Donderdagavond 13 december 1951

‘Een dame’– goedenavond, dames en heren; anders missen ze dat natuurlijk vanavond – ‘een dame heeft twaalf kinderen van twaalf verschillende heren, getrouwd en ongetrouwd.’
Nu zijn we er.
‘Ze heeft veel leed hiermee in vele huisgezinnen gebracht.’
Ja, dat zal wel.
‘Nu was mijn vraag aan u: welke graad van afstemming is dit als zij in de astrale wereld komt?
Het moederschap was machtig, maar het leed!’
Kijk, al hebt u als vrouw of man, tien vrouwen als man gehad, en tien heren, mannen, voor de moeder, dan wil ik wel eens weten van u, dames en heren, wie is daar nu onder de echte?
Wie?
(Meneer in de zaal): ‘De kans van geen één.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘De kans van geen één.’
Het is mogelijk niemand.
En ik zal u één ding vertellen: en daar is ook niemand bij.
En waarom niet?
Misschien, kan zijn, natuurlijk, kan zijn dat er één bij is.
Maar als er tien, acht, negen dames nodig zijn om mij bewustzijn te geven, dan voelt u wel, dan zit ik al in een hele nare, onbewuste wereld.
En u bedoelt natuurlijk: er is er niet één bij, want u komt uiteindelijk tot uw eigen leven, voor uw eigen persoonlijkheid te staan, dat is die tweelingziel.
Maar dat is enkel en alleen ... als u die ontmoet voor de ruimte is dat natuurlijk geestelijk.
Geestelijk; dat heeft lichamelijk niets meer te betekenen, want u gaat wel verder, u gaat naar de Vierde Kosmische Graad.
Maar dit is dan de geestelijke hoogste graad en daarin komt dan dat waarachtige geluk voor de mens.
Dat begrijpt u natuurlijk allemaal.
Maar deze dame, die daar tien verschillende mannen heeft gehad, ongetrouwd én getrouwd ...
Ja mevrouw, als u ... als ik als man met tien verschillende, ongetrouwde en getrouwde vrouwen begin dan weet ik vooruit dat ik een pak slaag krijg, dat is niet meer ... dan hebben we zo’n beetje zo’n kermistent.
Twaalf, twaalf, twaalf, mijn hemel, mijn hemel, hoe oud word ik.
U voelt, dat wordt een chaos.
En dan kunt u rustig aanvaarden, dame, dat deze dame haar eigen strijd heeft gezocht en aanvaard.
Nu kan ze wel zeggen: ‘Ja, ik ben moeder geworden, ik ben moeder geworden, ik ben moeder geworden.’
Natuurlijk, dat stijgt boven alles uit.
Ook al had ze vierentwintig mannen gehad.
Maar dat moederschap dat is de goddelijke kern, daar heeft zij door gediend, daar is ze zelf door ontwaakt, en niet ontwaakt, maar lichamelijk gaat u door moederschap hoger, dat weet u nu.
Dus die goddelijke winst die daarin zit, die universele winst in deze toestand is er altijd.
Ook al bent u een publieke vrouw, dan maakt u ... en u krijgt kindertjes, dan bent u nog natuurlijk in uw winst verzekerd.
Vindt u dat niet leuk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
U kunt weleens schelden over mensen, u kunt de mens beledigen en u kunt slecht denken van de mens, maar voor ons, voor mij is een moordenaar nog niet eens slecht, want de mens blijft over.
Als de mensen zeggen: ‘Die Jozef Rulof is gek’, dan zeg ik: ‘Dan ben je het zelf’, want ik heb geen vreemdelingen voor mij.
Ik kan er niets aan doen, maar ik kijk door de mens heen, of ik kijk er niet doorheen, ik hoef het niet te doen; en wíl ik dat doen dan kan ik heus wel vaststellen hoe zo’n beetje die mens is.
Maar slecht denken en fout denken, voor mijn part bent u de grootste dief, dat gaat mij immers niet aan.
Ik sta altijd weer voor de mens.
Ik wil met dieven niet te maken hebben, natuurlijk niet, dan ga ik weg.
Maar het leven wordt heel eenvoudig als u de mens blijft liefhebben en zien.
Dat wil niet zeggen dat u dergelijke karakters en persoonlijkheden op uw dak moet nemen, op uw rug, om te helpen; die moeten hun strijd beleven, daar blijven wij af.
En dan moet u eens kijken hoe ontzagwekkend veel er nog overblijft voor die mens als u zo denkt.
Ik breek nooit mijn nek, mijn innerlijke noch de stoffelijke, over een mens.
Een mens is een universele schoonheid, ook al hebt u met dieven en moordenaars te maken.
Dan moet u eens kijken hoe dat nog leeft, hoe dat praten kan, die ogen die kijken, ze kunnen iets doen.
Ik zei u verleden, er was een dominee en die was in de gevangenis, nee, een journalist, hij zegt: ‘Bij de grootste moordenaars, het is merkwaardig, maar de mannen en de vrouwen die het diepst hebben gemoord, sneeft het kind.’
En wat zal zo’n moeder ...
Daar komt verleden week iemand bij mij – en dan zet je in ene keer zo’n mens weer op de benen – die vrouw die was volkomen bezoedeld door een man.
Dan zegt de ene mens: ‘Maar je bent gek.’
Maar de mens kan soms zo ver gaan dat je denkt door het kwaad nog te kunnen dienen.
Is dat niet zo?
En uiteindelijk krijgt zo iemand, die krijgt een innerlijke tik en zegt: ‘Ik voel me als een schurftige hond.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, dat moet u helemaal niet doen.
Voor mij bent u rein en zuiver.’
Dan zeggen ze: ‘Nou ja, dan kun je alles wel goedpraten.’
Nee mevrouw, ik heb eens iemand meegemaakt, zal ik u vertellen, die deed ... die gaf zich volkomen geestelijk en lichamelijk om iets te redden voor het geloof.
Ik zeg: ‘U bent niet slecht.’
