Donderdagavond 3 januari 1952

Goedenavond, dames en heren, u hoort het al, ik zit in de knoei met mijn keel.
Ik wens u voor eh ... 1950 ... hebben we ’52 of ’53?
(Zaal): 1952.
... alles het beste, beste.
(Zaal): ‘Dank u wel, insgelijks.’
En met de hoop dat alles het beste komt, ja.
Ik zal maar dadelijk beginnen.
Ik hoop dat ik zondag stem heb.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik zou het maar niet forceren.’
(Jozef leest voor): ‘Mijnheer, de vorige keer sprak u over de ernstige moeilijkheden die zich tussen pleegouders en een aangenomen kind kunnen voordoen.
Bij ons zijn deze moeilijkheden niet.
Daarom vraag ik mij af of dit kind een reïncarnatie kan zijn van een zoon van ons uit een vorig leven.’
Van wie is dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Van mij.’
Och mevrouw, dat is één op ...
Dat kan natuurlijk zijn, waarom niet?
Maar dat zou één op de miljoen zijn dat u een treffer had, een treffer.
Want kijk, ik kan u onmiddellijk bewijzen dat het niet zo is, dat u buiten uw eigen karma gaat nu.
Kunt u dat ook voelen, dames, heren?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Dat u buiten uw karma komt, omdat de dame dit vraagt.
Dit bestaat niet wat u daar zegt.
En waarom niet?
Velen hebben alle boeken gelezen.
En we hebben het over karmische wetten, dat je honderdduizendmaal hier op aarde bent geweest, en dat je moeder bent geweest, vader.
Dus u kunt eigenlijk van uw kind-zijn niet afkomen, we zijn allemaal kinderen.
Kinderen bestaan er niet, u hebt alleen met volwassen bewustzijn te maken in die en die graad van bewustzijn.
Je hebt dierlijke graden, voordierlijk, grofstoffelijk, totdat we eindelijk aan de geestelijke graad komen.
En in die honderdduizenden levens hebben wij mensen leren kennen, weer volwassen mensen.
Die geboorten, dat kind-zijn, dat zegt allemaal niets.
Dat wil zeggen: dat zijn oude wezens, die zielen hebben zolang geleefd.
Dus als kind-probleem legt u het al ... kunnen wij dat al naast ons neerleggen.
Maar omdat u nu zegt – nu hebt u natuurlijk verleden week iets gehoord – en nou denkt u: misschien kan dat wel een kind zijn ...
En ik ging er ook op in bij die dame die daar zat.
Maar dat is één op miljoen, miljoenen, dat u een leven ontmoet dat u gekend hebt en beleefd hebt.
Maar waarom is dit zo?
Als u de boeken goed gelezen hebt, kunt u al een antwoord geven, en dat is onherroepelijk natuurlijk juist.
Dit kan één op de miljoen, zeg ik.
Dit kan een kind van u geweest zijn, natuurlijk, maar één op de miljoen.
Waarom?
Voelt u dit ook, want dat zit aan deze vraag vast.
(Mevrouw in de zaal): ‘Omdat wij de mensen waar wij mee omgaan, en je ... (niet te verstaan), dat wij daar allemaal in ons vorig leven mee te maken hebben gehad.
Dus die mevrouw die dat kind aanneemt, daar heeft ze in een vorig leven wat mee te maken gehad.’
Nee, nee, juist niet.
Kijk, u bent er, en u legt het weer naast u neer.
U zegt: ‘Omdat de mens met dat leven te maken heeft gehad, neemt zij dat kind.’
Neen, juist niet.
Want karma láát zich geboren worden.
En karma dat gaat niet daarheen, en dat wordt niet ... dat verongelukt niet.
Neen, een karmische wet is de wet voor het goedmaken.
Dus dat kind blijft onherroepelijk bij u, bij u als moeder; en bij mij.
Maar nu zijn er moeders, die leggen dat kind naast zich neer, of sterven, dat kan.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar dat is een aangenomen kind, nietwaar?’
Dus nu kunt u zeggen: aangenomen karma?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Dit wordt een aangenomen kindje.
(Mevrouw in de zaal): ‘Neen, ik bedoel dit: de mensen die wij ontmoeten of waar we mee omgaan, onze broers en zussen, onze vaders en moeders, zal ik maar zeggen, al die mensen, daar hebben wij in ons vorige leven mee te maken gehad.’
Dat zegt u.
Ik zeg: hier hebben we ... in die toestand ... één op miljoen, dat een treffer is.
Dat wil zeggen dat wij ...
Die dame neemt een kind aan, en nu vraagt zij: ‘Kan dat een kind van mij zijn uit vorige levens?’
Kan, maar volgens de reïncarnatie en de karmische wetten, niet zo eenvoudig; dan is het maar één op miljoen, omdat – zeg ik net, en dat zult u wel aanvaarden – karma geboren wil worden.
Dat behoort u toe.
Dus u kunt nooit ...
U zult dat kind niet wegdoen; ja, het kan wel, maar dan is het al een toestand waar u toch op dit ogenblik niet mee te maken hebt.
Die dame heeft er niet mee te maken, want dit is karma van een ander, omdat een ander dat leven kan aantrekken; zij niet.
En daar ligt de realiteit.
Waarom trekt zíj dat leven dan niet aan?
Dus het is een karma van een ander, dus zij stapt reeds in het karma van een ander, en kan niet door haar worden aangetrokken; dus het is onherroepelijk geen leven van haar dat zij heeft gekend.
Is dat niet duidelijk?
Daar komt u niet onder vandaan.
En dan kunt u wel zeggen: ja, het is goed, het is niet goed.
Ik heb ... ik heb die rol (geluidsband) nog gehoord van verleden week, maar die kunt u vijfentwintigmaal horen; wat ligt daar een enorme wijsheid in.
Die dame die ik vertelde over dat aannemen en niet aannemen ...
Mevrouw, ik kan u tien, twintig gevallen noemen die op leven en dood, moord en alles geëindigd zijn met aannemen van kinderen.
Want in het begin merkt u niets, dat gaat allemaal goed; maar nu worden ze oud.
Verleden komt, dat is vier weken geleden, een moeder komt overdag bij me, had mijn boeken gelezen.
Komt uit Haarlem, en is dankbaar, is in Den Haag en brengt bloemen mee voor de meesters, en is dankbaar dat ze de boeken kent.
Heeft een kind, een jongen.
Die jongen die gaat naar de catechisatie.
Dus haar aangenomen kind groeit op.
De moeder wil met dat kind praten over dingen, maar het kind gaat al weg, wil er niet mee te maken hebben.
Gaat naar de catechisatie en vertelt waar de moeder over leest.
Toen komt meneer pastoor.
Maar intussen komt er al verwijdering omdat meneer pastoor ...
Hij zegt: ‘Ja, het kind moet ergens naartoe.’
‘Ik had hem protestant kunnen laten worden’.
‘Wat zou je willen?’
En: ‘Moeder, ik wil graag katholiek worden, en ik wil dit, ik wil dat.’
Het kind krijgt een mening, en het kind gaat al door de pastoor van haar weg.
Toen zegt ze: ‘We hebben het goedgevonden.
Mijn man die kon het niet zo schelen, maar hij zegt: ‘Laten we maar eens kijken en laten we afwachten.’
Maar nu is ... die jongen is opgegroeid, en die is helemaal in de katholieke kerk gekomen, totdat hij zich ging voelen, en toen zegt hij tegen de moeder op een goede morgen: ‘Ik ga naar de kerk en ik kom nooit meer terug, want ik wil met je geketter niet mee te maken hebben.’
En toen is hij door die meneer pastoor, die had hem gelijk gegeven: zij was des duivels en die snert- en die rotboeken van die meneer Rulof, en al die wijsheid meer, dat was maar des duivels.
Die jongen die is volkomen verknoeid, door ons bezien dan weer, maar door de katholieke kerk is die moeder volkomen verknoeid.
Toen zegt ze: ‘En nu kan ik ...
En toen ging ik nog met hem praten, en praten, en het kwam zover: toen kreeg ik een klap, midden in mijn gezicht.’
Toen zegt ze: ‘Toen ben ik gaan schreien, en nu schrei ik nog.’
En daar stond ze.
Ze zegt: ‘Wat moet ik nou doen?’
Ik zeg: ‘Geef het maar over, laat maar los.’
‘God’, zegt ze, ‘mijn hart bloedt leeg.’
‘Zo’, zegt hij, ‘hier heb je dan wat.’
‘Nou’, zegt ze, ‘het doet me nog zeer.’
Toen zegt ze: ‘Nou komt hij nooit meer terug.’
Nou, dan heeft de katholieke kerk voor de jongen gezorgd voor een baantje, en bij andere pleegouders.
En als u de drama’s hoort, dames, ik zal er maar niet langer op ingaan.
Maar ik heb u verleden ...
Als u die rol beluistert, dan zegt u: ‘Mijn hemel, mijn hemel, wat is dat waar.’
Als u dat allemaal wilt doen, en het is prachtig, dan moet u ook nooit vragen later: ‘Mijn god, mijn god, wat een ondankbaarheid.’
Want daar is voor negenennegentig procent meer (on)dankbaarheid uitgekomen dan geluk.
Want een werkelijk ... andere mensen – dat gebeurt immers dagelijks – andere mensen hebben er plezier van gehad, ook later.
Ik ken zelfs ouders, daar is de zoon, dat aangenomen kind, die heeft alles gekregen, álles gekregen, is dokter geworden, heeft een prachtige praktijk gekregen, draagt nog ouders.
Ja, dat is er allemaal.
Máár, denk erover na, want dit is heus niet zo eenvoudig, tenminste voor later niet.
Als u het geluk hebt, en u trekt ... en u hebt daar een prachtig kind met gevoel, met leven en met liefde, ja, dan kunt u er wel vijfentwintig tot u nemen, want dan is het ook geen kunst, dan gaat het vanzelf.
Is het niet zo?
Hebt u nog vragen daarover?
Als u die rol beluistert, dan weet u het in éne keer.
Ik heb hierzo: ‘Een paar weken geleden had ik tweemaal dicht achter elkaar een droom,’ we gaan weer naar de dromen, ‘waarin ik steeds maar bezig was met trappen klimmen.
Het zijn gewone trappen, maar het gaat steil, recht omhoog.
Ik moet mij als het ware zelf ophijsen.’
Ja, dat zullen wij hier ...
Als u dat vergelijken wilt met het leven, dan moet elk mens zich ophijsen.
Van wie is dat?
Dan hijst elk mens zich op, dame, en dan is ons geklauter naar omhoog, dat gaat niet eenvoudig, en dat gaat steil, recht de hoogte in.
(Jozef leest verder): ‘De tweede maal dat ik het droomde was het ook geen stevige trap.’
Neen, want we wankelen elk ogenblik.
Die trappen die worden veel bedroomd omdat de mensen daar enigszins een scherp stoffelijk houvast aan hebben, en direct daarin de geestelijke graad te zien en te beleven is.
Want er zijn er ...
Die trap die veranderde ineens, in plaats van hout naar touw, en toen kwam er nog een storm ook, en onweer, het werd nacht, en de griezeligste dingen, en daar waren mensen bezig, die waren met messen – iemand vertelde me dat – die touwen aan het doorknippen; en dan had zij weer de kracht om die touwen bij elkaar te krijgen, en eindelijk, eindelijk toen kwam er iemand en die zei: ‘Doorzetten, en dan kom je er.’
En die vrouw heeft ook haar hele levensgeschiedenis als het ware in een droom beleefd.
Dat hebben meer mensen.
En dat is ook een stevig fundament, zie.
(Jozef leest verder): ‘De tweede maal dat ik het droomde, was het geen stevige trap, maar het was alsof de treden tussen kettingen hingen,’ daar heb je al zoiets, ‘als ik dan een eindje op weg ben, overvalt me een vreselijke uitputting,’ ja, wat een wonder, ‘een gevoel van niet meer te kunnen.
Mijn handen voelden machteloos, maar als ik losliet, dan viel ik onherroepelijk.’
En dan valt u ook onherroepelijk.
‘Met de moed der wanhoop houd ik me toch vast, en worstel weer verder.’
En dat is toch wel het hele leven.
‘Toch vorder ik heel langzaam.
Bij de laatste trede zie ik geen kans meer.
Maar er komt dan weleens een hand,’ ziet u, daar hebt u het ook al, ‘die mij dan optrekt.’
Dat hebben meer mensen.
‘Maar boven gekomen, heb ik dan toch geen blij gevoel.
De uitputting overheerst me.
De tweede maal droomde ik ...’
Nu zullen we dit hier afmaken.
‘Met de moed der wanhoop’.
Wat is dit leven, dame, hier in onze maatschappij?
Wij zijn aan het opbouwen en een ander breekt het net zo weer af.
En onze strijd om ons iets eigen te maken ...
Bijvoorbeeld, daar vertelde me zo-even meneer De Zwet hierzo, de portier of de ...
(Meneer in de zaal): ‘Conciërge.’
Conciërge.
Die man die we verleden uit de zaal hebben gezet, die was hier, om die zaal te huren, om ... die leer van Jozef Rulof die moest kapot, want dat was gekkenwerk (dat was op donderdag 20 december 1951, ook in Diligentia; er is geen bandopname, waarschijnlijk om deze reden).
Nu zegt hij: ‘Nu moet u die mensen horen.’
Nou zijn er op de wereld misschien wel een honderd miljoen, en een tweehonderd miljoen, en een driehonderdduizend miljoen spiritualisten, en hij hier in Den Haag wil dat nog tegen gaan werken.
Dus de ene mens die bouwt op, de andere breekt af.
En dat is voor alle kunsten en wetenschappen hetzelfde.
Als de mens met iets komt dat even boven het normale reikt, ja, dan wordt de zaak weer afgebroken.
Hebt u ‘Vizier’ – daar staat van mij niks in, maar daar staat iets in over de geneeskunde – van deze week?
Daar zegt die man daar, die schrijver, die zegt: ‘Wat kunt u toch blij zijn, mens, als u tot deze eeuw behoort’, en dat is waar.
En als u dat dan leest, dan krijg je ontzag voor de dokter die nu zover is.
Want vroeger ... had je een gebroken been, of wat dan ook, dan ging het stuk er maar af, zaagden ze het zo bewust af, want verdovingsmiddelen hadden ze niet.
Als je dat gekreun en die martelingen leest, hoe ze daar voor een paar honderd jaar terug, nog drie-, vierhonderd jaar terug, de mensen daar gemarteld hebben omdat ze nog geen medicijnen hadden.
‘Dan moet u eens kijken’, zegt die man, die schrijver, ‘wat de mens aan dankbaarheid kan bezitten en (als die mens) nu eens ziek wordt.’
Ja, het is ontzettend leerzaam als je dat leest, in vergelijking met deze tijd.
Maar er was een dokter, die verkleedde zich om de moeder te helpen om het kind te laten geboren worden; en toen hadden ze het in de gaten dat het een man was, toen hebben ze hem maar gemarteld en op de brandstapel gelegd, want hij mocht dat niet doen.
Zie, zo bekrompen was de mens.
