vrouw is er niet.
Ik zeg: ‘Mijn hemel, mijn hemel’, er staat een wagen voor de deur.
Ik zeg: ‘En er komt een fiets ...’
Neen, een wagen was het niet.
Ik zeg: ‘Er komt een dokter, ik zie hem, daar heb je hem.’
Ik keek door de huizen heen.
Ik zeg: ‘Doe gauw open.’
Ik met een vaart in bed, hè.
Als ik dat allemaal nu zelf was, zou u denken dat Gene Zijde mij hielp?
Als ik boeken moet schrijven ...
Ze zeggen weleens: ‘Die zit dat allemaal zelf te kalken.’
Ik heb honderd miljoen bewijzen dat ik het nooit ben.
Ik ben het ook nooit.
Ik vlieg in bed, ik zeg: ‘Laat hem even wachten.’
Machine weg, de deur ging open en die man die rent direct naar de kamer: ‘Waar is de zieke?’
Ik lig daar in bed, ze zeggen: met zó’n hoofd.
Meneer Reitsma, ik was op datzelfde moment epileptisch.
Ik was in de diepste lichamelijke trance die er maar is, ik werd ...
Mijn ogen waren op slag geel, bloed in mijn ogen en geen ademhaling meer, die man die kijkt.
‘Huh, huh, huh.’
‘Zeg eens wat’, zegt hij.
‘Huh huh huh, (met moeite zacht fluisterend) ik kan niet praten.’
Ik had geen stem meer, niets meer.
En tussendoor dat alles dacht ik: Wat is dat echt.
(gelach)
Ja, ik zag mijn lijk-ogen.
En hij vloog de deur uit.
Ik denk: Man, wat ben je ernaast.
Hij naar een kennis van hem, die mij kende.
Hij zegt: ‘Nou ...’
Een uur daarna kwam er al melk, kwam er boter, kwamen er bloemen.
‘Jozef is ziek!’
‘Ja’, zegt die man, ‘en dat ziet er verkeerd uit.
Die man heeft bloedende kanker.’
Want hij had het gehoord.
‘Heb je een maagbloeding gehad?’ zei hij.
Ik zeg: ‘Ja, voor vijf dagen terug een hele grote.’
‘Ja’, zegt hij, ‘nou, dat is erg, hoor, maar kalm houden, hoor.’
Héél ging het door Den Haag heen: Jozef Rulof heeft kanker.
‘En nou heeft hij lekker zelf een dokter nodig.’
Dat waren de spiritualisten.
Hij was de deur nog niet uit, de deur dicht; ik naar de machine.
Meester Zelanus zegt: ‘Wij gaan beginnen.’
Weg, weg epileptische slaap en trance, weg geel uit mijn ogen, weg, bloed eruit.
Toen ging ik eerst zitten, ik zeg: ‘Had ik nu maar een sigaretje’, die hebben we niet, ‘want ik moet eerst bijkomen.’
Ik zeg: ‘Wat zijn ze knap.
Wat is dat knap, meester Zelanus.’
Hij zegt: ‘Ja, dat is nu nog maar meester Alcar.
Maar daar was dokter Brands bij en meester Cesarino was erbij.’
Hij zegt: ‘Maar ze brachten je in de schijndood.’
In de bewuste schijndood brachten ze mij, zo diep, dat die man zweerde (zwoer) ...
Ik heb hem later nog gesproken na de oorlog, hij zegt: ‘Meneer, honderd procent bloedende kanker had u, want de ogen, en alles, waren aan het sterven.’
Ik zeg: ‘Meneer, het was in een seconde weg.
Vindt u dat niet leuk?’
Toen zegt hij: ‘Nou, als ze mij nou eens durven te zeggen dat u geen bijzonder ... en geen trance- ... of wat dan ook bent ...’
Hij zegt: ‘Ik heb het meegemaakt.’
Ik zeg: ‘Twee minuten daarna zat ik aan de tafel, en we gingen verder.’
Zes weken moest ik in huis blijven, nietwaar, zes weken lig je.
Die man kwam niet meer, ik kreeg lekker melk, ik kreeg eten en drinken.
En ik denk: ja, hadden ze er nu ook maar een doosje sigaretten bij gegeven.
Maar die hadden ze niet.
Maar eten en drinken.
Ik zeg: ‘Dokter, wil je ook wat hebben?’
Nou, dan krijgen die mensen wat.
Want ik kreeg dubbel voeding; wilde ik niet eens hebben, had ik niet eens nodig.
Wij zijn klaar met die twee boeken ...
Toen schreven wij in zes weken ‘Geestelijke Gaven’.
Maar meester Zelanus zei: ‘We blijven hier niet, we gaan naar Frankrijk in mijn kasteel.’
Weet je wel, van ‘De Kringloop der Ziel’.
‘En we gaan in de torenkamer.’
En toen heb ... mijn vrouw die heeft honderd miljoen wonderen meegemaakt met mij.
En dan kwam ik ’s morgens op en dan zaten we daar en kijkt ze mij in de ogen en dan kan ik gewoon met haar praten, maar ik ben in Frankrijk, we waren in Frankrijk.
Ik zeg: ‘Zo-even hebben we heerlijk paardgereden.
Zie je daar de zwanen niet?
Die mooie natuur, die prachtige cipressen.
O, het is heerlijk.’
Zij ging mee naar Frankrijk.
We leefden zes weken in Frankrijk in het kasteel van Lantos Dumonché.
Meneer, een half jaar daarna liep ik nog in Frankrijk, Den Haag was weg.
Ik voelde de bodem niet meer van Den Haag.
Ziet u, dat zijn nu bewuste geestelijke occulte wetten: schrijven, beleven, visioenen.
En zo kan ik er u honderdduizend vertellen.
Als u nooit kunt geloven, als u nog eens zegt: ‘Te mooi om waar te zijn’, meneer, dan ga ik hier eens avonden en avonden, ga ik eens de wonderen, de mirakelen vertellen die de meesters met mij hebben beleefd.
Hitler kreeg me niet.
Precies op de seconde hoorde dokter De Ruyter in Den Haag hier: ‘Ga naar Jozef, ga naar Jozef, ga naar Jozef, ga naar Jozef.’
‘Ja, ik ga naar Jozef’, toen nam hij het.
Hij was nodig, was de enige man, die had ik één keer gezien.
Hij was eens bij me geweest voor een zieke, dat was een jaar terug.
Dus ik had met die man niet te maken.
Maar die was vatbaar, stond open: ‘Ga naar Rulof, ga naar Rulof, ga naar Rulof, ga naar Rulof.’
En toen hij zei: ‘Ik ga’, toen hield het op.
Ik zeg: ‘Precies twee minuten over half elf ging mijn bericht naar Onze-Lieve-Heer, naar de meesters, twee minuten over half elf, drie minuten over half elf was meester Alcar bij hem en zegt: ‘Ga naar Rulof, ga naar Jozef, ga naar Jozef, ga naar Jozef, ga naar Jozef.’
Drukte het op hem af.
Half vier kwam hij bij mij (met) het briefje: ik hoefde niet.
Ik moest ook niet naar Duitsland.
Maar ik wás gegaan.
Maar in die uren moest een dokter komen, waar hij vandaan kwam, kwam hij vandaan.
Ik zeg: ‘Wat u doet, kan me niet schelen, maar ik moet morgenvroeg weg.’
Ik ga niet (onder)duiken.
Dacht u dat ik mijn tijd ging verprutsen om te gaan duiken?
Ik ga ín die strijd.
In Duitsland zijn ook kinderen van Onze-Lieve-Heer.
Meneer Reitsma, het ging niet, we schreven de boeken, we leefden in Frankrijk, in het kasteel van Lantos Dumonché.
Lees maar Lantos Dumonché, ‘De Kringloop der Ziel’.
Maanden later moest ik nog terug, ik kon die Haag maar niet meer terugvinden, ik leefde in Frankrijk, zo echt.
En dat is ook zo.
En dat had geen Paul Brunton, dat had geen Ramakrishna, dat hebben de yogi’s niet gekend, dat heeft het oude Egypte niet gekend.
Meneer Reitsma, dames en heren, dat kan alleen nú, dat hebben de meester(s) opgebouwd.
Och, ik kan u, van die oorlog kan ik u honderdduizenden wonderen vertellen, die wij ...
Ik heb nog nooit zo’n machtig leven gehad, juist toen de lichamen aan het kraken waren.
Toen ik een skelet was en zevenmaal op de trap moest gaan zitten om boven te komen, toen heb ik het mooiste en het machtigste beleefd.
Als u zegt: ‘Ik ben moe’, lach ik u midden in uw gezicht uit.
En als u zegt: ‘Och, wat heb ik het beroerd’, nog erger.
Ik heb het beleefd, ik heb het gezien.
We kwamen uit het Al.
Die laatste boeken van de Kosmologie moesten vastgelegd worden, er waren er nog vier, vijf, ik kon niet meer, ik kon geen stap meer verzetten.
Mijn rug was gekraakt, ik woog ... ik was vel en been.
Als u mij tegenkwam, dan was mijn borst aan de Laan van Meerdervoort en de rug die was nog in de De Ruijterstraat.
U kent dat wel.
Ziet u.
Ik was me zo nu en dan, ik denk: nou, ze staan er best op.
Het rammelde, meneer, als ik u voorbijliep.
Magere Hein was aan het lachen, ik zag hem niet in mijn buurt.
Ik kroop de trap op, ik kon niet meer.
Ik zeg: ‘Nou kan ik niet meer.
Ik kom niet eens meer boven.’
Hoe ik boven ben gekomen, ik weet het niet, maar ik denk: maar dat gaat niet, dat gaat niet.
‘Ja’, zegt meester Zelanus, ‘ik sta ... we hebben ons best gedaan, we wilden een record breken’, en toen hebben wij in drie-en-een-halve-maand, vier-en-een-halve maand zes boeken geschreven.
In die langste vier, vijf maanden heb ik die boeken beleefd, en de kosmologie.
