Donderdagavond 10 januari 1952

Goedenavond, dames en heren.
(Zaal): ‘Goedenavond.’
Ik ga maar beginnen met de brief van meneer Reitsma.
‘Tijdens een ziekteperiode van enkele maanden mocht ik het genoegen smaken nog even dieper door te dringen in de machtige boeken van de meesters.
Gaarne zou ik u enkele vragen willen stellen over de verschillende kleuren die de menselijke aura uitstraalt.’
Je zou nu in deze tijd, als je dat hebt, en je hebt natuurlijk eten en drinken, thee op bed, meneer Reitsma – waar bent u? – dan zou je jezelf eens willen gunnen om er nog eens diep in te duiken, is het niet?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Dan kan ik mij indenken dat u genoten hebt.
(Jozef leest verder:) ‘Op bladzijde 375, ‘Volkeren der Aarde van Gene Zijde bezien’, lees ik dat al het leven van God een eigen levensfluïde uitstraalt.
Daar de persoonlijkheid bij alle mensen verschillend is, zullen dus ook geen twee aura’s eender zijn, want de aura vertegenwoordigt de persoonlijkheid.’
Meneer Reitsma, er is niet één aura precies dezelfde.
Al het leven bezit verschillende aura.
En al hebt u een sfeer bereikt, de eerste, tweede, derde sfeer, dan nog zijn de aura’s niet hetzelfde.
Wij hebben de wetten allemaal door ons eigen ik en voelen, denken beleefd.
De één heeft kunst, een ander weer niet.
En al die gedachten scheppen aura, kleur, uitstraling, licht.
En dat komt natuurlijk weer – en heeft afstemming – door het kleurenrijk Gods, omdat God aan alles uitstraling, baring, schepping heeft gegeven; vooral schepping.
En door de schepping, door het baren krijgt u schepping en kleur.
Die kleur bijvoorbeeld, onze blanke raskleur (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) is een mooi kleurtje, maar dat zegt nog niets ten opzichte van het bewustzijn van de mens.
Je hebt zwarte kleuren en bruine kleuren.
En je hebt zwarte mensen en bruine mensen, die zijn vele malen, honderdduizendmaal verder dan wij; die zijn er toch ook.
Je hebt negers, daar kunnen wij ons hoofd voor buigen, zo krachtig en machtig zijn ze.
Dus dat zegt: de innerlijke mens straalt, bezit licht, uiterlijk en innerlijk, maar het hoofdzakelijke is wel het innerlijke – dat u bedoelt – en dan komen wij tot de uitstraling van de mens.
Wij staan nu voor de levensfluïde.
En nu heeft elk ding, elke stof, elk zieltje, geest, leven heeft uitstraling naar zijn persoonlijkheid en naar de afstemming van het ding, het wezen, de graad van leven.
U krijgt dus, een vis die heeft ook uitstraling, en een hond en een kat ook, dan krijg je dierlijke uitstraling en voordierlijke; en dan heb je in die dierlijke weer graden.
Want je komt, van het hogere leven, een duif, een nachtegaal en een ander vogeltje, kom je tot krokodillen terecht, of tot roofdieren.
En naar uw gevoelsleven straalt het leven uit.
Wat heb je hier nog over te vragen?
(Het blijft stil.)
Niks meer?
Dat is vlug.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, er komt nog wat.’
Zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Er komt nog meer.’
Ja, dat weet ik wel, maar dit staat apart.
Dit staat apart.
(Jozef leest verder:) ‘Op bladzijde 382 vraagt meester Zelanus: ‘Waarom is de ene aura lichtgroen, de andere bruinachtig rood en flitsend scherp?’ – flitsend scherp wil zeggen: groenachtig scherp of direct inwerkend, door een kleur of wat dan ook – ‘Andere weer stralen het harde geel uit, of het inktzwarte, wat op de afstemming wijst.’
Gaarne zou ik willen weten wat iedere kleur van het spectrum in de aura te betekenen heeft.’
Meneer Reitsma, dan zou ik hier wel vijfhonderdduizend boeken kunnen schrijven, als u één kleur wilt ontleden.
Dan moeten we terug: waar is die kleur ontstaan, en wanneer kreeg die kleur bewustzijn en een zelfstandigheid?
Wanneer was die kleur bewust?
Wanneer is dat geboren?
Moet je terug naar de maan om enkele eigenschappen vast te stellen.
De fundamentele eigenschap als licht en kleur in de mens, voor de mens, die is er.
In de mens leeft de goddelijke fluïde, als uitstraling.
En dat is de goddelijke kern in ons voor alles; en die heeft moederschap, vaderschap, licht, leven, geest, liefde, licht.
Wat hebben wij er ons van verstoffelijkt, als gevoel?
Maar de goddelijke kern als licht en als aura leeft in de mens.
En nu kunt u daar ook al honderd lezingen over geven.
‘Wanneer geven wij’, zegt meester Zelanus in Diligentia verleden, ‘wanneer geeft u aan uw karakter een lichtje, een kleur?’
Inktzwart, duister, dat is onbewustzijn.
Maar de goddelijke kern ...
U kijkt misschien ontzettend laag en vernederend en verschrikkelijk naar een demon of een satan; voor deze wereld is een satan natuurlijk verschrikkelijk, maar voor de ruimte zegt dat weer niets, want die satan die komt er straks ook, en die demon verandert.
Nu is op dit ogenblik zijn ganse persoonlijkheid opgelost.
Nu moet u eens nagaan waarvoor we nu komen te staan.
Zijn ganse persoonlijkheid is opgelost in een demonische sfeer, duisternis; groen, hardgroen, vuil, smerig, vies.
Die aura, die ... als je in die aura komt dan word je als het ware vergast, geestelijk vergast.
Maar in die demon leeft ook de goddelijke kern.
En een meester die zegt: ‘Ja, het zijn verschrikkelijke mensen die dat en dat doen en dat en dat klaar hebben gemaakt.’
Maar niet één mens ... weten ze ook.
Zij zelfs konden er niet aan ontkomen, en hebben hun goddelijke aura verduisterd.
Wij hebben zoveel dingen gedaan waardoor onze eigenlijke goddelijke fluïde verduisterd werd.
Ik besteel u voor vijftien gulden – ik steek even mijn hand uit, en ik heb wat – dan heb ik al iets van mijn karakter verduisterd, door dat stelen.
De mens, zo gewoon in de maatschappij, die honderd dingen doet, stelen, gevangenis, al die dingen meer, en ook een moord doet ...
Als u de wetten van Gene Zijde en de kosmos gaat kennen, dan kom je natuurlijk voor een toestand te staan, dan zeg je: ‘Nu is het afgelopen.’
En dat doen wij dan ook.
Maar we hebben allemaal onze innerlijke houvast, en onze geestelijke nek gebroken, en die is nog gebroken, die hangt er zo bij.
Ook al staat dat hoofd van ons recht op de schouders, innerlijk hangen en wurgen we zoveel we kunnen doen om er iets van te maken.
Maar hoe ver zijn we nu?
Maar ga nu eens even terug naar de prehistorische tijdperken, ga eens even terug door andere levens en durf die eens te beleven en te zien.
Maar, mijn lieve mens, dan bezwijkt u op het ogenblik als u die aura ziet en dat karakter en die persoonlijkheid.
Dan zeg je: ‘Mijn hemel, mijn hemel, daar kom ik nooit uit.’
En toch, na even ... klauterend gaan wij verder en komen er uiteindelijk uit.
Op een goede dag hebben wij de kracht ervoor en zeggen: ‘Nu is het afgelopen.’
En dat gaat groeien, bloeien, dat ontwaakt, en krijgt dat gevoel – voelt u wel? – dat krijgt nu een ander kleurtje.
Daarom spreekt ...
Frederik en René die hebben het over kleurtjes.
Een karakter krijgt een mooi kleurtje.
Alles van de mens krijgt een mooi kleurtje indien de mens zich afstemt op Christus.
Altijd maar naar Christus, Christus, Christus, Christus.
En dan zeggen de mensen nog: Wij zijn gek en wij zijn halve krankzinnigen.
En we hebben het altijd weer: Christus ...
De meesters hebben het altijd weer over de hoogste meester: Christus, Christus, Christus.
Ze kunnen dat gevoel ‘meester’ maar niet verdragen.
Je hebt bijvoorbeeld een schoolmeester.
Dan hadden ze die man schoolman moeten noemen.
Meester Zelanus zegt dit – heeft hij u ook weer verteld, in Diligentia – in Amsterdam heeft hij een keer gezegd ... ‘Waarom noemt gij u meesters?’ zegt daar iemand, vraagt iemand.
Hij zegt: ‘Ja.’
Hij zegt: ‘Waarom noemt gij uw schoolmeester meester?
Waarom noemt gij hem niet schoolman of schoolheer?’
Hij zegt: ‘U kijkt er tegenop dat ik zeg: ik heb honderd miljoen adepten.’
Hij zegt: ‘U kunt tien miljoen jaar praten over honderd miljoen mensen; dat zijn mijn adepten, míjn adepten.
En meester Alcar heeft er nog meer, heeft mij ook.
En in mijn sfeer leven er honderd miljoen, tien miljoen, twintig miljoen – doet er niet toe – maar het zijn allemaal de adepten van die meester.’
En u hebt ze ook alweer.
Wanneer u gaat afdalen in die maatschappij, en u gaat uw eigen kleur zien, dan krijgt u een beeld van de mens die nog onbewust is en die dit niet moet.
En als u dan wilt aanvaarden, zoals de meesters er zijn gekomen – ook Christus – door Christus, dan voelt u toch wel, dan gaat u een zekere weg en verruimt uw innerlijk, uw persoonlijkheid, en dan kunt u waarlijk zeggen: ‘Ik heb leerlingen.’
Als u stuk voor stuk naar het oerwoud gaat, dan kunt u in Nieuw-Guinea, en u kunt daar al ... de Afrikanen, en de helft van deze wereld kunt u allemaal onderwijzen.
Hoeveel mensen zoudt u dan hebben?
Neemt u dat niet?
Toch doodeenvoudig.
Als u die twintig boeken hebt uitgelezen, dan kunt u over de wereld gaan en dan kunt u de mens onderwijzen.
Als u al die wetten werkelijk kunt verklaren ...
Maar wat u daar zo leest, dat is al genoeg en voldoende; dan hebt u al het bezit van de aarde in uw handen, tot zover.
En dan komen er professoren ook bij en godgeleerden, die liggen ook al aan uw voeten.
En dan kunt ge daaraan, indien uw innerlijk leven die afstemming bezit, uw kleur en uw bewustzijn bepalen.
En nu hebben ... al de karaktertrekken hebben een eigen fluïde.
Maar ik kan zomaar geen ...
Wat is nu waarheid?
Wanneer bent u waarachtig?
Wanneer bent u liefde?
Die liefde die heeft een kleur aan Gene Zijde.
Welke?
(Mevrouw in de zaal): ‘Oranje.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Oranje.’
Oranje?
Oranje is morsdood, dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘Neen, goud, bedoel ik, goudkleur.’
Goud is ook niks.
Wij spreken van gouden licht.
Als u dat licht zo in de kosmos zoudt zien zoals de zon het geeft, is het levend dood, levend dood.
Wat u daar ziet nu, dat is toch ook licht, gouden licht, die lamp daar?
Maar dat is levend dood, ziet u, dat is maar één lichtje, een beetje licht met een beetje schaduw, dat is toch geen kleur?
Dat noemt men goud, maar dat is het niet, neen ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Lila.’
Lila is ook dood.
Elke kleur is nu weer – die u hier kent – morsdood, levend dood.
(Mevrouw in de zaal): ‘Wit.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Wit.’
Wit is nog erger, dame.
Wit?
Als de spiritualisten beginnen: ‘O, daar komt ze al aan in een sneeuwwit gewaad’, mevrouw, dan bevriest u erin.
Als u uw dochter terugziet, en ze is sneeuwwit, dan rent u maar gauw naar de kachel toe, want dan wordt het koud.
Mevrouw, als u aan Gene Zijde komt: daar loopt niet één wit gewaad.
Een fonkelend wit gewaad bezit ál de kleuren van het universum.
Maar in dat wit leeft iets, ziet u, en dan zie je die kleuren.
Elk weefsel leeft, want het is levende aura daar.
Dat is geen flanelletje die je met 1,40 per el koopt daar.
Een geestelijk gewaad is levende aura.
Voelt u wel?
Nu moet meneer Reitsma mij vragen: ‘Wat is nu een kleurtje aan Gene Zijde?’
Het gewaad bouwt zich vanzelf op.
U komt daar naakt aan voor God, maar u hebt iets aan.
Als u even de eerste sfeer verlaat, dan beginnen die gewaden al grijs te worden, en dan hangen er hier al de, laat maar zeggen – heus waar, dame – de vellen hangen er al bij, en de lintjes, zo, ik denk: nou, het gaat lijken naar een lorrenkoopman.
En dan ziet u daar duizenden en miljoenen van die lorrenkoopmannen en -vrouwen, want elk karaktertrekje voert hun naar dat lorachtige.
Daarom hebben we verleden gepraat over krulletjes van de dames en de vouw in de broek van de heren, maar die is weg.
Wanneer het karakter niet spreekt, en het heeft geen bezit, dat karakter, dan kunt u zich ...
Daar zijn geen ijzeren ondulatie-machientjes (krultangen) – hoe heten die dingen – permanentjes die kunt u daar niet krijgen.
En die kunnen u ook geen krulletje geven, want de ziel krult de geest, de persoonlijkheid krult het leven en maakt het mooi.
Als u aan Gene Zijde komt en u wilt nu eens echt ...
Of er manifesteert zich hier iemand bij u, een spiritualist, en dan moet u eens de vraag stellen.
Maar als ik het nu zeg ...
Kijk, voor mij zijn ze onmiddellijk weg.
Ik was ook eens ergens, en toen zei ze: ‘Ja, maar mijn vader is zover en zo ...’
Ik zeg: ‘Goed dame, dat kan.’
‘En wilt u dan een zitting eens meemaken?’
Ik zeg: ‘Ja mevrouw, ik zal het wel doen.’
Ik zeg: ‘Maar ik zeg u precies wat ik zie.’
En toen keek ik, toen zegt meester Alcar: ‘Kijk alleen maar naar zijn haar en dan weet je het ineens.’
En toen zag ik die man.
Toen was het net of ze hem zo’n oude pruik op zijn hoofd hadden geplakt.
Hij zegt: ‘Mooi bewustzijn is dat, vindt u niet, André?’
Ik zeg: ‘Ja, ik weet het.’
O, en dan kwam die vader en het was zo prachtig, het was zo prachtig, maar het kwam allemaal uit hun.
Als u toch mooi gaat denken momenteel, dan kunt u toch mooie dingetjes zeggen?
En die komen dan van Gene Zijde?