Als je dat, ik zeg nog ... als je dit gaat vergelijken, dan moet u eens kijken hoe ...
Ik praat vaak: ‘We zijn net het oerwoudbewustzijn uit.’
Maar dat zijn we net.
We hebben nog walvissen, we hebben nog prehistorische tijdperken, en al die grote dieren, dat wijst op prehistorisch-tijd-bewustzijn.
En als u in de maatschappij komt op de psychologie, dan bent u, dan zijn wij, zijn de boeken ... dan zijn dat de boeken voor het jaar 2500.
Zie, en nu leven wij nog in 1951, ’52.
Wij zijn weer een dag ouder geworden.
En vanzelfsprekend had, als de wereld dit moet aanvaarden ...
Nu hebben we geen brandstapel meer.
Maar wanneer de wereld niet zover was, voelt u toch wel, dan kreeg die man daar, die tegen alles ingaat, en andere mensen die weer wetenschap afbreken ...
Galilei ging de gevangenis in omdat hij zei: ‘De aarde draait om de zon.’
En zo heb je een dokter die zei: ‘Ik heb dit, en ik heb dat, ik bewijs het je ...’
Die dokters die zijn vernietigd.
En elke geleerde heeft zijn hoofd gebroken, zijn leven ingezet, die werd gemarteld, alleen omdat de mens het niet begreep.
En nu krijg je, dame, dat geklauter van álles in de maatschappij om een klein beetje bewustzijn te krijgen; en deze dromen die hebben duizenden mensen bedroomd, die ladders, die trappen, dat ongelooflijke gekerm van ons om een klein beetje bewustzijn te krijgen, en dat dan weer door andere mensen in elkaar wordt getrapt.
Zoals een moeder, die zeer bewust is, waar ik van vertelde, en haar jongen van negentien jaar, en die geeft haar, als pleegkind ...
Het kind was vier maanden toen kreeg ze het, en als die negentien jaar is krijg je een klap midden in je gezicht.
Ik zeg: ‘Ja kind, je moet dat naast je neerleggen.’
Toen zegt ze: ‘Wat is dat toch verschrikkelijk, hè.
Ik hou van hem, het is mijn kind.’
Zegt ze: ‘Ik voel net of ik het kind al geboren heb.
Nog een keer, nog een keer, en dan sta je ...’
Die vrouw, die moeder die zegt: ‘Ja, het is een aangenomen kind’, maar zij doet dat voor het leven van God.
Ik zeg: ‘Je kunt het leven liefhebben.’
En dan krijg je daar van dat leven een klap midden in je gezicht.
Dat is geen gezicht meer, maar het bloed loopt weg.
Toen zegt ze: ‘Mijn bloed loopt werkelijk weg.
Mijn man kan me niet meer helpen.’
Ik heb een uur met haar gepraat, en ze ging weer blij weg.
Ik zeg: ‘Leg dat naast je neer.
Als u die boeken allemaal gelezen hebt, dan ...’
Toen heb ik precies verteld wat ik hier verleden week zei.
Ik zeg: ‘U wilt wel iets, u wilt wel goeddoen, u wilt wel iets bezitten.
Het is alleen om uw verlangens rust te geven.’
U mist iets.
Nu doen we iets.
Ga dit eens analyseren: is het pertinent het kind hier, of is het mijn verlangen?
Wat spreekt er nu?
Is het het kind, dan krijgt u ook nooit een klap, dame, en dan bent u niet te breken.
Nu is die vrouw kapot; daar gaat ze.
Zegt ze: ‘Ik kijk scheel van smart, van pijn.’
Daar heb je het, daar heb je de bewijzen.
Dat is het gekreun van ons in deze maatschappij ook.
Nu kunt u honderdduizenden dingen opwerpen, dagelijks, de kleinste dingen die plaatsen u voor die ladder.
U krijgt ook een hand.
Ik heb de hand gekregen van de meester.
Anderen kregen dit.
In de Bijbel kregen andere mensen weer de handen, ze zeggen: van de profeten, maar het waren de meesters die hebben gesproken.
De meesters zijn de mensen die op aarde hebben geleefd en nu al daar zijn – wij gaan er nog naartoe – en die steken hun handen uit.
Wij hebben zoveel boeken.
Wij hebben de weg.
Wij kennen de wetten al.
Wij weten: er is geen verdoemdheid.
Wat weten wij al niet boven de mens die dat niet aanvaarden wil?
Maar de moeilijkheid blijft precies hetzelfde.
Alleen, wij behoeven ons niet meer dik te maken over verdoemdheid.
Wat kan het u schelen of u straks de kist ingaat.
Het mooiste wat er is: u gaat verder.
Uw evolutie gaat door.
Of terug naar de aarde, we gaan aan Gene Zijde door, je bent in je eigen toestand.
En een ander die staat dan nog voor een graf te kijken, hebben maar zo’n kringetje, kunnen ze niet eens doorheen zien, want die kist, die kist, die kist, die kist ...
En wij hebben zo ontzettend veel.
Daarmede wil ik zeggen: hoe makkelijk kunnen wij die ladder al niet bestijgen, die trap?
En als we erdoor zakken, dan zeggen we: ‘Nou ja, laat maar zakken, laat maar kraken.’
Zie, heeft een ander niet.
Dus die dromen die worden steeds ernstiger omdat de mens niet bewust is.
Als de mensheid bewust was, was er ook geen smart.
Weet u dat er geen smart en geen ellende bestaat?
Ja, u kunt altijd weer lichamelijke ziekten hebben, pijnen.
En die kunt u niet wegpraten.
Maar geestelijke smart bestaat er niet in de ruimte.
Is dat niet ontzagwekkend, dat je kunt zeggen: ‘Er bestaat geen smart!’?
God heeft het niet geschapen.
Maar dan zijn wij er nog niet.
Wanneer de mens geslagen wordt door liefde is het altijd onbewustzijn, want de werkelijke liefde die is niet te slaan.
Is dat niet zo?
Als de mens wist, dan had hij een heel andere liefde.
Omdat wij die trap niet bewust zuiver harmonisch met de wetten, door de wetten van Moeder Natuur gaan bestijgen, wordt het geklauter, hangen en wurgen.
Hangend en wurgend trekken wij ons omhoog.
Maar dat is niet nodig, dame.
Als u schrijft tegen mij, hier: ‘Ik ging die trap op’, dan voelt u wel: hier ligt uw naamkaartje.
Ik ga u volkomen naakt analyseren, totdat alles uit u weg is aan hetgeen u hier beleeft.
Ik kan die trap niet beleven.
En een ander misschien ook niet.
En als u nu leert voor honderd procent de overgave te bezitten, en het weten – want wanneer u toch weet dat elke voetstap terug tot God in u leeft – waarom zoudt ge dan klauteren?
Heb ik geen gelijk?
Er is geen gekreun meer wanneer u weet dat er geen dood is.
Waarom schreit ge dan, waarom schreien die mensen dan als ze zo groot zijn?
En waarom hebben ze verlies als vader of moeder gaat, en het kind, waarom schreien ze zich dan leeg als ze zo groot zijn in liefde?
Waarom hebben de mensen hier nog smart als ze hun kind verliezen?
Een moeder ... ik heb honderden moeders bij me gehad door de boeken.
Heel ... half Nederland was me aan het schrijven door ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
Honderden moeders stuurden zulke boeketten rozen en bloemen.
Eén boeket met zevenhonderdvijftig rozen voor de moeder van Gommel, omdat nu de moeder ook wist waar haar kind was.
Ja, nu krijg je natuurlijk nog meer verhaaltjes.
Toen zegt ze: ‘Nu weet ik dat ik mijn kind niet kwijt ben.’
Maar wat moet daar niet bij, mevrouw?
Toen ging ze lezen, heeft ze allemaal gelezen, en aan het eind van die lezerij zei ze: ‘Ik heb mezelf maar belazerd, meneer Rulof, want veronderstel – nu las ik ‘De Kringloop der Ziel’ – dat mijn kind teruggaat naar de aarde, en ik ga dood ...
Het is toch het leven van God, het is mijn kind niet eens.’
Toen nam ze dat ook nog terug.
Toen eerst stond de moeder op eigen goddelijke benen.
Vindt u dat niet sterk?
Ziet u, dat gekreun kunt u toepassen in alles.
En wie heeft er niet zo’n laddertje nodig, zo’n trap om omhoog te klimmen in gevoel?
Want als u in gevoel dit alles aanvaardt en beleven wilt volgens de wetten, en die zijn onfeilbaar daar in die boeken, dan hebt u die trap niet eens meer nodig, verwaast de trap, en u droomt anders.
Want u droomt naar uw gevoel.
Kijk, dat gekreun in de maatschappij is immers het afstand doen van ons eigen verlangen.
Als u alles naast u neer kunt leggen en u hebt geen verlangens meer, dan zeggen de mensen: ‘Dan ben ik niets’, maar dan blijft het álles over: het gevoel liefde.
Dat blijft over, dat moet er natuurlijk zijn, en als dat er is, mevrouw, gaat het vanzelf.
De mensen zeggen: ‘Dit is moeilijk.’
Dit is de eenvoudigste weg nu.
Als u het weet.
We doen ons best, we trachten in harmonie te zijn met die leer, met die wetten; en het gaat vanzelf.
Overhaasten hoeft u het niet want u leeft in eeuwigheid.
U kunt hier wel zeggen, wij praten over: ik doe er vijf jaar en tien jaar over.
U kunt in vijf jaar meer bewustzijn krijgen.
Want kijk, wat zit hier nu in?
Als u die trappen bestegen hebt, en u bent boven, dan gaat u het leven anders zien, anders doen, u gaat anders handelen.
Dus die meesters ...
Meester Alcar weet pertinent ...
Hij zegt: ‘Wij hadden helemaal niet hoeven te schrijven.
Christus had ook niet hoeven te komen.
Maar omdat Christus kwam, en omdat wij weten dat we leven: waarom zouden we de mensen de angst dan niet voor de dood ontnemen, terwijl de dood alleen maar geluk betekent?’
Daarom komen ze terug en zeggen ze: ‘Wij leven.
Heb geen angst voor de dood en schrei niet om degene die dood is, want er is geen dood.’
Dus zijn ze niet verplicht om ons dat te vertellen, alleen dit: ‘Heb lief alles wat leeft en een dood is er niet.
Dan hebt ge geluk, want wij leven.’
En daar zit nu alles in.
Misschien hebt u dadelijk nog vragen hierover.
(Jozef leest verder): ‘De tweede maal droomde ik dat er nog een paar mensen bij me waren.
Hun viel het klimmen lang zo moeilijk niet.’
Nou heb ik het niet gelezen, u ziet het.
Ziet u, dat zit er allemaal in.
(Jozef leest verder:) ‘Ze konden zelfs ...’
Nou zoudt u wel kunnen zeggen: ‘Ja, die meneer Rulof die zwamt maar raak.’
Maar ik ben er nooit naast.
Luistert u maar eens, ik ben er nooit naast omdat ik die geestelijke wet ken.
En ik heb ook iets beleefd hierzo.
Ik kreeg het ook niet voor niks, dit.
Alles wat u hebt beleefd, dat moest ik ook allemaal door, moest ik door.
En dan kun je ...
Daar zijn mensen, die krijgen handen, handen, en handen, en er zijn mensen die hebben voor elk nietig dingetje altijd maar mensen en handen nodig, maar voor zichzelf hebben ze nooit niets; dat is nog droeviger.
Die moet je niet ...
Die willen de trap niet alleen op, maar die willen nog graag gedragen worden naar boven.
En als ze boven zijn, met zo’n andere lift, dan maar die hemel in, ziet u?
Ja, en daar heeft Onze-Lieve-Heer wel medelijden met jullie?
Daar zul je heel wat anders zien.
(Jozef leest verder:) ‘Hun viel het klimmen lang niet zo moeilijk,’ nee, ‘ze konden zelfs nog met elkaar praten.’
Doet u dat dan niet, hierzo?
De mens is vooruitgekomen door de wetenschap van de ander.
Wij leren nu omdat Lantos Dumonché, meester Zelanus, zijn nek brak.
Hij heeft tijdens de oorlog ... dat weet ik, honderden Joodse kinderen – het loopt wel tot duizend – die met ‘De Kringloop der Ziel’ in Duitsland onder de arm werden vergast.
Weet ik, uit concentratiekampen.
Daar werd ‘De Kringloop der Ziel’ dag en nacht gelezen, onder de britsjes door.
En één boek die had de eer met de Jood, het Joodse kind, vergast te worden.
Toen zegt ze: ‘Jij zult je kapotmaken.’
Toen zegt hij: ‘Doe ik nooit.
Hier, lees zelf.’
Dat heeft meester Zelanus bereikt met zijn boek, en daar heb je nu het beeld.
En dat voor God, en dat voor Christus, en dat voor het universum, en dat voor miljoenen andere wetten die wij ons eigen hebben moeten maken, die we ons moeten eigen maken en waardoor we nu een hand krijgen die ons helpt.
En nu bent u allemaal bezig.
Is er niet één onder u die toch wel voor een kleinigheidje een hand nodig heeft?
Als u dat had, dan zat u hier niet eens en dan hebt u die boeken niet meer nodig.
Maar de maatschappij is al diep, het leven is diep, is goddelijk.
En de maatschappij kunnen we niet goddelijk maken, maar wel geestelijk.
En nu zijn wij mensen bezig om die maatschappij, ons handelen in de maatschappij te vergeestelijken.
En daarvoor hebben wij die trap.
Is het niet zo?
En daar breken wij dan onze kostbare nek, de innerlijke, ziet u; de stoffelijke zo nu en dan ook, maar dat krijgen we weer door een ander.
Nu krijgen we hier: ‘Toch kreeg ik van die mensen het gevoel dat er niet veel diepte in hen was.
Ik droom niet veel, maar deze komt de laatste jaren telkens weer terug.’
Dit is een hele mooie droom, dame, u bent met uzelf bezig.
(Jozef leest verder:) ‘Een andere droom die zich telkens herhaalt, is dat ik een begin van brand ontdek.’
Dat zien meer mensen.
‘Ik begin direct te blussen, en verwacht dat de mensen die om me heen zijn ook zullen helpen wat ze kunnen.
Ze kijken het echter maar aan,’ en dat is waar, ‘en denken: er is toch niets meer aan te redden.’
Nee, ze denken: zoek het zelf maar uit.
Want wanneer de brand in ons komt, dame, wat wil zeggen, wanneer wij eens werkelijk ontploffen en wij denken lichamelijk en geestelijk vernietigd te worden door brand, door vuur, dan is de geestelijke mens die daarbij staat, dit zijn misschien geen geestelijke mensen, maar wanneer het de meesters zouden zijn, die laten ons verbranden.
Anders komen wij er nooit uit.
Wanneer ze er ons uithalen, dan hebben we immers dat vrijkomen van die verbranding, van die vernietiging, hebben we niet beleefd.
Met andere woorden: als u daar een mens hebt die die en die graad vertegenwoordigt, en die mens wil niet, kan niet, hoe kan ik die mens mijn gevoel, en een ander zijn gevoel, hoe kan ik die mens de waarheid, de werkelijkheid en de liefde geven dat het toch waarlijk zo is?