Juist dan, meneer, mevrouw, wanneer u volkomen alles van uzelf hebt ingezet, dan reageert Onze-Lieve-Heer, dat heb ik meegemaakt in honderdduizenden mogelijkheden, meneer.
Ik kroop boven – en mijn vrouw hoorde het gelukkig niet – ik kroop zo de kamer in en ik ging voor de vloer in mijn kamer.
Van de deur naar de stoel zakte ik al in elkaar.
Toen kroop ik naar de stoel, ik hees me erin, de machine stond er, ik denk: nu nog dertig pagina’s van het vijfde deel en dan is het af, en ik kan niet meer.
Dat kan toch niet, dat kán toch niet.
Dat kan niet.
Dat bestaat niet, dat kan niet!
Hebt u al eens geestelijk geschreid, als u het niet meer kunt, als u geen kracht meer hebt ...
Niet om kracht te smeken, meneer, maar in dat lichaam werking te brengen.
‘Maar, mijn god, ik moet werken, Onze-Lieve-Heer, ik moet werken, die boeken moeten af, die moeten voor(dat) de oorlog (afgelopen is) nog af, geef me in godsnaam de kracht.
Ik ben in het Al geweest, en wat kan nu het Al?
Kan het Al helemaal niks?’
Ik was in het Al, ik heb Christus daar gezien.
Ik zeg: ‘Is dat kletspraat?’
Ja, ik kon, met mijn vinger kon ik die letter niet meer naar beneden krijgen, er was geen kracht meer in mijn hand om een lettertje naar beneden te drukken.
Ik was op, op, volkomen leeg.
Ik zit zo te kijken, zegt meester Zelanus: ‘Zie jij dat?’
Ik zeg: ‘Ja, mijn god, mijn god ...’
We kijken door de sferen heen, door de Vierde, de Vijfde, de Zesde, de Zevende Kosmische Graad, er komt een stem en een licht en Die zegt: ‘Riep u mij, André?’
Ik zeg: ‘Onze-Lieve-Heer ...’
‘Ja’, zegt Hij, ‘we moeten werken, het moet af.’
En dat licht dat grijpt mij op, dat gaat door me heen, en die kracht; en op hetzelfde ogenblik zat er een nieuw folio in en we typten dezelfde middag dertig pagina’s af.
We startten onmiddellijk met het zesde deel en schreven dat in veertien dagen, en maakten het klaar.
Kracht die ik nu nog heb en waar ik nu nog in leef.
Ziet u, die kwam regelrecht uit het Al.
Mijn botten, die beentjes van mij, há, die jubelden het uit, die kraakten niet eens meer.
Levend sap uit de ruimte, meneer, licht, leven, Onze-Lieve-Heer, ja, Onze-Lieve-Heer.
En wilt u in uw aardse leven, wilt u bezwijken, wilt u dat bereiken met een gebedje?
Kon Paul Brunton dat, en Ramakrishna?
Ramakrishna zegt: ‘Moeder Water, Moeder Water’, en liep erin.
Hij had ook de Moeder al te pakken.
En als Vivekananda hem niet bij zijn jasje had gegrepen, was hij verdronken.
Ik liep tegen een boom op en Moeder Water praat elke dag tegen mij en zegt: ‘Kom, André, kom, in mijn armen heb je rust en ben je veilig.’
Ik zeg: ‘Ja, om te verzuipen zeker.’
Ik zeg: ‘Je bent toch maar een groot kreng.’
‘Hé’, zegt ze, ‘wat ben je hard.’
Ik zeg: ‘Als jij ...’
Zo staan wij in de mystiek, meneer Reitsma, ik kan u mijn kosmologie niet laten beleven want dan bent u onmiddellijk uw houvast van de wereld kwijt.
Hoe diep ben ik nu?
Ik zeg: ‘Moeder Water, je bent maar een groot kreng want je doet het bij mij.
En als ik mijn concentratie niet bezit, dan sluit ik mij in je armen en ik verzuip’, op zijn Hollands, niet?
Ik zeg: ‘Wat doet u met onbewusten?’
‘Ja, maar die horen mij niet, André.
Ik laat je in mij afdalen’, zegt ze, ‘en ik zal je terugsturen tot de taak, die je zult beleven en hebt te aanvaarden.’
Ik zeg: ‘Wat had je dan gedaan?’
‘Je had van mij een bad gekregen en ik had je teruggestuurd’, zegt ze.
Ik zeg: ‘Lekker, midden in de winter.’
Dat was het Suezkanaal (vaart in Den Haag die in de volksmond dikwijls Suezkanaal werd genoemd), de Suezkade, Suezkanaal.
Toen zegt ze: ‘Wil je een hapje van me?’
Ik zeg: ‘Een hapje?’
Ik zeg: ‘In dat stinkwater zit toch geen vis?’
Hebt u de avond niet meegemaakt dat ik daar stond te kijken, toen moest de zon me ...
Ik ga hierop door omdat ik u een bewijs wil geven; wat die knapen niet hebben, en wij wel.
Dat de zon zei: ‘En André, nu vanavond heb ik de eer gekregen van de meesters om je vrij te maken van je organisme, want, we weten het, als je terugkomt en je zegt mij, de zon, hoe ik daar zal stralen in het Al, dan maak ik je vrij.’
Ik zeg: ‘Dat doe ik.’
En toen stond ik zo op de Suezkade, zo bij die brug, hè, het was half acht, zo eens lekker te kijken ... mooie zonsondergang en de zon was al aan het praten.
Maar een gek mens, vindt u niet?
En toen komt er een meneer naast me staan en die zegt: ‘Hier zit geen vis.
Hier zít geen vis.’
Ik zeg: ‘Nee meneer.’
Ik zeg: ‘Vis ... vis.’
‘Nee’, zegt hij, ‘in dat stinkwater hier zit toch geen vis?’
Ik zeg: ‘Ach’, ik zeg, ‘meneer, wat kan ons de vis schelen indien het leven u voedt?’
Toen zegt hij: ‘Dacht ik het niet.
Meneer, hebt u nu ook zo’n last van ijlen’, zegt hij, ‘nu in de oorlog?’
Ik zeg: ‘Meneer, ik ijl dag en nacht.
Ik zweef over de wateren en ik kus maan, zon en sterren.’
Hij zegt: ‘Zover heb ik het nog niet gebracht, meneer.
Maar ik denk: Meneer, wees voorzichtig, meneer, want honger voert je naar het krankzinnigengesticht.’
Ik zeg: ‘En de waarheid van het leven die spreekt voedend, bezielend, geestelijk uitvarend.’
Toen zegt hij: ‘Meneer, maar dan heb je achter een lijk gelopen.’
Ik zeg maar niks.
‘Ziet u er ook zoveel neervallen op straat?’ zegt hij.
Hij zegt: ‘Maar het is erg met u.’
Ik zeg: ‘Ja, het is erg, het is heel erg.’
Hij zegt: ‘Maar hier zit geen vis.’
Hij zegt: ‘Ga naar huis.’
Ik zeg: ‘Ja meneer.’
En ik ging weer naar de zon toe.
Ik denk: Ik was toch wel ver weg van hem.
Zo zat ik op een bankje, hier in het rosarium was ik terechtgekomen en ik wist niet waarom.
Daar stonden nog een paar bloemetjes en ik zit zo te kijken en daar waren die bloemetjes met mij aan het praten.
Mooie roosjes, een madeliefje en een margrietje.
Toen hoorde ik daar die bloemen praten met elkaar: ‘Ja, André, o, wat is het heerlijk, de mens die openstaat voor ons leven.
Mag ik je van mijn leven vertellen?
Hoe vind je m’n zusje?
Hoe vind je m’n broertje?’
En dat ging door, ging door.
Ik zeg: ‘Goh, wat is dat toch mooi, hè?
Maar jullie zijn toch ook nog kifterig.’
En er zit een oud vrouwtje en een meneer naast me, heb ik ook niet gemerkt.
Toen zegt hij: ‘Ja meneer, en een brood suikerbieten die doen u ook niet goed.’ (gelach)
Ik zeg: ‘Nee meneer, ik kan er niet tegen.’
‘Meneer, maar het is ... u bent al in uzelf aan het praten, u hebt het over de bloemen.’
Ik zeg: ‘Ja meneer’, ik zeg, ‘de kinderen van God die spreken tot mijn leven’, ik was net kinds, ik was een kind, meneer.
Toen zegt die meneer: ‘We hebben het nog even aangekeken, maar het is niet prettig om naast u te zitten want elk ogenblik denk je dat je ook gek bent.’ (gelach) Toen zegt hij: ‘Het gaat u goed, meneer, maar wees voorzichtig want honger maakt u krankzinnig.’
En zo kwam ik telkens mensen tegen, ik denk: ik krankzinnig?
Och, och, och, en ik stond daar en ik denk: Nou ga ik even naar Jeus toe; weg bloemen, weg wereld, weg zon, weg maan.
En toen beende ik die meneer voorbij, ik denk: Die haal ik in, die oudjes.
Ik zeg: ‘Dag meneer, mevrouw.’
Ik zeg: ‘Het is toch koud, vindt u niet?
Het is wel koud, het is fris.’
Ik zeg: ‘Nu ga ik maar weer eens naar huis toe.
Ik heb lang genoeg gedoold, eventjes in de natuur.
Meneer, het is het enige wat er nog is.
U zegt: ‘U bent krankzinnig, u bent psychopathisch’, maar het is toch het enige nog af te dalen in het leven?’
‘Ja meneer, als u het zo zegt; ik dacht werkelijk dat je gek was.’
Ik ging dat eens even goedzetten, ik ging die man eens even laten zien dat ik wel bewust was.
Later kwam ik hem, na de oorlog kwam ik hem op straat tegen.
Toen zegt hij: ‘Meneer, eh, u hebt zeker een bloemenwinkel, omdat u zo met de bloemen praat?’
Ik zeg: ‘Nee meneer.
Ja’, ik zeg, ‘de bloemenwinkel zit hier en daar en daar en daar’, toen begon ik alweer.
En toen draaide hij zich om en zei: ‘Dag, meneer, ik heb werkelijk het genoegen.’