En daar kwam altijd maar: ‘En God is liefde en Vader, en de God verdoemt niet’, dat weten ze allemaal, en nu komen er mooie, mooie verhaaltjes.
Maar die vader stond met een pruik op zijn hoofd daar.
Ik zeg: ‘Dame’, ik zeg, ‘het is jammer, maar’, ik zeg, ‘uw vader die loopt nog met een pruik op zijn hoofd.’
Toen zegt ze: ‘Wat betekent dát dan?’
Ik zeg: ‘Niet veel moois.’
Die dame, die spiritiste die daar kwam, die heeft mij natuurlijk weer vervloekt, want die Jozef Rulof die was er weer geweest.
Maar na vier weken kwam die dame eens bij me, toen zegt ze: ‘U hebt toch wel gelijk want hij was eigenlijk nog maar’, ik zal het net zo zeggen, ‘hij was eigenlijk toch nog maar een rotzak.’
Ik zeg: ‘Nou, dat is toch wel een beetje hard,’ ik zeg, ‘want een beetje licht heeft hij wel.’
Zij zegt: ‘Nee, het was eigenlijk nog een rot ... ik moet er eerlijk voor uit komen, maar ja, je laat je meeslepen, en dan zien ze die mensen zo mooi.
Ik denk: mijn vader die is pas een jaar of tien over, hij heeft misschien wat bereikt.’
En dan gelooft de mens de mens, omdat wij zo gaarne willen dat het mooi is.
Maar die kleurtjes, meneer Reitsma, ik kom erop terug, die waren er niet.
Want hij heeft ...
En toen kwam het verhaal.
Ik zeg: ‘Ja dame’, ik zeg, ‘de pruik,’ ik zeg, ‘zijn haren die ...
Ik kan dat aan zijn aura zien en aan zijn leven zien.
En hij hoeft heus niet mooi te praten van daaruit.
Dat kun je zien, als u ziet.
Maar hij had waarlijk een afstemming die net grenst aan het land van haat.’
Toen zegt ze: ‘Ja, dat kon hij ook nog.
Want mij kon hij niet uitstaan.’
Ik zeg: ‘Hoe kan die man nu in de eerste sfeer leven?’
Ik zeg: ‘Hoe kan hij dat in tien jaar bereiken?’
Ik zeg: ‘Ja, dat is het altijd.’
Wat moet een spiritualist doen, een spiritist die seances houdt, en komt bij u in huis en maakt de hele familie kort en klein?
Dat lust u niet, meneer.
Die waarheid die neemt u niet, want u zegt: ‘Eruit!’
Want al is het waar, dan wilt u nog niet hebben dat de waarheid verteld wordt.
En zo kwamen de mensen: ‘Controleer dat eens even en controleer dit.’
Enkele malen mocht ik weg, en dan zag je niks, dan was er niets.
Krulletjes, meneer Reitsma, die waren er niet.
Want het geestelijke gewaad was er ook niet want hij liep met een oud jasje aan, zulke lange schoenen.
Dan zeggen ze: ‘Is dat een clown?’
Meneer, uw voeten die zijn zó groot – ik heb het er al eens over gehad – uw handen, dat zijn geen handen meer, dat zijn klauwen.
Uw ogen staan zo ver open en uw mond die is afgrijselijk lelijk indien u over roddel en kletspraat denkt en daarin leven wilt.
Iemand die met een woord – zover gaan de goddelijke wetten – als u door een woord, als ik ... dit is gevaarlijk als ik het verkeerde breng.
Als u door een woord de mens en de goddelijke wet voor de mens raakt en mismaakt, dan mismaakt u op dat ogenblik niet alleen uzelf, maar uw hele wereld.
Nu moet u eens nagaan, en dan hoeft u het nog niet eens te doen, maar u denkt, u voelt en u roddelt, u kletst, u praat, u breekt af, u mismaakt; dan mismaakt ge uzelf.
En dat is zo onfeilbaar daar, dat is zo reëel, dat wij er – godezijgedankt – niet aan kunnen ontkomen, want wij moeten uiteindelijk eens beginnen aan harmonie, te denken in harmonie met de wetten van God.
En dan krijgen we kleurtjes, uitstraling.
En nu is een menselijk gewaad zó ontzettend diep, dan kunt u door de hele kosmos gaan, want het eerste stadium van de maan in embryonale toestand is er ook.
Dus de hele ruimte vindt u terug in dat gewaad.
Duisternis en licht, en die paar kleurtjes die wij nu hebben uitgevonden als blauw, groen, geel en zwart en wit, dat is immers niets in vergelijking met de miljoenen kleursoorten als graden die er zijn ontstaan door de goddelijke evolutie.
Als u het kleurenrijk Gods wilt ontleden, als meester Zelanus dat wil gaan doen, dan moet Onze-Lieve-Heer hem duizend jaar geven, en dan is hij er nog niet, zoveel boeken zijn dat.
En dan komt hij vanzelfsprekend tot: door de goddelijke kleuren naar de kosmos, zon, maan en sterren.
Bewustzijn aan kleur; het gevoelsleven geeft de kleur aan het karakter, dan komen we al tot de persoonlijkheid, en dan staan we voor Socrates, Plato, Aristoteles; en dan krijgen wij de gestalte als zelfstandigheid te zien, en dat noemt men man en vrouw.
Maar dat is een levensgraad op dat en dat gevoel, met die en die afstemming.
Nog iets?
Wanneer de moeder straks aan Gene Zijde komt en ze heeft zichzelf niet in harmonie gebracht met die wetten dan zijn er geen krulletjes meer in de haren, die gaan weg.
U moet meester Zelanus eens zien en meester Alcar.
Hun natuurlijk gewaad, hun hoofd, hun haar.
Ze worden jong, maar die haren, hoe machtig mooi die haren van een astraal wezen zichzelf hebben gevormd.
En nu krijgt u er draaiing in, en hanging in, en de ruimte erin, broeiing erin, groeiing erin, vaderschap erin, moederschap erin; alles ziet u weer.
In elk ding van de ruimte ziet u alles weer terug, in die toestand, in die hand, in die voet, in die benen, in dat gezicht, in dat gelaat, in die ogen, in die mond.
Is het niet zo?
Dat moet toch wel zo zijn?
Ik heb van de week een prachtig iets beleefd, voor mezelf.
Net toen dat, u hebt het er nou over, maar ...
Ik zag de hele week mezelf lopen, uit de sferen.
Ik zag een tijd dat ik over was.
En toen kwamen er een stuk of vijf, zes, zeven van ons, die kwamen hier naartoe, acht.
Ik had er al een paar afgehaald ook, en toen kwamen er nog een paar.
En toen zeiden ze: ‘Tussen die zeventien, tussen die achttien, negentien staat André ook, zoek hem eens.’
Ze konden me niet vinden.
Ik denk: Toch leuk.
Ik zeg: ‘De hele week loop ik hier dubbel in huis.’
Ik zeg: ‘Ga nou maar weg.’
Ja, en dan zie je die wet zelf.
Je moet jezelf eens kunnen zien.
En diegene die kwam, die had de boeken gelezen, en die zit hier nou bij ook.
Er waren er een paar van hier bij.
‘Ja, wie is nou André?’
Het waren allemaal jongens van vijfentwintig, zesentwintig jaar, zevenentwintig.
Ik zeg: ‘Nou.’
En maar kijken ...
Meester Alcar stond er ook.
Daar stond meester Zelanus.
Er waren nog meer meesters, er waren enkele andere bij.
Ik zeg: ‘Ja, daar is André.’
‘Mijn God, waar is hij?’
Toch leuk.
Ik denk: Zo wil ik het hebben.
Zo hoop ik het te hebben.
Ik denk: Ze kennen me niet straks zo makkelijk.
En dan sta ik voor hun neusje en zeg ik: ‘Hoe vond je het daarginds, hoe vond je het daar in de De Ruijterstraat?’
Ik zeg: Dan weten ze het in ene keer.
‘Hoe vond je het in Diligentia?’
En toen zag ik mijn krulletjes van vroeger.
Nou zijn ze grijs, en dan zijn ze weer ...
Ik zag mijn eigen pruik weer terug van vroeger; kregen een andere kleurtje.
Ik denk: Nu moet ik dat golfje er nog bij zien te krijgen daar, voor mezelf.
Ik zag mooie kleurtjes, krulletjes.
Ik denk: Daar moet nog een golfje in, slagje in, dan is het klaar.
En daar ben ik nu voor aan het werk, meneer Reitsma, om dat ene krulletje nog te krijgen.
Maar dat kost wat!
Poeh.
Maar de moeite waard en het te zien en het te beleven als u die sfeer kent.
Dan krijgt u de uitstraling, het gevoelsleven, de persoonlijkheid, als kleur, licht, gevoel, vader-, moederschap, en alles wat u geleerd hebt, krijgt u te zien.
En als u daarover gedacht hebt in uw ziek-zijn, dan is dat een mooie toestand, kun je mediteren.
Is het niet zo?
Denk erom ...
En dan – als u ‘Maskers en Mensen’ hebt gelezen – voordat je sandaaltjes aanhebt.
Daar zitten we nu, meneer De Wit, sandaaltjes, een gewaad aan dat niet meer ’n ...’n ... laten we maar zeggen, een doodgewoon wit hemdje (is), maar een gewaad, meneer, zonder franjes, zit al een vorm, zit al een snitje in, het is al een beetje getailleerd hierzo.
Maar o wee, o wee, als je die gedrochten ziet daar.
Direct vanuit de eerste sfeer ga je naar het schemerland, daar zitten ze al.
Die kunnen zich nog aards indenken en die zijn nog aards, en trekken nog gouden medailles aan en alles, en roepen nog om Johan, om thee: ‘Waar is de butler?’
En ze leven in de grond, en ze weten het niet.
Maar nu gaan we verder.
Nou, meneer, dan ziet u het gezicht veranderen, de mens veranderen, de lippen veranderen, de armen zijn klauwen, en de benen die zijn er helemaal niet meer, die zijn aan elkaar gegroeid; een mens is verdwenen.
Totdat we liggen als een kwal aan het strand.
Weet u dat niet?
Is het niet eerlijk?
Hoe dieper wij nu gaan, des te rotter wordt het in onze aura.
Het gaat alleen niet verduisteren, meneer, maar het stinkt er in onze aura.
Een mens met normaal bewustzijn houdt het in die sfeer niet meer uit.
Het wordt een dierlijk gedoe.
Dat kun je nog niet eens naar een tijger, naar een leeuw en een krokodil sturen; die hebben niet zoveel kwaad gedaan als wij mensen.
Het is toch eenvoudig.
En dan moet u eens kijken wat er dan van de aura en de mens over is gebleven: alles, maar volkomen opgelost in die prutsdingen die we doen, dat gesteel, dat afbreken, dat vernietigende dat er nog in ons leeft.
Dat de mens onbewust is; dom, zeggen de mensen ...
Ik hoor hier mensen zeggen: ‘Och, och, och, och, wat zijn de mensen dom.’
Die mensen leefden voor twee jaar terug ook in dat onbewuste.
Nu gaan ze voelen.
Ik neem dit aan en ik kan het rustig aanvaarden, ik denk: Die mensen hebben blijkbaar toch iets geleerd.
Want dat wist ik al in 1930, dat wist ik al toen ik acht jaar was, dat de mensen dom ...
Zijn niet dom, er is niet één dom mens op de wereld.
Dan zeggen ze: ‘Die man die breekt alles af.’
En er is niet één psychopaat op de wereld, niet één gek, niet één dom mens; er is alleen evolutie in alles.
In welke graad leeft u?
Er zijn geen harde mensen; de mensen weten het niet wat ze zeggen.
U kunt ermee zitten.
Dat pak slaag is vreselijk als u het krijgt.
En ze sleuren u elke dag door de keuken heen, of wat dan ook.
En ze slaan hier en trappen.
Dat is afschrikwekkend.
Maar, wij waren het ook zo-even, vijf minuten geleden.
Wie hangt zich nog een keer op als je de rotting hebt meegemaakt?
Wie doet dat nog?
De mens die zich nu nog van kant maakt, die weet het immers niet.
Bent u er nog toe in staat wanneer u ‘De Kringloop der Ziel’ hebt gelezen?
Daar hebt u het.
Dus we bezwijken voor honderdduizenden dingen en zaken en ontnemen de goddelijke uitstraling als kleur aan dat gevoel.
Is het niet mooi?
Ja, ik kan hier wel zes avonden over praten, maar daar gaat het niet om.
(Jozef leest verder:) ‘Ook is het machtige werk ‘Tussen Leven en Dood’, en wel op bladzijde 57 lees ik dat Venry als leerling-priester van Isis een geel kleed ontving, ja, met een blauwe kap, en een rode gordel.
Boven de plaats van het hart droeg hij een Lotus-teken.’
Dat waren de sensitieven, zie, van de natuur begaafd.
Dectar droeg wel een Lotusteken, maar de kleur en substantie van zijn kleed was zeer anders.
Wij hadden het bruin, het geel, en dan hadden we nog iets achter op de rug zitten en dan zat er nog iets op de schouder.
Daar gaat meester Zelanus niet eens meer op in, of meester Alcar, die en die eigenschappen die een priester had, die leerling.
De tekens van kunst in gevoel, van genezing, lagen er allemaal op.
Dat waren die ... zoals ze in Engeland die kousenband, heb je weleens van gehoord, die droegen wij daar ook, onder de rok, en onder de benen.
Dat waren de zichtbare onzichtbare begaafdheden, die (men) je had gegeven, met genezing en met alles.
Maar een hoofdkleur was die en die graad, en dan hadden ze een kleur blauw, ze hadden geel, ze hadden ook wit-geel – wit-geel was mooi – purper-rood, en al die kleuren meer, hadden ze voor hun graad.
Heb je hier toch in de katholieke kerk ook?
En verschillende sekten?
Hoe hoger dat je stijgt, elk ogenblik verandert je uniform.
U kunt het bij elke instelling zien.
Als u generaal bent, dan ben je toch veel hoger als een gewone soldaat, waar of niet?
Dan heb je dit en dan heb je dat, dan heb je zus en dan heb je zo.
Ja, en kom je nog hoger, meneer, dan hangen ze u van voor en van achter allemaal van die grote ... hoe heten die, zo groot als dat bordje hier, een blikje, of met goud, en het straalt ook, op de borst.
Net zoveel als Hermann Göring; die heeft zich een pantser aan moeten laten meten, in de oorlog, hij viel voorover van al zijn zwaarte.
Hij had er hier zo’n vijfhonderd op de borst hangen; en toen ging zijn hoofd vooruit, van de medailles.
Aan Gene Zijde ...
O jee, wat duurt het nog lang voordat die arme, die arme Hermann ...
Arm, nee, was hij ook niet.
Moet je maar van die grote dingen afblijven.