Maar doe je dat bewust in het dierlijke en je wilt jezelf afbreken, dan is het natuurlijk verkeerd, dan hebben we weer andere namen.
Maar die mens is niet slecht.
Daar zijn mensen, die hebben zich opgeofferd voor het geloof, en toen gaven ze zich maar volkomen weg.
Zijn die mensen slecht?
Is dat dierlijk gedoe?
Ja, het moet niet.
Wij zullen ook maar ééns liefhebben, geen vijfhonderdduizendmaal.
Maar wij zijn nog van die hummels, omdat wij die kern, die geestelijke kern ook niet bezitten.
Hébt u die, mevrouw, loopt er niemand meer van elkaar weg.
Niemand loopt er weg indien u dat bezit, dat geluk, dat dragen, dat kunnen praten ...
Als u die eenheid beleeft met man, en vrouw, dan hebt u het machtigste geluk, als u een uur kunt praten, van gedachten en gevoelens.
En dan komt er een ruimte.
Dan maakt u van zo’n klein dingetje een ruimte, is het leven schoon, ook al zit u onder de grond.
Maar wanneer u dat niet hebt dan zoekt de vrouw en de man; zoeken, zoeken, zoeken, zoeken.
En waarom?
Alleen naar een klein beetje liefde.
Dit kind had geen twaalf mannen nodig gehad als de goeie ware Hendrik er maar was.
Niet Jozef, maar Hendrik.
U zegt altijd Jozef maar dan heb ik mijzelf in de hand.
(gelach) Maar dan heet ik vanavond Piet.
Hoe zou het klinken op een avond: ‘Ha, meneer Piet’?
Meester Alcar heeft me een fijne naam gegeven.
In ’s-Heerenberg is er maar één Jeus.
Maar er lopen Jozephen ...
Jozephen (Jozef spreekt de p uit) die lopen er zat.
Maar die dame, dit kind, mevrouw, is een kind uit miljoenen.
En de mannen zoeken, en die vrouw zoekt.
Die vrouw heeft natuurlijk haar leed gehad, want ze zal heus wel een pak slaag hebben gekregen door al die heren.
Vuil tuig, o, lelijk tuig is het, die mannen.
Daar zitten de heren weer.
Vanavond krijg ik op straat een pak slaag.
Maar de gevechten om het te bereiken, dat is het leven, en daar komen wij niet van los, daar hebben we mee te maken, maar het is de strijd voor de mens.
En wat zal zij geleerd hebben?
Dat arme kind heeft natuurlijk een ontzettend ...
Dáár was het mooi en dít was weer verkeerd.
Zij zocht natuurlijk naar geluk.
Je moet maar een moeder zijn met vijf, zes kinderen, je hebt niet te eten en je staat alleen, wat doe je dan als er een goeie man komt?
En een man met vijf kinderen zit alleen, dan heb je toch een ... dan heb je toch een hulp nodig?
Nou, ze koeren een beetje, en het is weer verkeerd.
Daar zegt iemand tegen mij: ‘Mijn vrouw is nu vijf jaar over, en nu heb ik een huishoudster gekregen.’
En dan zegt hij: ‘Ja, en toen ben ik ook gaan koeren.’
Hij zegt: ‘En nu, nu hebben we al zo gekoerd dat de ... de stoelen die vliegen al door de kamer heen.’
Twee dagen het bezit en toen kwam het karakter.
Eerst nog: ‘Ja, meneer.’
Ziet u, toen was het nog een dienstmeisje.
‘Ja meneer, o natuurlijk’, en heerlijk praten.
En toen werd ze mevrouw, en toen kreeg mevrouw praatjes en toen was er ruzie.
Ik zeg: ‘Wat ben je toch dom.
Zag je dat dan niet?’
Als de mens het bezit in handen krijgt van de mens – is het niet zo, dame? – dan begint de mens te slaan.
En dan krijg je: ‘Ja, gisteren kon je dat wel tegen me zeggen.’
Ik heb een meneer in 1938 bij me gehad, net zo.
Hij zegt: ‘Meneer Rulof, ik heb uw boeken gelezen.
U kent mij, u kent mijn vrouw ook.
Mijn vrouw is gestorven.
Ik zit alleen.’
Ik haal dit beeld aan, ik zie die man, daarom praat ik erover.
Hij zegt: ‘En twee dagen, vier dagen, vijf dagen gaat het goed.
Nu ben ik ...
Jaren ... een pracht van een ziel in huis.’
Toen was het nog de dienster.
Hij gaat trouwen met dat kind.
Twee maanden erna, een duivelin.
Toen zegt hij: ‘Met wie ben ik nu eigenlijk gehuwd?’
Maar nu krijgt de mens zijn persoonlijkheid, zijn macht en dan gaat meneer de deur uit.
Die stoel van hem die hoort hem niet meer toe; die is van haar.
En zo gaat het.
Wie bent u?
Wat wilt u?
Het geluk ligt niet op straat.
Ja, het ligt op straat, je kunt het overal vinden, indien u zelf geluk bent.
Aan Gene Zijde ...
Dit kind heeft een enorme ervaring en ontwikkeling beleefd, die vertrouwt natuurlijk niemand meer nu.
Wij hoeven als man daar niet meer naartoe te gaan, dan zegt ze: ‘Ga jij eruit!’
Deze ziel is getrapt en geslagen en zo kennen wij er in de maatschappij honderdduizenden.
Voor Gene Zijde heeft ze haar ondervinding gekregen, mevrouw, en haar moederschap heeft haar verzekerd voor verdergaan.
Dat wilt u toch weten?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Wilt u nog meer vragen van hebben?
Ziet u, kunt u de hele avond ... kunt u natuurlijk een boek over schrijven.
Maar wanneer krijgt ze de echte Piet?
Hier?
Nadat u er twaalf hebt willen zoeken?
Dan weet u het niet, weet u het heus niet.
Dat moet u nu reeds weten.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ze heeft twaalf kinderen, maar het zijn knappe kinderen, een helder verstand hebben ze.’
Ja.
Ja, ze kan er wel ... fenomenen kan ze wel bezitten.