En toen dacht hij: Nu is hij toch gek.
(gelach)
Maar wilt u geestelijk bewustzijn krijgen, eenheid, mejuffrouw, met de kinderen?
Als u een bloem, als u de natuur liefhebbend, harmonisch tegemoet treedt, uiteindelijk, eens – er mankeert aan ons een hoop – als die deurtjes allemaal open zijn gegaan, ineens op een morgen gaat het leven spreken, en dat heb ik meegemaakt in de oorlog.
Ik kon het al in 1934, maar o wee, in diezelfde oorlogsjaren gingen wij door al de mystiek die de aarde en de ruimte bezit, meneer Reitsma.
En hebt u mij hier nu al eens werkelijk ...
Ik kan wel ver gaan, ik kan zover gaan dat u er niets meer van begrijpt.
Ik, omdat ik die werelden heb gezien.
Maar ben ik nuchter of ben ik niet nuchter, meneer?
Ik heb mijn blij gevoel, mijn gelach – niet die somberheid – die levensvreugde, Jeus heb ik in alles bij mij met dat: ‘Ja meneer.
Ja dame.
Jazeker, dame.’
Ik kijk u niet meer in de ogen nu om een dubbeltje te krijgen, dat doe ik ook niet meer (zie ‘Jeus van Moeder Crisje’ deel I).
Dat laat ik.
Ziet u, zo krijgt u gevoel, zo krijgt u ruimte, zo krijgt u ruimte.
En dan moet u nu de boeken eens vergelijken met de boeken die op de aarde door de mensen zijn geschreven op dit gebied.
Wel?
Meneer Reitsma en mensen en mannen, wij hebben het aller- allerhoogste dat de mensheid eens zal krijgen in handen.
Ik vertegenwoordig werkelijk de Universiteit van Christus, want de meesters die dat kunnen ...
Ik zeg: ‘Als u dan zo sterk bent ...’
‘Wij kunnen álles’, zegt meester Alcar, ‘maar we hebben geen vijf cent voor u.’
Ook eerlijk, hè?
‘Wij hebben de macht van de Messias in onze handen en alles kunnen we doen.
We zullen u een wijsheid geven die de wereld niet bezit, u bent universeel, macrokosmisch diep, André-Dectar’, zei hij tegen mij, ‘maar we kunnen u niet met vijf cent helpen.
We kunnen wel wonderen maken.’
Ik heb vanavond, tussen twee haakjes, ik heb een van mijn schalen meegebracht, porseleinen schalen, ik heb zo’n wonder meegebracht, en die zal ik hier neerzetten, en die is kletsnat, die heb ik gisteren pas gekregen.
Moet u dit wonder eens zien.
Kom er niet aan, dames en heren, hij is kletsnat.
Dat is een moeder – dan hoef ik het aanstonds niet meer te zeggen – dat is een moeder die naar de ruimtelijke, de geestelijke, de goddelijke parels zoekt, als wijsheid, en die zijn er als parels ingelegd, met de macrokosmische geestelijke parel – met de kleintjes er omheen – in het midden (Zie ‘Het schilderend mediumschap’ blz. 155).
U weet niet wat u ziet, zo’n schoonheid, een openbaring aan kunst.
En dat had geen Ramakrishna, meneer Reitsma, geen Paul Brunton, er is nog nooit een instrument voor de wereld, voor de meesters op aarde geweest, die al de gaven bezat.
Wist u dat?
Ik heb ze allemaal.
Ik heb al de fysische, al de psychische.
Meester Alcar zegt: ‘Door al die twintigduizenden gaven die we kunnen tot stand brengen, zullen we er drie opbouwen, en dat is schrijven, dat is schilderen – dat wás het genezen – en dat is het spreken.’
Vindt u dat niet machtig?
Ik mocht nooit psychometreren, ze wilden de gaven niet versnipperen.
Ik had ze dood kunnen slaan met bewijzen.
Het is tijd.
Meneer Reitsma, bent u tevreden?
Even kijken wat er nog onder staat.
Vraag twee: ‘Zijn het hier de eigen gedachten die hen parten speelden?
Is dit de oorzaak?
De psychische trance van Jozef Rulof zal hij wel niet kennen.’
Nee, die kennen ze allemaal niet.
Er zijn honderdduizenden mediums, trancemediums; er is er niet één – aanvaard het, controleer het maar – er is er niet één in trance, of u kunt alles, alles, alles weten.
De geringste fout die door woorden, de wijsheid ...
Als u de psychische trance bezit, meneer, dan hebt u contact met de kosmos.
Aanvaard het nu, er is in Holland niet één, honderd procent – dat zeg ik nu – trancemedium.
Controleer het maar.
Als het wel zo is, dan moogt ge mij een kogel door mijn hoofd jagen als u het wilt, dan mis ik mijn ... – ik wil niet schreeuwen – maar dan kunt u mijn licht van mijn ogen krijgen, en alles van mij, als u één trancemedium in Holland ontmoet.
In heel Europa is het niet, zo erg.
En lees nu ‘Geestelijke Gaven’ maar eens.
Ik heb het gecontroleerd in Amerika.
Meester Zelanus en de meesters zijn echt, en schrijven geen kletspraat.
Dames en heren, het is pauze, en nu laat ik u dat wonder zien.
Kom er niet aan, kom er niet aan, het is de moeder die naar geestelijke paarlen zoekt, die van Christus, die van God en de ruimte, en dat omgezet in kunst.
Ik dank u wel.
PAUZE
Dames en heren, wij gaan weer verder.
Hebt u het ding bewonderd?
(Zaal): ‘Ja.’
De moeite waard?
(Zaal): ‘Ja.’
Ik heb Onze-Lieve-Heer op de wateren (zie ‘Het schilderend mediumschap’ blz. 169), Christus’ hemelvaart (zie ‘Het schilderend mediumschap’ blz. 168), Christus aan het kruis, in Gethsemane, in gesprek met zijn apostelen, twaalf vóór hem, vijftig verschillende symbolieken.
Wolff heeft ook geschilderd, maar meester Alcar is ook bezig.
Dit is een openbaring, als u het voor u ziet, aan kleur.
Hoe die verf nog behandeld is, ik weet het niet, het is onmogelijk.
Maar afijn, we hebben ze.
Ik ga beginnen met: ‘Ik lees in ‘De Volkeren der Aarde’ het volgende.
De Messias kreeg zijn stoffelijk organisme door de verbintenis van Jozef en Maria.
Naar mijn bescheiden mening waren Jozef en Maria de willoze instrumenten der meesters, want zij gingen een verbintenis aan op een moment door de meesters vastgesteld, want het was een kosmisch gebeuren.
Hier was dus geen sprake van eigen wil van Jozef en Maria.
De omstandigheden waren geschapen en de gevoelens werden in Jozef en Maria gelegd waardoor de verbintenis kon en moest plaatshebben.’
Van wie is dat?
(Meneer in de zaal): ‘Van mij.’
Meneer, ‘naar mijn bescheiden mening waren Jozef en Maria willoze instrumenten’, bent u willoos als u een kind aantrekt?
Is vader en moeder willoos als ze tot eenheid komen voor een kind?
(Meneer in de zaal): ‘Het ligt eraan op welk peil of ze staan.’
Is een mens willoos die een kind schept, aantrekt, baart?
Vader en moeder, zijn die willoos?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, op dat moment wel.’
Is een mens ...
Bestaat niet, meneer.
Ik kom op dat willoze van u.
Dat bestaat niet, meneer.
Elk mens die eenheid beleeft als man en vrouw en een kind aantrekken, een ziel aantrekken, zodat de moeder bevrucht wordt, die zijn honderd procent bewust voor vader- en moederschap.
En zou Jozef en Maria dat niet zijn?
Honderd procent bewust is hier de natuurwet baring, moederschap, sprekende door en voor de mens.
Is dat duidelijk, of niet?
(Zaal): ‘Ja.’
Dus u kunt niet spreken van willoos.
Ik kom alleen ...
Ik grijp alleen dat willoze hieruit, want daar drukt u op.
Dat bestaat niet.
(Meneer in de zaal): ‘ ... wat moet het daar dan wezen, als het dan niet willoos is?’
Ja, maar hier heb ik willoos, dat bestaat niet.
Ziet u, hier was dus geen sprake van een eigen wil van Jozef en Maria?
Die wisten niet beter.
Toen Maria en Jozef die eenheid beleefden, wisten zij niet dat Maria de Messias zou baren.
Dat weet geen één moeder, niet één moeder.
Er zijn er wel geweest in de mystiek, in het Oosten en daar, die zeggen: ‘Ik heb een bewust kind.’
Mijn moeder die zei: ‘Ik zweef en ik vlieg en ik kom in de hemelen terecht.
Ik weet niet wat ik nu heb, met Bernard had ik dát en met Johan had ik dát.’
Bernard was zo wild, altijd onrustig; werken, werken, werken; nou Bernard die vloog.
Er zijn verschijnselen in elke moeder die de moeder krijgt door de persoonlijkheid van het kind.
Maar van willoos ...
En hier was dus geen sprake van een eigen wil?
Meneer, de wil, honderd procent.
Ja, maar ik kan er natuurlijk wel iets bij vertellen.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, het gaat in dit geval, nietwaar, er zijn bijvoorbeeld vrouwen die kinderen wensen en die ze niet krijgen; over de honderd procent gevoel hebben ze ervoor, en toch krijgen ze ze niet.’
Kijk ...
(Meneer in de zaal): ‘ ... dus hier is toch die wil niet uitgeschakeld?’
Meneer, de mens is zo fanatiek in zijn wil als dat gebeurt, in de eerste plaats honderd procent wil voor hartstocht.
Er zijn mensen die die eenheid beleven, willen geen kind, dus die hebben ... ze zijn momenteel voor honderd procent wíl in hartstocht nog, in hartstocht.
Willen geen kind, maar ze willen die eenheid beleven.
Honderd procent wíl.
Hier is van willoosheid, meneer ...
Als er ooit een mens bewust is in deze toestand, dan is het voor aanraking met de mens, man-zijn, vrouw-zijn, liefde, liefde, liefde.