Hermann Göring die komt over vijf-, tienduizend, eerst over twintigtigduizend jaar, dan is de wereld een paradijs, komt Hermann terug.
En dan kan die beginnen om zijn medailles af te leggen.
Eerst die medailles weg.
Want zijn karakter is er nóg.
Nu moet je eerst niet willen bezitten juist datgene waardoor de mens je zo groot maakt.
Waar of niet?
In de pauze zei iemand ook: ‘Ja, wat heeft de wereld weer een sensatie gemaakt van die kapitein; heel de wereld weet het.’
Een ander mens slooft zich duizend jaar uit, daar kijken ze niet naar, omdat de mens het nog niet weet.
Daarna, toen ze Galilei ombrachten – en hoevelen hebben ze niet omgebracht? – toen ze eindelijk wisten wie ze waren, ja, toen stonden ze te schreien.
Voor geestelijke dingen krijg je heus geen medaille.
Als ze mij zo’n ding zouden geven, ik slingerde het zo door de ramen heen.
Als je ernaar grijpt, ben je weg.
Als je zo’n ding op de jas steekt dat een ander het licht in de ogen ontneemt, bent u fout.
Maar wie weet dat?
Wie doet dat?
Wie heeft de kracht om te zeggen: ‘Neen, ik moet die narigheid niet’?
‘Ja maar, meneer, u krijgt ook tienduizend gulden.’
‘Het kan me niet schelen, maar ik moet die narigheid niet.’
Er zijn er genoeg die die vetleren medailles niet moeten.
En heb ik dan gelijk of niet?
Vergrijp u eens aan iets aards en ga eens door, en dan moet u eens kijken of er een geestelijk kleurtje achter ligt.
Dan moet u er afblijven en zeggen: ‘Nee.’
Als er geen fundament in ligt voor Gene Zijde moet u altijd zeggen: ‘Nee.’
Heeft Christus ons geleerd, niet zo?
Dat zijn gevaarlijke dingen, maar ja.
Kijk, in het oude Egypte had men dat ook, en daar krijgt men – en dat is voor elke sekte – opgang, ontwaking.
En naarmate u ontwaakt bent en een leraar bent geworden voor dat en dat, verandert uw uiterlijk.
En dat was in elke tempel daar.
En dan hebt u hier nog, vraag: ‘Zou u ons de diepere betekenis willen ontvouwen van kleurensubstantie van de priestergewaden in het oude Egypte?’
Weer zoiets.
Wat zou u er nu aan hebben?
Net hetzelfde – daarom neem ik al een vergelijking – als u nu soldaat bent en u klimt nu eens eventjes op en u wordt ineens admiraal of generaal, weet u het nu?
Dat was daar ook, met een paar andere franjes, een ander kleurtje en niets meer.
Ziet u?
Daar hadden ze ook nog vlechtjes in de haren.
Wist u dat?
En als er zo’n klein strikje in kwam, meneer Reitsma, dan was u iets.
Dat er ook nog bij.
Een paar oorbelletjes, zo, over de schouders.
En als u ver teruggaat, naar China toe, waar ook de metafysische wetten zijn beleefd, dan krijgt u een paar vlechtjes tot op de grond met een ditje, een datje.
En al die knangels hebben uitgemaakt wie u was.
Wat moet u daar nu van leren?
Neem de katholieke kerk, dan krijg je eerst een zwartje te zien, iemand die heel zwart is, met een wit boordje.
Dat is een kapelaan of een pastoor, niet?
Komt u al iets hoger, dan begint het al te veranderen.
En is hij helemaal bovenaan, dan vergaat de man in het goud en dan heeft hij een kruis links en rechts, en op zijn rug en op zijn voorhoofd, en overal liggen er maar kruisen.
Dan ben je ook admiraal, generaal, en heilig, niet?
Weet u het nu?
Maar dat wist u al zolang, meneer, dat weet u zelf ook.
Vraag drie: ‘Hoe waren de hogepriesters gekleed?’
Met vier sterren, maar nu zaten ze op hun kraagje, achter in de nek, of achter op het pandje.
Ze hadden het teken.
En dan zouden we wel uren en uren daarover kunnen praten, en u hebt er niets aan, u leert er niets door.
Dan kunt u net zeggen: ‘Hoe waren de kermissen in het prehistorische tijdperk?
En hoe hebben ze in het oude Egypte, hoe hebben ze daar de zondagmorgen ingeluid?
Hoe hebben ze gebeden?’
Ja?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat bedoel ik natuurlijk niet.’
Neen, maar dat zoudt u kunnen vragen.
Ik heb veel meer eraan dat u zegt: ‘Hebben die priesters daar gebeden?’
U leest daar van meditatie.
Wat kan mij dat nu schelen.
Ik heb meester Alcar niet eens gevraagd: ‘Hoe zagen die hogepriesters eruit?’
Ik heb ze gezien.
Maar dat interesseert ons niet.
Dat is immers allemaal aardse, stoffelijke tempelachtige camouflage.
Zoals u dat nu nog voor verschillende sekten hebt.
(Meneer in de zaal): ‘Ik dacht dat die kleuren van die gewaden dat die bepaalde daar een ... (Jozef praat er doorheen) ze helderziend waren.’
Goed, dat zeg ik, maar wat heeft dat nu voor een betekenis als u nu in de katholieke kerk opstijgt en u bent nu in ene keer kardinaal?
Wat heeft die man geen mooie dingen aan, niet?
Een mooi gewaad, de kleurtjes komen, als hij zijn hoogste graad of zijn beste pak aan heeft.
Hoe heet zo’n kostuum?
(Meneer in de zaal): ‘Ornaat.’
Een ornaat.
En hij heeft al zijn kant aan, nietwaar, kantjes.
Als ik naar al die kanten kijk, ja, dan begint het vanbinnen bij mij te kriebelen.
Ik heb de pastoor eens gevraagd of – toen moest ik natuurlijk alweer weg, toen kreeg ik alweer een pak slaag –, ik zeg: of hij geen stuk kon missen, want moeder had nog zo’n mooi kleedje nodig voor de tafel, dat kon er toch wel af.
Nou, toen moest de Lange Hendrik komen.
Toen zei hij: ‘Hendrik, dèn van ow, dèn hèt wat.
Dèn vreug mie’n of dèn gin stuk van mie’n kleed kan krie’gen voor het tafeltje.’
Ja, Crisje had geen stukje kant, en díé liep de hele dag rond, en het sleepte over de grond, daar kon toch wel wat af?
Maar toen had ik de heiligheid betrapt, ziet u?
Wilt u heilig zijn door een stukje kant, een stukje purper, een stukje rood, wit en blauw en geel en groen?
In Egypte hebben ze zich ook opgemaakt, met wat?
Ga eens naar een museum, moet u eens kijken wat voor een getierelantijn.
Die haantjes hier, die hadden allemaal betekenis, meneer.
Had die dat niet, dat streepje daarin, dan bezat die vrouw of die man die adel niet eens.
Ziet u?
Maar er kwam ook innerlijk bewustzijn bij.
Dus de mens kleedde zich naar zijn bewustzijn, en dat doen we nu nog.
Nu, in deze maatschappij, alle sekten ...
Moet u eens bij de soefi komen, en bij de theosofie, en als u hogerop gaat; ze durven zich zo bijna niet meer te laten zien.
Maar dan moet u die zijden gewaden eens gaan bekijken, de rangen en graden die de theosofie heeft.
Wist u dat niet?
Brrr ...
En de soefi ...
Och, meneer, nu krijgt u weer ...
Ik voel er niets voor.
En waarom niet?
Omdat het allemaal uiterlijk gedoe is.
Wij staan hier naakt in een confectiepakkie, en kunnen het aan.
Waarom dat hinderlijke gedoe?
Waarom die uiterlijke opschik om iets te vertegenwoordigen?
Achter de kist hebt u het immers ook niet.
Dat is toch al de eerste fout die er is.
Als ze me werkelijk zouden aanvaarden, die mensen, ik garandeer u dat meester Alcar onmiddellijk zegt: ‘Uit met die dingen!
Die medailles van de jas.
Hier bent u niets.
Nu gaan we beginnen.’
En dat is toch de werkelijkheid van de eerste sfeer en de ruimte?
Waarom moeten we die dingen doen?
Ja, het oude Egypte komt er ook van terug, en u ziet nu: wat is er van overgebleven van al die hoogmoed?
Niets, meneer.
Blijf maar gewoon, ‘doodgewoon’, zegt iemand, ‘en dan zijn we al gek genoeg.’
Ja, en die man heeft gelijk.
Kleur en kleedjes, dat is het vrése ... als ik dat lees ...
Ik heb de sferen gezien, ziet u, ik heb daar de armoedigheid gezien van ‘hier zijn we alles’.
Ik sta hier tegenover mensen, en die hebben dit en die hebben dat, en ze zeggen maar één woord, en ik weet waar ze naartoe gaan straks, omdat ze dat woord niet eens kwijt zijn.
Ik zeg: ‘Hier kun je nog drukte maken en hier kun je nog doen wat je wilt, nietwaar?
Even ‘de kist’ in, de nieuwe evolutie komt, en je staat naakt voor je eigen innerlijk en je hebt niets meer te zeggen.’
En dan lach ik, vanbinnen, die drukte gaat er wel af.
Doe maar doodeenvoudig en u bent gek genoeg.
Is het niet zo, mevrouw?
Ja, maar de mens denkt dat het uiterlijke ...
Niet?
Allemaal uiterlijk.
Het oude Egypte had ook zoveel uiterlijks, en er bleef niets van over want ze zijn bezweken.
Als de mens die het goede zocht ...
Wij, wij hebben een boek vandaar hiernaartoe gebracht.
Het is toch al wonderbaarlijk genoeg dat je je leven weer terug kunt zien van daar, en je leeft er nu weer in en je kunt zeggen: ‘Ja, maar wat ik toen was, dat was prachtig, maar dit is nog beter.’
Want daar gaan we niet meer op in.
We verlangen niet naar sandaaltjes als je ze niet hebt, niet?
En dat is het bezit van die eerste sfeer.
En nu komt, de reine kleur als aura komt nu van uw persoonlijkheid vrij en straalt uit omdat u geen wil legt op uw karakter.
U laat u vrij uitdijen.
Begrijpt u dit?
U brengt uzelf tot uitdijing.
U hebt geen camouflages, u hebt geen maskers op, u bent volkomen, voor de maatschappij en iedereen bent u doodeenvoudig natuurlijk, naakt staat u daar.
Ik behoef me niet meer te verbergen voor de mensen; daar liggen mijn naamkaartjes, daarginds, twintig stuks, bijna.
Moet u nu nog meer?
Als u straks ‘Jeus III’ krijgt, dan heb ik mij volkomen uitgekleed voor de wereld.
Nog meer?
Er is niet meer.
Ik heb niets meer.
Volkomen naakt sta ik er nu.
Sla er nu maar op, hak maar raak, het zegt me niets.
Maar als u hakt, meneer, weet ik precies waar u met uw gehak en met uw geklets en gepraat naartoe gaat; we spreken elkaar een keer terug.
En elk woord zult gij verantwoorden.
Ik bemoei me niet meer met ... noch met hoogmoedswaanzin noch met kletspraat.
Ik ga er niet in.
Ik weet precies waar mij die kletspraat brengt.
Ja.
Weet u, het is geen kunst om te leven, meneer, mevrouw, maar het is de kunst om niets verkeerds te denken.
En dat heeft Christus ons geleerd; dat leren de boeken.
U behoeft niet voor kosmologie te gaan spelen en een meester te zijn.
Als u doodgewoon natuurlijk rechtvaardig en hartelijk en liefdevol bent in dit leven – en wat u ook bent, doet er niet toe – u gaat onfeilbaar naar de eigen weg toe, en die brengt u regelrecht naar die sfeer met uw fijne, uitstralende, liefdevolle levensaura.
Dacht u van niet?
Dat leren ons die boeken.
En dan zijn we al gek genoeg.
Dan hoeven we geen drukte meer te maken, want elk mens, hoe krankzinnig ook, eenvoudig ook, voelt onmiddellijk aan of u waarheid vertelt of kletspraat.
En als het waarheid is, meneer, kunt u het met uw klompen voelen.
En dan is het altijd hard.
Waarom?
Omdat u het zachte en het liefdevolle er niet van wilt.
Is het niet zo?
Ja, u kunt altijd maar weer ‘ja’ zeggen, ‘ja’ zeggen, en ‘zo is het’.
Ik heb het ook moeten doen: ‘Ja meester.
Ja meester.
Ja meester.’
En eindelijk stikte ik erin, ik zeg: ‘Ja, ja, ja, ja.’
En dan kwam ik terug met duizenden ‘ja’s’ in mij.
Ik denk: Nou, wat wil je hier nu nog?
Verbeeldt u maar iets, meneer, dan staat het ‘nee!’ er onmiddellijk achter en met een groot uitroepteken, zo.
Vraagtekens zijn er niet meer.
Is het niet eenvoudig?
Is deze leer zo diep, zo moeilijk?
(Jozef blaft als een hond; er wordt gelachen.) Nou zakt hij niet meer weg.
Dat was Fanny niet, meneer De Wit, dat was ik nu zelf.
Ach, u bent hier gekomen om iets ... om iets te leren, weet ik niet.
Maar ik denk: och, maar het is hier nu lekker warm.
En er zitten er meer, hoor.
Ik heb er geen hinder van, want ik ben altijd aan het praten, maar anders zakte ik hier ook weg.
Ik wilde op een avond dat ik ook eens lekker hier zat te suffen.
Maar we gaan verder.
Als het weer gebeurt, blaf ik, vindt u het goed?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Mooi.
Nee, vanavond was ik bezig, ik denk: Ik heb het zo, over zulke machtige mooie dingen, en toen eh ... – ik had u allemaal te pakken hoor – en toen dacht ik ineens, ik zag meneer De Wit zo lekker knikken, ik denk: die prachtige dingen waar we het nu over hebben, hoort hij niet, voelt hij niet.
Ik denk: Ik kan hem dus niet wakker houden met wijsheid, en in ene keer kwam ik zo: Waf!
Ik heb hem niet meer zien slapen.
Ik denk: Een hond, Fanny die kan meer nog dan ik en de meesters.
Hij is niet meer in slaap gevallen.
En toen zeiden ze: ‘Het was Fanny.’
Nee dame, het was een heel ander verhaal, want ik denk: Nu wil ik eens kijken.
Fris en opgewekt ... maar het is hier lekker warm, ziet u.
Maar wij begrijpen elkaar; niet, meneer De Wit?
Een ander die vindt het nog niet eens goed dat ik ga blaffen en zeggen ze: ‘Wat is dat voor een gek?’
Ziet u, daar hebt u dat, meneer Reitsma, dat mocht u, in het oude Egypte mocht u dat niet doen.
Ik was niet goed voor meneer pastoor, want daar ging ik ook blaffen.