Als je er twaalf hebt, is er altijd een goeie bij, zeggen ze.
Daar was een meneer, die was helemaal niet zo dom, hij zegt: ‘Ik zal net zolang Onze-Lieve-Heer om kinderen vragen tot ik een genie heb.
Ik wil er één hebben die kunst heeft, viool, piano, dan hebben we nog eens lol in huis.’
En de vierde die kwam, nou, dat was een pianist.
Maar toen hij het kon, toen liet hij vader weer alleen zitten, toen ging hij de wereld over.
Hij zegt: ‘Nou wil ik genieten en nou kan ik nog betalen ook voor meneer.’
Toen moest hij naar de schouwburg, kon hij twee vijftig betalen voor zijn zoon.
Toen kregen ze natuurlijk ruzie.
Toen zegt hij: ‘Ja, je komt niet voor niks binnen.’
Toen zegt hij: ‘Dan moet je nog betalen, zover gaat het.’
Ik zeg: ‘Had je dat ook maar niet moeten vragen.’
Had u nog iets?
Nee?
We zullen die dame maar loslaten.
De heren die vinden het allang leuk want dan komt er iets over ...
Ik heb hier: ‘Ik zou graag willen weten of het mogelijk is homoseksuelen te opereren en zodoende de abnormale neiging op te heffen.
Doktoren die zich met dit vraagstuk hebben beziggehouden, hebben ook geconstateerd dat de kernen van beide geslachten, man en vrouw, in de kiemcel aanwezig zijn.’
Ja, dame, die ligt er.
Is dat niet wonderbaarlijk wat u zondag gehoord hebt?
Was u zondag in Diligentia?
Ik kom daar die kant uit.
Is die brief van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
God in de levensaura, in de levensplasma, in het protoplasma van de Albron, is vader en moeder.
U moet zondag nu, als we nu beginnen ...
Straks, de volgende lezing in Diligentia, dan krijgt u iets machtigs.
Want deze lezingen zijn allemaal machtig.
Ik hoop dat meester Zelanus – dat zal hij wel doen – stilstaat even, en dan moet u eens kijken wat u hier vraagt, dat hoort u zondag.
In het protoplasma van de Albron, voor de Almoeder, die ... in de cel, de cel van u en mij is scheppend en barend.
De doktoren kennen de moederlijke cel nog niet eens, anders had u er al iets van gehoord, maar die is ook scheppend.
Er zijn daar ...
Elk celletje, dat weet u, zuster, heeft een afsluiting, dat zijn de vliesstelsels, de slijmvliezen.
Maar dat is voor de ruimte de dampkring.
En nu is het moederschap in die cel voor het vaderschap weer afgesloten en komt tot uitdijing indien de persoonlijkheid scheppend is.
Verruiming.
Dus de persoonlijkheid, als ik terugkom naar de aarde, dan maak ik, mijn ik bouwt mijn moederlichaam op.
Dat de man man is, is, omdat de man uit het moederschap vandaan is gegaan en nu vader wordt, of omgekeerd; u, vrouwen, bent straks ... straks loopt u ... lachen we om, u hebt het wel over de heren, maar straks loopt u zelf weer met een das om uw halsje en een mooie zwarte of rooie hoed op.
Verbeeldt u zich maar niets, mevrouw, u hebt straks ook weer alles van ons.
Want ... ja, of u gaat door natuurlijk.
Op de Vierde Kosmische Graad hebben we natuurlijk een mooi gewaad als man.
Hebt u die broeken hier niet meer nodig, geen schoenen meer nodig.
Maar u wordt ...
Kunt u zich dat wel als moeder indenken?
Er zijn er genoeg hier die gaan nog een keer terug.
Ik ken er bijvoorbeeld genoeg die willen graag naar de overkant.
Ik denk, als ik u de waarheid zou vertellen, dan zit je, over vierhonderd jaar zit je misschien alweer in het Lamgroen (stadswijk in Den Haag) hierzo.
(gelach) Maar je gaat terug en u bent nu geen moeder maar u bent man.
Is het niet gek voor de wereld als u het zo hoort?
Dat moet u eens aan zo’n professor vertellen: ‘Dokter, u gaat zelf nog terug en u zult kinderen baren onder de Russen.’ (gelach)
‘U zult kinderen baren op de grens van het oerwoud.’
Ik heb tegen een dame gezegd, ik zeg: ‘Mevrouw, verbeeldt u zich maar niks want het volgende leven dan zit u onder de negers (toen deze contactavonden gehouden werden van 1949 tot 1952, was het woord ‘neger’ een gebruikelijke aanduiding van iemand met een donkere huidskleur) in Amerika.
‘Hè?’
Ik zeg: ‘Ja.’
Ik zeg: ‘Want die sprietjes die zijn er al.’
Vandaag zijn we bij het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), en we moeten goedmaken vanaf het oerwoud.
Dan moeten we terug naar de negers (zie artikel ‘Anti racisme en discriminatie’ op rulof.nl).
Kent u die dokter van hier nog, dat snuitje dat we hier hebben gekend?
Uw vrouw, uw man?
Meneer, wie bent u?
Wie is uw vrouw, uw man?
U gaat straks de kist in en waar gaat zij naartoe?
Ja, straks, over honderd, driehonderd, vierhonderd jaar vind ik ze in Parijs terug ergens onder de Seine of in Spanje, in Italië, in Duitsland.
Waar zit ze, die van mij is, en van u?
Wat machtig, vindt u niet?
Maar als u dit nu in de maatschappij vertelt dan wordt u van voren, van links en boven uitgelachen; en dit is waarheid.
In die cel leeft vader- en moederschap.
En als u dan tot de reïncarnatie gaat, tot de bestaande volwassen mens ...
U houdt van elkaar – als ik hierop doorga, neem ik u alles af en u krijgt alles terug – u houdt van elkaar.
U zegt: ‘Hoeveel moorden worden er niet om een vrouw, om een man misdreven?’
Waar of niet?
De ene mens vermoordt de ander omdat de mens denkt lief te hebben, díé mens daar, die éne.