Wilt u aan een hond en een kat ...
In gans de natuur kunt u niet zeggen van willoosheid, want elk insect weet wat het doet op het moment als de paring begint.
(Meneer in de zaal): ‘Het onbegrijpelijke is ...’
Wat zegt u?
(Andere meneer in de zaal): ‘Maar de mensen in dronkenschap ...?’
En dan weten ze het pertinent.
Meneer, juist onder die drankpsychose, -narcose, bij wijze van spreken, dan is de mens nog bewust in hetgeen wat hij wil.
Er is hier van willoosheid geen sprake.
Als het gaat ...
Als u nu verder wilt gaan ...
Eerst dit van de mens.
Dus met andere woorden, nu ga ik het geestelijk, kosmisch, goddelijk zien en volgen, en dan zult u kunnen zeggen: zijn Maria en Jozef daartoe gedwongen?
Niet?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
En nu is er van willoosheid geen sprake, maar nu zoudt ge kunnen spreken van overheersing.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat is een kwestie van naam geven.’
Nee, dat is geen naam-geven, meneer.
Overheersing is bewuste inspiratie, en willoosheid is: nou ja, was ik dat nu of was het een ander?
(Meneer in de zaal spreekt er wat doorheen, maar Jozef gaat verder:) Ziet u wel, dat is geen naam-geven aan het ding, nu spreekt elk woord ten opzichte van de ruimte en verandert de hele zaak.
Ja.
Ik wil u maar zeggen: Dit is volkomen ernaast, dat willoze, dat moet eruit, zie.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Er staat in de Bijbel ...
Maria werd toch aangezocht?’
Ja, dat zegt de Bijbel.
Maar wie heeft dat verteld?
Ja, zie, wie heeft dat geschreven?
Maria werd aangezocht?
(Mevrouw in de zaal): ‘Kan ze niet helderziend zijn geweest?’
Maria die was in die tijd, toen ze tussen de vierde en de vijfde maand was, net zo helderziend als elke andere moeder die die sensitiviteit bezit, maar ze wist niets méér.
Op het ogenblik dat die eenheid tot stand kwam, waren Jozef en Maria doodgewone mensen en wisten het niet.
Die kwamen precies, door de kosmische tijd ...
Ik wil u wel zeggen hoe.
Ik ken het hele geval, het hele plan, het hele doel.
Toen Christus geboren wilde worden – nu gaan we naar die inspiratie, meneer – toen zond Christus Zijn gedachten uit voor de geboorte en zag twee mensen.
Toen werd Jozef reeds geïnspireerd om zich te geven.
(Meneer in de zaal): ‘Juist, dus geen eigen wil, hij kreeg inspiratie.
U zegt het zelf, nietwaar?’
Nee meneer, dat neemt u mij niet af.
Nee meneer!
Als u door de kosmos, door de ruimte geïnspireerd wordt om een kind te baren ...
Meneer, ik zal u eens wat vertellen, er is nog niet één man op aarde geweest die een kind heeft gebaard door zijn denken.
Er leeft niet één man op aarde die zegt: ‘Ik wil een jongen.
Ik zal je een kind geven’, aan de moeder.
Of de moeder is het die het contact beleeft en vraagt: ‘Man, ik heb graag een kind’, óf de man is het.
Maar die gevoelens die in hen komen, die in u komen, werkelijk ... niet wanneer het naar de hartstocht gaat, het lichamelijke eens eventjes beleven, dan heeft die wet van Gene Zijde geen aanraking, geen concentratie en geen bezieling.
Maar nu staan vader en moeder open voor een kind, wat dacht u nu, meneer, wat er ging gebeuren?
(Meneer in de zaal): ‘Juist, het kind dat trekt dus de vader en moeder aan.
Wederzijds eigenlijk.’
Het kind kan niets aantrekken, het kind ...
(Meneer in de zaal): ‘Christus deed het toch?’
Het kind is ...
(Meneer in de zaal): ‘Christus die trok toch Zijn vader en moeder aan?’
Ja maar, meneer, ik zeg: Er is geen man en geen vrouw die een kind kan aantrekken, anders had de mens ook dat nog in handen, maar dat is niet te koop.
De ziel die geboren moet worden die inspireert, niet de vader, maar die gaat door ons heen – onbewust, meneer, die legt niets in u op – maar die gaat door ons heen en u bent ... op dat ogenblik gaat u als man in de schepping, in de evolutie, in de wedergeboorte.
(Meneer in de zaal): ‘Ja juist, nou ja ...’
En daar behoort u en mij niets van toe.
Dat is de kosmische wet geboorte, waardoor wij dienen, meer niet.
Dus Jozef en Maria die waren geen hulpeloze wezens, die dienden de ruimte geboorte, de geboorte te zien als ruimte, waar miljoenen mensen mee te maken hebben.
Die Ziel die vanuit het Al kwam, Christus, Hij zei tegen de meesters daar: ‘Ik ga nu tot de geboorte, u kunt niet meer aan me denken.’
En toen wisten ze in het Al ... dat heb ik gezien, nu kunt u mij wel uitlachen, maar ik heb met meester Alcar en meester Zelanus de ganse geboorte van Christus in het Al gezien, hoe Christus oploste daar, en ook van miljoenen mensen hier, omdat ik de wedergeboorte moest beleven, voor mezelf, anders stond ik niet sterk genoeg.
Alles wat je beleeft, sta je sterk, hè?
Dus mij kunnen ze nooit zo zo zo zo zo; ik heb altijd het woord want ik heb al de wetten voor de geboorte, voor sterven en voor krankzinnigheid, zielsziekten en alles, heb ik beleefd aan Gene Zijde.
Dus Christus zei: ‘Ik ben nu geboorte.’
En toen konden ze niet ... konden ze Hem niet meer vinden, niet meer zien, Hij verwaasde reeds.
En op aarde kwam het contact tot stand met Zijn graad, waartoe Hij vroeger behoorde.
Dat is die stam waar Jozef en Maria uitgekomen zijn.
En die stam, die familie, die klaar waren op die en die taak, en die en die bron, en die en die geschiedenis ook; dat had allemaal betekenis, om die Bijbel, toch nog die Bijbel, maar die fundamenten voor de mensheid, voor het geloof, het opbouwen voor het Huis Israël te volgen en te verstevigen.
Want anders had Christus aan een nieuw huis, aan een nieuwe sekte, aan een nieuw fundament moeten beginnen, en dan had Híj dat niet moeten doen, maar dan had eerst weer een ander mens moeten geboren worden, en die zei: ‘Er is een God.’
Toen begon het.
Ziet u?
Maar Jozef en Maria waren precies als u en ik en iedereen.
Wij zijn niet willoos, want ik weet, ik weet verbazend goed, als in mij het gevoel komt en in de mens om een kindje te baren, voor de moeder, dat is het aller-, allermachtigste voor God en de kosmos.
En dan weten ze verbazend goed welke gevoelens er in hen zijn.
Een hond en een kat, meneer, zijn voor honderd procent bewust, ik had het verleden er nog over, ze springen het raam uit.
Maar in ons buldert en dondert het ook om te baren.
En dat is geen ... dat hoeft geen hartstocht te zijn, meneer, maar honderd miljoen mensen baren in reine eenheid met de ruimte.
En dat is het gedonder voor de geboorte, het bliksemt, we barsten uit elkaar van geluk.
Is het niet zo?
En dat machtige, machtige gevoel, meneer, daar hoort ons niets van toe.
Alleen dan wanneer de persoonlijkheid spreekt.
En nu, meneer, gaan we naar het menselijke bezit en nu wordt het hartstocht.
Hulpeloosheid, willoosheid in een graad van moederschap.
U moet me daar eens vragen over stellen, meneer, dan zal ik u laten schreien, als man laat ik u belken, zo machtig is het, zo diep, zo ongelofelijk, ongelofelijk, dat je zegt: ‘Mijn god, mijn god, wat weten de mensen ervan?’
U raakt daar iets aan.
(Meneer in de zaal): ‘Ja ...’
U raakt daar iets aan.
Ik vind het heel interessant, dat moest u meester Zelanus eens voorleggen, dan zou u eens kijken wat u daar een lezing van krijgt; want hij vecht als – niet als een duivel – voor Christus en voor Jozef en Maria.
Er was eens iemand die zei het zo.
Hij zegt: ‘Jozef en Maria die waren onbevlekt, die wisten niet ...’
Hij zegt: ‘Wat was die Jozef dan een sufferd.’
Ja, dat is weer maatschappelijk, ziet u?
De katholieke kerk zegt: ‘Jozef, dat was Jozef niet eens.’
Voelt u wat een verhalen er hier bij zijn gekomen van dit probleem?
Meneer, er zijn al oorlogen door ontstaan, om de onbevlekte ontvangenis van Maria.
Die katholieke kerk maakt het nog erger, die zegt: ‘De Heilige Geest Gods daalde in haar neer.’
Dat ging vanzelf.
Dat bestáát niet, dat bestaat niet in de ruimte.
Jozef en Maria waren lichamelijk één, en dat is het allerhoogste en het heiligste dat God heeft geschapen.
Dat vindt de katholieke kerk onkuis en vies.
En Christus die zei: ‘Zo gij gedaan hebt, was het goed.
En Ik heb mij te buigen’, en Hij werd kind.
Ja.
Hier was dus geen sprake van eigen wil.
Meneer, als er een kind gebaard wordt, heeft onze wil niets meer te zeggen.
De ziel in de wereld van het onbewuste, de mens die wij aantrekken als kind, als gevoel, als leven, dát leven bepaalt het leven op aarde, en niet ik.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ja.’
En wilt u dan zeggen dat ik willoos ben?
(Het blijft stil.)
Ben ik nu willoos?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, als ik zo om me heen kijk in de wereld, ik heb zelf geen kinderen, hoor.
Als ik zo om me heen kijk in de wereld dan kan ik me niet voorstellen dat, als kinderen geboren worden, nietwaar, dat het bewust is gebeurd.’