Ik ben niet ernstig genoeg, zeggen ze.
Maar in mij tintelt natuurlijke pretheid en geluk en daar geef ik altijd iets van weg.
Maar op de preekstoel mag je niet blaffen. (gelach)
En Onze-Lieve-Heer zei tegen mij, en meester Alcar zei tegen mij: ‘Waar had je het over?’
Ik zeg: zo.
Toen zegt hij: ‘Dan is het goed, blaf dan nog maar een keer.’
Ze vinden het niet eens erg want ze lachen er daar ook over.
Ik heb eens een reis gemaakt met meester Alcar en dan stond daar iemand, die stond daar te praten voor levens, want in de sferen kun je allemaal mensen zien en ontmoeten die, zoals hier op de Maliebaan, vroeger, met clubjes; en toen kwam ik daar ook bij, en toen zegt meester Alcar: ‘Stel u in op die mensen, en analyseer of het goed is.’
En in ene keer, toen stond ik daar, en ik zeg: Waf!
En toen schrikt me die man!
Toen zegt hij: ‘Waar is die leeuw?’
Ik zeg: ‘Zie je wel, hij weet niet eens of het een hond of een leeuw is.’ (gelach)
Ik zeg: ‘Die man, dat is een onbewuste.’
En toen hebben ze hem ...
Ik zeg: ‘Wacht u eens even, ik ben nog niet hier.
Ik leef nog daar waar u vandaan komt.’
Ik zeg: ‘Meneer, maar, mevrouw ...’, maar dat waren mensen, die zoeken daar ook nog, die kun je nog niet bereiken.
En dan staat daar de pastoor, is de mis aan het dienen.
En de dominee die heeft het: ‘En ja ...’
En is nog aan het zingen en aan het kreunen vanbinnen.
En dan komt er uit de ruimte: ‘Zeg, kreun hier nu maar niet zo, want hier heb je daar niets aan.
Op aarde weten ze niet beter, maar hier hoef je niet meer te kreunen.
Wees hier maar doodgewoon, dan ben je net echt.’
Maar daar kreunde hij nog.
En de meesters en anderen die bewust zijn, die staan daarnaast en dan kijken ze; en die zijn niet te bereiken.
Ik zeg: ‘Meester Alcar, die bereik ik onmiddellijk.’
Toen zegt hij: ‘Ja, dat kun jíj zeker weer.’
Ik zeg: ‘Ik doe een kunstje en ik heb die man.
Ik laat hem schrikken.’
Ik zeg: ‘Moet u horen: Waf, waf!’
Ach, toen was het gebeurd.
Toen zegt hij: ‘André, een tien van de meesters.’ (Er wordt hartelijk gelachen.)
En die man die is op hol geslagen, hij dacht dat er leeuwen kwamen.
Ik zeg: ‘Dames en heren, nou moet u met díe gaan, zusters en broeders, met die mensen daar, en die zullen u de wetten verklaren.’
En toen kregen wij die mensen van de verdoemdheid los, door het geblaf van een hond.
U gelooft het zeker niet? (gelach)
Ziet u, nou wil ik iets leuks vertellen, en nou ...
Ja, dacht u dan dat ik altijd met zo’n lang gezicht mee moest met meester Alcar?
Wij hebben onderweg ook gelachen.
Wij hebben de aarde bijvoorbeeld uitgescholden, wij hebben dát gedaan en dít gedaan.
Als ik nog even de tijd had, dan zegt meester Alcar: ‘Denk erom, u krijgt nog vijf minuten, André.’
Maar dan had hij het meestal tegen Jeus.
Ik zeg: ‘O ja.’
En dan moest Jozef erbij komen, en dan kwam André, die zegt: ‘Hou nou je mond, want ze moeten beginnen.’
Net of je ...
Nu denken wij voor God, voor de ruimte.
Kosmologie kwam dan vaak.
Ik zeg: ‘Mag ik nog even wat zeggen?’
Ja, dan had ik nog iets, hè?
Maar wanneer dan die ernst komt, en het onbewuste ...
En dan ga je de sferen in, door de reizen door de sferen, o mijn lieve mens, dan zie je duizenden van die clubjes, en dan staan ze daar, en staan ze daar, en je kunt ze niet tot de overtuiging brengen.
Ze weten niet eens dat ze dood zijn, neem je ze niet eens af.
Daar zie je zo’n klein altaartje, en dat heeft hij opgebouwd.
Waar hij de planken vandaan haalt, mag Joost weten, maar ze zijn er.
En een mooi kleedje eroverheen, en dan staat hij, en dan staat hij, en hij is aan het bidden en aan het bidden, en dan ...
Meneer pastoor kan nog niet van zijn kerk loskomen.
Ik zeg: ‘Nou, het wordt tijd dat ik daar kom, want dan heb ik tenminste wat te doen: ik ga overal maar blaffen.’
Maar dit gelooft immers geen mens.
En de mens die dit nog nooit mee heeft gemaakt die zegt: ‘Nou, die mensen die zitten nog naar die gek te luisteren ook nog, die bláft in de sferen.’
Maar, dames en heren, daar is de mens niet bezig om zich in te graven zoals wij dat doen, daar is alles open en bewust, daar zien ze, daar weten ze.
En het is ontzettend moeilijk om die man van zijn verdoemdheid af te krijgen, die kun je zomaar niet veranderen.
En het eerste dat, ze ontwaken, vragen ze: ‘O ja, de He ...
O, is de zuster er niet?’
Dan moet je ze eerst wijsmaken dat ze zijn gestorven.
Ze waren ziek, ze gaan toch ergens doorheen.
Ze zijn ziek, vallen in slaap, worden wakker, en denken nog dat ze in het ziekenhuis liggen of in huis zijn.
Ze worden bediend.
‘Nou, een lekker kopje koffie.’
‘Waar is mama?’
‘Mama?’
‘Waar is moeke?’
Allemaal op zijn eigen taal, door zijn eigen taal, door zijn denken.
‘En waar is vader?’
‘Vader?
O, dat ben ik.’
‘Nee, nee, nee, dat bent u niet.
Hebben ze me soms naar een ziekenhuis gebracht?’
‘Nee, u bent dood.
U was dáár dood.
U bent niet dood, maar u bent nu dood.
U ging door die dood heen, en leeft.’
Altijd weer.
Meester Alcar zegt: ‘Sinds de eerste mens aan Gene Zijde kwam, zijn we daarmee bezig: ‘U bent op aarde gestorven.’
Hij zegt: ‘En zijn wij nu onnatuurlijk?’
Nu moeten we door de onnatuurlijkheid van de mens.
En dan halen we honden en katten erbij, zegt hij, muizennesten bouwen wij op om de mens tot de geestelijke ontwaking te brengen, want het is niet eens mogelijk.
Alles verzinnen wij om daar die schok tot bewustzijn te brengen, dat ze beseffen: ‘Ik ben op aarde gestorven.’
Zo echt ben je daar.
Als u nu in slaap valt ...
Hoeveel mensen vallen niet in slaap?
In enkele seconden zijn ze over, worden wakker; lopen nog, velen staan er nog op het Spui die door een ongeluk over zijn gegaan.
Die zitten daar, die moeten ze daar wegslepen.
‘Neen’, zegt hij, ‘ik mankeer niks.
Ik moet naar mijn baas.’
En dan moeten ze eerst ... die baas moeten ze hem afnemen.
Ze moeten met die man mee omdat die man zijn taak niet kwijt wil en honderd procent is ingesteld op die taak.
Hij moet bijvoorbeeld een boodschap doen voor zijn meneer.
En die heeft dit.
De minister die moet naar Parijs of naar Amerika, en als nou dat vliegtuig naar beneden zou gaan en ministers steken ... of één van die ministers, dan krijgen ze die meneer, als hij deze wetten niet kent, dat gevoelsleven krijgen ze niet uit dat vliegtuig vandaan want: hij moet naar Parijs.
En dan kunt u nog wel minister zijn of koning of keizer, mevrouw, maar u bent nu door ‘de kist’ heen, en u staat nu voor de astrale wereld en die zegt: ‘U bent gestorven, meneer.’
‘Ha, ha, ha, ik moet naar Parijs.
Ik behoor bij de United Nations.
Ik moet met de minister van Brussel, van Frankrijk, en Amerika praten.’
En dan moet de meester beginnen en zeggen: ‘Er bestaan hier geen ministers van Amerika, Frankrijk en Duitsland.
U bent op aarde gestorven, meneer.’
En dan commandeert die meneer eens vlug of er niet gauw vijfenveertig soldaten willen komen om u vast te zetten.
Hij zegt: ‘Ja, maar hier ...’
‘Schreeuwt u maar, want er komen geen soldaten.
Daar ben je nu eigenlijk vanaf.’
En dan: ‘Nee meneer, schreeuwt u maar, commandeer eens: ‘Schiet.’
Hier schiet niemand.
Tenminste, als u in mijn wereld bent.
U bent in mijn wereld, ik kan u helpen.
Maar nu schiet er niemand.’
Ik heb eraan meegedaan.
Ik ben nachten en nachten met meester Alcar bezig geweest om de mens weer wakker te maken, los te maken van zijn ‘kist’.
Meneer, meester Alcar zegt: ‘Nu kun je over twintig, over tweehonderd jaar, driehonderd jaar kun je terugkomen, dan zijn ze er nog in.’
Krijg je er niet uit.
Je kunt ze immers niet in die lichtende wereld (doen) komen.
Want u zit hier, en u hebt het.
Daarom bent u gelukkig, dat is uw kleur al, dat is uw uitstraling, dat is uw gewaad.
Maar wanneer u dat niet hebt, meneer, dan voel je toch wel, ik kan toch geen protestantist, ik kan toch geen gereformeerde, ik kan toch geen 100% katholiek, kan ik toch niet in de eerste sfeer brengen door ‘de kist’ heen.
Die ligt dadelijk op de grond en gaat biechten, en die kan ik niet meer bereiken.
Ik zeg: ‘Ja, over vijf jaar mag je eens terugkomen’, dan hebben die mensen geen zonden meer.
En als ze maar zwart zien, meneer De Wit, met een klein licht streepje hiervoor, en zo’n kalotje op het hoofd, dan willen ze al biechten.
Voelt u wel?
Dan zien ze meneer pastoor weer.
Daar moet u eens over gaan praten, dan zult u eens kijken wat ervan overblijft.
Dan zal ik u precies vertellen, meneer, stuk voor stuk, hoe u straks aan Gene Zijde voortgaat, en waar u terechtkomt.
U begint erover, maar ik zal me wel in acht nemen.
Ik kan u zo, stuk voor stuk kan ik u vertellen waar ik u straks zie, één voor één.
‘Pvvt.’
Dat is niks anders, dat was een geluidje, dat kwam ergens vandaan, dat is ssst, er waait een wind, en we voelen geen wind, maar er is iets ...
(Het is muisstil in de zaal.) Ik ga nu maar niet blaffen, want anders schrikt u.
Ach, meneer, Gene Zijde, het oude Egypte ...
Gene zijde is zo wonderbaarlijk echt.
U moet eens gaan vragen straks, u moet eens aan mij gaan vragen – maar dat durft u niet –: ‘Waar kom ik terecht?’
Waag het eens.
Waag het eens.
Waag het nu eens.
U wilt alles maar leren en alles maar leren, en vraag mij nu eens: ‘Meneer Rulof, waar kom ik nu aanstonds terecht?’
(Meneer in de zaal): ‘De bewaarschool?’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘De bewaarschool?’
Ja, maar was die er maar, want die is er niet eens.
Ja.
Vraag vier: ‘Hoe zijn de priesteressen in het oude Egypte, hoe waren die gekleed?’
Dat waren mooie juwelen van gevoel.
Als u de moeder aan Gene Zijde in de eerste sfeer ontmoet, mannen, de moeder, de echte moeder ... de moeder aan Gene Zijde in de eerste sfeer die heeft haar natuurliefde bereikt.
Is dat niet zo?
(Jozef vraagt aan enkele mensen in de zaal): Wat smoezen ze daarginds achter in de zaal?
What did you talk there?
What do you have to talk?
Als u die moeder ziet in haar gewaad, in haar kleurtjes, in die ogen, en u ziet daar een meisje van zeven-, achtentwintig jaar, en u ziet die ogen, zo diep – en al de kunsten en wetenschappen liggen in die ogen – en ze geeft u een hand, en die is welwillend en waar ...
O, meneer, de man, de schepper ...
O, meneer ...
(Meneer in de zaal): ‘Dan smelt u weg.’
O, meneer, u smelt weg.
(Iemand zegt iets.)
Wat?
Wat zegt u?
Wat heb je daaraan?
Wat heb je daar nu aan dat je wegsmelt als u dat reine schone leven daar ontmoet, en daarnaast de bewuste man, als schepper ...
En dan moet u weten dat u de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde, de zevende sfeer ...
Ik heb de engelen, de meesteressen, de vrouw en de man uit de zevende sfeer gezien.
Ik heb de Almoeder als mens van de aarde, die op aarde heeft geleefd, heb ik gezien, ook de man; buiten Christus om.
Ja.
Toen die man daar op zee was – hij was aan het vechten met zo’n boot, hè – ik denk: Ja, jij doet iets voor jezelf.
Wat er overblijft, is alleen wilskracht.
Dat is alles.
Die man heeft wilskracht.
De rest is allemaal sensatie.
Maar om iets, om die wilskracht nu eens – dacht ik – voor een mens, al doe je het maar voor eigen bewustzijn, om de mens het geluk en de zegen en de ruimte te geven ...
Zet daar nu eens je ziel en zaligheid voor in, meneer, dan wordt het mooi.
En dat ben ik altijd bezig om op te bouwen in elk mens, omdat ik weet hoe uw gewaad straks is, hoe u als moeder daar bent.
Hier word je oud, maar vanbinnen niet, en dat leeft door.
Ik zeg: Ja man, dat is mooi.
Een hardloopster, prachtig.
Fanny (Fanny Blankers-Koen, olympisch kampioene, viermaal goud in Londen, 1948) kan zo hard lopen als ze wil, ik zeg: ‘Fanny, geef je die karakters, die trekjes, voor je man en voor je kinderen, en voor Onze-Lieve-Heer en de ruimte, krijgt dat ook alles, zo, zo, en zo en zo?’
Word eens een groot kunstenaar, word dit en word dat.
Krijgt dat allemaal de sierlijkheid, de gratie, de hoffelijkheid van de moeder die natuur heet?
‘Ja, we zijn ermee bezig.’
Dan moet u eerst leren, meneer, dat er geen verdoemdheid is, geen laatste oordeel, en dat er maar één God is, Die over de mensen reageert.
Neen, wij zijn zelf goden, maar wij hoeven het ons niet te verbeelden.
We zijn goden.
En nu steekt de ene godheid de andere neer: rrrrt!
Ja, wanneer is dat eruit?