Hoe kan dat nu?
Dus die mensen moeten u laten verbranden.
Met andere woorden: die droom die slaat op de eeuwigheid, en dat wil zeggen: u moet zelf alles verdienen en beleven; u moet erdoor.
En dan weet u, dan blijft u wel uit de buurt van een innerlijke brand.
Dat wil zeggen: dan steken wij geen vuurtjes meer aan door hartstocht, geweld en vernietiging – voel je? – dat wordt het vuur, dat is het vuur van innerlijke hartstocht.
Dat wil niet zeggen dat u maar raak leeft, maar de kleinste dingen bezitten hetzelfde vuur als het grote, waardoor de mens een moord begaat.
Een handeling die aangevuurd is door de persoonlijkheid – al is het nog zo nietig – die bezit dezelfde afstemming als het gevoel dat moordt, brandsticht, en nog meer doet.
Is het niet zo?
En dat is allemaal te ontleden.
(Jozef leest verder:) ‘Zij kijken echter toe.’
Ja, die steken geen hand uit, want u bent niet te helpen, u moet het zelf beleven.
(Jozef leest verder:) ‘Dan ga ik maar alleen door en ren met emmers water van beneden, ladder af, naar boven, en mijn moeite wordt beloond: ik krijg het brandje onder de knie.’
Dan bent u al een gelukkig mens.
Dames en heren, hoeveel brandjes zouden er in ons zijn die we niet onder de knie hebben?
Nou?
Dan beginnen we met ... van dit jaar beginnen we weer, zie je, alsof er weer iets wonderbaarlijks is gebeurd.
Zo meteen drukten ze mij daar bijna dood, wouden ze me handen geven; ik ben maar gauw weggelopen.
Ik zeg: mensen, we leven in de eeuwigheid.
Nu kan ik het wel menselijk netjes zijn, ik zeg: ‘Ja meneer, dank u wel hoor.’
Maar ik denk: gauw weg.
Want we leven nog in dezelfde minuten van verleden week.
En er is geen begin en geen eind.
Ja, er was een begin, en er komt een eind.
Er was een goddelijk begin, en een menselijk-goddelijk einde.
Maar hier staat nog iets: ‘Meneer Rulof, ik ben er een beetje huiverig van, aan mijn dromen geestelijke waarde toe te kennen; maar ik vind het opmerkelijk dat deze dromen zich door de jaren heen telkens herhalen.
Wilt u mij hierin een wegwijzer geven?’
Nu moet u eens opletten, dame, of er in die jaren niets aan die dromen, aan die trappen is veranderd.
Een andere dame droomde haast hetzelfde, die trappen, trappen, trappen ...
Zegt ze: ‘Op een goeie morgen, op een goeie nacht, toen was ik weer aan het dromen.
En toen,’ zegt ze, ‘ik heb in die jaren veel gelezen, waren boeken van u bij.
En nou moet u toch eens zien hoe zich dat manifesteert.’
Toen zegt ze: ‘Op drie, vier ...
Het was eerst een kale trap, zag er oud uit en vies uit.
Ik denk: als ik erop ga, zak ik er doorheen.
Na jaren en jaren, het is misschien een zeventien jaar geleden’, zegt ze nu, ‘toen had ik daar voor veertien dagen terug gedroomd, toen lagen daar op de eerste drie, vier treetjes een matje.
En links en rechts was er een nieuw kleurtje aangebracht.’
Toen denkt ze: ‘Och, daar waren gaten in ... allemaal opgepolitoerd.
En dit is mooi, weer.
Wat fris ziet het eruit.’
Toen zegt ze: ‘Neem me niet kwalijk’, zegt ze, ‘zou dat ook op mij slaan, meneer Rulof?’
Ik zeg: ‘Ja.
Hoe was u?’
‘Nou’, zegt ze, ‘ik was vroeger een wilde kat, en nu zou ik me daar niet meer aan vergrijpen.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, dan hebt u wel een beeld van uzelf gezien, want’, ik zeg, ‘ik vind u nog ...
U staat er niet zo slecht op.
U ziet er goed uit, dame, vanbinnen en vanbuiten.’
Maar u ziet het: het gaat zich al corrigeren, het laat zich al zien met een matje onder de ...
Een stoffelijk beeld, dat er innerlijk aan de persoonlijkheid iets is veranderd.
Maar wie heeft er geen trappen te bestijgen hierzo onder ons?
Maar daar zijn mensen ...
Nu zijn wij bezig, u bent bezig.
Maar dacht u dat iemand, zoals die man daar, en andere mensen, dat iemand die daar niet aan beginnen wil, die dat allemaal overboord gooit: wij zijn gek, en God is gek, en die hebben geen God en geen Christus, die gaan tegen dingen in die de wereld als werkelijkheid, als fundamenteel natuurbezit moet aanvaarden ...
Wanneer beginnen die mensen nu, vraag ik u, aan dat trappen-bestijgen?
Want we zijn toch ... op stuk van zaken is het katholieke kind, het protestantistische kind, zijn alle godsdiensten en sekten bezig trappen te bestijgen.
Al die mensen zijn ergens mee bezig.
En dat is het bestijgen van ons aardse persoonlijkheidje, het overwinnen van de mens, hier, ten opzichte van de goddelijke wetten.
Dat heeft toch elke religie?
En zo kan de mens hier niet aan ontkomen.
Wie heeft hier nog vragen over?
Ik heb in het nieuwe jaar niet zoveel van die briefjes.
Twee heb ik er.
En dan zou ik de vrager (microfoon) al op de zaal kunnen zetten.
Wie heeft daar nog iets over te vragen?
Wie van u?
Of bent u al boven, dame?
Bent u al boven, meneer De Wit?
Wie is er al?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof ...’
Ja, dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik droom ook weleens over een trap, maar ik loop er altijd af.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik droom ook wel eens over een trap, nogal vaak, maar ik loop er altijd af.
En dan kom ik ergens waar het heel mooi is.
En op een gegeven moment word ik angstig en dan is het genoeg en dan word ik met een schok wakker.’
Dus u bent boven, en u loopt er weer af, en beneden is het mooi, en u wordt toch met een schok angstig?
(Mevrouw in de zaal): ‘Wakker.’
Ja, ik denk dat u angstig wordt omdat u juist de verkeerde kant uitloopt.
Vindt u niet?
Maar wat is dat nu?
U droomt ook van trappen op, trappen af, en u gaat naar beneden, en als u beneden bent, wordt u angstig, maar het is daar heel mooi, en toch bent u angstig.
Ja, wat zou dat nu zijn, dames en heren?
Kunt u die droom uitleggen?
Wij hebben het hierover gehad.
Maar wat is dit nu?
Hier zit een mooie kern in.
Weet u het niet?
Wie weet het?
Wie kan er een droom ontleden?
(Een ander dame in de zaal zegt): ‘Mooi zijn is maar schijn, dat is aanvankelijk verleidelijk, en dan komt het ware gevoel in je en dan word je angstig.’
Deze dame droomt dat ze omhoog gaat.
Ze is omhoog, maar nu gaat ze naar beneden.
En dat is heel mooi.
Ja, dat gaat makkelijk.
Maar nu wordt ze angstig.
Angst, maar ze weet niet wat het is.
Maar het is mooi.
Ja, weet je wat mooi was?
Dat ze naar boven ging, dat was mooi.
En nu komt de angst, ze weet niet wat het is, omdat ze de verkeerde kant uitloopt.
Haar leven gaat zeggen: ‘Neen, die kant niet uit; je moet nu hoger, door.’
En dan komt de angst.
Ze was in het mooie; en ze gaat eruit.
Is het niet eenvoudig?
Ze is in het mooie, en gaat er doodeenvoudig menselijk uit, waardoor zij gaat voelen dat zij iets mist; en dat wordt nu angst.
Neemt u het?
Nog meer?
Dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof.
Maar ik heb juist eens een keer of drie achter elkaar gedroomd dat ik ... (niet te verstaan) ... kunnen zeggen.
Maar ik sta op een hoog gebouw en dan ga ik op de rand van het kozijn staan en dan spring ik gewoon naar beneden, maar ik zweef, en als ik dan op de grond kom dan blijf ik nog zo’n eindje in de hoogte ...’
Is dat wat.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat heb ik drie keer achter elkaar gehad.’
Dus je bent net een gummibal.
(gelach) Ja dame, dat is wel heel iets aparts.
Ja, dat brengt mij eigenlijk ...
Neen, en geveltoerisme is het ook niet, hè?
Maar u gaat het raam uit, u springt, en u zweeft naar beneden.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ik zweef gewoon, en ik val niet.’
U valt niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.
Voor de tweede keer: ik sta op mijn benen.
Nou, dan stap ik er gewoon af, en dan ga ik zo’n beetje langs de muur naar beneden.’
Voelt u ook?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
En zo heerlijk echt dicht bij huis zo.
(Mevrouw in de zaal): ‘En dan zweef ik zo heerlijk naar de laagte en als ik dan op de vloer kom dan ...’ (gelach)
Het lijkt niet op een snoeksprong zo, op een snoeksprong lijkt het niet.
Maar ik kan er geen naam voor geven, want dat weet ik niet eens.
Daar heb ik geen contact mee.
Dit is nog enigszins te verbinden.
O, u droomt, de mensen dromen de gekste dingen.
Want wanneer dat innerlijk vanbinnen aan de gang komt, dan heb je één op de honderd dromen die werkelijk ...
Kijk, de droom kan zijn: het analyseren van – en dat is het – het analyseren van het dagbewustzijn.
Maar nu kun je ...
Een geestelijke droom die moet je altijd krijgen.
Want we zijn immers niet in staat om ons leven te be-analyseren; daar hebben we het gevoel niet voor.
Ook al lees je honderdmaal de boeken, dan is het nog geen bezit.
U moet eens voelen, en begrijpen, als de mens droomt ...
En dan kunt u honderd boeken lezen, dat wéét u wel, maar dat is niet uw bezit in de droom.
Want als u gaat dromen, dan staat de mens er weer net zo stuntelig ernaast, ook al hebben ze honderdduizend lezingen meegemaakt.
Want u gaat eerst dan dromen, wanneer dat uw bezit is.
U moet het dus hebben beleefd.
U kunt wel honderdmaal weten: reïncarnatie is zuiver en duidelijk, maar dan bent u nog geen reïncarnatie.
Dus u kunt die reïncarnatie niet beleven.
Mijn meester liet mij dromen.
Eerst dromen, contact maken ...
Ik was in de wereld van het onbewuste, ik werd aangetrokken, maar ik zag van tevoren de vader en de moeder, in Frankrijk was dat.
Hij zegt: ‘Kijk’, en ik was wakker, hij zegt: ‘nu ga je langzaamaan dalen, en onder het dalen word je kleiner en kleiner, tot embryo.’
Dus je bent mens, en je bent toch embryo.
Als een speldenknop, toch mens, en denkend; dat kan.
En dan krijg je contact.
Later gingen we daar bewust in.
En toen eerst was ik in staat om mijn verleden te be-dromen.
Toen beleefde ik een droom: ik werd geboren, in de moeder, ik was een meisje.
Ik groeide op, ik kreeg verkering, de jongen die zag ik, ik kreeg twee kinderen als moeder.
En dat beleefde ik allemaal in de droom.
Totdat ik weer de kist in ging, en weer naar die plaats ging in die wereld van het onbewuste.
Kun je in een half uur be-dromen.
Maar elk verschijnsel erbij, dame, dan heb je contact.
Dus je gaat bewust dromen, en onbewust dromen.
Je gaat onbewust dromen, dat wil zeggen, nu kun je lichamelijk dromen, geestelijk dromen voor je innerlijk leven.
Dat is baring, schepping.
En dan kun je weer de persoonlijkheid beleven.
En dan kun je honderdduizenden dromen beleven, die ons op het moment niet eens aangaan, maar toch enigszins door ons gevoelsleven met ons hebben te maken.
Want massa’s mensen dromen, en de gekste dingen, ja, ook wonderbaarlijke dingen.
Elke droom is te ontleden, maar je moet onmiddellijk het geestelijke contact ...
Kijk, als u daar nu iets bij hebt, wat u daar zegt, als u daar nu een voorpagina bij hebt, de titel, alleen maar.
Ik kan wel ergens op ingaan ...
Ik kan het verbinden.
Elke droom is te ontleden als die droom geestelijke verbinding heeft.
(Mevrouw in de zaal): ‘De droom die ik daarvoor heb gedroomd?’
Nee, wat u daar zegt.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, drie keer heb ik diezelfde droom gedroomd.
Ik droom nooit.
Maar eens heb ik, ja, dat is al een tijd daarvoor, gedroomd dat ik in een hele grote keuken kwam met een hele grote witte aanrecht en een grote koperen kraan en een ballon daarboven, weet u wel, en er waren allemaal ramen in de hoogte, alles was zo vreselijk groot, en een groot fornuis; en toen liep ik ernaartoe en toen zaten er allemaal kraantjes aan, het was allemaal prachtig schoon, weet u wel, en die kraan die glom ook zo mooi, en er hing een hele grote witte ballon, een lamp boven.
Op mijn manier was ik een woning aan het zoeken, weet u wel ...’
Dus u was, laten we zeggen, die droom ...
Veronderstel dat u in zo’n mooi keukentje kwam als moeder.
Dat kan een keuken-bewustzijn zijn.
Het verlangen ... (gelach) Ja, daar lacht u om, dames, maar als u ...
Ik weet niet hoe uw keuken eruitziet, maar dat is al een hele mooie keuken met die gouden balletjes.
(Mevrouw in de zaal): ‘Prachtig.’
Kijk, je kunt dus dingen be-dromen, stoffelijke dingen be-dromen.
U kunt iets wensen, en dan gebeurt het in een droom.
Zo heb ik een paar van die dromen gehad, ik wilde dat en dat en dat.
Ik heb het u verteld.
Maar dan word je ’s morgens wakker, en dan heb je geen geld, en dan ben je geen prins, en dan ben je niks, en ik denk: ‘Wat heb ik me vannacht weer lekker te pakken gehad, hè; gegeten en gedronken ...’
Ik wens alleen maar te dromen nog om de wereld iets te geven, de mensheid geluk te geven.
En dan zeggen ze: ‘Wat een geld daar, wat is dat toch?’
Maar ik wil het de mensheid schenken, ik heb zoveel moois om nog te schenken.
Een ander zegt: ‘Ja, kletspraat.’
En dan kom ik waarachtig bij verschillende hoven terecht, maar ’s morgens lig ik met de neus op straat; en is het niet doorgegaan.
En dan zeg ik: ‘Ga in vredesnaam maar weg, want ik mis zoveel miljoenen.’
En dan weer: fout.
Zie je, mijn eigen verlangens.
Ik zeg: ‘Meester Alcar, laat mij maar niet meer dromen, want dat komt toch niet uit.’
Meestal is het alleen maar het herstel van het dagbewustzijn.