Nee meneer, bewust was ik één, en kreeg een kind.
(Meneer in de zaal): ‘Niet om dat kind.’
Ja meneer, het gaat om een kind.
Honderd miljoen mensen zijn in die eenheid, in dat paradijs, en kijken, beleven iets, en ze weten het niet.
‘Verroest’, zegt hij, ‘nou hebben ze ons te pakken.
Daar heb ik niet op gerekend.’
Maar iemand anders rekent er wel door.
Nu gaan wij beginnen.
Hij zegt: ‘Nou, pilletjes, maak maar weg.’
Miskraam; weg kind.
Nog eentje, nog een en nog een.
Zo ken ik iemand die had acht kinderen, en de man die wilde ze maar wegmaken, en toen zei die moeder: ‘Maar nu is het afgelopen.’
Die las een boek van mij.
En weet u wat ik toen gezegd heb tegen die meneer?
Ik moest een zieke behandelen, toen kreeg ik een diagnose.
Zal ik u eens een machtige diagnose geven vanavond.
Toen zei meester Alcar: ‘Alleen een kind neemt de buikpijnen weg, want de baarmoeder is vermoord.’
En de ene operatie ... van de ene professor naar de andere om die buikpijnen ...
De eierstokken waren ziek, de baarmoeder ziek.
En toen kwam ik, toen moest ik de diagnose stellen.
Toen zegt meester Alcar: ‘Er is hevig geknoeid hierzo, maar alleen een kind kan het innerlijke redden en genezen.’
En toen zei die man: ‘Dat doe ik niet.’
Meneer, toen ben ik op een morgen binnengevlogen en heb ik gezegd: ‘Meneer, zie je die dolk?’
Ik zeg: ‘Die gaat in je hart als je geen kind aan dat mens geeft.
Ik maak u kapot, ik doe het.’
Na drie weken, vier weken, vijf weken was het kind er.
Toen zegt hij: ‘Had je dat dan gedaan?’
Ik zeg: ‘Welnee, sufferd.’
Ik zeg: ‘Maar zíj heeft een kind.’
En toen zegt die moeder: ‘En nu moet meneer nog eens iets vertellen.’
Het kind kwam er, meneer.
Toen zegt ze: ‘Want ik kan nu goedmaken.’
Zo heb ik met mensen gevochten om een kind, en het kind kwam.
En dan moet je, de moeder met wroeging moet u maar eens zien.
Maar de onfeilbare diagnose, meneer.
Toen het kind geboren werd, waren de pijnen weg.
De dokter zegt: ‘Wat is er met u gebeurd?’
De geboorte, meneer, het reine zuivere ontwikkelen van de weefsels geschiedde, en er was geen professor meer nodig, onfeilbaar was de diagnose gesteld.
Drie operaties voor niks.
Vier-, vijfduizend gulden; weg, meneer.
Alleen het kind, dat is de reine diagnose.
Is gebeurd.
Die mensen die wilden niet; dat kind kwam.
Het bewijst, en honderdduizenden mensen willen niet, het kind komt, het bewijst dat de geboorte voor de ziel de mens nooit en te nimmer in handen krijgt, meneer, anders waren wij de vernietigers van Moeder Natuur en Gods schepping.
Hoeveel kinderen ...
(Meneer in de zaal): ‘Dat is hetzelfde, daarom zeg ik willoos.’
Nee meneer, de wil, de wil, willoos ...
De wil van die ruimte, moet u goed luisteren, nu ga ik weer verder, de wil van die ziel wordt de liefde in mij om het éénzijn te beleven met mijn vrouw.
Ik krijg de wil, ik krijg het éénzijn, ik krijg het paradijs doordat de ziel zei: ‘Trek mij aan en ik geef u de liefde.’
Want ik ga intussen zonder te weten ...
Maar nu moeten wij mensen dat weten.
Als u nu zo meteen ...
Bent u getrouwd?
Nou, trouw dan vlug en vraag het eens aan het vrouwtje.
(gelach) Als u nu een hele lieve, een hele lieve prinses in de geest ontmoet, meneer, en u kent deze boeken, en u gaat zich beiden gereedmaken voor dat machtige ogenblik, meneer, dan lost de geboorte, de kracht en de inspiratie, die lost op in u en nu komt het blijde gevoel om ze dood te drukken.
En dan zegt u nou nog maar dat u willoos bent.
(gelach)
Mijn lieve man, als dat gevoel in u gaat ontwaken ... en, eh, nou ja, nu dacht u zeker dat ik alles ging vertellen.
(gelach)
Maar daar weet de mens, meneer, de mens ...
Wat er gebeurt met het aantrekken van een kind, het geboren worden van een kind ... ‘Dat is míjn kind’, zegt hij en zij zegt dit.
‘Ja’, zegt ze, ‘maar het kind lijkt op mij, dus jij hebt er niks mee te maken’, weten ze ook niet.
Meneer, ze kennen de psychologie ... de psychologie weet nog niets van de eigenlijke geboorte af; is ontzagwekkend diep en mooi.
Mensen zijn vaak angstig om er vragen over te stellen, maar dáár zit iets in.
Ja meneer, en dat is zo rein en zuiver, natuurlijk, kosmisch natuurlijk gebeurd met Jozef en Maria, dat toen Jozef haar naderde, ziet u, en de stilte van haar leven ging beleven, die Maria, die goeie moeder, en hij zich gereedmaakte om een appel te plukken uit het paradijs van de ruimte, toen hoorden ze achter zich ‘klik’, en toen ging de deur op slot.
En hij daalde af in haar leven en zei niets, niets, niets ...
Hier moet je bij denken, meneer.
Als de ziel geboren wil worden, dames en heren, kinderen, mensen, en u denkt nog een kind te kunnen aantrekken, dan leeft u al, dan bent u al soms zeven jaar van tevoren in contact met de ziel die geboren moet worden.
Zeven jaren al, zeven maanden, zeven weken, zeven uren.
Maar het is al gefundamenteerd klaar dat de karmische wet tot ontwaking komt, meneer.
En dat ben ik.
Ik heb met dat kind te maken, of zij, één van ons twee.
We hebben goed te maken, óf wij zullen krijgen van dat kind.
Maar de karmische wet, meneer, nu ga ik nog verder, die overheerst momenteel álles.
(Meneer in de zaal): ‘Juist, ook de eigen wil.’ (gelach)
Als u nu vervelend wordt, schei ik eruit.
Als u daarop blijft hameren, dan schei ik eruit.
Zie, want ik breng u in het allermooiste wat er is.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’ (de man zegt nog iets)
Ook de eigen wil.
Nee, wat ik nu daarvoor zei is al afgemaakt en dat moet u aanvaarden: Ja of nee.
Dat is al afgemaakt.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar karma kunnen ze niet uitschakelen.’
Nu ga ik de bij-toestanden, de bijkomstigheden, door ons opgebouwd, die ga ik er nu bijhalen.
Maar de wet geboorte heb ik u al verklaard en nu gaat u weer met eigen wil beginnen.
Dat is het behang aan de muur hangen, klaar!
En we trekken het er weer af!
Begrijpt u dit?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, het één is onlosmakelijk van het ander.’
Nee meneer, allemaal werelden, de wet natuur, geboorte, dat is de macrokosmos, dat is God, voelt u dat?
Hebben wij dat in handen?
Nee.
Dat verklaarde ik u.
Nu krijgen wij het aantrekken, nu ging ik in op het aantrekken van die ziel; karma of geen karma.
Ik heb u het gevoel verklaard van de geboorte.
De geboorte wordt in mij het gevoel en de liefde, het éénzijn van de mens.
Dus, ik word opgetrokken, voor honderd procent, in die geboorte.
Is dat duidelijk?
U wilt dus zeggen: ‘Zonder wil, willoos.’
Ik word geboorte voor zoveel procent, dat de natuur mij kan geven, dat is honderd.
Dus ik ben wil, geboorte, inspiratie, liefde, ik ben nu op dat ogenblik alles want ik ben het instrument om die mogelijkheid tot stand te brengen.
Die wil is nu weg?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Is die wil nu weg?
Ziet u, die wil is nu weg.
U hebt álles.
Nee, ik bedoel, die wil is nu aan de kant, we hebben met wil niet te spreken; u lost op als mens hier in de geboorte van een ander.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ziet u?
Dus u bent geboorte, u hebt met wil niet mee te maken, u wordt gevoel, u wordt liefde.
Is het niet machtig?
Het is toch nog diep.
En nu krijgt u: de omstandigheden; nu ging ik over tot karma, nu zou ik ...
Ik heb met dat kind te maken, dat kind gaat door mij heen en dat kind lijkt nu op mij.
Vindt u dat niet leuk?
Dat kind, die ziel gaat door mij heen, en dat kind lijkt sprekend op de vader.
Dat meisje lijkt, die jongen lijkt op de moeder, de moeder heeft nu contact met dit kind, door de moeder ging die ziel heen en niet door mij, de ziel die heeft mij niet aangeraakt.
Raakt dat leven mij even aan, onmiddellijk komt de gevoelsverstoffelijking.
Door mijn gevoel verstoffelijkt het gevoel van het kind, maar mijn blik en mijn leven ligt er al in.
Dat is de vorm, het gelaat van de man of de vrouw.
Vindt u dat niet wonderlijk?
Dat is zuiver en natuurlijk.
Dus de karmische wet nu, we hebben ook oorzaak en gevolg, gaat ... lost ook in die geboorte op, alles lost in die geboorte op en hebben wij mee te maken en wij hebben er niet mee te maken.
Maar alleen dan wanneer dit kind nu begint, dan zullen we zien of we krijgen, óf dat wij goed moeten maken.
Is dat machtig?
‘De omstandigheden waren geschapen en de gevoelens werden in Jozef en Maria gelegd, waardoor de verbintenis kon en moest plaatshebben.’
Dat weet u.
God maakte en maakt geen onderscheid, ook de Messias werd op de normale wijze geboren.
Dat is allemaal goed.
‘Dit is in strijd met ‘Maskers en Mensen’ waar Frederik zegt: ‘De moeder die geen kinderen wil baren parasiteert.’’