Wanneer geven díé kleurtjes aan hun persoonlijkheid?
Als u de eerste sfeer krijgt, waar meester Zelanus het altijd over heeft, en dat u leest in ‘Een Blik in het Hiernamaals’, och, mijn lieve mensen, als u dat gaat lezen en wilt begrijpen ...
Geloof nu maar: als er dit is, dat niet in harmonie is met de wet natuur, die geluk, harmonie, liefde, begrijpen, dragen is, en honderden vragen meer, die allemaal gefundamenteerd zijn voor uw persoonlijkheid ten opzichte van de goddelijke wet vader- en moederschap, dan ben je daar niet.
Is dat niet eerlijk?
En dat hebben we nu zelf in handen.
En dan zegt de mens: ‘Het is zo moeilijk.’
Neen, om de dooie dood niet, het is niet moeilijk, het is doodeenvoudig, maar de mens kán het nog niet, een mens doet er niets voor.
Als je nu weet dat je door dat en dat en dat de gevangenis ingaat, waarom doe je het dan?
Waarom steel je dan?
Waarom sla je dan een mens?
Is het dan niet zo?
Wij kunnen het nog niet, en daar hebt u het nu: wij moeten ons die dingen eigen maken.
En dat valt niet mee.
Maar het is eenvoudig.
Vraag, hier, vijf: ‘Had het embleem op het hoofd van de farao met zijn aura te maken?’
Dat was ook weer een aards kruisje.
Ziet u wel?
(Tot de geluidstechnicus): Heb ik nog een minuut, meneer Van Straaten?
(De geluidstechnicus): ‘Vier.’
‘In het derde deel ‘Het Ontstaan van het Heelal’, (pagina) 195, staat, dat de aura van de kunstenaars kunst uitstraalt.
Welke kleuren?’
Datgene wat hij in zijn kleur neerlegt.
Als u mij de kleur laat zien, en u schildert, ken ik uw ganse innerlijk, op kunst.
Daarom bent u nog geen slecht mens.
Maar het is toch wel gek dat de kunstenaar ...
Als de kunstenaar bij mij wil leren – en ik was een meester in kunst en ik moest eens een kunstschilder leren – en hij was getrouwd, dan zeg ik: ‘Laat eerst uw vrouw maar eens komen.’
‘Waarom, ik ben toch de schilder?’
Ik zeg: ‘Nee, ik moet uw vrouw hebben.’
En dan vroeg ik die vrouw: ‘Is hij erg lief voor u?’
‘Nou, hij heeft dat en dat ...’
‘Eerlijk zeggen, want ik help hem.’
‘Ja, dat ...’
Ik zeg: ‘Dan moet ik er dat eerst uitslaan, dan kan hij tenminste rood maken of blauw.’
Hoe kunt u zich verbinden als er geen liefde in u is?
Hoe wilt u blauw maken als het blauw geestelijk niet in u leeft, schilder, schrijver, violist, pianist, kunstenaar?
Wat wilt u?
Hebt u ‘Geestelijke Gaven’ niet gelezen?
Daar staat het in.
Maar dat is Gene Zijde, ziet u wel?
En manifesteert zich hier.
U hangt uw naamkaartje aan gevoel aan de muur.
Een ander zit op de piano te slaan, dan zegt de ander: ‘Nou, hou jij maar op.’
En die wil gaan schreeuwen, en die wil dit en die wil dat doen – hoort u het niet? – uw gevoel ...
De middelen hebt u nodig.
Maar als de middelen er zijn en er is geen gevoel dan zegt de wereld: Ga jij maar naar huis met je gekrijs.
Die schilderijen hebben niets te betekenen.
En uw boek is leeg, heeft geen gevoel.
Welk geboek – moet u mij horen – welk boek heeft betekenis voor de mens?
Waar het gevoel van de geest in leeft, altijd wanneer er goedheid en liefde in zit, anders zegt het ons niets.
Dan lezen wij dat boek niet.
En leest ook geen mens.
Is het niet zo?
En dan kunt u over een duivelse hartstocht schrijven; als het hogere leven gaat spreken dan reageert de mens.
Ten opzichte van wat?
Harmonie, rechtvaardigheid, Onze-Lieve-Heer, meneer.
Is het niet zo?
Merci.
Wij komen er tenminste weer in.
‘Het gaat om de kleurtjes’, zou René zeggen.
Ja meneer, om de kleurtjes, om de gestalte, om het bewustzijn van de kleuren, en dat krijgt het karakter.
(Jozef leest nog): ‘Hoewel de meesters alle dank terugwijzen, mag ik dan toch wel innig dankbaar zijn,’ vanbinnen, zegt Frederik, is het niet?, ‘voor alles wat zij ons brachten.’
Meneer Reitsma, ik dank het, maar ik stuur het naar meester Zelanus en meester Alcar, want dat zijn degenen die het u hebben gegeven; ik ben nog maar een prutser.
De thee staat klaar, dames en heren.
 
PAUZE
 
Ik heb hier een hele grote lange brief.
Van wie is dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Van mij.’
Mevrouw, als u weer schrijft, iets korter, want het duurt te lang; dit is een grote ...
‘Kunt u mij van het volgende een verklaring geven: een klein jaar geleden was ik met mijn vriendin op bezoek bij een heel goede kennis van haar.
Na de thee zette mijn vriendin zich aan de piano.
De andere dame zong.
Ik zat opzij van de piano in een kleine stoel en luisterde.
Plotseling, als in een flits, veranderde mijn vriendin.
Zij kreeg het gezicht van een heel jonge vrouw.
Ik zag mijzelf zitten in een heel ouderwetse grote diepe stoel.
Ik was een kind van een jaar of tien, en zat diep weggedoken in de stoel.
Ik luisterde intens naar het spel van de jonge vrouw.
Zij glimlachte even naar mij.
Het ging als een schok door me heen.
Een ondeelbaar ogenblik, toen was alles weer gewoon.
Een tijdje later was ik op een zaterdagavond in mijn keuken bezig.
Ik kreeg het gevoel of er iemand tegen me zei: ‘Kijk in de spiegel.’
Ik sloeg er geen acht op en ging door met mijn werk.
Het herhaalde zich voor de tweede maal.
Ik keek toen en verbaasde mij.
Het gezicht in de spiegel was niet alleen mijn gezicht, maar ook dat van mijn vriendin.
Ik zou niet kunnen zeggen of zij ik, of ik zij was.
Ook dit was maar een flits.
Ik dacht: ben ik nu zó aan het fantaseren, of wat is dat nu?
Maar een paar maanden geleden had ik een droom die me weer met het verleden en met haar verbond.
Ik stond in een grote ouderwetse kamer, meubels waren er niet in, maar de vloerbelegging en behang waren heel ouderwets.
Plotseling zakte ik met de vloer naar beneden.
Ik hoor iemand zeggen: ‘Wees niet bang, je droomt.’
Ik bleef rustig staan tot de vloer weer stilstond.
Nu stond ik voor de ingang van een lange gang.
Ik stond er met de rug naartoe.
Nu begon de vloer van de gang onder mijn voeten te schuiven.
Aan beide zijden waren kamers.
Al die kamers kon ik inkijken.
Ze waren allemaal in dezelfde stijl als de eerste.
Nadat we heel veel kamers gepasseerd waren, stond de vloer stil, vlak voor de ingang van een andere grote kamer.
Deze was minder ouderwets en aan de muur hingen naast elkaar prachtige schilderijen.
Alles stelde bloemen voor.
De lijsten waren modern.
Ik stapte de kamer in.
Toen voelde ik een hand op mijn schouder.
Ik draaide mij om, en ik keek in het gezicht van mijn vriendin.
Ik vroeg haar alleen: ‘Jij?’
Ze knikte en zei: ‘Ja.
Door al deze kamers heb ik je geleid.
Kom, we gaan samen verder.’
We kwamen buiten en stonden op een grote werf.
Overal waren mannen aan het werk.
Er lagen stapels hout, ijzer, kolen en turf.
De mannen klopten, hamerden en zaagden zo hard dat we elkaar niet verstaan konden.
We zochten een rustig plekje, maar konden het niet vinden.
Toen besloten wij ieder een andere kant uit te gaan om te zoeken.
Mijn vriendin verdween achter een grote houtstapel.
Ik keek haar na en werd toen met een schok wakker.
Ik lag over dit alles na te denken.
Hoewel mijn vriendin en ik elk een heel verschillende levenstaak hebben, komen wij in veel dingen overeen.
Wij houden van dezelfde liefhebberijen en genieten beiden van dezelfde lectuur.
Meer dan eens is ons gevraagd of we zusters zijn.’
En wat wilt u nu van mij weten?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, van die voorstelling die ik gehad heb, en die droom.
Wat de betekenis daarvan is.’
Ja, ik kom er niet in.
Onder het lezen kom ik er altijd in, maar hier kom ik niet in.
Omdat, kijk, ziet u, dit wordt natuurlijk weer verhaspeld.
Hier komen we eerst door een huis.
U ziet in de spiegel, u ziet haar, dat kan.
Je kunt met mensen te maken hebben en ineens zie je een beeld, kijk je in de spiegel, dat kan je gezegd zijn, je kunt onder invloed staan, je kunt het krijgen.
Zie, want een droom is ... een droom die heeft onmiddellijk geestelijk fundament, hè.
Maar hier – voelt u wel? – hier komt u haast geen geestelijk fundament tegen.
U kunt wel een huis zien met allerlei kamers, en oud, gekleed, dan voert ons dat bijvoorbeeld naar tweehonderd jaar terug.
Maar turf en hout, en mensen die al zitten te hameren, die hamer bijvoorbeeld behoort al bij deze tijd, en die turf ook.
Nu komt het verleden naar het heden.
En daar waren mensen bezig aan het werk.
Moeten wij zeggen, moet ik zeggen, moet de mens in de maatschappij aanvaarden dat je door hameren en beitelen, en al die dingen meer, dat je daar geestelijk ... kloppen, hameren en zagen, dat je daardoor geestelijk bewustzijn krijgt?
Dan moeten we zeggen, moet ik hier uithalen bijvoorbeeld, dat die mensen bezig zijn om aan zichzelf te werken omdat ze aan het hameren zijn?
Dat is geen geestelijk fundament, ziet u?
En direct ligt dat fundament erin.
Nu krijgt u: ‘En toen ben ik gaan kijken en toen loste zij achter een houtmijt op.’
Die houtmijt behoort ook alweer tot deze tijd.
Dat wil zeggen: dat geklop en dat gehamer, dat kan nu wel een paar eeuwen terug liggen, toen hadden we hamers en toen begonnen we met dat en dat en dat in elkaar te timmeren, dat deden de Romeinen al bij wijze van spreken.
Maar turf en andere dingen die kenden ze in die tijd nog niet.
En dat ouderwetse huis, dat ouderwetse, dat kunnen we alleen terugvinden in een tijd, laat maar zeggen, ouderwets, een tachtig, negentig, laten we maar zeggen honderdvijftig jaar terug.
Maar dan komen we al in een heel andere tijd weer, en dan is er van ouderwets geen sprake meer, dan heeft het al een andere naam.
Is het niet zo?
De renaissancetijd, of noemt u het maar.
In welke eeuw gaat het?
Nu verbindt mij dit ...
Nu kunt u bijvoorbeeld, als u een droom wilt ontleden, dan zegt het woord u of dit een geestelijk fundament is.
En had u dat nu gedacht?
Dat u zegt: ik kom in een ouderwets huis.
En dan zult u denken: dat is al reïncarnatie, ik ben blijkbaar, ze heeft me blijkbaar door vele levens gestuurd.
Die vriendin van u zou uw moeder kunnen zijn, uw kind kunnen zijn.
En nu zijn we door al die kamers – laten we maar zeggen dat een kamer een leven is – zijn we heengegaan, en toen kwamen we nog op een kamer, en die stond daar ...
Toen zochten we een rustige plek.
Toen was u al buiten ... (niet te verstaan).
U komt in een kamer, deze was minder ouderwets, en aan de muur hingen naast elkaar prachtige schilderijen.
Dat voelt u dus zuiver in deze tijd?
Allen stelden bloemen voor.
De lijsten waren modern, dus die had u verleden jaar ook kunnen kopen.
‘Ik stapte de kamer in, toen voelde ik een hand op mijn schouder, ik draaide me om en keek in het gezicht van mijn vriendin.’
Ja.
Ik heb hier geen houvast in.
U wel, dame, meneer?
Hier ligt voor mij geen geestelijk houvast in.
Dit is zo doodgewoon stoffelijk, waar de mens weleens over kan dromen, en hebben wij met vader te maken, met moeders te maken; u hebt het nu met uw vriendin.
Maar ik heb geen geestelijk contact.
Het moet al heel weinig zijn of ik haal het eruit, maar hier krijg ik geen houvast.
Ik geef het dus eerlijk weer, ziet u.
En nou hebt u een hele hoop geschreven, maar daar blijft niet veel van over, zult u zeggen.
Maar u kunt met uw vriendin en met andere mensen – daar hoeft u niet alleen een vriendin voor te hebben, uw man kan het ook bezitten – kunt u precies dezelfde liefhebberijen hebben.
En er kunnen ook dingen zijn, gevoelens, die de ander weer niet bezit, en dan krijgt u het verschil van karakter.
Want het wil ook weer niet altijd zeggen, als u ook ...
Er zijn mensen: ‘Ja, maar wij voelen allebei precies hetzelfde.’
Ja, maar dat zegt nog niets.
Als u daar iets moois vindt dan zegt u: ‘Ik lees graag.’
En een ander leest ook graag.
Dat is al een heel grote karaktertrek omdat je dan van gedachten kunt verwisselen.
Maar dat wil nog niet zeggen dat u precies hetzelfde overneemt uit die boeken en een iets beleeft.
Ik laat u iets lezen, honderd mensen lezen het, en ze zijn allemaal anders, maar er is maar één kern in dat boek, in dat hoofdstuk, en toch maken ze allemaal iets anders van dat hoofdstuk.
En dan lezen ze wel, maar het begrijpen en het voelen en het analyseren is er niet.
En wat blijft er nu alleen van dat ‘gaarne willen lezen’, blijft er dan over?
Als u het ‘gaarne willen lezen’ ontleedt, dat wil nog niet zeggen, mevrouw, meneer, dat u ook de ontleding en het gevoel ervoor bezit in u, en draagt, het bewustzijn.
Nu kunt u van iets houden, dat is reeds voor de mens ... bijvoorbeeld mensen, die samen hieraan doen kunnen een machtig mooi leven optrekken.
En dat kunnen twee katholieken ook.
Maar ik ruil niet met een katholiek en met geen protestant en met geen boeddhist, geen soefist (soefi), omdat mijn toestand, hetgeen ík krijg en beleef, ruimte heeft en klaarte.