Dan heeft de mens in de jaren te veel beleefd, en dat wordt dan in de droom, in de slaap geanalyseerd, en dan komt leven en stof weer – en weest u maar blij, dat het gebeurt – tot harmonie, of het innerlijke leven vernielde onherroepelijk in één maand het zenuwstelsel.
Wie nog van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, meneer Rulof.’
Meneer.
(Meneer in de zaal):’Ik wilde even terugkomen op hetgeen u straks even aanhaalde uit ‘Vizier’ over de technische geneeskunde,’ ja, ‘dat er voor driehonderd jaar zoveel smarten en pijnen waren.’
O dat was vreselijk.
‘Maar een hele tijd terug heeft er in een van de bladen gestaan dat, de wetenschap had in het Oosten een schedel gevonden, die naar schatting vierduizend jaar oud moest zijn, daar was een operatie op verricht, daar zou men vandaag de dag voor staan.’
Meneer, het oude Egypte, dat is nu ook vierduizend jaar geleden, hebben wij – heb je de verwaandheid alweer – maar de meesters daar, de priesters, die hebben schedels gelicht door kruidenkennis, tumors weggehaald, smeerden er een stof op, het verweekte de huid en dan kon het eraf, ze hadden er weer de medicijnen bij, opereerden.
Maar het gaat erover: daar zijn heelmeesters geweest, die waren al een heel eind.
Want u hebt eerst de medicijnmannen gehad uit het oerwoud.
U bent trouwens allemaal medicijnmannen, en -moeders, voor uzelf.
Want we waren toen net als de hond en de kat.
Wanneer een hond pijn in het buikje heeft, dan gaat het dier gras eten, of wat dan ook, en de kat ook, en dan zoeken ze net zolang totdat ze er vanaf zijn, of ze worden ziek; maar ze helpen meestal zichzelf.
En dat is de eerste gedachte geweest om narigheid op te lossen.
Dat heeft duizenden jaren, miljoenen jaren geduurd.
En nu, in deze tijd, tja, de wetenschap die is alweer een heel eind.
Als u dat leest, dan krijgt u het machtige verschil te zien, hoe de mensen in die tijd hebben geleden; en dat zijn we zelf ook weer geweest.
Aan pest en pokken en cholera stierven er miljoenen mensen.
Niets aan te doen.
De gekste dingen, ja, die moesten bewust geopereerd worden, meneer.
En dat schrijft die man, hij zegt: ‘Dan kwamen daar twee heren ...’
Wat zou u denken, dame, of meneer, als daar uw eigen slager kwam met het mes, en zet daar het mes in uw buik om die blindedarm eventjes te genezen?
Ik veronderstel dat je toch wel dood zult bloeden voor die tijd, voordat hij bij die blinde darm is; maar de slager deed het.
Moet u lezen hoe ze daar een koning vol hebben gestopt met soepjes, en met dingetjes, totdat ze ...
In veertien dagen hadden ze hem vergeven (vergiftigd).
Maar ze wilden hem, in één dag wilden ze hem beter maken.
Ja, en daar hoeft u niet om te lachen; maar zover zijn we nu, en dat heeft zich, de wetenschap heeft zich de laatste vijftig, vijfenzeventig jaar, de medici hebben zich verrijkt, ze zijn ontwikkeld.
En nu staan we nog in 1952, nietwaar, de geestelijke faculteiten staan nu op een dood punt.
Medici kunnen verder, technische wonderen ...
En de rest, astronomie – natuurlijk – bioloog, geoloog ...
Maar geen theoloog komt verder, geen psycholoog, geen psychiater.
Is het niet droevig?
Hier staan we nu, dus in ’52, op een dood punt.
En dat heeft zich sinds Christus, na Christus ...
Dat was in Egypte al aan de gang, en dat was al in China, voor tienduizend jaar terug was het al aan de gang, daar is het opgebouwd.
En nu in 1952, na tienduizend eeuwen staat de psycholoog voor een dood punt.
Hij weet: ik kan niet verder.
Maar de medici ...
Hahaha, mijn lieve mens, de hele kosmos moet nog ontdekt worden voor het lichamelijke.
We krijgen straks instrumenten waardoor alle ziekten oplossen.
Wij beginnen eerst.
Het menselijk paradijs komt straks.
U wilt niet meer terug, zeggen ze: ‘Ik wil hier niet meer terug.’
Maar mevrouw, meneer, straks is het een zaligheid om op aarde te leven.
U bent niet meer ziek, u hebt geen karma meer, u hoeft niet te denken over koude en warmte, u krijgt verkoeling, u krijgt alles, u kunt vliegen over de hele wereld, u gaat reizen maken, u werkt hoogstens – als u gaat werken – werkt u misschien een uur per dag, of twee uur in de week; dat is alles wat u doet, want de machines doen het dan.
Dan begrijpt de mens het technisch wonder.
Of dacht u dat het niet zo is?
Doodeenvoudig om een voorspelling te geven van vijfduizend jaar.
Dan kan ik u precies Den Haag laten zien.
Dan hoeft u niet meer bij elkaar te zitten.
Dan hebt u allemaal in huis, hebt u het apparaat en dan kunt u zich ...
Net als televisie, de televisie die gaat nu naar België, hoeveel kilometer beslaat televisie?
Straks krijgt u de beelden van Amerika hier.
U krijgt het beeld uit de sferen naar de aarde, wordt allemaal verstoffelijkt.
Wat wilt u dan nog weten?
U gaat neerzitten, en u luistert.
U hoeft niet meer naar de ...
U hoeft niet meer ongelovig te zijn, en te twijfelen aan: is er nog een meester?
Die meester die bouwt zich hier zo op, en die staat weer in uw midden en gaat praten.
Maar dan hoeft hij niet meer te praten, dan zegt hij: ‘Zoek het nu zelf maar uit.’
(Meneer in de zaal): ‘Wordt het dan niet een vervelende boel op de lange duur?’
Daar hebt u het al.
(gelach) Daar hebt u het al, meneer.
Meneer, dan wordt het leven ...
Deze meneer die zegt ...
Dames, heb je hem gehoord?
(Dames): ‘Ja.’
‘Wordt het dan geen vervelende boel?’
Maar meneer, wat dacht u dat de meesters in het hiernamaals ...
In het Al leeft Christus met honderd biljoenen zielen, allemaal meesters, goddelijk bewusten, die vervelen zich dood daarzo?
(Meneer in de zaal): ‘Maar die meesters zijn niet allemaal even hoog.’
In het Al?
(Meneer in de zaal): ‘O, in het Al, zegt u.’
Maar aan Gene Zijde leven ook honderd miljoen meesters.
(Meneer in de zaal): ‘Ja juist.’
En die vervelen zich geen minuut.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, die hebben nog een hoop te leren.’
Neen meneer, die leren niets meer.
(Meneer in de zaal): ‘O nee?’
Nee, daar leren ze niks meer.
Zal ik u eens een mooi verhaaltje vertellen.
Als u de zevende sfeer hebt bereikt, meneer, de vierde sfeer, hoeft u al voor deze ruimte niets meer te leren en ...
(Meneer in de zaal): ‘Ook niet afleren?’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Ook niet afleren?’
Daar hebt u niets meer af te leren, meneer.
Hier heb ik ze nu eens echt weer in een ingewikkeld probleem.
Als u de vierde sfeer hebt bereikt, kunt u geen fouten meer maken, want u gaat bewust harmonisch door, dus dat gaat allemaal vanzelf, door de geboorte.
(Meneer in de zaal): ‘Juist, dus door de geboorte, zegt u.
Dus u dóét iets.
Je blijft in actie.’
Ja.
Waarom?
Dat heb ik u hier honderden malen verklaard, en dat zeggen u de boeken.
Waarom verveelt u zich niet?
U bent altijd wakker, want u valt nooit in slaap.
Slapen bestaat er niet meer, verveling ook niet.
Die meesters doen niets, maar ze zijn alles, zie.
Ze steken geen hand meer uit.
Wandelen, gaan, hij zegt: ‘Ik ga eens kijken naar de aarde.’
Ik zie ze vaak weleens op straat lopen als je in een straat loopt, dan zeg ik: ‘Hé.’
Ik loop altijd ...
Als ik in de stad ben, en ik kom onder mensen, dan ga ik me altijd innerlijk opstellen, zie ik meer geestelijke wezens dan mensen, op straat.
Ik denk: O, die zijn aan het wandelen.
Die zijn aan het wandelen.
Kijk, in Diligentia krijgt u de lezingen uit de Albron.
Hebt u meegemaakt?
God als Vader, Albron, Alziel, Algeest.
Die Algeest stuwt nu nog.
Die Alziel, die is er nu nog.
Als die Alziel ophoudt te bestaan, lossen wij weg, zijn wij weg.
Dan zakt alles ineens in elkaar; verdwijnt al het licht, als het Allicht ophoudt te belichten.
Wanneer het Almoederschap en het Alvaderschap ophoudt, is God er niet meer, wij zijn ... dan stort elk ... alles wat vader- en moederschap heeft, bezit, stort in en begint aan rotting, of verdooft ineens, als een orkaan, want de Oerbron is weg.
Wat is groei en bloei in de aarde, in de stof?
De Alziel, het Alleven.
Dus, de mens in de sferen van licht, de vierde sfeer, is alles, maar hoeft niets meer te doen, omdat hij zijn lichamelijk leven heeft overwonnen, voor deze ruimte.
Maar hij is ziel van die Ziel, bewust, als mens nu, als geest, geest van die Geest, vader van die Geest, moeder van dat Moederschap.
Maar, ziet u, dan zegt de mens: De Albron stuwt door en is er, en blijft er.
De Almoeder, wij vertegenwoordigen de Almoeder, als licht, leven, vader-, moederschap, persoonlijkheid, kleurenrijk, is God ook geworden.
Maar wij zijn de goden.
Een menselijke God is er niet.
Nu komt u in het leven achter de kist, in de zevende sfeer, en daar bent u dus licht.
Omdat u leeft, leeft alles.
Maar als ú niet meer leeft, stort alles in; bent u geen licht meer, dan komt er duisternis.
Maar als ik er ben, is er licht, is er leven, is er gevoel, is er inspiratie, is er uitdijing.
Maar heb ik de graad bereikt voor een hogere orde, dan trekt die hogere orde mij aan, ik word hoger leven, voelen, denken.
Dus na de vierde sfeer begint het vierde kosmische plan in u te werken en te ontwaken, en dat gaat nu vanzelf, want wij hebben die strijd op aarde niet meer te beleven en te volgen.
Er is op die wereld, wanneer we in de eerste sfeer zijn, is er geen ziekte, is er geen diefstal meer in ons; of u komt er niet.
Dat noemen de meesters: ‘Het geestelijke paradijs in de mens.’
Dat zei Christus.
Je bent daar harmonie.
Je bent daar geen geloof meer: jij wéét alles.
Je kent al de wetten van de ruimte, want de wetten van de ruimte hebt u beleefd, door vader-, moederschap, reïncarnatie.
Dus u bent daar volkomen één met al het leven dat u daar bezit, dat u omringt.
Dus u vertegenwoordigt uw wereld; ik ook.
Wij zijn allemaal vonken van één bron, maar: als miljoenen mensen één mens, uit één graad.
Want wij vertegenwoordigen maar één persoonlijkheid, één moeder-, één vaderschap.
Het wordt doodeenvoudig.
Ja, doodeenvoudig.
Wanneer je spreekt over kosmisch bewustzijn, kosmische wetten, en kosmische plannen ...
Meneer, dat leeft in het kleinste insectje op aarde terug.
Maar de bioloog, de geoloog, de theoloog, de psycholoog, de astronoom, die faculteiten kunnen het vonkje, microkosmos, nog niet met de macro- verbinden, waaruit die micro- is ontstaan.
Zij hebben de weg nog niet, de verbinding nog niet.
Want die moeten ze nu stoffelijk geestelijk kunnen verbinden; en de geest moet nog ontwaken.
Is dit nu zo moeilijk?
U bent een studiemens, u hebt uw studie gekend, maar uw technische studie is precies dezelfde.
En hier kunt u niet aan ontkomen, meneer.
Dit zijn geen nonsens.
Die leer maakt u ook niet gek.
Want die leer brengt u tot de eenheid van die goddelijke wet, en dat bent u zelf weer.
U wordt nooit iets ontnomen, integendeel, u krijgt altijd het nieuwe, het hogere terug.
Maar er komt een tijd, u voelt toch wel, wanneer wij kunnen aanvaarden, heb ik gezien, u hoeft mij niet te geloven ...
Als ik u zeg, meneer: die boeken die heb ik niet geschreven.
Ik kom uit Gelderland.
U hebt uw faculteit gehad, u hebt gestudeerd, u bent ingenieur.
Ik ben niks.
Ik kon mijn Hollands niet eens, ik kan het nog niet.
(Meneer in de zaal): ‘Nou, dat loopt nog wel los.’
Dat doet er niet toe, meneer, dat doet er niet toe, maar ik kom daar eerlijk voor uit, want ik ben het niet.
Ik kreeg alles.
En als u nu de onfeilbare lijn daarin ziet ...
Ben ik gelukkig mee, kunt u ook gelukkig mee zijn.
En waarom?
Omdat het ons allen naar het eeuwigdurende bewuste vader- en moederschap stuurt, God; wij zijn goden.
Maar wat is er nu gebeurd op aarde?
Nu zijn we zojuist uit het oerwoud vandaan gekomen, hebben de maatschappij opgebouwd.
Maar wat is onze maatschappij ten opzichte van de goddelijke liefde van Christus?
Wat is die?
Als Christus hier nu zou regeren, Christus komt terug, wees nu eens even eerlijk, en u bent koning en keizer, en u staat pertinent vóór Hem, en Hij zegt: ‘Ik kom vanavond om acht uur bij u op visite, en dan gaan wij voor het nieuwe jaar de wetten eens bekijken.’
En dan hangt Hij daar voor ons neer: de tien geboden.
Nou, daar staan we al.
Dan zegt onze majesteit ...
Zegt: ‘Lieve Juliaantje (Juliana van Oranje-Nassau, koningin der Nederlanden, 1909 - 2004), zou je niet ophouden om nog langer zo’n moordenaarsbende te vertegenwoordigen, want dat wil je toch in de kern niet?
Waarom aanvaard je dat wat zij willen?’
‘Maar, Heer, wat moeten we dan doen?’
‘Maar wat heb Ik je geleerd?’, zegt Hij.
‘Waarvoor ben Ik gestorven?’
Wat heeft Petrus daar gedaan?
Die sloeg er maar dadelijk op los.
Hij zegt: ‘Petrus, nu heb Ik fundamenten gelegd, jaren en jaren met je, en nu steek je maar zo je hand uit, en je vernietigt van Mij alles, want Mijn en jouw Vader is liefde.’
Dus, nou, wees nu eerlijk.
Wat blijft er van onze maatschappij over?
Als u dus dat doet, dit doet ...
En dan kunt u wel zeggen: ‘Ja mevrouw’, en dat is ...
Ik aanvaard het elke dag, en ik zie het.
U kunt zeggen: ‘Ja meneer, u hebt makkelijk praten, u bent eruit.’