En de hele wereld krijgt u eens te dragen onder uw hart.
Voelt u de kinderachtigheid van onze mensen, van het denken in de maatschappij?
Als mensen zeggen: ‘O, míjn vrouw’, en ‘míjn, mijn man en mijn man’, die man dat is een afgod.
Ik zeg: ‘Maar die andere mannen dan, kunt u daar niets voor voelen?
Dat zult u wel een keer moeten want Christus zei: ‘Hebt universeel lief.’
Dat zijn uw broeders.’
‘Hèhèhè.
Die man daarzo?
Die man, mijn broeder?
Die, die, die, die?’
Ik zeg: ‘Ja.
Meneer, maakt hem dan maar af.
U haat die mensen, maar dat moet u niet doen want dat is uw broeder.’
‘Ach, meneer, ga toch weg,’ zeggen ze, ‘met die onzin, u bent ja ... u bent ja gek.
Gelooft u dan ...?’
‘Ja meneer, zo is het.
Nee, meneer, ik geloof niet; dat zijn wetten.’
En dan komt u bij de dokter en dan gaat u praten.
‘Dokter, er is reïncarnatie.
De reïncarnatie leeft in de cel, in de moeder, in de man.
De man is moeder en vader.
En de moeder is moeder en man.
Scheppend en barend.
En in de cel ...’
Ik krijg gelijk, maar ik spreek al tienduizend jaar vooruit, dat wist ik al in 1930 en toen hadden ze het nog niet eens.
Ik hoorde het van de week voor de radio ook weer.
‘Ja’, zegt die dokter Storm, ‘zo en zo komen die tweelingen.’
Heb ik het u hier niet verklaard, kosmisch verklaard?
Ik ben geen geleerde, maar het is toch maar raak, dat is kosmisch zien en beleven.
En nu hebt u hier ...
Dit wordt leuk hoor, zuster.
Een homoseksualiteit opereren.
Wat blijft daar nu van over?
Ja, het kan.
U kunt van een jongen een meisje maken, en van een meisje een jongen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, de dokter.’
Ja, dat kan, dus nu hebt u – hebt u het niet gehoord? – er komt een jongen van Korea af, is jongen, soldaat, er gebeurt iets, hij komt terug als een meisje.
Ze geven hem hormonen en, het vervolgt zich weer, hij is weer jongen.
Hebt u dan niet gehoord dat het ... in de hele natuur kunt u dat zien.
Van een sik kunt u een bok maken.
Dat wisten wij al buiten.
Men geeft dat dier, een schaap, men geeft een moederlijke schaap, geeft men de scheppende hormonen, en de horentjes gaan wassen bij dat moedertje.
Wist u dat niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Alles is in die cel aanwezig.
Maar dadelijk komen wij op die homoseksualiteit terug.
‘Ze hebben al vastgesteld,’ zegt u, ‘dat in beide geslachten de kiem voor man en vrouw aanwezig is.’
Ja, dat is zo.
‘Bij de normale man hebben zij ook vrouwelijke kiemcellen gevonden.’
Hebben zij gevonden?
Nee, die zijn er, die zijn er.
De man is scheppend en barend.
Maar ze kennen, de doktoren, de geleerden kennen nog niet eens – terwijl dat lichaam al volkomen openligt – ze kennen de scheppingsorganen nog niet eens van de mens.
Wanneer ze de scheppende kracht, de man, uit elkaar leggen, en ze hebben daar, net als een wekkertje, en ze hebben daar alle deeltjes van dat organisme, die machine, dat is een machine, die kosmos, neergelegd, en ze kijken daarnaar, dan weten ze niet wat die dingen allemaal betekenen.
En vooral niet wanneer je tot de astrale schepping komt.
Ja, nu denkt u natuurlijk ...
U hebt verdichtende schepping: beenderstelsel.
Nu krijgt u halfwakend moederschap: dan komt u al tot de slijmvliezen.
En dat heet in de schepping, voor God heet dat geen bloed en geen zenuwen en geen sperma, maar dat is scheppende kracht in die en die graad.
En dan heeft de man ... dan krijgt ...
Dan maakt meester Alcar, en meester Zelanus, die maken hele andere woorden.
Een nieuw woordenboek komt er, ontstaat er want nu heet dat sperma heel anders.
Want nu krijgt u daarvan de voortvliedende krachten en dat is niet meer dan de zeven graden vanuit het Al naar de stoffelijke wet sperma; en nú is het sperma en toen was het licht.
Maar die slijmvliezen daar, dat slijm wat daar meekomt, dan zeggen ze: daar leeft de cel niet in, zegt de dokter, maar dat komt uit de scheppende kracht, een enkel celletje, en die splitst zich weer in miljoenen, en daar hebt u de cel.
De dokter weet alweer niet waar dat voor is.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, daar komen ze niet uit.’
Nee, ze weten het niet.
Dat kan ik u volkomen ontleden.
En dan ... álles wat uit het lichaam voortkomt heeft toch betekenis.
En dan zeggen ze: ‘Ja, we weten het niet.
Wat zou dat nu zijn?
Wat zou dat nu betekenen?’
Dan moet u terug naar de kosmos.
Dan moet u de dampkring zien en de aarde kennen en het ontstaan kennen, hoe het gegaan is, en dan vindt u dit allemaal terug.
Maar nu komen we dadelijk tot die homoseksualiteit.
En dat is natuurlijk een wetenschap, daar kunt u vijfennegentig en honderd boeken over schrijven, dan bent u er nog niet.
Als u moederschap, vaderschap, homoseksualiteit, moederlijk, vaderlijk, celkracht, celbewustzijn, celpsychopathie, en al die wetten gaat ontleden, hebt u een boek nodig van vijfduizend pagina’s, alleen over de geboorte van een kind.
Ja.
(Jozef leest verder): ‘De chirurgen hebben reeds geprobeerd testisels ...’
Wat is dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Testikels.’
Testikels.
(Mevrouw in de zaal): ‘De mannelijke geslachtsorganen.’