Ik ga door, doordat er weer een meester is die mij helpt en zegt: Zo, zo, zo.
Dus mijn gezicht, mijn gevoel in kunst, in een droom, in iets voor de maatschappij, eten en drinken en alles wat er maar is, daar maak ik diepte van omdat ik diepte krijg.
En die katholiek en die protestant, die kunnen heel gelukkig zijn, maar in hun eigen wereld.
De mijne die gaat duizendmaal dieper, is ruimer, heeft ook meer geluk.
Mijn liefde wordt ruimer, groter, mooier, indien ik het doe.
Daar heb je het weer.
Maar hier heb ik geen geestelijk fundament in.
Dat wil zeggen: dat alles wat u daar hebt beleefd, dat huis ... er is enigszins een werking in en dat wil zeggen: wij komen, wij leven in een ruimte, en die ruimte heeft kamers.
En dat is de ene sfeer ...
Ik kan wel iets daarvan maken, maar dat is het natuurlijk niet, want ú moet het gedroomd hebben en niet ik.
Die kamer, de ene na de andere kamer is veranderd ...
Als u hier iets anders in had gelegd.
Eén ding dacht ik, ik denk: O, dan zal dat er wel bij komen.
Want een dame kwam ook eens bij me, en zegt ze: ‘Ik droom altijd maar van dat en dat en dat, en zus en zus en zo, en dan hadden die kamers telkens weer wat anders.’
En zegt: ‘Wat gek, en nu de laatste’, toen zegt ze, ‘en toen kwam ik voor, en toen hoorde ik zeggen: ‘Hier is de kamer, maar de deur moet je zoeken, die is er nog niet.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, dat klopt als een bus.’
Moet u allemaal niet de deur zoeken van het hiernamaals?
En die was er ook.
Toen zegt ze: ‘En ik kom er maar niet in.
En als ik denk dat die deur daar is, dan denk ik dat die dáár is.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, u gaat het hele universum door, heel de maatschappij door, het ganse woordenboek zult u doorgaan om die deur te vinden.’
Ik zeg: ‘Want u mist de sleutel.
Had u de sleutel nu maar.’
Ik zeg: ‘Kan ik zo naast u neerleggen.
Dan is die deur weer open.’
Toen zegt ze: ‘Wat dan?’
Ik zeg: ‘Dat weet u niet, en dit weet u niet, en dat weet u niet; als u die en die boeken leest, kunt u het weten.’
En ze ging ze lezen, en de sleutel lag ’s morgens op haar tafeltje, bij wijze van spreken; toen maakte ze de deur open, toen zegt ze: ‘Ja, nou weet ik het.’
Toen was de deur erin.
Merkwaardig, dat wij een huis, een tempel opbouwen, maar ook de opening.
En nu kunnen we er wel een pilaar ... gaan beginnen, en die een kleurtje geven, met mooie schilderijtjes aan de muur, maar nu die deur open te krijgen, meneer, die werkelijke normale ingang van iets ... er moet toch een ingang zijn, en die is er meestal niet.
Maar hier staat alles open, en is allemaal oud.
Geeft ons geen bewustzijn, die kamertjes die hebben geen verschil van kleur, geen aura.
Dat hebt u niet gezien.
Het blijft op aarde.
Het blijft een oud huis, of is het een oud kasteeltje?
Maar er is geen geestelijke verruiming in, noch van het begin noch tot het einde.
Neemt u dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Merci.
Of denkt u dat het iets anders is?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Gaat uw gang.
U kunt zien.
Ik heb hier nog een vraag uit Haarlem.
Zo.
‘Heeft scheel geboren zijn’ – is dat goed? –
‘heeft scheel geboren(zijn) kosmische betekenis?’
Moet je dan kosmische betekenis hebben om scheel te zijn?
Meneer, dat is een gebrekkig, een zwak zenuwtje, zegt u dat maar tegen meneer.
Dat is een zenuwtje in uw oog die niet normaal rechtuit gaat, maar nu linksaf.
Zo, zo, zo.
Zo, ik kan ook goed scheelkijken, maar ...
Schrijft u het op?
Dat is een stoffelijke stoornis.
Waar een mens al niet aan denkt, hè?
Als een mens scheel is, heeft dat kosmische betekenis?
Wat heeft kosmische betekenis, dame?
Wat heeft alleen kosmische betekenis?
(Mevrouw in de zaal): ‘Mijn man dacht in verband met het vader- en moederschap van het linker- en rechteroog.’
Ja, ja.
O, en toen dacht hij: als die moeder nou scheel kijkt hier, dan is het moederschap ook scheel.
Wat een mens al niet daast.
Die Jozef Rulof, die maakt wat klaar, hoor.
Als dat de maatschappij hoort, en zeggen: ‘Jozef Rulof die zegt: ‘Als je een schele moeder ziet, heb je ook scheel moederschap’, dan mogen ze mij rustig twintig jaar geven, dan neem ik ze.
Zegt u het maar tegen de rechter; hij mag me rustig in de gevangenis zetten als hij mij kan betrappen op iets dat er niet bestaat.
Maar, dan moet ik eerst de geleerde hebben, Einstein bijvoorbeeld en anderen, om het te verklaren.
Ik moet mij kunnen verdedigen, anders dan kunt u me de gevangenis in ... sluit me dan maar op.
Sla me maar met een hamer op mijn hoofd en jaag me de wereld maar uit.
Meneer, ik ...
Ik zal nu eens echt scheel kijken, dame, maar ik voel me nog man, ziet u?
Maar wat is nu kosmisch?
Heeft dit nu kosmische betekenis?
Wat alleen heeft kosmische betekenis?
Dat kunt u hem er dan bij vertellen.
Weet u het, dames en heren?
Wat heeft nu eigenlijk ...
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Ja mevrouw, maar dat is toch niet waar.
Ik ben natuurlijk een antwoord schuldig, maar ik zeg zomaar: het is niet waar, u bent er glad naast, en toch bent u er dichtbij.
(Mevrouw in de zaal): ‘Het baren van zielen.’
Ja mevrouw, maar dat is hetzelfde, en dat is het niet.
Wat heeft nu kosmisch bewustzijn, wat heeft nu kosmische betekenis in de mens?
Dat scheelzijn?
Doofstom?
(Meneer in de zaal): ‘Zijn of haar persoonlijkheid.’
Meneer, dat wat u ervan maakt, uw geest heeft kosmische betekenis.
Maar niets van uw lichaam, meneer, dat is doodgewoon aards.
Die man heeft alle boeken gelezen, nietwaar?
Waarom vraagt hij nog zoiets.
Het is niet makkelijk, schijnbaar.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, omdat het een stoffelijke stoornis is, maar hij dacht dat een stoffelijke stoornis met karma of iets dergelijks in verband stond en dat met het vader- en moederschap ...’
En dan maar weer naar de ruimte, zie.
En dan maar weer naar de ruimte!
Zeg maar tegen meneer dat een scheel oog een verzwakte zenuw is of een spiertje.
En dan kunt u wel zeggen: ‘Ja, zou dat nu wel?’
Maar ga maar naar een dokter.
Wat zegt u, meneer?
Meneer, wat zei u daar tegen die dame?
Ik wil ook wel ...
Ja, u fluistert daar iets leuks, ik wil het ook wel weten.
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Dat het niet waar is wat u zegt.’
Is het niet zo?
(Meneer in de zaal): ‘Dat het inderdaad kosmische betekenis heeft.’
Heeft het werkelijk kosmische betekenis?
(Meneer in de zaal): ‘Het is een karmische wet.’
Ach, meneer, klets ...
Karmische wet, dat u scheel kijkt?
(Meneer in de zaal): ‘Ja meneer.’
Meneer, dat is een stoornis van uw oogzenuw, heeft met de kosmos niets te maken.
Alles wat u hier op aarde krijgt, meneer, van het lichaam, u wordt blind geboren, heeft met de kosmos niets te maken, want kosmisch bewustzijn is de overwinning van de geest, en de stof blijft op aarde.
Het innerlijke leven moet u naar de kosmos sturen, maar het lichaam blijft hier.
Als u het lichaam kon meenemen dan kon ik meegaan met u, maar het lichaam blijft hier.
(Meneer in de zaal): ‘Maar, meneer, het lichaam wordt gemaakt in dit leven voor het volgende leven.
Dit leven wat we nu hebben, is gemaakt in voorgaande tijden.
Dus we hebben ook dat stoflichaam.’
Ja, en nu zal ik u ... (Meneer praat er doorheen.) Ja, ja.
Nu is dat oog nog maar scheel.
Maar nu bent u blind ... blind.
En nu zult u zeggen: ‘Nu bent u het toch wel in de kosmos.’
Nee meneer, u leeft alleen maar in dit lichaampje.
U hebt maar menselijk bewustzijn.
Van kosmisch weten, voelen, denken, heeft de mens hier niets.
En dat gaat niet de geest aan, meneer, maar het gaat het lichaam aan.
En het lichaam is aards en blijft aards.
Ik krijg altijd gelijk.
Omdat de geest universeel is; maar niet het lichaam, meneer, dat gaat de kist in en rot weg.
Maar de geest is kosmisch, en het lichaam wordt nooit kosmisch.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, vanzelfsprekend niet.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Het lichaam is een manifestatie van de geest.’
Ziet u, u wilt er niet in.
U moet het lichamelijke, het stoffelijke op de aarde laten, want dat zijn de lichamelijke, aardse, stoffelijke wetten; en die van de geest die gaan veel hoger, dieper nog dan de ruimte, die gaan naar God terug.
Die man had kunnen vragen, hij had kunnen zeggen: ‘Het goddelijke bewustzijn, heeft het goddelijke te maken met scheelkijken?’, had hij ook kunnen vragen.
(Tegen iemand in de zaal): Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘De dokter kan dat schele oog toch rechtzetten?’
Daar hebt u het al.
Kan hij dat als dat een kosmische wet is?
Kijk eens, als de dokter uw blindheid kan oplossen, dan heeft die dokter met zijn kennis, dat klein beetje kennis, heeft hij kosmisch bewustzijn?
Meneer, dat zit in de doodeenvoudige leer dat hij die zenuw dat en dat geeft, en dat is het.
Daarom is het aardse kennis, aards bezit, en heeft niets met karma uit te staan, meneer.
Wel als je blind wordt.
Dan kom je al in een karmische wet?
Nee meneer, dan kom je in een wet waarin u een stoornis beleeft; u bent onnatuurlijk, want een natuurlijk mens moet zien.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, juist.’
Ja, maar dat is hier!
U gaat maar naar de kosmos, maar u kunt alleen dan van kosmisch bewustzijn en bezit spreken wanneer u zich dat eigen hebt gemaakt.
En hebt u dat?
Die kosmos, meneer, die wetten van de ruimte die raken ons nog niet eens, want we zijn er nog niet in.
Hoe kan de kosmos mij blind slaan indien ik nog geen contact heb met de kosmos?
(Meneer in de zaal): ‘De kosmos ... (niet te verstaan) ... u het zelf.’
Ach, meneer, kijk eens hier ...
Hier op aarde leeft de mens, maar de kosmos is dit universum.
Hebt u hier op aarde het universum in bezit?
Voelt u daar iets van?
(Meneer in de zaal): ‘Nou, ten dele.’
Nee, niets, meneer.
Niemand van ons, ik ook niet.
(Meneer in de zaal): ‘Ons leven is een deel van het universum.’
Nee meneer, dat heeft de aardbol alleen maar.
U hebt een leven gekregen hier, een lichaam van Moeder Aarde, maar op afstemming van en door de aarde.
Maar de aarde is maar een vonkje in het universum; en nu spreken wij van kosmisch bewustzijn, kosmisch gevoel ...
Wanneer die kosmos gaat spreken, meneer, dan kunt u niet meer blind zijn en dan kunt u niet meer scheelkijken, u kunt geen kanker en geen tbc meer hebben, want u bent in harmonie met de kosmos.
Maar dat zijn we niet.
En nu gaat u denken: dat is karma.
Niet?
Karma.
Wilt u een karmische wet, die zo ontzagwekkend diep is, wilt u daarmede een scheelkijken vergelijken?
Maar u komt er niet in, en het bewijst dat u er niet in bent daar.
Maar u gaat de aarde brengen naar de kosmos, en u laat de kosmos weer terugkeren naar de aarde, en dan gaat u zeggen: ‘Dat is karma.’
Want u kunt blindgeslagen worden door uw karma, niet?
Maar wáár, hoe diep ... nu gaan we vragen: hoe diep is nu uw karma?
Voor wat?
Omdat u scheel kijkt, is dat karma?
(Meneer in de zaal): ‘Nou ja, scheelkijken is ...’
U bent blind, meneer, blind-zijn, is dan de kosmos blind als ook het licht verduistert van de ruimte doordat gij blind zijt?
Dan hebt u eenheid met die karmische wet.
Maar de zon schijnt altijd.
Ziet u, nee meneer, het is veel dichter bij huis.
Het leeft in ons.
Maar het is niet van de geest, meneer; het is een doodeenvoudige, het scheelkijken is een doodeenvoudige stoornis, die bij elk mens momenteel weggenomen kan worden.
Maar een karmische wet is niet weg te nemen, meneer, want die is geestelijk.
Dus het is doodeenvoudig een stoffelijke, lichamelijke, menselijke stoornis, en niets meer.
Neemt u dat, dames?
(Zaal): ‘Ja.’
Ziet u, het is jammer dat u veel in theosofie hebt gestudeerd.
Nu sluit u ...
Theosofie is machtig, maar de theosofie heeft realiteit verloren.
(Meneer in de zaal): ‘Dat is het juist.’
En dat is jammer.
Er zijn theosofen, die het volkomen weer wegsmijten, en dan opnieuw fundamenten leggen.
Maar met de theosofen heb ik altijd moeite omdat ze nooit meer uit dat heelal te trekken zijn.
Maar ze moeten het nog verdienen.
En dan krijgt u dwaalwegen.
Want u moet de mens ...
Het menselijke organisme rot weg.
Hoe kan het lichaam kosmische betekenis hebben?
Heeft het, maar weer anders, meneer.
Heeft het.
Ons lichaam is kosmisch bewust.
Als u het hoogste beleeft voor de aarde en u hebt het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) en u gaat en u hebt de afstemming gelijk van de eerste sfeer, dan is dat een machtig mooi organisme, zonder stoornissen.
Ja, maar daar heeft de ruimte niets mee te maken, meneer.
Dan heb ik de kringloop der aarde als stofmens en geestelijk mens volbracht, nietwaar?
Maar dit is een doodgewone stoornis.
Maar een stoornis is geen wet.
En een wet is nog geen karma.
Als die wet bij het lichaam behoort, dan moeten we het ook lichamelijk, menselijk volgen en analyseren, en de geest erbuiten laten want dat is weer een andere wereld.
En dat heeft de theosofie bij elkaar gezet en opgebouwd en naar de kosmos gestuurd, en nu weten ze het niet meer.