Ik ben er werkelijk uit.
Als ik daar zo’n jongen zie, en die gaat nog ‘hoera’ de oorlog in ...
Ja, maar dan ga ik dat kind niet uitschelden, want voor tweehonderd jaar terug liep ik er zelf.
Scheld niet op dat kind dat in staat is om te moorden, wij hebben het allemaal ... we doen het nog.
Maar het besef is er nu.
Niet alleen dat die tien geboden er zijn, maar onze vaders en moeders komen terug en zeggen: ‘Dood in vredesnaam niet een ander, maar vooral ook niet jezelf, want je gaat met je eigen lichaam een rottingsproces in waar je ‘plezier’ van zult hebben.’
Meester Zelanus, Lantos Dumonché, ‘Kringloop der Ziel’.
En nu, ga eens beginnen.
Welke rechtvaardigheid heeft onze maatschappij, meneer?
Als u dit nu weet, bent u dan nog in staat – als we morgen de middelen in handen hebben – zoudt gij hier voor rechter durven te spelen?
Wees nu eens een rechter.
Meneer, u zult eens kijken waar u zich niet aan vergrijpt, en waar je voor komt te staan.
Zou jij dat durven?
Ik niet.
Ga nu eens vertellen over iets, ga je beginnen over geestelijke faculteiten.
Je wordt maar verdoemd.
Nou, het ene druist tegen het andere.
Maar wat hebben wij gedaan, meneer – ziekten zijn er nog – dat we er nog tot hier onder zitten?
Wij hebben kanker, tbc en als u in de laboratoria komt of de klinieken, meneer, dan denk je alleen maar dat er kanker en tbc is, niet?
Moet u eens horen, meneer, wat een ellendige ziekten er nog onder de mensen bestaan.
Dat zijn modderachtige geschiedenissen van onszelf, als we die reïncarnatie maar willen beleven.
Of wilt u dat allemaal op het dak van een ander gaan sturen?
Ziet u, ga daar aanstonds eens over praten.
En dan beleeft u het nieuwe jaar.
En ga dan eens kijken voor welk gevaar dat u staat.
En doe dat dan eens ten opzichte van Onze-Lieve-Heer.
Verbeeld u maar niet dat we Christus zijn.
We zullen het moeten worden eens, want gij zult Hem dragen; ik, iedereen.
Want we zijn uit die bron gekomen.
Neemt u aan?
En dan moet u eens kijken, meneer, waar we dan, wanneer we dan eens onze hand kunnen uitsteken, en zeggen: ‘O ja, daar mag ik aan meedoen.’
Honderdduizendmaal komt er: ‘O, hier niet.’
Overal, u verbrandt zich daar, van voren en van achter, van links en van rechts, van boven; en je bent angstvallig om nog maar naar een maatschappij te kijken, laat staan die maatschappij te beleven.
De mens is angstig, maar door deze dingen krijg je weer een nieuw leven, want je zegt: ‘Ik wil er niet mee te maken hebben, ik doe het anders, ik zal het zo doen.’
Ga nu eens beginnen.
Dan ligt de hele wereld als mensheid voor u.
En dan kun je die mensheid ontleden.
Tot aanstonds.
En de thee is voor u klaar, dames, heren.
 
PAUZE
 
Dames en heren, ik heb een nieuw briefje gekregen.
‘Ik heb een gelukkig gezin en huwelijk.
Nu heb ik in al die jaren van geluk steeds gevoeld: en toch kan dat niet zo blijven.
En dan had ik steeds de gedachte: hoe zal ik er tegenover staan als ik eens een kind af moet staan.
En dan dacht ik altijd aan mijn oudste.
Totdat de scheiding kwam van haar, wat u reeds bekend is.
Eens heb ik dat aan iemand verteld, en die gaf het antwoord: ‘Je durft je geluk niet aan.’
En dan dacht ik: je weet er niets van.
Wat is dat nu geweest, wat ik aldoor voelde?’
Van wie is dat?
Mevrouw, kijk, u hebt geluk gevoeld.
Zo-even zei me de ingenieur – die heeft faculteiten gehad – hij zegt: ‘Mijn professor die heeft het me niet zo duidelijk kunnen vertellen als u.’
Maar meneer, dat kan hij ook niet.
Dat is geen verwaandheid van mij, maar ik zal het u bewijzen.
Waarom – nu krijgen we een wijsgerig stelsel te beleven – waarom voelde die moeder haar geluk?
En miljoenen moeders niet, miljoenen mensen niet?
En waarom is nu het geluk een teken, en een ander gevoel zegt niets?
Waarom kon zij voelen: er komt iets?
Wanneer kun je iets gaan voelen en beleven?
Wanneer beleef je werkelijk iets door uw gevoel, een wijsgerig stelsel?
Daar is Socrates mee begonnen.
Wat bent u, wat voelt u als u blij bent?
Wat is dat, blij, blij-zijn, blijdschap, wat is dat?
Dat is toch een faculteit?
Dat zijn toch de wijsgerige stelsels?
Daarmee hebben wij realiteit opgebouwd.
Want wij gaan van de veronderstelling uit, voor de maatschappij eerst: wat is waarheid?
Dat is wetenschap.
Dus de wetenschap legt fundamenten door waarachtige wetten te beleven en te ontleden.
En nu gaan we vooruit.
Dat is de opbouw, dat is het eerste fundament voor wijsgerige stelsels, en voor iedere faculteit.
Nu schrijft deze dame mij dit briefje.
Onmiddellijk kan ik vaststellen – als u tenminste aan wijsgerige ontleding doet – waarom manifesteerde in haar het gevoel: ik ben blij en gelukkig, en toch is er iets.
Ziet u?
Kan een moeder, vraag ik u, kan een mens blij en gelukkig zijn als dat er niet is?
Ik zeg het al.
Is een mens zich bewust van geluk?
Wanneer gaat geluk spreken?
Allemaal stelsels nu, trappen, naar waarlijk geluk.
Waarom kreeg zij iets te voelen dat ze een ander niet kon geven en toch in haar leefde?
Waarom is dat?
Dit is nu een wijsgerig stelsel.
Kijk, ik kan het ook met twee woorden zeggen, en dan ben ik er vanaf.
Maar hier zit een heel boek in.
Hier zit een boek in.
Ziet u?
Een ander zegt: ‘Ja, u durft uw geluk niet te beleven’, zegt een ander.
En een ander zegt weer: ‘Mens, wat kan het u schelen; als u gelukkig bent, bent u gelukkig.’
(Een meneer in de zaal zegt iets.)
Nee meneer, want er zijn moeders met de kinderen werkelijk gelukkig; maar in dat geluk ...
Dat geluk heeft weer graden van bewustzijn.
En nu heeft geluk ...
Geluk is nu gevoel.
En gevoel heeft zeven graden voor de persoonlijkheid, dat gevoel is, en geluk betekent.
Want geluk is een mens, kan een mens zijn, kan een ruimte zijn, kan ook zo klein zijn, geluk, zo klein, een kringetje.
Er zijn mensen die zijn zo ontzagwekkend gelukkig, en als je de zaak gaat ontleden, blijft van al dat geluk niets meer over, want de werkelijkheid is zoek.
‘Er is niet eens geluk aanwezig’, zegt nu de wijsgerige, de professor.
Hij zegt: ‘Mevrouw, u maakt zich dik om niets.’
U zegt daar: ‘Ik wil dat voor geen geld van de wereld kwijt.’
En een ander mens zegt: ‘Tja, mij zegt dat geen cent.’
U bent wellicht blij met elkaar.
Dit gaat over huwelijk, dit gaat over man-, vrouw-, kind-zijn, ons ganse menselijke wezen ligt hierin, tot ruimte, Christus, God, en alles erbij.
Nu zegt u: u bent waarlijk gelukkig met uw kind.
Nu gaan we, onmiddellijk gaan we kijken ...
Nu komt er een ander, en die zegt: ‘O ja, ziet u wel, allemaal eigenbelang.’
Nu komt er een eigenliefde.
Het geluk voor de mens, voor man en vrouw, voor de moeder althans, ze heeft een kind gebaard.
Dat kunt u menselijk-moederlijk beleven.
Ik zal u onmiddellijk de geestelijke, universele graad ernaast leggen, en nu krijgt u universeel moederschap, geluk, liefde, te beleven.
Is dat niet hoger, gaat dat niet dieper?
Dat omtrekt deze ganse macrokosmos.
Mevrouw – nu kunt u dadelijk doorgaan – u hebt dit gevoeld, u was in het geluk, in het hoogste geluk van dit kind, en nu kwam de sensitiviteit van u en het kind naar voren.
En nu bent u, omdat u gelukkig werd, bent u gaan aanvoelen.
Dat hebben meer mensen gezegd.
‘Ik hou dat niet’, zegt iemand, ‘voor mij te mooi.’
Daar is al iets bezig, ziet u, dat leven gaat reeds spreken.
En als u nu even het nog hoger had gezegd, had gevoeld ten opzichte van ...
Nu gaat het naar wetten.
Wat is hoger gaan, verder gaan?
Dat is niets anders dan dat u had gezegd: ‘Zou dat kind blijven leven?’
Wat kan u ontnomen worden wanneer hier geen dood tussenkomt?
Niets.
Als dat kind hier op aarde blijft, dan kunt u ...
Als het kind liefde bezit en u hebt contact, dan hoeft een moeder niet te twijfelen dat dat kind de moeder al zal slaan of trappen; dan is er geen geluk meer, dan is het geluk weg.
Is dat waar of niet?
Maar hebt u rein-geestelijke eenheid met uw kind, dan is het toch doodeenvoudig dat het gevoel – en nu komt het eropaan, nu is het er – het gevoel dat u gaat waarschuwen alleen maar ‘de kist’ is.
Want iets van de aarde kan u niet angstig maken.
Alleen maar verlies.
En dat is voor deze wereld, die dan voor de gewone mens beleefd en aanvaard wordt, alleen de dood, die er niet is.
Is het niet zo?
Dit is de dood.
U hebt dus, door uw geluk, het werkelijke éénzijn met uw kind, hebt u dat geluk beleefd.
Maar u voelde: dat is te mooi om waar te zijn.
Dat leven zelf, dat kind ging tot u spreken, dat gevoel, en dat heeft u gezegd: ‘Mijn vrouw, moeder, ik ben hier niet meer zo lang, ik ga weg.’
Dat was de twijfel voor uw geluk.
Was dat kind hier gebleven, had u het nooit kunnen aanvoelen.
Ja, er zijn mensen, die zo ... nu wordt het miezerig, nu worden ze klein, nu gaan ze analyseren met zichzelf.
En dan gaan ze net zolang vragen, vragen, vragen, totdat die mensen tachtig, negentig jaar oud zijn, en dan weten ze: o ja, het is niet gebeurd.
En dan zijn ze hun houvast kwijt; of ze hebben geen bewust gevoel voor dit leven, voor die liefde.
Maar dit is een wijsgerig stelsel, dat zich manifesteert omdat u het hoogste gevoel als geluk, als moeder voor uw kind hebt beleefd; en dat leven zou u kwijt ... bent u niet kwijt, dat weten we, maar zij zóú gaan.
En dat was in u werkende.
U was al die jaren angstig voor dit contact, niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, maar ik had het, zeseneenhalf jaar voor haar heengaan had ik dat gevoel, en al die jaren voelde ik het: het kan zo niet blijven, er moet wat gebeuren.
Maar een half jaar voor haar sterven toen had ik het gevoel van ...’
Zie, als dat kind, als dat leven hier nog was geweest, had u dus dat gevoel ...
Waar het vandaan komt, doet er niet toe, doet er niet toe.
Zij kan het ook niet uitzenden als het er niet is.
Het is een onfeilbare wet.
Dus als zij nog leefde nu, dat meisje, dan kon ze toch niet, bewust of onbewust, had ze toch dat gevoel niet uit kunnen zenden zodat u dat had kunnen voelen?
Begrijpt u dit, waar ik naartoe wil?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Dus in haar leefde reeds die werking, die u voelde als: mijn hemel, dat hou ik niet.
Nietwaar?
Dat is het.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Het geluksgevoel werd daardoor doorkruist.’
Juist.
Maar nu wil ik u hebben op een andere graad.
Nu kan die moeder dat volle sensitieve geluk niet beleven.
Dus, er zijn honderdduizend moeders, die storen zich niet, of daar geluk is of niet geluk; dat kind is er, en daar is het mee afgelopen.
Maar door dat kind te beleven, is er nog geen geluk.
Want de mensen halen niet uit kinderen wat erin zit.
Met andere woorden: komt u hoger, en hoger, en hoger, dan krijg je geestelijke eenheid.
Er zijn moeders, die hebben kinderen, kinderen, en dan moet u eens vragen: ‘Hebt u vandaag uw kinderen beleefd?’
Wie kan dat?
Dus die dagen, die jaren, die maanden gaan voorbij, en ze weten van elkaar niets meer te herinneren, ze weten niet meer hoe het in elkaar zit.
Want zij hebben zich niet beleefd.
Hier bewijst dit: echt éénzijn van moeder en kind.
Dit gaat ook naar gaven, geestelijk voelen; de hoogste graad van gevoel ten opzichte van kind, moeder, en éénzijn.
Maar een andere moeder die ook kinderen heeft, en dat en dat en dat, die verliest ook dat kind, maar heeft niets gevoeld.
En die praat niet van: ‘Ja, maar ik weet het niet, ik vertrouw het niet, ik weet het niet.’
Ziet u, die moet dat bewuste gevoel ...
Daar heb je Socrates.
Dan zegt Socrates ...
Toen vertelden de mensen: ‘Ja, ik ben blij.’
‘Ja’, zegt Socrates, ‘om die vijfentwintig gulden die je daar kreeg.
Maar dat bedoel ik niet’, zegt hij, ‘ik bedoel dát gevoel dat ons verbindt met al de wetten, waardoor wij en desnoods al het leven is ontstaan.’
En toen begon de mens wijsgerig te denken.
Is dat niet zo?
Ziet u, en dan kan ik u een lesje geven, meneer, dan zullen wij eens ontleden: wanneer bent u waar?
Ja, voor de aarde.
Daarom zeg ik: als Onze-Lieve-Heer weer hier zou zijn, en Hij hing daar alleen maar de tien geboden op straat neer, dan hielden we toch allemaal de mond, hielden we op, óf wij moeten Hem aanvaarden voor Gene Zijde, kosmos, God.
Maar de moeder die dit niet voelt, die vraagt zich heus niet af: ‘Ik mis vandaag iets.
Zou mijn kind over twee jaar gaan sterven?’
Mijn lieve mens, daardoor bewijst de moeder dat er geen eenheid is.
En dat er ook niets gebeurt.
Ze kan een eenheid beleven.
Hier was de dood, de evolutie sprekende.
Hier sprak de evolutie al tot u, die u niet begreep.
Was er nog een klein beetje gevoel bij, sensitiviteit, dan had u kunnen zeggen: ‘Ik verlies mijn kind.
Maar ik verlies ze niet, want zij gaat over.