Is dat in strijd met de wet?
Meneer, nu komen wij vanuit dat goddelijke tot de menselijke afbraak.
De moeder – verklaarde ik u – mismaking, mismaking, mismaking ... het gebeurt dagelijks.
Een moeder is er, die wil geen kind.
Een nonnetje, een pastoor, die parasiteren op de mensheid, want moeten terug naar de aarde, die moeten hun evolutie terug voortzetten en wíllen geen evolutie; die parasiteren.
En is dat in strijd met de werkelijkheid?
Ja meneer, die hebben zich uit de goddelijke, harmonische geboorten, geboorten, getrapt.
Die hebben hun leven nu versnipperd en moeten terug.
(Meneer in de zaal): ‘Dat zie ik in voorgaande levens, ze ondergaan nu wat ze in voorgaande levens hebben veroorzaakt.’
Ja, daar hebben we nou niet mee te maken, daar hebben we nu niet mee te maken.
(Meneer in de zaal): ‘Daar gaat het nu toch ...’
Nee, dat gaat te ver weg.
Nu gaat u te ver ... (Meneer in de zaal praat er doorheen.) Wij hebben hier te maken met de persoonlijkheid die nog geen moeder is.
Dus nu krijgen wij: bent u moeder of bent u geen moeder?
Bent u het niet, dan is het het hardste.
Het gaat toch door, het plan, waar of niet?
Dan wordt het hartstocht.
Dus nu hebben wij al de goddelijke harmonie voor de geboorte verkracht, bezoedeld, mismaakt, we willen geen kinderen.
We willen geen ...
Wil je geen éénzijn bij een homoseksuali(teit)?
Wat wil je nu?
Nu komt dat er ook nog bij, nu komen er duizenden menselijke karaktereigenschappen bij die de geboorte versnipperen en verduisteren.
Is het niet duidelijk?
En dat is een reine, menselijke psychologie.
(Jozef leest verder:) ‘Dit is in strijd met ‘Maskers en Mensen’, waar Frederik zegt: ‘Een moeder die geen kinderen wil baren parasiteert’, andere moeders moeten de taak van de onwillige moeder overnemen en baren soms twintig kinderen.’
Dat krijgt u nu.
Er zijn moeders die hebben daar twintig, twaalf, veertien kinderen; en een ander zegt: ‘Moet u dat konijnenhok eens zien.’
De mensen weten niet wat ze zeggen.
En voelt u wel, als een kind geboren moet worden, dan is dat niet tegen te houden.
(Meneer in de zaal): ‘Juist, ik wil juist zeggen, als een kind geboren moet worden, kan een vader en een moeder het nooit tegenhouden.’
Nee, u kunt het wel wegmaken.
(Meneer in de zaal): ‘Niet waar ...’
U kunt het toch vernietigen?
(Meneer in de zaal): ‘ ... overneemt.
Dat is toch karmisch onbestaanbaar?’
U kunt de vrucht toch vernietigen?
Er zijn mogelijkheden om die vrucht te vernietigen, nietwaar?
Dat is dus menselijke afbraak.
Is dat zo?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ja, dat is het.
En wat nu?
En wat nu?
(Meneer in de zaal): ‘Maar die ziel moet geboren worden, dus dat gevoel wordt ook, net zoals bij Maria en Jozef, wordt dat gevoel ook in die vader en moeder gelegd.’
Nu zal ik u eens iets vertellen en nu komen wij tot kosmologie.
Ik ben nu de man – ik neem mijzelf – en mijn vrouw, en zeg: ‘Dat kind willen wij niet.’
Meneer, dacht u nu dat u dat in handen hebt?
Dat ik dat kind vermoord?
Ik zal de moeders en de mensen die dat hebben gehad, zal ik nu eens rust geven.
Meester Alcar zegt: ‘We spreken er hier nooit over anders wordt het nog erger.’
U staat ontegenzeggelijk voor moord.
Maar, als ik een ziel, meneer, moet aantrekken en ik heb het bewustzijn ‘als dat zover is dan maak ik het toch wel weg’, meneer, dan krijg ik geen ziel die moeder moet worden en zestig jaar op aarde zal beleven, maar dan krijg ik de psychopaat in mij, en die stuur ik terug; die gaat toch wel terug.
U kunt alleen – nu ga ik nog verder, en dat zijn allemaal boeken – u kunt alleen dát aantrekken, meneer, wat aan liefde in u leeft, en bewustzijn.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Maar hebt ge ...
Bent u vrij van karma, dan is dat mogelijk.
(Meneer in de zaal): ‘Dat geloof ik niet.’
Uw karma zegt: ‘Ik eerst, ik heb met u te maken, ik kom.’
Maar nu moet ik vijftig jaar leven, want dat is in mijn aura, mijn levensruimte voor deze geboorte, mijn plasma, dat is gevoel, dat is plasma, dat dient mij voor vijftig, zestig jaar leven hier.
En dat kan een mens nu vermoorden als ik daar kom?
Is dat zo?
Duidelijk, nietwaar?
Maar nu ga ik juist linksaf, want dáár word ik geboren; die krijgt geen gelegenheid om mij te vermoorden, meneer, want ik bén geboorte.
En dat is niet eens te vernietigen door de mens.
De mens vernietigt een vrucht, maar ze vernietigen geestelijke afbraak.
Dus de afbraak trekt de afbraak aan.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Zover, meneer, dat de mens die zegt: ‘Ik heb een kind vermoord’, daar kan ik en kunnen de meesters zeggen: ‘Dat zoudt u wel willen.’
Want dat lag reeds vast.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Dat wist die ziel.
Voordat die ziel geboren werd, wist zij: moeder haalt er een speld doorheen, en ik kom terug naar waar ik naartoe moet.
Ook dat hebben wij niet eens in onze handen, want dan was u niet hier en ik niet hier, en niemand was er hier, want dan had de mens het leven van God in handen en dan kon de mens zeggen: ‘Ik stuur jou eens lekker terug’, en slingert dat leven in het aangezicht van God.
Maar daar krijgen wij ook nog niet eens de kans voor, want wij krijgen allemaal afbraak, psychopaten, halfbewusten, mensen die opnieuw weer geboren moeten worden en die vrucht toch uit elkaar hadden gerukt.
Meneer, ik ken toestanden, ik ken toestanden voor zelfmoord, waar de mens zelf zelfmoord pleegde, en het was geen zelfmoord.
En ik ken ook toestanden, die heb ik allemaal gevolgd en beleefd met de meester ...
Een moeder die kwam bij mij en die zegt: ‘Ja, ik vind het natuurlijk vreselijk, maar ik heb een vrucht van drie maanden vernietigd en nou heb ik pijn in mijn buik, kunt u daar iets aan doen?’
Op hetzelfde moment krijg ik mijn visioen.
In de eerste plaats ging mijn meester behandelen en zegt: ‘Dat zou ze wel willen, om een ziel en een vrucht te vernietigen, maar dat kan ze niet eens, die vrucht zou loskomen van het embryo-stof.’
Begrijpt u dit?
En toen kwam dat gevoel in haar op, en toen nam de moeder deel voor vijfendertig procent om die vrucht te verwijderen, maar vijfenzeventig procent was voor de ziel; ze was het niet eens.
Zover gaat het.
U kunt dergelijke dingen nog analyseren en goedspreken?
Ja meneer, want er zijn moorden ontstaan door de mens die geen moordenaar was.
Er ging een kind, een kind, een meisje, dat liep later het water in, en zei: ‘Ik ga terug.’
‘Waarom?’ zegt de vader, de vader is spiritualist, een goede, hij had een goed contact ook.
Toen gingen ze naar Holland en ze liep achter het huis in een sloot en verdronk.
En na vier weken kwam ze terug: ‘Vader, het was mijn tijd.’
Ziet u?
En ik kende die mensen, het was raak, het was goed.
U voelt wel, meneer, wat voor een universiteit zit hier nou niet in?
Dat weet geen geleerde op aarde, meneer, geen yogi, geen Egyptenaar, dit is alleen in handen van meester Alcar en de meesters.
Dit wat ik u vanavond zeg, is een openbaring voor de mensheid.
Dat kan u geen mens op de wereld verklaren, zo diep; wij kunnen het menselijk, afbrekend, onbewust – afbraak dus – geestelijk, geestelijk, ruimtelijk.
En u kunt van mij het goddelijke woord op dit ogenblik krijgen, want ik ben in contact, ziet u?
En dan zult u alleen maar zeggen: ‘Ja, zo is het.’
En dat voelt u onder uw hart, dat het niet anders kan zijn: zo, zo is het.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ik geef u ook volkomen gelijk.’
Dank u.
Maar ik hou wel van die vragen want hier zit veel in.
Nu krijgen we: ‘Elke ziel wordt geboren op de door de meesters vastgestelde tijd.’
Nee meneer, daar hebben de meesters niets mee te maken, heeft God al niet meer in handen, dat is allemaal het bezit van de ziel.
(Meneer in de zaal): ‘Nu ja, ik voel het anders.’
Maar voelt u hoe ver of het gaat?
Dat heeft God niet meer, want u bént de god die geboren wil worden.
‘Indien Maria, of Jozef, niet gewild had, zou dan een willekeurig ander ouderpaar deze taak op zich hebben moeten nemen?’
Als die mensen niet bewust waren, meneer, dan was de Christus bij de bewusten geweest, maar Maria en Jozef waren bewust baring en schepping, meer niet.
Duidelijk nu?
Nu duidelijk?
U komt er blijkbaar niet in.
U weet het niet.
Ja, dat is voor mij jammer, want dan heb ik er niets aan.
Ik zal het u nog een keer voorlezen: ‘Indien Maria, of Jozef, niet gewild had’ ...
Nu heb ik het zo ontzettend verklaard, geestelijk, macrokosmisch; er is van wil geen sprake.
Nu heb ik het door verschillende mogelijkheden verduidelijkt en nu haalt u nog uw schouders op, en dat is dan jammer want dan komen we niet verder.