‘ ... testikels bij de man in te planten, maar bij de ene homoseksueel gelukte het normale neigingen voort te brengen doch bij de ander weer niet.’
Natuurlijk niet.
Natuurlijk niet, zo doodeenvoudig is dat, dat had ik die dokter dadelijk kunnen vertellen.
Ik zeg: ‘Meneer, het gaat niet.’
En waarom niet, weet u dat ook, zuster?
Het is doodeenvoudig want ik heb het u verleden hier verklaard.
Waarom kan het nu niet, bij de één wel en bij de ander niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘De verkeerde graad dan.’
Zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘De graad is dan misschien verkeerd.’
Als u er ver uit bent, bent u niet meer van ...
Maar bent u er nog in, kunt u dat terughalen, en dan zuigt u het weer op.
Is het niet eenvoudig?
Dan zeggen ze: ‘Bij dat ene gekke schaap is waarachtig dat te proberen en bij de sik ook en bij een ander niet.’
Ik zeg: ‘Nee meneer.’
‘Maar waarom niet, meneer?’
Ik zeg: ‘Omdat die sik uit de homoseksualiteit vandaan is.
Hij wordt straks man.’
Dacht u dat het hondje, het katje, de kip, dacht u dat de haan rekening hield ... dat God rekening hield met de haan, de haan die u nodig heeft voor al uw kippen, dat die kip niet straks hanig is?
U hebt duiven en u hebt kroppers.
En dacht u dat altijd dat ene duifje moedertje moet spelen en de ander, die meneer die daar zo koert – voelt u wel? – die druktemaker, dat die altijd maar om die dame heen kan koeren?
Straks kan die ook, dezelfde allures, hij zal ook baren en eitjes leggen, die meneer.
Maar wat is dat?
Weten ze niet.
Waarom hebt u een man-mus en een vrouw-mus, dame?
Ik heb al die levens, als Jeus, al gevolgd.
Ik denk: waarom hèt den tuut zoveel hane?
Nee, de haan zoveel tute?
(gelach) Maar, waarom is dat?
Waarom moet dát duifje eieren leggen, zei ik tegen mezelf, en hij zit eromheen?
En ik maar kijken en wachten, heb ik daar weken en maanden daar in het duivenhok gezeten totdat die haan een ei zou leggen, maar d’r kwam d’r gin.
Ik zeg: waarom legt zij een ei en hij niet, wat is dat voor een onrechtvaardigheid?
Want een eitje leggen is mooi.
Meneer De Wit?
(gelach) Waarom krijgt nu de ene moeder een kind en de andere niet?
Daar heb je het alweer.
Hebt u die dingen dan niet gevraagd, dames?
Bent u in de stad levend dood?
Kijkt u nooit eens naar de natuur?
Als u een stel duiven ziet, bij ons beneden hebben ze daar ...
De hele zomer weer heb ik daar gekeken, en dan geniet ik en dan geniet ik, niet ... van het gekoer ook.
Maar toen zeg ik tegen die meneer, ik zeg: ‘Meneer, vindt u dat nou niet leuk?
Hè, meneer?’
Ik zeg: ‘Vindt u dat niet leuk, meneer, twee rode duiven, dat u een zwarte krijgt en een wit-rood?’
Pikzwarte uit die twee rode, dat bestaat, hè?
‘Ja, meneer, maar dat is zo.
Zo is de natuur, meneer.’
Ik zeg: ‘Nee, meneer, dat kan ik u verklaren.
Want nu hebben wij het over: kanker en tbc krijgt u uit uw familie, dat is erfelijkheid (hier wordt bedoeld: de erfelijke verzwakking waardoor ziekten zijn ontstaan).’
Neemt u dat, dame?
Neemt u dat?
‘Die erfelijkheid van dat zwarte kleurtje’, moet u eens nagaan hoe wonderbaarlijk eenvoudig, ‘wat voor ons kanker is en tbc en de gelaatsuitdrukking van vader, daar zit ...
U krijgt een kind, of we baren een kind, en daar is niet het gezicht van de moeder erin maar grootvader spreekt uit dat.
Dan zeggen ze: ‘Hij lijkt sprekend grootvader.’
Dat kleurtje van die duif was ook grootvader.’
‘Hahaha.’
Ik denk: de „droedels”.
(Er wordt hartelijk gelachen.) Had ik hem daar een kosmos verklaard, een kosmisch cadeau had ik hem daar gegeven.
Ik zeg: ‘Meneer, hier hebt u nog een sigaartje erbij.’
Ik denk: anders verklaart hij me nog voor gek.
En toen rookte hij lekker en toen nam hij het wel van me aan.
Ik denk: maar morgen ben ik gek natuurlijk, hè.
Ik zeg: ‘Meneer, hij heeft zijn grootvader gebaard vandaag.’
‘Hahè wá huh.’ (gelach)
Toen zegt mijn vrouw: ‘Wat wat wat wat begin je toch weer?’
Ik zeg: ‘Ja, maar is het dan niet mooi?’
Ik zeg: ‘Moet je es kijken, twee rooie duiven; dat komt uit twee grote kroppers, zilverwit.
Komt er weer zo’n blauwe uit’, een postduif, hè.
Nou, díé reïncarnatie gaat natuurlijk nog veel dieper.
Een postduif komt uit die kroppers.
Dat kan toch niet?
Maar een postduif is ontstaan uit die soort, is maar één graad.
Net als, wij komen uit één ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) voort en wij hebben dat ras nog.
Dat vindt u in de ganse natuur terug.
En mevrouw, en dan moet u eens kijken – ja, dan kom ik natuurlijk toe, anders hebt u aan die verhaaltjes niks – en dan die homoseksualiteit in die duiven en al die werelden.
En dan zeggen ze: ‘De mensen hebben ermee te maken.’
Och och och, als u die taal volgt, die taal van een familie.
Die twee duifjes hadden twee kindjes, hij was vader, hij leek op de vader, had ook van die stoppels, hè, en zij niet, zij was een mooi rasje.