Ik kan misschien nog een paar jaar, een half jaar heerlijk tezamen met haar zijn, en dan gaat het weg.’
Is dat niet datgene wat we ons nu nog eigen moeten maken?
Daar zijn we toch mee bezig?
Is de mens zo sensitief, dan weten ze het van tevoren.
Maar miljoenen moeders hebben het niet, mevrouw, en zijn dan ook niet in die graad, óf die kinderen blijven hier en leven voort, worden moeder, totdat ze later als ze oud – oude wet en levensgraad als organisme – rustig op zeventig-, tachtigjarige leeftijd, zestig, sterven en dan gaan ze ‘de kist’ in, en dan is het leven voorbij.
Maar we gaan weer beginnen.
We worden weer jeugdig.
We worden niet jeugdig, we krijgen alleen maar een nieuw lichaam, we ontwaken weer; want jeugd bestaat er niet.
En zie, zo gek is nu die Jeus, die Jozef Rulof: jeugd bestaat er niet.
Want dat is allemaal menselijk denken en voelen.
Maar hier kunt u een faculteit ... hier kunt u wijsgerig over gaan denken; en dan komt u door ons met de wet moeder-, vaderschap, reïncarnatie in contact.
En dan kunt u verdergaan.
Wat had u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik heb het in 1945 precies eender meegemaakt met de opbouw van een groot herenhuis.’
Met de opbouw van?
(Mevrouw in de zaal): ‘van een groot huis’, ja, ‘en een half jaar daarna toen was alles zo prima en toen stond ik zo tegenover het huis en toen dacht ik: nou, het is te mooi om waar te zijn, dat ik dit nou helemaal zo prachtig voor elkaar heb gekregen.
In tijd van twee dagen was alles weg ...’
Met de grond gelijk?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, dat niet, maar het was helemaal, nou ja, het was helemaal niets meer ...’
Ja, u kunt dit voor uw moederschap beleven, voor uw maatschappij beleven, ziet u, voor honderdduizend dingen meer beleven, zakelijke dingen; alles waarmee wij mensen in de maatschappij hebben te maken, dat kunt u van tevoren bevoelen en beleven, jazeker.
Iemand die had alles ingezet op een hondenfokkerij.
Een ander had honderdduizend gulden ingezet: een dassenfokkerij, pelsen, en toen ging die man boeken lezen van mij, toen liet hij ze los.
Hij zegt: ‘Ik ben geen bewuste dierenmoordenaar, meneer.
Ik kan die dieren, ik wil ze ... ik kan ze nou niet meer opfokken, meneer, om ze te verkopen en af te laten maken.
Ik schei ermee uit.
Dan mijn geld maar weg.
Ik ga opnieuw beginnen.’
Die jongen is boerenknecht geworden.
Een dame, een operazangeres, een alt, die met Willem Mengelberg (dirigent van het Concertgebouworkest) zong, de alt, de Maria Magdalena, vrouw van één van onze volgelingen in Amsterdam, een machtige zangeres.
‘Ik kan de Matthäus-Passion niet meer zingen’, zegt ze, ‘nou ik ‘De Volkeren der Aarde’ heb gelezen.’
Zegt ze: ‘Ik kan het er niet meer inkrijgen, want het is voor mij altijd een marteling geweest; en het is één en al geluk.
Nu ik dat weet ...
Nu moet je Christus daar gaan bezingen ...
Ooo’, zegt ze, ‘en ze hebben Hem vermóórd.’
Toen zegt ze: ‘Dat is heel iets anders.
Ik krijg het er niet meer uit.’
Vanaf dat ogenblik dat zij ‘De Volkeren der Aarde’ las, kan ze niet meer zingen.
Ja, de stem is er wel.
‘Maar’, zegt ze, ‘ik kan de Matthäus-Passion niet meer zingen.’
Waarom niet?
Het druist tegen de werkelijkheid in.
Dat is de verschrikking voor Bach.
Toen hij in de ...: ‘Nou heb ik het zo bedoeld, en nu is het zo.’
Ja.
Wat een lijdensgeschiedenis is dat, niet? Als je dat hóórt.
Maar die lijdensgeschiedenis tot onszélf nemen, als u dat opbouwt, dat gezang, dat zingen daar en u geeft uzelf door het gezang een flink pak slaag en u zingt: ‘Wij zijn de moordenaars van U.’
Nee: ‘Hij heeft onze zonden weggenomen.’
Toen zegt ze: ‘Ik kan die alt er niet meer uitkrijgen.’
En zo voor honderdduizend dingen; als u dat gaat voelen, en u staat voor de werkelijkheid, nou, mevrouw, dan gebeurt er een wonder.
Zie je, weer een trap, weer ontwaking.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Als zoiets nou doorbreekt bij de geestelijken, zullen ze ook niet van die kansel meer iets kunnen zeggen op dat gebied?’
Ziet u ... ‘Deze dame is nou als zangeres getroffen maar als ...’
Meneer, ik zal u eens wat anders vertellen.
Ik heb het geluk, daar in Nijmegen in de buurt is een pastoor, die wil geen pastoor meer spelen.
(Meneer in de zaal): ‘Prachtig.’
Hij zegt: ‘Ze kunnen net wat die Jeus’, hij had Jeus gelezen, ‘ze kunnen de ‘droedels’ krijgen’, zegt hij.
Hij zegt: ‘Want ik druis tegen alles in.
Dan ga ik er maar uit.’
(Meneer in de zaal): ‘Dat is een applausje waard.’
‘Hebt u nog een fietsenbewaarplaats nodig?’ zegt hij, ‘een stalling, dan ga ik dat doen.’
Langzaam komt het.
(Zaal): ‘Ja.’
‘Meneer’, hij zegt, ‘moet ik over verdoemdheid gaan praten?
Ik krijg een les, ik krijg een biecht, ik krijg een preek opgebouwd, ik moet het vandaag dáár over hebben.’
Of dacht je dat meneer pastoor maar zo raak kon praten?
Hij zegt: ‘Het gaat helemaal over de verdoemdheid.
Het kan er niet meer uit.’
Verleden komt er een dame uit Haarlem, die gaat naar haar vader toe, toen zegt ze: ‘Meneer pastoor, ik moet u toch nog eens wat vragen, u was mijn vader en alles.’
‘Ja’, zegt hij, ‘wat is er?’
‘Ik heb boeken gelezen en nou wil ik u vragen: wat denkt u daarvan?’
‘Moet je daar bij mij voor wezen?’ zegt hij.
Hij zegt: ‘Hoe heten die boeken?’
‘Een Blik in het Hierna ...’
‘Van Jozef Rulof?
Ik heb er zeven uit, kind.
Zeven, maar dat mogen ze dáár niet weten.’
Zegt hij: ‘Allemaal waarheid.
Maar als ik ermee begin’, zegt hij, ‘we kunnen Rome niet ondersteboven slaan.
Ik heb er zeven uit.’
Hadden hem ook ... zijn kinderen, zijn kinderen niet ...?
Zijn volgelingen hadden het hem in handen gestopt, gevraagd: ‘Vader, mag ik dat lezen?’
Hij eerst gaan lezen.
Zegt hij: ‘Geef mij er nog eens een paar.’
Laatst, ik hoorde van iemand anders, die zit daar in Nijmegen in de buurt, daar worden kinderen opgebouwd voor de katholieke kerk, niet?
Daar ging de ‘Grebbelinie’ van hand tot hand.
En in Maastricht ook.
In Maastricht, weet u wel?
Gaat langzaamaan door.
Dit krijgt u de wereld niet uit, omdat er geen verdoemdheid is; en omdat het wáárheid is, krijgt u dat niet meer weg.
Ziet u?
Net zo min ... de Bijbel krijgt u ook niet weg, want Mozes is geboren.
Maar, nu komt er alleen dit bij: God was het niet.
God heeft nooit als mens gesproken.
Ja, Hij heeft als mens gesproken.
(Iemand zegt iets, kort, niet te verstaan.)
Neen, u was het, meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Kan ook wel zijn, ja.’
Neen, een ander was het niet, de mens zelf.
Maar niet ...
God loopt daar plotseling naast Noach.
Hij komt daar, en laat Mozes het braambos zien, en wat laat Hij hem allemaal niet zien.
God liep op aarde als mens, heeft altijd als mens gepraat.
Zie je, nu zit de mens, de geleerde, de theoloog, de godgeleerde als professor, zit aan een God vast die als mens is, mens is geweest.
En dat is het niet.
Dat krijgen we nu, door Diligentia: kosmologie.
En als dit de wereld aanvaardt, meneer ...
Neen, dat moet de wereld niet aanvaarden, dat moet de wereld beleven.
En als de wereld zover is, onze mensheid, voelt u dan niet dat elke faculteit kan beginnen waarin wij nu momenteel in leven.
Elk mensje van God, elke vonk moet dit aanvaarden, moet!
Onfeilbaar hebben ze ons de wetten gegeven.
En dat wat mevrouw daar zegt, en wat dit zegt, die wil dit en zegt: ‘O meneer, te mooi om waar te zijn.’
Vier weken daarna, meneer ...
Kijk, daar heb je dat.
Meneer, wat is dat?
Zowaar dat u gewaarschuwd wordt.
Onze innerlijke kern kan ons altijd waarschuwen.
En elke moordenaar is nog altijd van tevoren zo of zo gewaarschuwd: ‘Doe het niet.’
Want dat voel je, het leeft in je.
Geloof het niet, meneer, wanneer de mens zegt: ‘Ik hou van je.
Zonder u, meneer, kan ik niet leven.’
Straks ga je de deur uit, ze trappen je zelfs de straat uit.
Moet u kwaad zijn?
Neen meneer.
Maar wij leven boven ons verstand.
Wij hebben allemaal hoogmoedswaanzin in de maatschappij.
Wat bent u?
Gaat u niet een tikje te hoog?
Bent u kunstenaar?
Nou, dan moet u de kunstenaars maar eens volgen.
Er zijn erbij, die kunnen het schoolgeld nog niet eens verdienen.
Maar zijn het.
Verleden gaf ik u een mooi beeld: hij tingelde.
Het is droevig genoeg.
Toen zegt de vrouw: ‘Man.’
Nou, bijna spatte hij uit elkaar, want ze stoorde hem in zijn inspiratie.
Komt nog een keer, vrouw komt drie keer terug, en toen werd hij zo woedend, toen pakte hij haar beet, werd de deur uitgesmeten.
Toen kwam meneer om half één, één uur, was hij weer uitgespeeld, zegt hij: ‘Is het eten klaar?’
‘Ja’, zegt ze, nou, daar staat ze.
‘Eten klaar?
Ik ben driemaal bij je geweest om centjes.’
Toen zegt ze: ‘Maak het nou zelf maar klaar, of eet je piano maar op.
Je kon immers niet gestoord worden.’
Kijk, nou zijn we al abnormaal.
Waarom kun je niet gestoord worden?
Is de moeder niet nuttiger met haar kinderen als ze eten klaarmaakt voor jezelf en voor haar?
Wat is nu nuttiger?
Wanneer beleven we harmonie, een wijsgerig stelsel voor harmonie?
In miljoenen dingen harmonisch te zijn.
Nu gaan we, vanuit die akelige arme maatschappij gaan we naar de wetten van God, de Bijbel, Gene Zijde, kosmos.
Nou meneer, wat moeten we nog leren?
(Meneer in de zaal): ‘We zullen ons niet zo gauw vervelen.’
Griezelig, ja.
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘We zullen ons niet zo gauw vervelen.’
Neen, vervelen doet u nooit meer.
Wie van u, wie heeft er nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Ja meneer Rulof, ik heb wel iets, maar het gaat helemaal buiten dit ...’
Meneer, gaat u gang maar, als er niets anders is dan ga we daarop in.
(Meneer in de zaal): ‘Een kennis van me die is rooms katholiek, heel fijntjes, en die ... niet zelf uitgevonden, een instrument om een kind ...’
Iets harder, dan hoort dat (microfoon) het ook.
(Meneer in de zaal): ‘ ... een nieuw instrument was er uitgevonden om het kind in de moeder te dopen ...’
(Wat rumoer in de zaal, er wordt door elkaar gepraat.)
Is dat waarlijk zo?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar ik heb het niet gezien.’
Een kennis van u?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Een geleerde?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Een ingenieur?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, een burgermannetje.’
Een burgermannetje.
(Meneer in de zaal): ‘Een heel eenvoudig type.’
Die man zegt dat er een instrument is ontworpen om het kind in de moeder te dopen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dan kunnen ze daar vocht opspatten.
En dan zeggen: In de naam des Vaders en des Zoons en des Heilige Geestes ...’
Met andere woorden, dan is dat kind als het geboren is, nog niet besmet?
(Meneer in de zaal): ‘Juist, in het geval dat het sterft ...’
(Er wordt door elkaar gepraat.)
(Meneer in de zaal): ‘Het leven van het kind gaat boven, volgens de rooms katholieke kerk ...’
Als het nog eens zou sterven dan is het tenminste al gedoopt?
Dan is het voor God bewaard?
O ja.
Dat was dan zeker wel een erge VPRO-er ((Vrijzinnig Protestants Radio Omroep) of een protestantist.
(Meneer in de zaal): ‘Geen VPRO’.
O, katholiek?
Maar zou de VPRO-er ook niets aan hebben?
(Zaal): ‘Nee.
Nee hoor.’
Nee hoor.
(gelach)
Dat gaat toch ook om de verdoemenis, die gaan toch ook nog niet van de verdoemenis af?
En de doop en de belijdenis en de besnijdenis, weet ik het.
(Iemand uit de zaal): ‘Wel de doop, maar ...’
(Er wordt door elkaar heen gepraat.)
Maar nu komt de vraag.
Wacht eens.
(Meneer in de zaal): ‘Nu gaat mijn vraag daarover: blijft dat zo vastzitten dat idee van die doop, heeft dat nou werkelijk iets te betekenen?’
Nee, niets.
Kijk ...
(Meneer in de zaal): ‘Dat dacht ik ook.’
Nee, niets.
Maar het betekent wel iets.
Die vraag is mij hier vele malen gesteld.
Toen u naar het stadhuis ging, toen zei u toch uit de grond van uw hart tegen uw liefde ‘ja’, nietwaar, toen hij zei: ‘Hou je van haar?’?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
(In de zaal wordt gelachen.)
En zij zei ook: ‘Ja.’
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ik heb daar niet staan liegen, dat is waar.’
(Er wordt hartelijk gelachen.)
Neen meneer, maar nu neem ik aan dat het nog ‘ja’ is.
Nu, is het nog ‘ja’?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, nog steeds.’
Maar hoeveel mensen hebben dat in drie, vier maanden, of vijf ...
Er zijn mensen, na twintig jaar, die hebben het vergeten.
En die zeiden: ‘Ja.’
Nou, dat ‘ja’, dat denken ze niet aan om dat te vernietigen, maar dat bestaat niet eens meer.
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Nou, dat woord is nu wet.
U voelt wel, als wij voor de natuur staan, voor de natuurwetten komen te staan, dan is het uiteindelijk op een goede dag en altijd en eeuwigdurend: ja of neen.