‘Indien Maria,’ zet u met hoofdletters, ‘of Jozef, niet gewild had, zou dan een willekeurig ander ouderpaar deze taak op zich hebben moeten nemen?’
Ja, dan was, dan is er van Maria en Jozef geen sprake.
Die waren bewust moeder en vader, en waren scheppend en barend, het was mogelijk, ze waren geen tachtig, ze waren zo en zo oud, ze konden baren en scheppen, hier is dus van wil geen sprake meer, de Christus kwam, de geboorte Christus kwam; en nu komt u nog zó.
Weet u het nu nog niet?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ik weet het nu.’
Waarom zegt u dan niet: ‘Ja’, dan kan ik doorgaan.
U maakt het mij moeilijk.
(Jozef leest verder nog:)‘Volgens mij is het onbestaanbaar dat alles kosmisch is geregeld om een chaos te voorkomen.’
In de geboorte voor de mens, meneer, is er nog nooit een chaos ontstaan.
En dan moet u eens kijken – nu gaan we weer naar een ander probleem – en nu moet eens kijken over de aarde hoeveel, hoe diep de chaos is die de mens door vader- en moederschap heeft geschapen.
En er is in het vader- en moederschap, is er nog niet één verkeerd lichtpuntje onttrokken, één lichtpuntje, één graad, één nummertje, één deeltje van de honderd procent onttrokken en kon worden verkracht door de mens.
De geboorte voor de macrokosmos, in de handen van de mens, is nog altijd goddelijk zuiver; heb ik u zo-even verklaard.
Vindt u dat niet machtig?
Anders was – zei ik u – het leven te koop.
En dan kon u maken en breken, en ik, wat ik wilde; maar de geboorte gaat door.
Als u, en ik, niet wil, meneer; daar is een moeder en een vader, die baren nu die twintig kinderen voor mij, en voor u, en voor een ander.
Is het niet heerlijk?
Duidelijk nu?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar ik kan het me niet voorstellen wat u daar zegt, een ander karma krijgt u daar toch door, andere omstandigheden.
Ik zal maar zeggen, iemand in Den Haag die wil geen kind, en het kind wordt in Parijs geboren ...’
Meneer, ik heb het woord alweer, ik heb het woord alweer klaar.
Ik weiger nu, en u en de vrouw, de moeder, wij weigeren.
Niet?
Nu gaat ... nu zeg ik: Nu wordt een ander door mijn karma opgeknapt ... (wellicht bedoeld als: Nu knapt een ander mijn karma op)?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Meneer, die ziel, die ziel die daar naartoe gaat, die is verbonden met een groepsgeest, en dat zijn de miljoenen mensen waar we mee te maken hebben, dat zijn de moeders van één graad.
Die moeder trekt mij aan, ik moet geboren worden – en die weigeren – want dáár heb ik mee te maken.
Als ik nu voor vijftig procent met ú te maken heb en u weigert mij, dan komt die andere negenenveertig van die daarna komt, en met die mensen heb ik voor negenenveertig procent te maken.
Dat wil zeggen: het hoogste karma, het diepste karma beleefd met de mens, trekt aan, allereerst.
Dus, u bent werkend hier, en denkend en voelend, u bent mens, ik heb met u het hevigste karma te beleven, dus de hoogste graad in karma trekt mij nu aan.
En u weigert?
Dan komt negenenveertig voor de dag en daar ga ik naartoe; maar ik wórd geboren.
Tot één procent en dan heb ik minstens duizend vaders en moeders die ik beleven kan, die me zullen aantrekken, en ik krijg mijn geboorte, dan maar voor vijf procent, één procent, die vijftig die komt straks wel.
Als u zover bent dan komt u wel voor de dag.
Vindt u dat ook niet leuk?
(Meneer in de zaal): ‘Maar waarom wordt er dan niet in die eenenvijftig procent dat gevoel gelegd, dat het dan wel geboren wordt?’
Waarom wordt er dan niet éénenvijftig procent gevoel in u gelegd om dat toch te doen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, u zegt als u bij mij eenenvijftig procent aangetrokken bent en bij een ander negenenveertig, en ik wil niet, dat u dan het karma voorbij loopt, het karma van negenenveertig procent neemt.
Dat begrijp ik niet.’
Begrijpt u dat niet?
Dat wil zeggen, meneer, als u weigert mij aan te trekken – niet? – dan heb ik daar met díé mensen ook, in Jeruzalem, in Frankrijk, geleefd en die trekken mij aan.
Die mensen zijn er nu.
En u ontmoet ik op weg, maar ik kom, en u komt voor mij te staan om dat goed te maken.
Voelt u wel?
Maar die geboorte die laat zich niet tegenhouden, die gaat door.
En zo ...
En dat kunt u alleen maar vinden nu bij de moeders die tien en twaalf en vijftien kinderen hebben want die worden nu overstraald met de andere afbraak van de mens, die kunnen het nu opknappen.
Nu moeten wij hier een boek over schrijven want u komt er toch niet uit, u klampt zich ergens aan vast.
Begrijpen jullie het allemaal, mensen?
(Instemmende geluiden uit de zaal.)
Maar langzaam dan ...
Maar goed, ik wil al mijn moeite doen.
Hier komt nog verder: ‘Volgens mij is het onbestaanbaar dat alles kosmisch is geregeld om een chaos te voorkomen; de ene vrouw mag niet willen en de andere vrouw móét willen.’
Neen, de andere vrouw is gereed om mij te ontvangen.
Gereed, en ik heb met dat leven te maken, anders kon ze mij niet aantrekken.
Maar er zijn ook ogenblikken in de macrokosmos dat niemand mij kan aantrekken, daar komen we ook natuurlijk te staan.
Niemand kon mij op de wereld aantrekken dan alleen mijn Crisje, moeder Crisje.
Ik was al in de eerste sfeer, ik kwam uit een wereld, ik was al daar, ik ben een pertinente bewuste reïncarnatie nu.
En Crisje die kende ik; uit het oude Egypte, uit daar, uit daar, in Jeruzalem, daar en daar en daar, daar ken ik die ziel vandaan.
Ik ben zo diep en innig met haar één, er kan bijna niets meer overheen, dieper voelen en éénzijn met een moeder en kind kan al niet meer.
Wat is dat?
Ziet u?
Die levens ken ik.
Maar niemand meer op aarde had mij aan kunnen trekken want ik ben met karma klaar.
Ik kan alleen nog rekeningen hier ontvangen, meneer.
Als ik nu ... ik kan u dingen vertellen, die heb ik beleefd, zo ontzagwekkend mooi ...
Het is waanzin, want een mens kent zijn verleden niet.
Verleden, of jaren geleden, zei iemand tegen mij: ‘Hierzo, heb je dat.’
Ik zei: ‘Dat geef je mij niet, want ik heb nog zoveel tegoed.’
Vandaar, dat is een rekening nu.
Zou u raar kijken.
Vindt u dat niet leuk?
Meneer, nog rekeningen krijg ik van mensen, dagelijks, die denken dat ze zo en zo doen, ik denk: O, daar heb je er weer één van daar.
Niet uit Noord Brabant, hoor.
Maar dan hebben we met elkaar te maken, die doen het nu zó.
En dan denken ze dat ze goeddoen, meneer.
We moeten nooit denken dat we goeddoen, we staan voor een mens en zeggen: ‘Ja, ik weet niet waar het om gaat maar ik heb ze geholpen.’
Meneer, het is ráák.
Kijk daar eens in.
(Jozef leest verder:) ‘Ook massa-karma lost dit probleem niet op omdat individueel karma, een ziel aantrekken en het kind baren, verweven is, opgelost is in groepskarma.’
Meneer, dat hebben we nu behandeld.
Dat hebt u goed gevoeld.
‘Beide karma’s hebben we te ondergaan en kunnen dat niet ongedaan maken, of wijzigen.’
Ook niet.
‘Wel kunnen we, en doen we in feite altijd, nieuw karma maken, doch moeten het reeds veroorzaakte karma verwerken.
Wij zijn nu bezig met nieuwe stukken en brokken te slaan.’
U hebt die dingen allemaal prachtig aangevoeld.
En als u dit nu even vasthoudt en doordenkt – doet u dat? – dan voelt u wel, dan krijgt u een kosmisch probleem in eigen handen en dat is een groot, machtig bezit, want als u dit goed vasthoudt, meneer, dan komt er een boek tot u van zevenhonderd pagina’s, en dat beleeft u nu zelf.
Is dat niet leuk?
Maar u hebt dit mooi aangevoeld, goed aangevoeld.
Ik moet ... ik wil alleen ...
Zie, dat willoze, dat bestaat nu niet, dat gooit u nu toch ook weg?
Niet?
Gooit u het weg?
Ja, die oogjes die zeggen me nog niet zoveel.
Of u dat willoze nu weggooit, is dat nu van de baan af?
(Meneer in de zaal): ‘Jazeker.’
Dank u.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ik, ik, ja.’ (gelach)
‘Wel kunnen we in feite nieuw karma maken.’
Dat weten we.
‘Wat ge zaait zult ge oogsten.’
Meneer, daar heb je het.
‘Hieruit volgt dat de mens op het moment willoos is en dat karma lijdelijk ondergaat.’
Ja, waar hebben we het alweer over?
Dat is alweer ... maar dat gaat alweer naar de persoonlijkheid, naar de mens zelf.
‘Dit is geen fatalisme, daar de mens het zelf in handen heeft om zijn komend karma, nieuw karma, beter te maken dan het reeds veroorzaakte.’
Ook goed.
‘De moeder die nu geen kinderen wil baren en ze nu ook niet krijgt, heeft in haar voorgaande levens de kiem gelegd voor het niet willen.’
Meneer, dat is heel goed, ziet u?
De moeder die nu bijvoorbeeld geen moeder is, dat behoeft nog geen afbraak te zijn uit het vorige; ze kan klaar zijn.
Ergens is ze nog voor hier.
Maar er zijn massa’s, miljoenen moeders, die hebben hier geen kinderen, krijgen een misgeboorte, het kind wordt aan stukken en brokken uit het lichaam gehaald; dat is karma, anders bestaat het immers niet?