Maar wij leggen hier elk fundament open, en laten het lichaam wat tot het lichaam behoort; en wat de geest krijgt is toch al diep genoeg.
Maar dat wijst ons pertinent naar die eerste sfeer, en dan kun je kosmisch bewust zijn.
Maar dan is het de geest.
En het innerlijke oog, meneer, ik zie hier bij de mensen veel meer innerlijke geestelijke scheelheid dan stoffelijke.
Ik heb er hier bij die zitten zó te kijken ... zó.
Ik zeg: ja, die zijn aan het praten en aan het praten, en dan kijken ze me aan, en dan gaat het in ene keer die kant uit.
Ik zeg: zie je wel, daar heb je geestelijke scheelheid, meneer.
En dat wil alleen maar zeggen: de mens kun je ...
Ik had het zostraks over de krulletjes, maar je kunt ook kijken of de geestelijke ogen, of die recht in het hoofd staan.
En dan zie ik ze er weleens zo naast staan.
En meneer, dat klopt als een bus, maar het gevoelsleven is net zo holderdebolder, jaagt maar door, mensen.
Niet?
En we moeten de dingen analyseren, ze beleven volgens de wet van geboorte, ziet u?
Maar als je lichamelijk karma ...
Meneer, ik kan veel verdergaan, maar haalt u dat zelf er eens uit.
Als u het lichamelijke karma met het geestelijke gaat vergelijken; meneer, dan zou ik u willen zeggen: Is er lichamelijk karma?
Heeft u in de theosofie ontdekt, heeft Blavatsky kunnen verklaren en ontleden of er ook geestelijk karma bestaat?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, het geestelijke wordt geleefd in het stoffelijke.’
Ja, geestelijk karma is er.
Wij kennen alleen: door de moord heb je karma.
De rest is er niet.
Alleen door moord.
Er is maar één karma te beleven.
Maar is er ook lichamelijk karma te beleven?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dat kan niet.’
Jazeker.
(Meneer in de zaal): ‘Het is geestelijk.’
Meneer, de kanker en de tbc.
Er zijn dokters die zeggen: ‘Nee meneer, u bent het zelf.’
Maar de werkelijke opbouw van mijn ziekte, die haal ik uit mijn eigen familie terug; dat is stoffelijk, lichamelijk karma.
Maar dat is het niet, meneer.
Want vader en grootvader en de hele familie van mij en van u en van anderen, die zijn ook door deze afbraak opgebouwd.
Dan kan ik terug naar het oerwoud, waar het is begonnen, en valt mijn vader en mijn moeder en mijn hele familie er weer vanbuiten.
Dat kunnen wij noemen: lichamelijk karma.
Maar dat is het niet.
Het is doodgewone evolutie.
En daarom kan ik onfeilbaar ontleden – ik ken de wetten – dat dat scheelzijn doodeenvoudig een lichamelijke stoornis is en niet karma.
En daarom hoorde ik u smoezen en wilde ik iets van weten.
Neemt u het nu?
Moeilijk, hè?
(Meneer in de zaal): ‘ ... het is niet moeilijk.’
Nee.
(Meneer in de zaal): ‘Het is voor mij zo klaar als wat.’
Nou, dan is het in orde.
(Meneer in de zaal): ‘Je kunt de geest en de stof niet van elkaar scheiden.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘De geest en de stof zijn onafscheidelijk van elkaar.’
Daar heb je het weer, zie.
Ze komen er niet uit.
De geest en de stof zijn onafscheidelijk.
Meneer, de geest is de ruimtelijke, de goddelijke wereld.
En ik zeg u: en het lichamelijke dat rot hier en blijft en lost op, dat gaat volkomen wegrotten.
Dat heeft nog niet eens ...
Ja, dat brengt wel weer een grassprietje tevoorschijn.
(Meneer in de zaal): ‘ ... lost op.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Lost op, chemisch wordt het opgelost in andere stoffen.’
Ja, ja, maar daar hebben we het niet over.
Wij hebben het over scheelkijken.
(Meneer praat erdoorheen.) Ja maar, nee, we hebben het over scheelkijken en dan zegt u: ‘Het geestelijke is niet van het lichamelijke te scheiden.’
Meneer, ík ga door en het lichaam ligt in de grond.
Ik ben karma, ja.
Maar dat lichaam, dat arme lichaam van mij niet, meneer.
Nou kunt u wel zeggen: ‘Ja, ik heb het verprutst, ik heb daar ...
Ik ben blind.’
Ook een stoornis.
Maar goed, dan kunt u zeggen: ‘Ja meneer, maar jij hebt daar weer dat en dit gedaan, en daar ben je blind door geworden.’
Voel je wel?
Dan ben ik het.
Goed, dan ben ik het.
Maar dat arme lichaam, dat moet eruit, want dat bezit niets, dat heeft geen karma.
Voel je wel?
En nu voor dit geval, is dit een doodeenvoudige lichte stoornis van een zenuwtje.
Want het licht is er nog, alles is er nog, kan een dokter zo goedzetten, zover zijn ze nu.
Maar nou moet u de geest de geest laten, en de ruimte aan de geest geven.
En niet de geest alles maar op het dak sturen.
En altijd maar weer zeggen: Ja, maar die geest van mij, die ...
Ziet u wel?
Nee, je moet de natuur de natuur laten, de mens de mens, en de geest de geest.
En dat zijn allemaal verschillende werelden, dat is de moeilijkheid.
En nou gaat u het stoffelijke naar het geestelijke voeren, dat gaat u verbinden – dat is één, dat is onafscheidelijk en toch scheidelijk – en naar de ruimte brengen, nog erger, voelt u wel?
Ja, we leven wel in die ruimte, maar wij hebben die ruimte nog niet in harmonie in ons bezit.
Daarvan, meneer, is het ...
Indien we geestelijk lichamelijk bewustzijn zouden hebben ...
Op de Vierde Kosmische Graad kunnen wij niet scheel meer kijken en zijn we niet meer blind.
Waarom niet?
Omdat we ook daar geen fouten meer beleven.
Maar u kunt nu ...
Het zwakke oog dat u nu hebt, dat hebt u van vader en moeder.
Als een kind daar van vier, vijf jaar, moet daar een bril opzetten, zegt vader: ‘Ja, ik heb het toch niet.’
Maar dan gaan we even terug, naar het tweede en het derde ... daar liepen ze al ... toen waren ze negen maanden met een bril op, bij wijze van spreken.
Ziet u?
Dus, die zwakte, die vinden wij terug in dat organisme; maar die geest van die ouders die krijgt de schuld niet.
Dat is die inteelt die wij bezitten door ons organisme.
En nu is scheelkijken ... vind ik nog niet eens zo erg.
Blind zijn.
Ja meneer, indien u het licht in uw ogen, ik ook, en wij allemaal, niet hadden bezoedeld ...
Want God gaf ons niet het licht in de ogen om alleen maar rotheden te zien in de mens en in de maatschappij.
God gaf ons alleen het licht in de ogen om het mooie van Hem en Zijn scheppingen te aanschouwen en te waarderen, maar wij hebben er vuiligheid in gelegd.
En wij hebben de mensen bezoedeld en mismaakt.
Voelt u wel?
En dan kunt u zeggen: ‘Ziet u, dat is karma.’
Dan kom ik op aarde terug.
Ik ben ook blind.
Ziet u?
Meneer, een moeder stapt verkeerd van een stoel af; knikt even, en de knik lag in het oog van het kind.
Ik heb eens een diagnose moeten stellen.
Zegt meester Alcar ...
Hier lag dat oog, dat lag hier zo scherp weggetrokken.
Zegt ze: ‘Wat is dat nu?’
Het lijkt net of een halve Chinees hier in dat rechteroog was, en hier was een Europeaan in, het lag zo weg.
Toen was die zenuw verlamd.
Ik zeg: ‘Gaat u maar naar een dokter, dame.
Hij kan er niets aan doen, maar hij kan misschien met bestraling kan hij het opwekken.’
En er is ook een beetje meer kracht gekomen, en toen trok het lid zich op.
Wat was het nu?
Ja, dat is doorgeslagen op haar geest, en de geest legde het op het oog?
Karma?
Och, ja, dan kunnen we wel aan de gang blijven.
Neemt u het?
Hier kunt u van leren, hier kunnen we van leren.
Maar dit is zó weinig fundamenteel.
Met andere woorden: dit is zo nietig en zo klein, dit behoort zo tot het alledaagse dat je daar nog geen geestelijke wet in kunt zien, niet?
(Meneer in de zaal): ‘Dus, kan blindheid nooit iets geestelijks zijn?’
Jazeker, je kunt door blind zijn, volkomen blind ...
Dit is de zwaarste karma die er is.
Dat kun je geestelijk, als persoon, hebben gesmoord.
Hoe is nu de toestand van een blinde die blind wordt geboren?
Nu kan de geest spreken, de geest, maar de kosmos nog niet.
Nu blijven nog altijd ... dit is bezit van de mens, niet?
Maar van de aarde.
Hier op aarde hebben wij fout gedaan, maar niet in de kosmos.
Dat is maar een klein vonkje, ziet u, de aarde is maar een klein vonkje.
Dus ik moet, die kosmos moet eruit, en alleen tot het geestelijke komen, en het stoffelijke van de mens.
Menselijk stoffelijk karma, en geestelijk karma bezitten wij, zeker.
Je hebt psychopathie, krankzinnigheid, allemaal onbewustzijn.
Nu worden we blind.
Wat is nu het blind zijn, hoe ontstaat de blindheid in de mens?
Er is er niet één onder u die het verklaren kan, zeg ik u erbij.
Als u nu zoveel kosmologie bezit, dan kan ik de dokter verklaren waarom er een blinde geboren kan worden.
Weet u wat het is, meneer?
Ik krijg van alle mensen gelijk.
En dan zegt u: ‘Mijn hemel, mijn hemel, hoe bestaat het.’
Ik krijg nu het beeld bij mij.
Ik ben nu aan het zien.
Meester Alcar zegt: ‘Geef dat er nog bij.’
(Meneer in de zaal): ‘Wanneer we het licht van een ander verduisteren, dan slaat het toch op onszelf neer?’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Wanneer we het licht in andermans ogen verduisteren, slaat het toch vanzelf op ons terug?’
Ja, dat is het wel, maar dat is het eigenlijk niet.
Ik heb het daar niet over; dat is al karma.
Maar waarom is er blindheid?
Wanneer ontstaat er blindheid?
Waardoor?
Het kan karma zijn, maar die karma die schuif ik ook nog even weg, en dan ga ik nog dieper.
Wat is het fundament voor een blinde?
(Meneer in de zaal): ‘Gebrek aan licht.’
Dat is er ook, maar dat is het niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... geestelijk licht.’
Ook niet, dame.
Nee, u raadt het nooit.
U zult opkijken als ik u zeg waar het begint.
Wat is het eigenlijk?
Waarom?
Want er bestond geen blindheid.
Weet u wat blindheid is?
Je kunt dat wel weten.
Dit is iets wonderbaarlijks, wat ik zag.
Nu, weet u het?
(Mevrouw in de zaal): ‘Om u te belemmeren datgene te doen waar de ziel anders, ja, door misdaad of wat dan ook ...’
U komt er nooit achter.
Ja, wat is het?
Wat zei u daar?
(Mevrouw in de zaal): ‘Als iemand de aandrang heeft om te moorden of te brandstichten.’
Nee, dat is het niet.
Weet u het, meneer?
Als u het weet, meneer, krijgt u – als ik het heb, ik heb het niet, maar dan leen ik het wel even vanavond – krijgt u duizend gulden van me.
Ik kan zo honderdduizend gulden ertegen inzetten.
(Meneer in de zaal): ‘Ziekte in de stof.’
Nee, meneer.
Het is wonderbaarlijk mooi wat ik kreeg, als een flits was ik erin.
Meester Alcar zegt tegen mij: ‘Leg ze dat eens voor, (de) kinderen.’
U hoort dat meester Alcar nog altijd waakt.
Ik zeg: ‘Meester, mijn dank, ik had er niet aan gedacht.’
Ineens was ik in die wereld, toen ik met u aan het praten was, dan begint het, dan ga ik zien.
En dan zie ik u niet, dan zie ik alleen dat beeld.
En dan ben ik aan het zien.
U verwaast helemaal, en dan komt het beeld voor en het beeld gaat spreken – dat is dat éénzijn met alles – en ineens ...
Ik denk: Goh, wat is dat mooi.
Ik denk: Dat zal ik ze voorleggen.
U komt er nooit achter.
Wat is blind zijn, dames en heren?
Weet u niet?
Zal ik u nog even pesten?
(gelach) Hebt u zoveel geleerd.
Ziet u, dat zijn nu meesters, we staan nooit met de mond vol tanden.
Meneer, deze vraag die kun je de grootste dokter en de psycholoog en Einstein en elke professor voorleggen, dan zal hij ...
Ja, als hij het natuurlijk weet, anders zegt hij: ‘Ja, ga toch weg met die waanzin.’
Maar we krijgen eens gelijk.
Het is alweer jammer ... het is niet jammer dat het de wereld ingaat, maar dit moesten we nu eens vastleggen, dit.
Zo heb ik honderdduizend dingen hier gezegd, waar ik nog niets aan heb, maar eens krijg ik gelijk.
Blindheid ontstaat er alleen, meneer, omdat de geest naar de aarde wordt getrokken en nog in slaap is en aan de weefsels, zegt meester Alcar, geen licht kan geven.
En nu, het kind wordt geboren, en het is blind.
De tijd van éénzijn met de geest, bewuste geest ... komt op aarde in de moeder en de geest maakt de weefsels bewust.
Die geest slaapt, wordt wakker na die en die tijd en dan is het voorbij, dan heeft het kind al blinde ogen, in de moeder.
Vindt u dat niet wonderbaarlijk?
Dat zag ik net hier.
De geest uit de wereld van het onbewuste is nog in slaap, maar wordt aangetrokken, en komt niet tot evolutie.
En dat wordt de blinde op aarde.
Vindt u dat niet mooi?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat is een geestelijke blindheid, die zich manifesteert in de stof.’
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Dat is hetgeen waar we het hier samen een keer over hebben gehad.’
Nee, dat heb ik al aan de kant gelegd.
Dat zou u willen, nu klampt u zich vast aan iets.
Kijk, nu brengt u de karma zomaar, van blind zijn, naar iets wat ik nu vertel, dat gaat weer niet.
Dit is een aparte wereld.
Ik heb het nu alleen over: hoe ontstaat de blindheid?
Maar ik heb het niet over de karma.
U moet dat nu verlaten, en dat is uw fout.
Elk ding, meneer, is een wereld, is een ruimte, is een zelfstandigheid.
En nu kun je, water kun je maar niet met schuurpapier gaan verbinden en drinken.