Toen zegt die man ... ‘Tja, zo’n Piet-haan’, zegt die vrouw, ‘zo’n zo’n, zo’n kleintje, je snapt het niet waarom, die is groot en die, die sterft ja morgen, zo’n smalletje.’
Ik zeg: ‘Ja.’
Ik zeg: ‘Ja, dame.’
Maar ik kan met die mensen geen gesprek beginnen.
Maar kosmische gesprekken zou je nu krijgen, alleen al over duiven.
Dat haalde ik er vroeger al uit.
Ik denk: Dèn is ..., als Jeus dacht ik: dèn is natuurlijk van die andere vaders, want dèn mikt met eieren, en die mikt met eieren en die mikt met eieren.
Was ik er even vlug bij, toen was ik pas zes jaar.
Ik zeg: ‘Daor hè-je, dat komt van doar, doar hè-je al twintig eieren geleid, en dèn is ook weer geboren uit die eieren.’
Toen kwam José en meester Alcar, eventjes, een tik op mijn hoofd en ik was er.
Er lopen hier in de stad, lopen mensen met duiven, maar die genieten niet van de duiven.
Dan moet je die ...
Ik kan u van tevoren bijna uitrekenen, dat kunt u eigenlijk niet maar u kunt het zien, hoe de kleur zal zijn van de duif.
Maar die duivenmelkers, die psychologen die kennen de duiven niet.
De psychologie en het genot van de duif is: welke kleurtjes krijgen we vandaag?
Hoe is het instinct?
Gevoelig?
Die wil helemaal niet gevoelig worden.
Die wel, die kun je zo ...
Wat is dat allemaal?
Snappen ze niet.
En dan de homoseksualiteit bij de duiven.
Ik heb daar zo’n vader uitgescholden omdat hij zijn zoon hele rare dingen leerde, en toen nam ik een aardappel en toen vlogen ze weg.
Ik zeg: ‘Vort, wil jij dat je kind nou al leren, lelijkerd?’
Die leerde hem ... die leerde hem dat.
De vader de zoon.
Want dat was de zoon en dit was zijn dochter.
En toen haalde hij van die kunsten uit en toen heb ik hem maar een aardappel op zijn hoofd gegooid.
Want dat was geen koeren meer.
Maar de wijsheid zag ik.
Ik denk: kijk, daar heb je natuur.
Daar heb je een hond, daar heb je een kat, daar heb je de duiven, heb je de insecten, en die kennen dat allemaal, en weten dat allemaal, alleen de mens kent zichzelf niet.
De geleerde weet niet, die gaat nu ... is nu bezig hier – daarom is het belachelijk – om de mens zijn homoseksualiteit af te nemen.
Dat doen ... daar zijn doktoren toe in staat.
Ja, wat gaan ze nu doen?
(Meneer in de zaal): ‘In staat om het te proberen, bedoelt u?’
Dan moet u die machteloosheid ...
Seksualiteit is gevoel, maar dat weten ze niet.
Nu is er een normaal lichaam, moederschap, en daar zit een man in, die horens die komen eruit vanbuiten.
Die mensen hebben allemaal horens of ze hebben geen horens.
En nu gaat de dokter snijden, opereren, en haalt hij die homoseksualiteit zuiver voor de dag.
Maar wat is nu, meneer Götte, wat zou u nu zijn als ze dat bij u ... bij mij, laat ik u maar niet nemen, als ze dat bij mij weg gingen halen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Een hen.’
Wat was ik dan?
Een tuut?
(Mevrouw in de zaal): ‘Een hen.’
Dan bent u helemaal niets meer, dame, niets meer.
(Gepraat in de zaal.)
Wat bent u dan?
(Meneer in de zaal): ‘Een nul.’
Een nul, ja, dan bent u niets meer.
Maar de dokter weet nog niet dat dat niet kan, en een dokter snijdt en wil u de homoseksualiteit afnemen dat zuiver, honderd procent gevoel is.
Want u gaat uit het vaderschap naar het moederschap, want de ziel als mens leeft in beide organismen.
U bent nu moeder, moeder, en ik ben het straks.
Anders was God toch verbazend onrechtvaardig, want u als moeder beleeft God.
God openbaarde Zich door alles.
En door u, de moeder.
In de moeder van een celletje, die kunt u niet eens zien, ontstaat de mens met licht, denken, voelen.
Voelt u, begrijpt u dit machtige wonder dat de moeder bezit?
En nu komt u uit het mannelijke en uit het moederschap en dan hebben we, op een gegeven moment hebben we geen gevoel van beide.
Hoe kunt u nu ineens scheppend zijn als u juist uit dat moederschap komt?
En dat wil nu de dokter wegsnijden?
Begrijpt u dit?
Wat arm.
Is dat niet arm?
Hoe arm is dat.
En nu zegt de dokter en als u dan praat ...
Ik zeg: ‘Dokter, u staat hier voor homoseksualiteit, maar, voelt u nu niet dat dit hetzelfde is als dat u voor een mens staat die sterft en de laatste snik geeft?
En (de dokter) zegt: ‘Nu heb ik ... nou zie ik hem sterven, al twintig, dertig, en nou heb ik nog niet gezien waar die ziel vandaan komt.’
Hij denkt: die komt uit de mond, hè.
Die mond die heeft heel veel te zeggen voor de mens; en daar moet die ziel uit, uit dit kleine mondje daar moet de ziel uit, die grote ziel.
Hij denkt: maar dat is maar zo’n klein kijkgaatje, daar kruipt die ziel wel uit.
Ik zeg: ‘Dokter, waaruit vertrekt de ziel als de mens sterft?’
‘Ja, dat weet ik niet.
Uit de mond tuurlijk.’
‘Nee dokter.’
Weet u het?
Waar vertrekt u?
Hoe vertrekt u als u uit dit lichaam gaat en sterft.
Hoe, uit de mond?
(Meneer in de zaal): ‘Uit alle geledingen van het lichaam ...’
Ja, dat is eenvoudig.
Er is maar één plaats, meneer, één cel.
(Er wordt door elkaar gepraat, de zonnevlecht wordt verschillende keren genoemd.)