Die leeft in afbraak, vernietiging.
Hoe kan de schepping iets vernietigen indien wij harmonisch evolueren, gereed zijn om het te ontvangen?
‘Is dus een kosmische storing.’
Nee meneer, dat zit in de mens.
Als u daarop ingaat, meneer, dan kan ik u vertellen waarom en hoe die weefsels kapotgaan, meneer, en waarom dat kind scheeftrekt, meneer, en waarom dat kind daar zó ligt, en zó ligt, en zó ligt, en waarom waarom waarom.
Kunnen we allemaal verklaren, dat kunnen de meesters.
Vraag het eens aan een dokter.
Nu komen we tot de medici, de moederarts kan hier college krijgen, meneer, hij weet het niet, waarom waarom waarom.
Nou gaat hij zoeken in de weefsels; en de geest heeft het gedaan.
Er kunnen nu stoffelijke stoornissen ontstaan door een stap, een verkeerd willen, een verkeerd liggen, maar de diepte in de mens heeft de stoornis tot stand gebracht en de mogelijkheid gegeven.
Vindt u het niet leuk?
Onfeilbaar!
Ik heb u verleden verteld dat er een moeder was.
Daar heb ik mee te maken gehad.
‘Nou’, zegt haar broer, ‘nou is ze al twaalf maanden, en nou heeft ze nog geen kind.’
En toen heeft de dokter tot veertien maanden gewacht.
Toen zegt hij: ‘Ben jij gek of ben ik het?’
Ik zeg: ‘Die dokter moet toch wel een sufferd zijn geweest, want na negen maanden ... dat zijn nog vijf maanden ... over veertien ...
Vijf maanden, toen wist hij het nog niet?
Vijf maanden te laat?
Ik zou zijn gaan schreeuwen.
Na drie weken dan schreeuwde ik de muren al van elkaar af.’
Toen zegt hij: ‘Dat neem ik niet langer.’
Ja, wat een wonder.
Door suggestie, alles was er.
Ze was nog ... ze was nog ruimer dan een gewone moeder.
Ze dachten dat ze een drieling kreeg, en er was niets, alleen lucht.
Geestelijke lucht, meneer, is erg.
Geestelijke lucht is sterk.
De wil van de mens ...
Nu moet u maar zeggen: de mens heeft geen wil.
Maar de wil van de mens in baring en schepping, meneer, daar gaat niets tegenop.
Onfeilbaar zeker gaan we door staal.
‘De moeder die nu geen kinderen wil baren,’ dat heb ik gehad.
‘Nu ontvangt de moeder, moet baren’ – waar het mij om gaat – ‘wat ze in voorgaande levens heeft verwekt, veroorzaakt.’
Zover zijn we nu.
‘U bij voorbaat dankend.’
Had u nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Momenteel niet.’
Wat zegt u?
Niets meer?
(Mevrouw in de zaal): ‘Mag ik even wat zeggen.’
Meneer, is dit een machtig probleem?
Dit is de moeite waard.
(Mevrouw in de zaal probeert iets te zeggen.)
Als we daar die duizenden ...
De Universiteit van Christus – ik kom direct bij u – heeft honderdduizenden boeken.
En over dat alles, meneer, moet ik boeken schrijven, mijn leven is te kort, en over dat alles, over duizenden problemen, menselijke, goddelijke, ruimtelijke zaken.
Die boeken schrijven wij als wij aan Gene Zijde zijn en het directe instrument, het apparaat, de directe-stem, gereed is.
Dan ligt mijn taak daar klaar en die van meester Zelanus en dan gaan wij voort.
Want er is er niet één op aarde die boeken heeft zoals ik, ík.
Mijn taak aan Gene Zijde is later de mensheid, de colleges, de universiteiten ... en dan kunnen ... die rolletjes (geluidsopnames van deze avonden) kunnen ze dan gaan draaien.
En dat duurt niet zo lang meer, we zullen ze kostbaar bewaren en zeggen: luister eerst maar naar die avonden die we in ‘Ken U Zelven’ hebben gegeven.
En nou zítten, zitten en luisteren, mijn woord is wet!
En nú ook over dit.
U kunt nu wel zeggen – er zijn altijd nog mensen –: ‘Zou dat nu wel?’
Maar ik heb de goddelijke wet als woord in handen, en die hoor ik en die zie ik.
En als ik u zeg: ‘Zo is het, meneer’, dan valt er nooit, niet meer aan te tornen, want ik ben voor duizend procent zeker.
Ik bén wáár, in deze dingen.
Want weet u wat er met mij gebeurde?
Ik zeg: ‘Dat kui de kat wel wies make, ik wil het eerst zie’n’, en toen lieten ze het me zien.
Had u nog iets daar?
(Meneer in de zaal): ‘Aanvaarden is toch fout.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Aanvaarden is toch fout?’
U moet wéten.
(Meneer in de zaal): ‘Bent u voor duizend procent zeker, nietwaar?
U mag het niet aanvaarden ...’
Ik moet wéten.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, voor uzelf, maar als je als gehoor hier zit.’
Aanvaarden is fout.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ik kan u zeggen, wees blij dat ik het kan zeggen: Dit woord is waarheid.
Verdoemdheid is er niet.
Er is geen dood.
Maar nu gaan we hoger en hoger en hoger.
Ik weet wel dat u daar straks naar huis gaat: Nou, zou dat wel?
Weg avond.
Dit is het rótste wat er is, meneer.
Het verschrikkelijkste wat er is.
Ik kots van deze avonden, weet u dat niet?
Waarom?
Ja, een enkeling die zit daar en kan ik optrekken en zegt ...
U kent mijn geluk immers niet; mijn wijsheid is mijn geluk, mijn leven, mijn kracht, mijn bezieling.
En dan zegt u altijd nog: ‘Zou het wel ...?’
U komt er toch niet in, u komt er nooit in.
Ik doe net zo lief weer wat ik vroeger deed, aardappelen rooien, dan dit.
U kunt dadelijk mijn taak overnemen als u het wilt, want ik kén uw gevoel, uw gevoel.
U bent blij, dankbaar, maar ik krijg er niet uit wat ik eruit zou willen halen.
Aanvaarding, meneer, moet u kunnen beleven.
Ik heb alles beleefd.
U kunt die blijdschap van die wijsheid ...
Ik heb u hier wonderen verteld, mirakels verteld; en waar zijn die mirakels, waar zijn die wonderen?
Ach meneer, ze liggen misschien in de straatgoten van de stad, maar dat moet u weten.
Ik trek me van uw blijdschap geen cent aan.
Vindt u dat hard?
Meneer, ik doe het allemaal voor mezelf.
Ik vind het leuk, u betaalt toch nog een kwartje.
(gelach) En, meneer, daar koop ik morgen nog een paar broodjes voor, anders had ik het niet.
Dus met andere woorden: ik moet lekker praten, anders heb ik niet te eten.
Nou, meneer, dan ga ik bloemen verkopen: ‘Móóie bloemen!’
Je zult eens kijken hoe makkelijk of ik ze kwijtraak.
Ik kijk in de ogen van de dames en zeg: ‘Ach moeder, ik heb vier, vijf kinderen en ...’ ik moet toch ook eten, ‘mooie kleurtjes, kijk eens, mooie kleurtjes.’
Dat is nou gekheid, maar goed, het gaat hierover: u zegt ‘aanvaarden’.
Nee meneer, dat is nog geen weten.
Als u mijn woord, de boeken zou kunnen beleven, in de hellen en in de hemelen, dan had u mij niet meer nodig.
Ik weet hoe moeilijk het is, maar ik weet ook hoe ik het heb gekregen hier.
Ik heb er alles voor gegeven.
Ik vertel u een verhaaltje uit de oorlog, ik kan u zo honderdduizend dingen vertellen waar ik mij volkomen voor inzette, ook al was ik chauffeur.
Ik háál uit hetgeen ik doe álles, ik dénk.
En toen de meesters kwamen, toen zei ik: ‘Jao, dat kui de kat wel wies make.’
Hij zegt: ‘Ik zal het je bewijzen.’
In het begin spraken we altijd plat, dialect.
Toen zegt meester Alcar: ‘Dan zijn we dichter bij elkaar, Jeus.
Want die André die ik nu ga opbouwen, die kent mij nog niet.
En die moet ik kracht geven en bezieling.’
Voelt u het ook?
Meneer, het is tijd.
Had daar nog een dame iets?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, volgens de opvatting van meneer zijn de man en de vrouw die contact hebben willoos, en de vrouw die weigert die heeft wel een wil, dat bestaat toch niet?’
Is dat zo, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb de dame niet helemaal verstaan.’
De dame zegt ...
(Mevrouw in de zaal): ‘De man en de vrouw die contact hebben die zijn willoos en de vrouw die weigert heeft opeens wel een wil.
Dat bestaat toch niet?’
Nee, dat kan ook niet.
Ze heeft gelijk, ja.
U zegt ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat is duidelijk.’
Dat is heel duidelijk, ja.
(Gepraat in de zaal.
Iemand zegt): ‘Wil u het even verklaren want die meneer verstaat het niet goed, die is een beetje hardhorend.’
(Jozef begint): Zij zegt: ‘De mensen die het niet willen ...’ (De vrouw vult aan): ‘ ... die contact hebben die hebben volgens die meneer geen wil ...’ (Jozef gaat verder): ‘ ... die contact hebben als vader en moeder, hebben geen wil, en de vrouw die geen kinderen wil, die heeft wil omdat ze het kind niet wil?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ziet u, we gaan naar wíllen, meneer, die menselijk, dierlijk en voordierlijk zijn en voor God geen betekenis hebben, dat behoort tot de afbraak.
Dat is toch duidelijk?
Dames en heren, heb ik u vanavond toch een klein beetje mogen geven?
(Zaal): ‘Véél.’
Wat zegt u?
(Zaal): ‘Véél.’
Dan tot zondagmorgen in Diligentia (zaal in Den Haag).
Ik dank u voor uw welwillende aandacht.
(Er wordt geklapt.)