Dan zeggen: ‘Maak het kapot’, dan zeggen we: ‘Nee.’
‘En zult u dat liefhebben, en zult u dat voordragen, en zult u dat licht geven?’
‘Já, já, já.’
Nu nemen wij aan, en dat zeggen we nu ook, daarom leggen ze ons ... maar ze moeten ons toch maar vastleggen aan de maatschappij.
Want die man die heeft gelijk, daar in de Javastraat (stadhuis), die daar ons verbindt.
Die denkt: ‘Ja, je kunt zoveel belazeren wat je wilt, maar mij niet, ik leg het vast.’
Want vier weken daarna heeft dat ‘ja’ geen betekenis meer.
Maar dat zou nu precies zijn als de doop voor God.
Doordat de mens zich laat dopen ...
Dat hebben ze vóór Christus al ingevoerd.
Maar Christus heeft Zich laten dopen.
Hebben ze mij hier vele malen gevraagd, en de meesters zeggen dit: ‘Er zit wel iets in, maar het is allemaal dwang.’
Als u zich aan een kerk verbindt, dan moet uw ‘ja’ ‘ja’ blijven.
Maar dat hoeft niet, want innerlijk zult u al laten zien en verstoffelijken dat u werkelijk een kerks dienaar bent, en een geloof bezit dat alles opvolgt.
Maar de doop wil niets anders betekenen voor de kerk, om u door dat ‘ja’, wat u voor uw huwelijk doet, vast te leggen aan de kerk.
Dan hebt u nog en ziet u dat touwtje, of dat kettinkje, en wat het ook is, dat koordje, dat kunt u niet zo makkelijk verbreken.
Want u bent onwetend.
U hebt u door de doop goddelijk laten vastleggen.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, precies, maar die doop gebeurt bij een kind wat totaal onmondig is, onbewust.’
Goed, maar dat heeft dan de vader in zijn handen, of de moeder, die kan zeggen: ‘Zo en zo en zo.’
Later, wanneer dat kind meerderjarig is, dan zegt dat kind: ‘Ik heb met dat gedoop niets te maken.’
Of het weet, of het gaat leren, het is een sensitief mens.
In deze tijd dan vervalt die doop al, en al die dingen meer, omdat de mens zegt: ‘Ga toch weg.
God Die heb ik nu leren kennen.
Ik lees boeken, en ik lees dit, ik weet hoe de natuur geschapen is, en hoe ik zelf ben geboren, dat weet ik nu.’
Maar die doop, die eeuwen teruggaat, waar ook Christus mee te maken heeft, die wil niets anders zeggen dan de mens met iets hogers te verbinden, het hogere geestelijke bewuste ‘ja’ voor het leven, voor de ziel, voor de geest, voor de persoonlijkheid, omdat we ons eigen ‘ja’ nog niet begrijpen.
Dus het is niets anders.
Het heeft voor God geen betekenis, maar voor uzelf, om u heerlijk vast te leggen aan de kerk, aan die doop, aan die belijdenis.
Wat is nou een belijdenis?
En dan vraagt die dominee: ‘En zult gij dit?’
‘Ja.’
‘En doet ge dat?’
‘Ja.’
‘En dat doe je toch niet, zeker?’
‘Neen, nee dominee, dat doe ik niet.’
Maar dan komt er: ‘Mijn hemel, wat heeft me die man voor de gek gehouden.’
Na vier, vijf jaar zeggen ze: ‘Dominee, ga toch weg met je belijdenis.
Dat plak ik aan mijn laars.’
Nou, weg belijdenis, weg doop, en nu gaat u maar door.
U voelt wel: het voert ons tot het innerlijke voor de mens terug, en dan hebben we met geest, ruimte, God en Christus te maken, en dan is voor alles op de wereld wat met harmonie, goedheid verbinding heeft: ‘Ja, ja, ja, ja.’
En als wij er ‘nee’ van maken, en we zouden soms ons niet kunnen overgeven, wij hebben de kracht niet om dat te verwerken, dan trekken wij en plukken wij van dat ‘ja’ af totdat er niets meer van over is.
Maar dan staat die andere knuppel naast de deur en naast de kerk, die heet dan verdoemdheid, en gij zult niet zondigen.
En dan komt dat er allemaal bij, om ons maar in dat geloven te houden.
Want de mens kent zichzelf niet.
De mens zelf heeft voor zichzelf geen houvast.
De mens zelf weet voor zichzelf niets.
Dus die dingen die zijn, doop en al die dingen meer voor de kerk, zijn er ontstaan omdat de mens voor zichzelf geen houvast bezat, en meer is het niet.
Maar wanneer u wetend wordt, meneer, dan kunt u het daar in de hoek neerleggen, want het heeft geen betekenis.
Ziet u, nou ga ik er nog een beetje omheen en dan hebt u alles erbij.
Maar wat is dopen?
Daarom begon ik met u.
Als u weet dat uw ‘ja’ ‘ja’ is ...
Kijk, en dat moet toch in de toekomst een keer veranderen.
Als wij liefhebben ...
Hoeveel mensen hebben ...
Ik heb toch mensen meegemaakt – Frederik heeft het in ‘Maskers en Mensen’ – toen ik chauffeur was, veel.
Komt een vader: ‘Och, och, Jozef, ik heb een zoon, ik heb een zoon!’
Net gek.
‘Ook een sigaar?’
Ik zeg: ‘Ja meneer.’
‘Poffertjes erbij, meneer?
Já, chauffeur, wijn, een glaasje bier, en poffertjes en wat wil je hebben?’
Ik zeg: ‘Geef me maar een enkel stukje worst en sigaretten.’
‘O, eet maar, drink maar, chauffeur, ik ben zo blij.’
Nou, ik zit twee jaar aan de garage, drie jaar gaat er voorbij, ik krijg op een goeie morgen weer die meneer.
Ik zeg: ‘Meneer, hoe gaat het?’
Hij zegt: ‘God, ik ben anderhalf jaar gescheiden.’
Nou, vrouw blij, zúlke bloemen.
Meneer, wat voor raddraaiers zijn wij?
Wat voor onwetenden zijn wij?
Waarom wist die man niet dat hij over anderhalf jaar zijn vrouw de deur uit zou jagen?
Waarom wist zij niet dat haar geluk niet echt was?
Waarom liep hij met hoogmoedswaanzin, toen hij iedereen maar wilde trakteren van zijn geluk.
Had een zoon, zoon zoon zoon.
Hij zegt: ‘En dan heb ik nog een psychopaat ook nog.’
Hij zegt: ‘Nou, ja, ja, ja meneer.’
En zo is de hele maatschappij, meneer.
Wanneer bent u werkelijk verantwoord in uw geluk en uw blijdschap?
Kom bij mij toch niet, meneer.
Ik heb mensen toch ...
Ik heb dat meegemaakt op duizenden dingen.
En u maakt het misschien niet zo mee.
Maar ik kan de mens geestelijk geluk geven, niet?
Kom maar bij me, meneer; en die zou me wel dood willen drukken van geluk, hè?
Maar ga er eens op in?
Ik moet uw geluk niet, maar ook uw afbraak niet, meneer.
Ik vertik het.
Ik heb er mijn leergeld van gekregen, van al die blijdschap, en al dat ‘Wat is het toch prachtig, en prachtig!
Ach, meneer, wat is dat mooi.’
Vier weken daarna kon je de boeken terugkopen op de Jodenbuurt, of ze lagen in de straatgoten van de stad.
Ik zeg: Ga er eens op in; ik zal me wel ...
Daarom zei ik verleden tegen u, dames en heren: smart, leed en ellende en doodgewone mensen zijn veel makkelijker te beleven en dat gaat veel eenvoudiger, dan geluk te kunnen verwerken.
Echt geluk, dat heeft die mevrouw daar beleefd.
Dan begin je te twijfelen.
‘Te mooi om waar te zijn’, meneer.
De maatschappij is toch één en al bedrog.
Maar wij kennen onszelf niet.
Wanneer weet u dat u waarlijk de blijdschap in de mens voor uzelf, maatschappij, vader-, moederschap, licht, leven, liefde, ruimte, God, vertegenwoordigen kunt?
Kunnen wij dat?
Kent gij u als mens?
Hier staat: ‘Ken U Zelven’.
Er is geen mens op de wereld die zichzelf kent indien die mens zijn maan-bewustzijn niet bezit, hiernamaals.
U hebt daar twintig boeken, kunt u nu van mij lezen.
Maar u kunt er tweeduizend lezen, en dan bent u nog niet bewust, want u moet het zich eigen maken.
Wanneer kunt u zeggen tegen de mens: ‘Vandaag zag ik u, u gaf me een innerlijk geluk, een kus’?
Kunt u daarop ingaan, en zeggen: ‘Die is waarachtig eeuwigdurend’?
Hebben wij eeuwigdurende vriendschap al gereed voor de mens?
Nou, ziet u?
Ga eens analyseren in dit jaar.
Ik ben ook twee dagen, ik ben nu twee, drie dagen ...
Ik begon erdoor, ik denk: nou ja, ik ga ook mee, ik ga denken, denken, denken, uren denken, denken.
Mijn God, denk ik, wat ben ik blij dat ik er nog ben.
Ja, niet om mijn zijn, niet om te werken, ik stel me er niets van voor; nee, om te zijn, dat ik hier nog zit in diezelfde stoel die ik had voor dertig jaar terug, het is twintig jaar terug.
Ik zeg: ‘Heb ik dat geschreven, dat?
Die schilderijen gemaakt en alles?
Mijn god, mijn god, dat bestaat niet.’
Wat ben ik blij, meneer.
Heb ik hoogmoedswaanzin?
Nou, meneer, op die momenten dan draai ik die hoogmoedswaanzin de nek om.
Ik wil met hoogmoedswaanzin niet te maken hebben.
Want het behoort me niet toe.
Maar wel de hoogmoedswaanzin in mij: Mijn god, mijn god, wat hebben de meesters van mij gemaakt, wat hebben ze mij geleerd, van mij gemaakt, bewustzijn.
Uw vrouw leren waarderen, de vrouw de man, indien je elkaar hier nog hebt, indien je weet dat je de liefde bezit die achter de kist doorgaat.
Of terug, of door.
Eens sta je voor elkaar, voor God, voor Christus; krijg je allemaal.
Dat is nieuwjaarsbewustzijn, en die is eeuwigdurend.
Handjes geven: ‘Welgefeliciteerd met het nieuwe jaar.’
Meneer, laat u toch niet voor de gek houden.
‘Ja, ha eh eh ...’, o ja meneer, maak me toch niet dood vanavond.
Ze hadden mijn hand gekraakt.
Waarom zouden we dat nou doen?
Doe het toch vanbinnen, zo, echt vanbinnen, net Mohammed, vanbinnen, dame.
Hèhè, veel heil en zegen in het nieuwe jaar.
Nou goed?
Nu is het goed.
Had u nog iets, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
We zijn afgedwaald van het mooie.
Dames en heren, hebt u nog iets?
Kan ik nog iets kwijt?
Ik zal u eerlijk één ding vertellen.
Zaterdagavond, de laatste week van het oude jaar: twintig gulden, vijfentwintig gulden, veertig gulden, vijftig gulden, honderd gulden, twintig gulden, vijftien gulden, tweevijftig ... allemaal onder de brievenbus door, voor ‘Jeus III’.
Die mensen wil ik bedanken, van het hele jaar.
Zijn erbij, die komen telkens terug.
We schieten heerlijk op.
Ik hoop van dit jaar zover te komen dat ik u straks ‘Jeus III’ in handen mag leggen en dan is mijn taak voor de boeken gereed.
‘De Kosmologie’, dat weet ik niet, dat heb ik niet in handen, dat is bezit voor de nieuwe mensheid.
Maar ‘Jeus III’ staat nog op mijn rug, en die krijg ík uit.
Ik hoop dat van dit jaar nog een wonder gebeurt, maar de mensen zijn bezig.
Dames en heren, als u erbij hoort ...
Het gaat zo naar die linkse kant toe, en dan ligt het voor ‘Jeus III’.
Oudejaarsavond: ploef.
Nieuwjaarsdag: ssjt.
We horen ze zo stiekem.
En dan gaan we niet kijken.
Stiekem komen ze de trap op, denken ze: ‘Ze horen niets.’
Nee.
De mensen zeggen: ‘Hoor.’
De radio speelt wat.
Ik zeg: En dan kijken we zo door de muur heen, en dan zien we ze zo weer weg ...
Als zij het niet willen weten, wij kijken ook niet.
Ik zeg: maar dat ‘pssjt, ssjt’, mooi.
Het is toch wel de moeite waard, dame, is het niet?
Ze weten blijkbaar dat ik niet op stap ga met hun geld.
Maar ik doe het ook niet, hoor.
Als u dat merkt, mevrouw, dame, dan zal ik eerst mijn hart zelf er wel uittrekken.
Ik dank u hartelijk, ziet u, voor al die mooie gevoelens.
Ik zeg tegen meester Zelanus: ‘Kijk eens even.’
Misschien komt straks de geestelijke miljonair, dames en heren, en we maken zes films voor de mensheid.
‘Jeus van moeder Crisje’ ligt klaar.
De manuscripten, de scenario’s liggen klaar.
O, mijn god, kan ik hier soms een ‘Crisje’ vinden, die Crisje speelt?
(Een dame begint te lachen.)
Wat lacht u nu, dame?
Van blijdschap?
(Ze kan niet stoppen met lachen.)
Zeg nu, eerlijk waar, nu willen wij eens weten waarom zij zo hard moet lachen.
Meneer, u zit nogal dicht bij haar, u hebt met haar te maken, vraag het haar eens echt lief.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Dat kan ze nou niet.
Maar het is goed bedoeld, want er komt een goede klank uit.
Waarom lacht u nou?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik zou zelf moeder Crisje willen zijn.’
U?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Nou, ik zal u vertellen, u hebt iets van Crisje weg.
Ik heb u hier weleens aangekeken, maar u hebt iets in die ogen hier ...
Alleen, Crisje had grotere ogen.
Dan zullen we er één uit de Achterhoek vinden.
En een ‘Jeus’ moeten we hebben.
Straks komt de geestelijke miljonair en die zegt: ‘Goh, Jozef, ik heb een teken gekregen van Onze-Lieve-Heer.’
Hij zegt: ‘Alle Rockefellers van de wereld die moeten hiernaartoe.’
Nou, gebeurt het niet, ik vraag er niet om ...
Als het moet, graag.
Dat is mijn verlangen nu alleen, om de mensheid nog ‘Jeus’ te geven.
Hebt u de film gezien in West End?
(Zaal): ‘Ja meneer.’
De meesten?
Was u er?
Van de week hebben ze een mooie film.
Ja, Danny Kaye, daar moet u naartoe, (gelach) dan ergert u zich zwart.
Maar verleden week had u ‘Morgen is het te laat’ kunnen horen, zien.
(Mevrouw in de zaal): ‘O ja, dat is mooi.’
Mevrouw, dat was een prachtfilm.
De Denen komen ook weer met een mooie film, over tbc-mensen.