De zonnevlecht is de tempel voor leven en dood.
U waait er zo uit.
U gaat helemaal ...
U kunt er zo uitgaan ook, hoor, want elk mens heeft zijn eigen sterfbed, vrijkomen.
Maar u bent hier.
Dit is de kosmos in u, dat is de zonnevlecht.
En nu kunt u, met de uittreding kan ik er zó ingaan; ’s zondagmorgens – u ziet het natuurlijk niet – maar als we op de bühne komen, dan komt meester Zelanus wel eens links in mij en dan ga ik achteruit en dan neemt hij me zo over; hij stapt erin en hij staat erin, hij heeft me.
En dan gaat hij weer als hij zo staat, even, hij kan met één voetstap ...
U moet hem maar eens vragen of hij het doen wil, in Amsterdam doet hij het weleens.
Hij zegt: ‘Let nu op’, zegt hij, ‘nu ga ik weg.
Nu zal ik mijn voet verzetten’, hij zegt, ‘en dan neemt André hem over’, en dan komt hij op de grond en ik ga gelijk door, ik ga direct ...
Dat is een diepe wereld, maar die diepe wereld die is tezamen gebracht als het ware door een flits van denken, concentratie.
Dus op een miljoenste seconde gaat die enorme wil van de mens, die neemt dat lichaam over, want dat is wat.
Dat is nog honderdmaal erger als dat u vijfduizend stoomtreinen en elektrische treinen bij elkaar ... die zijn niet zo sterk dan de wil van de mens.
Als die geestelijk aan het werk is, dat kunt u haast niet bepeilen, maar later zullen ze nog weleens instrumenten hebben – over duizend jaar, of vijfhonderd jaar, misschien wel honderd jaar – en dan staat daar een instrument, en dan gaat de mens denken en dan laat die mens, door denken laat die daarginds duizenden en duizenden huizen bijvoorbeeld ineens, rotsblokken, zomaar uit elkaar spatten.
Zo sterk is de mens met zijn wil.
En dan neem ik dat onmiddellijk over en dan ga ik direct denken, eerst op het lichamelijke, handen en benen en ogen, dan kom ik langzaamaan terug en dan laat ik het licht terugkomen en dan ga ik zien, en dan ga ik weg.
Maar dan gebeurt er ontzettend veel.
En die wil, dat uittreden dat kunt u door de knieën heen en door de benen heen, door de voeten heen, door het hoofd heen, maar de makkelijkste, de universele mystieke manier is: vooruit achteruit links rechts, dat is net het kruis zo, u gaat er zo uit.
Maar dan moet u al, die geestelijke persoonlijkheid die moet u al op alle stelsels hebben, of u blijft zo hangen natuurlijk.
Alles moet hij overnemen, denken, ooglicht, het gevoel.
Mijn oogvlies kan ineens uitsterven door één trance, dan komt er een stoornis.
Bijvoorbeeld, als u ergens aan edele organen het licht even ontneemt, dan voelt u wel, dat sterft onmiddellijk af; en is een stoornis, dat is net een bloeduitstorting.
Dat wil zeggen: er zijn organen, als ik hier mijn leven onttrek ... die vinger, dat is het uiteindelijke al, maar hersendelen, het licht in de ogen, als u dat even ontdoen kunt van het leven, van u, dan voelt u wel, dat valt in elkaar, en dat zakt in elkaar, dat verdroogt als het ware op de seconde, en u hebt een stoornis, u hebt een uitstorting, of uw licht is ineens verzwakt.
Dat kan allemaal, met dat leuke gepraat in Diligentia (zaal in Den Haag waar Jozef in trance sprak) kan dat allemaal gebeuren, met schilderen, met genezen, met schrijven en met alles.
Honderd miljoen gevaren.
Ik had, ik begrijp het zelf nog niet, ik had al gek kunnen zijn; dat kan niet want het bewustzijn was er, dan had ik als kind al kierewiet geweest.
Maar dat kan niet.
Maar stoornissen, lichamelijke stoornissen, dat is doodeenvoudig, als die meester dat niet allemaal kan, dan breekt hij u lichamelijk en geestelijk.
Maar om nu op die homoseksualiteit terug te komen, dan voelt u wel, zuster, hoe armoedig, hoe griezelig, onnatuurlijk die doktoren met hun snijkunst nog zijn.
Ik zeg er helemaal geen kwaad van.
Als u geopereerd moet worden zijn de heren verbazend knap, blindedarm, wat is er niet opgebouwd zeg maar in de laatste honderd jaar.
Vroeger moesten ze u daar bewust opensnijden en dan gilde u, een bloedverlies; één op honderd kwam erdoor.
Ik las van de week zo nog zo’n artikel: een galoperatie voor honderd jaar terug, dat was op leven en dood, één op de duizend mensen kwam erdoor.
Want dat was een bewust openleggen van uw zijde, en dat was vreselijk, een bloedverlies, moesten sterven, de mensen.
Wat heeft men in honderd jaar al niet geleerd?
Maar geestelijk, de diepe kern voor leven, ziel en geest ten opzichte van een stelsel, van een deel van het organisme, dat kent men nog niet.
En dat kunt u alleen kennen als u de kosmos kent, de opbouw, hoe God Zichzelf heeft vergeestelijkt en verdicht.
Wanneer die dokter dus voor homoseksualiteit komt te staan – wat uw vraag is: kan men dat wegsnijden? – dan lach ik hem uit.
En, ja hij kan ... ik kan u natuurlijk in twee seconden, kan ik u ... ik had helemaal niet zo lang hoeven te praten, maar in twee seconden had ik u die homo ... dat ding kunnen verklaren, in twee woordjes.
Maar dat denkt u er zelf maar bij.
Maar dan neem ik ineens alles weg, dan is er niks meer, niets meer.
Dan is het geen homoseksueel meer, geen vader meer en geen moeder meer.
Want daar gaat het op stuk van zaken naartoe.
Als hij diep ingrijpt met zijn mes, blijft er van die moeder en die vader niets meer over.