Want schuurpapier blijft schuurpapier, nu.
En water is water.
En nu gaat u dat maar verbinden, dat is altijd de fout.
Nu moet je fundamenten leggen; het feit.
Bij u heb ik er nu niets aan, omdat u dat en dat maar weer gaat verbinden.
Dat grote machtige, waardoor de mens, de ziel wordt aangetrokken, komt in de moeder, is één, de werking gaat, die is er, het leven is er, het gaat groeien, maar wat er moet zijn, is er niet, want het licht in de ogen is er niet, in die geest niet, is niet wakker.
En nu komt het kind wakker, moet wakker, maar mist het bewustzijn, de harmonie, en komt op aarde; en natuurlijk, kijk, en nu kan ik het terugvoeren tot de toestand waarin de mens heeft geleefd.
Als ik nu een mens het licht uit de ogen heb ontnomen, dan ligt dat er al bij.
Dat moordproces om een mens de ogen uit te branden, ligt al in mij.
Want ik heb mij vergrepen aan het licht voor een ander, ik heb dat licht uit die ogen genomen, en dat slaat niet op mij, maar dat zít al in mij.
Dus ik kom met hetzelfde karma al in de moeder, en ik heb geen licht omdat ik mij aan licht vergreep.
Nou kun je dat allemaal weer verklaren.
En nu is het natuurlijk.
Daarom zeg ik: nu is de geest, ons gevoelsleven, de persoonlijkheid is de afbreker van alles, de afbreekster.
Maar ik geef u alleen hier het kosmische zien ervan, en zeg: waardoor kán het bestaan dat er blinden geboren worden?
En vindt u deze werkelijkheid niet ontzagwekkend?
Omdat de ziel dus niet, de persoonlijkheid dus niet in harmonie is, en nog niet wakker is, omdat u zich vergrepen hebt – tuurlijk, dat is er allemaal bij – komt u in de cel, in de moeder, en daar is het volle bewustzijn niet, en u mist pertinent het licht in de ogen.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... onbewustzijn?’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Als wij onbewust zijn ...’
Nee, maar dat is het niet.
Neen, onbewustzijn is het niet.
Kijk, onbewustzijn is het wel, maar een mens die onbewust is ...
Er is in de kosmos, in de natuur geen onbewustzijn.
Maar wilt u dat woord weer gebruiken, voor een wet, voor een moederschap, of een vaderschap, of een geboorte, of een reïncarnatie, of voor het licht in de ogen, of voor het spreken, het voelen, voor de kunst, dan moet dat onbewustzijn ook pertinent ruimtelijk gefundamenteerd worden, en moeten wij dat door de wetten van Moeder Natuur kunnen zien en beleven.
Dat onbewustzijn wás er omdat de ziel voor één ding het bewustzijn niet bezat, en dat is nou het licht in de ogen.
Voor een ander mens is het een psychopathie.
Die hele persoonlijkheid heeft geen licht meer en komt daar op aarde, en komt zo terug, en wil, wordt wakker ... die demon ...
Er zijn mensen die willen gaarne een psychopathisch leven genezing geven, maar mijn hemel, mijn hemel, indien die persoonlijkheid volkomen ontwaakt, dan heb je een duivel in huis (zie artikel ‘Psychopathie’ op rulof.nl).
Want psychopathie is afbraak.
Voel je dat?
Er zijn mensen die willen psychopathie oplossen: ‘Ja, ik moet dit en die mensen dit.’
Maar mijn god, mijn god, wanneer die mens nu weer ontwaakt ... want we zijn, door afbraak hebben we ons tot dat onbewuste gebracht, en we hebben ons bewustzijn, ons natuurlijk éénzijn met de wetten van God hebben wij gesmoord.
Voel je dat?
En nu willen wij zo’n gek ...
Een gek is nog niet zo erg.
Maar een psychopaat, dat verwrongen gelaat ...
Hebt u ze in Noordwijk niet gezien, die kinderen, die daar zo ...
Komen ze aan: ‘Whè whè whè.’
Ik denk: god, god, god.
Nou, dat willen ze graag beter maken.
Ik denk: Och, mijn lieve mens, blijf er toch met de vingers af want het lijkt wel of je een orkaan wakker maakt.
Als die persoonlijkheid, dat gevoelsleven dat nu gesmoord is door zichzelf ...
Dat heeft daar de lichamelijke stelsels verwrongen, nou zien we daar een ...
Wat zijn dat voor wezens?
Er lopen van die oude mannetjes bij.
Gottegottegot.
En dan zeggen ze: ‘O, wat een zielepoot en wat een achterlijkheid.’
Maar mensen, weet u dat daar de demon in zit (de spreker bedoelt niet dat er een externe demon in zit, maar wel dat de persoonlijkheid bij bepaalde diepe graden van psychopathie zich in vorige levens demonisch heeft uitgeleefd en nu tijdens het natuurlijk éénzijn met de vrucht in de moederschoot de stelsels van het nieuwe lichaampje ongewild en onbewust verwringt, zie artikel ‘Psychopathie’ op rulof.nl) die zich in levens en levens en levens heeft uitgeleefd, en het natuurlijke éénzijn met de vrucht heeft overschreden?
En nu komt dat weer wakker en wringt elk fundament van die tempel uit de voegen, en verscheurt het eigenlijke natuurlijke beeld, die dan de mens heet; een normaal gezicht, een normaal gelaat, een normaal natuurlijk gevoelsleven.
Dat is psychopathie.
Hoe diep is nu een psychopaat?
Mijn god, mijn god, hoeveel duizenden levens zal dat leven nu hebben en achter zich hebben, de één na de ander kapot, kapot, kapot, kapot, totdat je geen normaliteit meer bezit.
Je hebt een scheef oor, scheef gelaat, een verwrongen oog, een verwrongen gestalte.
Wie kan mijn hand door te denken verwringen?
Geen mens.
Dat kun je wel zelf doen.
En dat gebeurt dan als je terugkeert naar de aarde, in die eerste toestand, wanneer je een weefsel kunt, ffft, opblazen.
Wat had u, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof, een zuster van Rosenburg die heeft verteld dat het heel dikwijls gebeurt dat krankzinnigen die daar zijn, net even voor hun dood normaal worden.’
Ja, een krankzinnige, maar geen psychopaat.
Die zijn er weinig.
(Mevrouw in de zaal): ‘O.’
Kijk eens, een krankzinnige wel, want een krankzinnige is bezetenheid, dat leest u in ‘Zielsziekten’.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja ja.’
Maar een psychopaat, die kan ook nog, tijdens het sterven kan dat een menselijk, kinderlijk gevoelsleven worden.
Dat gelaat kan veranderen, alsof je zegt: ‘Kijk eens, kijk eens, wat verandert dat; het is net een klein kind.’
Dan komt er een leven omhoog waarin dat kind kind was, jazeker.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... een ... hoe moet je dat noemen, ... (niet te verstaan), vrouw die was negentig geworden, krankzinnig, en die kreeg bezoek van iemand en die maakte mee dat ze heel normaal werd.
En toen zei die dame: ‘Wat is dat prettig dat ik nou normaal met je kan praten.’
Ja, ik heb een diagnose moeten stellen, in 1937, ’38.
Ik kom bij mensen, hadden ze ook een psychopathisch kind, toen zegt die dame tegen mij: ‘Meneer Rulof, het gaat zo prachtig.’
Ik had ze niet in behandeling, ik kwam er langs.
Zegt die man: ‘Ga eens kijken.’
Ik kon er niets aan doen.
Hij zegt: ‘Het gaat goed.
Het gaat heerlijk vooruit.’
Ik zeg: ‘Ja.’
Moet ik ze nu vertellen dat de dood bezig is?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dat was toen ook het geval.’
Het duurde nog vier maanden, toen konden ze het kind begraven.
Maar de overgang veranderde al het gelaat.
Moet u eens nagaan hoe wonderbaarlijk natuurlijk; overgaan, verdergaan is evolutie, is verandering.
En door die verandering, de ‘kist’, kwam het leven terug in een incarnatie waarin het leven bewust was, want in die honderdduizenden levens bent u niet altijd psychopathisch geweest.
In Amsterdam hebben ze meester Zelanus verteld ...
(Tot iemand in de zaal): O, ik geloof dat u dat was nog, meneer Bouma.
Was u erbij?
Toen hebben ze meester Zelanus verteld, hij zegt: ‘Nu ...’
(Tot meneer Bouma): Ja, u was het, nu weet ik het.
Hij zegt: ‘Nu kunnen wij niet meer krankzinnig worden noch psychopathisch, nu we dit allemaal weten.’
Is dat zo?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Mevrouw, daar staat u nu nog voor, voor de psychopathie.
Wat weet u?
U hébt dit bezit nog niet.
Als u zich nu dik wilt maken en u wilt kosmologie bezitten, dan garandeer ik u dat u in vijf maanden volkomen van de kaart bent.
Wij hebben de bewijzen.
En toen nam hij een mens.
Hij zegt: ‘Wil ik u het bewijzen?’
Hebt u meegemaakt.
En toen ging hij naar Frederik, de mens die voor Frederik wilde spelen, en toen hadden we het bewijs.
Is het niet zo, Kees?
Toen zegt hij: ‘Dat kan mij niet gebeuren.’
Meneer, stap eens in mijn leven, en u bent, over veertien dagen bent u volkomen groggy.
Garandeer ik u.
Ga eens beleven wat ik beleef.
Moet u alles maar eens meemaken.
Bent u, in een week bent u van de kaart.
Híj waardeert nu wat we krijgen.
Hij is degene die het meest kan beleven en voelen, wat hij nu krijgt.
Is het niet waar, meneer Koppenol?
Ik wilde dat u allemaal eens even goed gek werd, dan wist u hoe machtig de meesters zijn; en hoe wonderbaarlijk het is om in deze toestand nuchter en duidelijk nog te kunnen blaffen als een hond, als een kip, meneer De Wit: Waf!
We hebben geblaft zo-even, meneer Heuvel.
Als u dat nog kunt, bewijst het nog altijd dat u bij het normale behoort, want in onze maatschappij lopen mooie hondjes.
Als u de hond nog hoort blaffen ...
Meneer, is het waar of niet?
Maar die hond die hoor je niet eens meer.
Je hoort geen gekakel meer, hanen zijn weg, kippen zijn weg, varkens zie je niet meer; niets meer in de maatschappij.
Alles lost op, is het niet zo, meneer?
Je hebt wat moois beleefd, niet?
Om er niet meer aan te beginnen.
Maar een mooie wijsheid.
In één week maak je een vordering van duizend jaar.
Is het niet zo?
Maar het gevaar ...
Je kunt het niet doen, je mag het niet doen.
Waarom?
Je verliest uzelf.
En dan wordt u psychopathisch, dames en heren.
Als u normaal wilt blijven ...
Ik krijg toch al zoveel op mijn dak, want mijn leer is hártstikke gek.
Er gaat zo ontzagwekkend veel over mijn hoofd.
Maar het zegt mij niets.
Als ik nog normaal ben, en u kunt mij betrappen hier, denk ik: nu wordt het bar.
Daarom blaf ik zo nu en dan, maar dan hou ik u weer een beetje op aarde.
Want ik denk: veronderstel dat er eens één aan de ren gaat.
Want dan is Jozef Rulof immers aan de ren?
En dan zijn we weer halfbewust.
Wat had u, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik had een vraag.
In 1944 zat ik in de ... en het was een publieke vrouw ... was al wat ouder ...
Nee, maar nu was er een vrouw en die ... die lag op bed ... en die vrouw die was zover heen, dat ze mocht eens een dagje naar huis en die is teruggekomen, en die was totaal van de kaart.
We hebben haar met vijf naar binnen moeten dragen.
Maar die vrouw, wanneer ze naast mij of bij mij was dan was ze totaal rustig, ik kon alles met haar doen.
En zo gauw waren haar dochters bij haar of schoonzussen of zusters, nou, ze was niet te houden.
Ik moest ook overal mee naartoe.
Ze riep mij overal bij de naam.
Maar vlak daarvoor, toen zag ze mij niet, toen schreeuwde ze nog.’
U was van gevoel tot gevoel één.
Nu kan de gevoelsmens ...
Waarom?
Ik had een krankzinnige, een overspannen mens die niet meer wist wat hij deed, die had ik in twee seconden tot rust.
Ik zei niets.
Ik dacht alleen maar.
Daar klampte ze zich aan vast.
Maar een dokter kan dat niet.
Een dokter heeft geen houvast met die mensen.
Die willen ze dáár maar heen hebben, en ze moeten daar helemaal niet naartoe.
Ze moeten liggen, laten liggen, laten liggen.
Willen ze maar: in beweging, in beweging ... shocken, en slapen, en dit en meer ...
Ik zeg: ‘Dokter ...’
Een andere dame: een slaapkuur van zes dagen.
Ik zeg: ‘Dokter, nou zult u eens kijken wat u klaar hebt gemaakt.’
(Mevrouw in de zaal gaat verder met haar verhaal.) ‘Ik kon uren wandelen in de tuin en ik deed alles met haar, maar zo gauw zag ze een dokter ...’
(Jozef gaat verder.) ‘U vermoordt het innerlijk omdat u nu het innerlijk ook nog het gevoelsleven ontneemt, het éénzijn met het organisme.’
Dan krijgen de mensen momenteel een slaapkuur.
Eén op de miljoen die er iets aan heeft, de rest vliegt als een vleermuis tegen de muren op van het organisme en kunnen niet terug in dagbewustzijn, omdat er een narcose, een bewuste narcose het lichaam en de geest heeft gescheiden.
Maar de geest blijft wakker en kan niet terug in dat organisme omdat alles is verlamd.
En nu krijg je meer afbraak dan opbouw.
Ook iets, daar zijn ze ook mee aan het zoeken, met een opgelegde slaap.
Een slaapkuur noemen ze dat; van de wal in de sloot.
Er zijn enkele mensen ...
Een koe kunt u dat geven, maar een koe is geen mens.
Dokters heb ik door de meesters de raad kunnen geven.
Hij zegt: ‘Ik begin er nooit meer aan, want één op de duizend die er iets aan heeft.
De rest krijg je terug met een kapot zenuwstelsel.’
Dat zegt de dokter zelf.
En van shocks komen ze ook terug omdat ze weer het gevoelsleven niet kennen.
Ze weten niet hoeveel dat de zenuwen, hoeveel dat gevoelsleven, hoeveel dat de hersens kunnen verwerken door een shock, ze weten het niet.
Ze kennen het bewustzijn niet van de stelsels.
En het ene, meneer, willen ze tot slapen brengen en tot rust, en het andere maken ze wakker.
Dat is waar.
Dames en heren, heb ik u een kleinigheid mogen geven, vanavond?
(Iemand uit de zaal): ‘En of.’
Dan dank ik u, en tot de volgende week.
(Er wordt geklapt.)