Maar wat daarin leefde, in ‘Morgen is het te laat’, dat ligt in ‘Jeus I’.
Toen ik begon te zoeken naar ...
Ik heb het u verteld: ‘Moe’der, waorum bú giij zo dik?’
Toen denkt ze: Mijn hemel, mijn hemel, mijn hemel, wat geet er nou gebeuren?
Toen zegt ze: ‘Nou, Jeus, omdat miij het ète zo lekker smikt, wâ.’
Ik zeg: ‘Jao, maor mie’n smikt het ook, en ’k bun zo mager as ’n lat!’
En dat staat in dat scenario, meneer, als u dan niet lacht, dan weet ik het niet.
Maar misschien komt het.
Ik heb de mensen – ik heb het toch niet vergeten – ik heb u bedankt, en het gaat naar ‘Jeus III’, als ik u dit jaar ‘Jeus III’ mag geven, ik weet het niet.
Het papier is vijfentwintigmaal duurder geworden.
Weet u dat?
En, dames en heren, het is niet eens te krijgen.
Ik heb meester Zelanus verteld, ik zei: ‘Maken ze in de hemel geen papier?
Laat eens een paar rolletjes naar beneden zakken.’
Had u nog vragen, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Wat is dierlijk magnetisme?’
Mevrouw, dierlijk magnetisme is, wat u nu ziet en voelt.
Ziet u dat?
Dierlijk magnetisme wil zeggen: levende aura, dierlijk bewustzijn.
Dat wil niet zeggen dat u het bewustzijn hebt van een hond en een kat, maar de lagere graad van bewustwording en gevoel, die vanuit het oerwoud begint.
Dierlijk magnetisme, dat is een woord van Mesmer, dat is een magnetiseur geweest in Frankrijk.
Dierlijk magnetisme wil niets anders betekenen dan levende menselijke kracht, aura, uitstraling.
Nu weten we het, zeker?
Nu weten we nog niets.
Maar het is levende aura, en dierlijk magnetisme is ook weer magnetisme, maar het is plasma, geestelijke uitstraling.
Het is leven, liefde, gevoel en uitdijing.
Het is opbouwing, het is kracht, kracht.
Wat u in de ruimte ziet, waar alles door is ontstaan, is het dierlijk magnetisme in de mens, dat is de levende fluïde die de mens uitstraalt.
Nu weten we het nog niet.
Want je weet immers niet wat fluïde is?
En wat is nu het leven?
En als je zo grijpt dan heb je het nog niet.
Maar je kunt er bovenop zitten.
U zit op uw eigen leven.
Ik sta ernaast, nu.
Ja, u kijkt daar, meneer, maar daar hadden wij het eigenlijk niet over.
Wie vroeg me daar iets?
(Meneer in de zaal): ‘Hebben wij op de maan geslapen?
Nee, ik bedoel op Mars?’
(Jozef laat een stilte vallen.)
Ja.
Ja, dat valt niet mee, hoor.
Hebben wij op Mars geslapen?
Mooie vraag, meneer.
(Iemand zegt): ‘Ja.’
Ja, is dat geen mooie vraag?
Beetje ver van huis af, meneer Bouma.
Meneer Bouma, als u hier moet slapen, waar zou u dan niet moeten slapen?
(Meneer Bouma): ‘Om de reden dat de aarde alleen – tenminste dat dacht ik – de nacht maakt, en ’s nachts moet je slapen, want wij zijn door de slaap aan de nacht gebonden.
En nu denk ik dat Mars niet nacht maakt.’
Maakt Mars, maken andere planeten geen nacht?
(Meneer Bouma): ‘Weet ik niet.’
(Meneer in de zaal): ‘Allemaal.’
Weet u dat niet?
(Meneer Bouma): ‘Maar van de aarde weet ik het wel.’
Weet u niet dat de maan zoveel tijd nodig heeft om om de (as van de) maan te draaien?
En dat u de maan ... die ziet u aan die en die kant toch ook niet?
Die slaapt toch ook aan de ene kant?
Alles heeft nachtelijk bewustzijn, verandering.
Dat is alleen maar ... dat heet verandering.
Maar ja, het gaat zover van ons huis weg.
Alles in de natuur slaapt.
Waarom?
Wat is nu eigenlijk slaap, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘U hebt het pas geleden nog gezegd, hè?’
Ja, ik heb het honderdmaal gezegd.
Wat is slaap?
(Verschillende mensen uit de zaal): ‘Nieuwe krachten opdoen.’
‘Uittreden.’
Ja, dat is het ook, uittreden is het ook.
(Mevrouw in de zaal): ‘Onbewustzijn.’
Ja dame, dat is het ook, maar is het niet.
(Zaal): ‘Afkoeling.’
Wat zei u?
(Zaal): ‘Baring.’
‘Afkoeling.’
Wat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Afkoelen.’
Afkoelen.
Nu zijn we ...
(Zaal): ‘Baring.’
Baring, zegt u?
Wat is slaap?
Ja mevrouw, het is vader- en moederschap.
Slaap wil niets anders zijn – en ik krijg onmiddellijk gelijk van u – dan wedergeboorte.
Zie, u hebt een gewone nachtslaap, maar die hoort nog bij uw organisme.
En straks gaat u slapen, en dan behoort u tot uw wedergeboorte.
Maar elke slaap is een deel van de universele wedergeboorte, die u straks beleeft als u de kist in wordt gelegd en u een mooi strikje in uw haren krijgt, weet je wel?
De dames krijgen een mooi strikje in de haren, een bloempje.
Mannen mogen even de lippen openhouden, maar de dames niet meer, die drukken we zo dicht.
Want, dat meende men in de oertijd, dames die praatten te veel; maar de mannen hadden altijd het woord.
Maar het is evolutie, dame, wedergeboorte.
Elke keer als u vijf minuten aan het dutten bent – leuk, niet? – dan knabbelt u iets van die eeuwige evolutie af, om met uw en door uw laatste dutje de sprong te maken.
Is dat niet leuk gezegd, dame?
Het lijkt net een oliebol van oudejaarsavond.
Maar het is waarheid, want als die oliebol op is – dan kunt u daar ook alweer wetenschap van maken, meneer De Wit – want als die oliebol op is, dan is die ook aan het dromen, en aan het slapen, en dan krijgt u dezelfde evolutie als de mens beleeft.
Maar elk dutje, elk half uurtje slaap is een deel nemen van de kilo’s die u aan gevoel in heel uw leven beleeft.
En bij de laatste sprong – misschien slaapt u dan niet meer – dan gaat u de algehele slaap in, en u gaat er weer uit: u gaat óf bewust verder, dan is het ook de geestelijke geboorte, óf u krijgt een nieuw bestaan.
Onfeilbaar voert de slaap u in het moederlijke lichaam terug.
Wist u dat niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, het is baring.’
Ja, ziet u wel.
En nu bent u nog niet zolang hier, maar hier zitten er een hele hoop, die weten het niet, en die hebben alle boeken gelezen, en er zijn erbij die zes-, zevenhonderd lezingen mee hebben gemaakt, en die wisten het toch lekker niet.
Ziet u?
Pluimpje voor u, een zeven.
Dames en heren, krijg ik nog iets?
Meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Ja meneer Rulof, we hebben op een nacht met anderen een levendig dispuut gehad’ ja, ‘en het ging over het verdichten van de maan.
Ik heb gezegd, ik zei het: wij hebben de maan verdicht’ ja, ‘ook Mars, ook de aarde.
Die was niet verdicht toen wij kwamen, maar wij hebben die verdicht.’
Ja meneer, en wat zeiden ze toen, ‘alleen ...’
Hebt u dat verteld tegen de anderen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Meneer Bouma, dan hebt u gelijk.
(Meneer Bouma): ‘Alsjeblieft.’
(Er wordt hartelijk gelachen.)
Ja, kijk, dames en heren, zo gaat het nu als u met deze dingen begint.
En ik was net zo blij vroeger als meester Alcar mij een vraag stelde en ik denk: oh.
‘We gaan vooruit’, zegt hij.
Maar, meneer, u krijgt een negen nu.
Maar dat andere, van de maan, of we daar slapen, dat gaat te ver weg; maar hierin hebt u gelijk.
Maar kunt u hun ook vertellen, meneer, waarom dat u gelijk hebt?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar dat willen ze niet geloven.’
Nee, welke wet beleeft u dan als u zegt: ‘Wij hebben de maan verdicht’?
Hoe hebt u die verdicht?
(Meneer in de zaal): ‘Hoe wij die verdicht hebben?
Nou, door geboorte en sterven is die maan verdicht.’
De rottingsprocessen.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.
En bovendien ...’
Waar hebt u dat vandaan, uit de boeken?
(Zaal): ‘Ja.’
‘Het Ontstaan van het Heelal’?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, en uit ‘Maskers en Mensen’.’
Ja, maar daar staat het nog niet eens zo scherp in.
Maar u hebt gelijk, want wij kregen, doordat de maan ...
Dat krijgen we straks in Diligentia.
Moet u goed luisteren, en dan zult u horen hoe onfeilbaar meneer Bouma gelijk heeft.
Maar de maan ...
God als Moeder en Vader splitste zich, niet?
Toen kwam het vaderschap als een zelfstandigheid vrij, en het moederschap.
Toen ging de maan – dat werd de maan, niet?, de Eerste Kosmische Graad werd dat – die ging zich verdichten door de zon, en die bleef zo onder de zon draaien, niet?
Zo.
Die deed niet dát, maar die bleef draaien, zó.
Waarom?
Dat krijgt u alweer later; als de maan dát had gedaan, was dat leven niet tot broeiing gekomen; dat was afgekoeld, en het was gesmoord, dus die evolutie was gestoord.
Daarom zeggen de geleerden: ‘Waarom kunnen we de andere kant van de maan niet zien?’
Had de aarde dat later gedaan, zó, en was niet gedraaid, dan waren we verbrand, want de zon was weer te sterk.
Wat zit dat in elkaar, niet?
Maar doodeenvoudig, meneer.
En dit zijn kosmische waarheden.
Die zijn op de hele wereld nog niet bekend.
Daarom schreeuw ik weleens vaak; maar dan zeggen de mensen: ja, ja.
En ik vertel die dingen, die vinden ze over honderdduizend jaar wellicht pas uit, niet eerder, want de meesters moeten het vertellen, en dan zeggen ze: ‘Mijn god, mijn god, wat is het eenvoudig.’
Had de aarde geen omwenteling gemaakt, dan koelde de aarde zich af; neen, meneer, dat is de geboorte, wedergeboorte.
Door de slaap, door de afkoeling krijg je wedergeboorte.
En toen zogen wij zoveel van die maan op, werden cel, gaan sterven, en dat ging door, miljoenen, miljoenen, miljoenen malen, totdat wij visstadium werden, vis.
Toen hadden wij de maan overleefd.
En we hadden de maan ...
De maan gaf ons ziel, geest; en wij zetten dat ziel en geest als stof om, en zo hebben wij de maan bewustzijn gegeven, als een persoonlijkheid.
En daarom hebt u gelijk.
En nu hebt u nog?
(Meneer in de zaal): ‘Ik lees in ‘Maskers en Mensen’, in het derde deel ...’
Ja, daar komt er iets in voor, maar ‘Het Ontstaan van het Heelal’ geeft u een ruim beeld.
(Mevrouw in de zaal): ‘Mag ik even iets vragen?’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Bouma, mag ik u even wat vragen?’
Ja, meneer Bouma wordt een professor.
Nou, een adept.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar, luister nou, toen het eerste embryonale leven, het cellenleven, begon op de aarde, hoever was de aarde toen klaargemaakt door de maan en de zon?’
(Jozef zegt): Hoever, ja.
Weet u dat niet?
Ja, als een mens hier pas binnen komt vallen, zeggen ze: ‘Wat een verwaande kerels en dames en heren zijn dat daarzo.’
Weet u dat niet?
We doen net of we alles weten, maar we weten het niet.
Hier zijn mensen geweest, voor het eerst, die later gezegd hebben: Daar kom ik nooit meer terug, want dat zijn hoogmoedswaanzinnigen daar, want die hebben het over de maan, verdichting van de maan, en verdichting van het planetenstelsel, terwijl zich daar de astronoom met al zijn kijkers een kind zoekt en weet het niet.
Maar wij weten het, hier in Holland, in de De Ruijterstraat, in Den Haag.
En als je dat hoort ...
Het kost maar een kwartje hoor.
En dan staat daar zo’n waanzinnig iemand uit Gelderland, die staat je te vertellen dat: hij weet het!
En dan word je werkelijk angstig.
Maar we weten het.
U vraagt nu, en veronderstel ...
We zullen die dingen eigenlijk vast moeten leggen, en meer hebt u dan niet nodig.
Jozef Rulof zei, door de meesters, niet van mijzelf, door de meesters zei Jozef Rulof dit: de aarde als astrale bol was zover geestelijk verdicht, als de maan aan bewustzijn bezat, ook de zon.
En de zon dus als licht, maar de maan door haar leven: visstadium.
En toen ging het leven nog verder, en nog verder ...
Maar de maan had niet meer.
En toen kwamen er andere planeten bij, bijplaneten, toen kwam Mars, toen kwam Saturnus, en Venus en Jupiter.
Die konden al niets meer voor de aarde doen, want de aarde is het kind van zon en maan.
En de aarde kreeg van zon en maan, vader en moeder, verruiming.
Gelooft u dat soms niet, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dat geloof ik.’
Maar dan zal ik het u bewijzen.
Ik zal het u nu eens lichamelijk bewijzen.
(Geluidstechnicus): ‘Nog twee minuten.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Nog twee minuten.’
Nog twee minuten.
In het oerwoud krijgt die moeder en vader een zwart kind, nietwaar, met dat bloed, met dat bewustzijn.
Maar wij hier krijgen blank bewustzijn en gevoel, wij hebben Christus en alles.
Maar dit lichaam is anders dan het kind in het oerwoud.
Met andere woorden: u bezit het menselijke blanke ras bewustzijn (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), en dat vrouwtje in het oerwoud het oerinstinct.
En dat kreeg de aarde van zon en maan, toen de aarde aan haar ontwikkeling ... door Mars en de andere planeten die voor het universele vaderschap en moederschap hebben gediend, kreeg de aarde dat bewustzijn als levensaura, mevrouw, dat dierlijk magnetisme in handen.
En zoog die astrale bol dat in zich op – en had precies dezelfde ontwikkeling als wij ons door de lichamen hadden eigen gemaakt, en zogen wij ons zoveel gevoel op voor ons cellenleven – en toen versplitste de aarde zich als planeet, en begon de aarde; en was door ons, en is door ons ontstaan.
Want hadden wij van de aarde niets genomen, meneer, nietwaar, had ook de aarde niet tot verdichting kunnen komen.
Is dat niet duidelijk?
Maar dit is kosmologie, die komt straks terug.
Mijn zusters en broeders, mijn dames en heren, tot zondagmorgen in Diligentia.
Ik dank u voor uw welwillende aandacht.
Als ik nog een half uur praat, is mijn verkoudheid weg.
Tot kijk.