(Mevrouw in de zaal): ‘Houden ze dan de stoffelijke evolutie tegen?’
Kunnen ze.
Ja, er is zoveel.
De mens die al van homoseksualiteit af wil, die moet eerst bij de meesters komen aan Gene Zijde, bij de geestelijk bewuste dokter.
U krijgt straks ook colleges hier.
Waar wij het nu over hebben, dat moeten ze toch allemaal leren zo meteen?
Ik heb dat aan Gene Zijde gezien, maar dat moet toch zo meteen aan de universiteit worden verklaard?
Hij zegt: ‘Ho, wacht eens even, meneer, hier wordt niet meer gesneden.’
Die dokters die krijgen toch straks door het directe-stemapparaat colleges van de geestelijk dokter uit de zevende sfeer, die kijkt door het organisme, die weet toch waarvoor, vooral moederlijke en vaderlijke stelsels, waar die allemaal voor dienen?
Daar wordt niet meer zo ...
Voor die dingen dan mag er niet gesneden worden, meneer, u blijft normaal homoseksueel en u tracht ... dat is geen homoseksualiteit, maar dat is: vanuit het moeder- naar het vaderschap en omgekeerd; dus u hebt dat maar te aanvaarden.
U bent nog zo, straks komt ... u moet terug naar de aarde, u zult ook terug.
En wie homoseksueel (zie artikel ‘Homoseksualiteit’ op rulof.nl) is, die – voelt u wel – die gaat al terug want u zult of man of moeder zijn; maar halfbewust, u bent of dierlijk moeder, of dierlijk vader, scheppend, dat kan allemaal.
Maar aan Gene Zijde ziet u geen homoseksualiteit.
Met andere woorden: moeten allemaal terug.
Moeten moeder worden, of vader.
Want u kunt toch, halfbewust voor vader- en moederschap kunt u toch geen eerste sfeer gaan beleven?
In de eerste sfeer bent u óf honderd procent moeder of vader, neen, u bent het beide.
En als u dat nu half bent, u mist iets, dan is er toch geen geluk daar in de eerste sfeer?
Dus, waar is de aarde voor?
Om u gereed te maken door vader- en moederschap voor dat geestelijke geluk.
Want daar bent u waarlijk in alles gelukkig.
Maar dan moet u honderd procent moeder zijn of vader, scheppend en barend.
Is dat niet normaal?
Dus die mensen gaan terug en worden moeder.
En nu komt een dokter en die snijdt erin.
Waar wil die in snijden?
Dat is gewoonweg afbraak.
En men snijdt voor zoveel.
Daar kun je nog wel zesentwintig jaar over praten.
Maar dan moet u de vragen stellen want ik ken er wel honderdduizend.
Ik kan u honderdduizend antwoorden geven voor dit.
Ik heb er niets aan, want dan gaan we naar de kosmologie en dan gaan we die organen ontleden.
En het gaat hier vanavond niet alleen over homoseksualiteit.
Want elke vraag die u stelt is kosmisch diep.
Ik kan er zo een kosmisch probleem van maken.
Ik doe het trouwens altijd.
Want als ik alleen dit maar ja en nee zou zeggen, dan had u aan die avonden niets.
Ik maak er een ...
Ik haal er een hoop bij, waar het contact en waar het verbinding mee heeft.
Nietwaar?
Hebt u er niets meer over?
(Mevrouw in de zaal): ‘De graden ...’
U moet eens meer gaan kijken.
U bent toch zuster, nietwaar?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
U moet nu nog meer gaan kijken in een ziekenhuis en u kunt ervan genieten.
En dan moet u dat ook eens tegen de dokter uitspelen, dan krijgt u heerlijk terug.
(Mevrouw in de zaal): ‘Hij zou vragen of ik gek ben.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dan sluiten ze me op, dan zegt hij: u bent gek.’
Nou, dan, als hij tienmaal gezegd heeft dat u gek bent, dan zegt u de elfde keer: ‘Mijn hemel, het klopt.’
Hoe komt die eraan.
Ik heb jongens gehoord in een psychopathische inrichting, die hebben mijn boeken gelezen, waren hier.
Toen zegt die dokter: ‘Hoe kom je aan die dingen, want dat is waar wat je daar zegt.’
Hij zegt: ‘Nou, dat haal ik ... ik ben een leerling van Jozef Rulof.’
‘Dus toch!’
En toen kwam een ander: ‘Ja, dokter.’
Hij zegt: ‘Hoe bestaat het, hè?
Daar staan we.’
Ik zeg: ‘Vertel maar precies wat ik heb gezegd.’
Wat hij bereikt, en hij bereikte niet meer.
Hij zegt: ‘Ja, het klopt.’
Hij zegt: ‘Dokter, u kent de geest niet, de ziel niet.
De ziel kent u helemaal niet.
Maar de geest van de mens die kent u niet eens, dat is de persoonlijkheid, het gevoelsleven (kent u) niet.
U weet niet eens waar alle stelsels op werken.
Hoeveel kracht bezit een mens om uw (elektro)shock op te kunnen vangen?
Wat bereikt u met uw shock?
Hoe is het gevoel?
Hoe is de persoonlijkheid?
Hoe zijn de weefsels?
Wat maakt u wakker?
Want door de shock kunt u een stoffelijke ziekte wakker maken.
Wist u dat niet?’
En toen stond die man, hij zegt: ‘Ja, want we hebben het gezien.
Daar kreeg er één zware longontsteking door de shock.’
‘Ja, meneer.
Maar die longontsteking die zat er al, dokter, en nu kwam die wakker.’
(Iemand in de zaal): ‘Ja.’
Wie zegt ‘ja’?
Ja, dame, en zo vangt u alles op.
En dan ben ik geen dokter.
(Mevrouw in de zaal): ‘Die lag latent natuurlijk.’
Ja, die liggen er allemaal ...
U maakt, met een bloedtransfusie maakt u dingen wakker, met een shock, dit en dat en duizend dingen.
De mens is niet normaal.
De mens is gezond?
U dénkt dat u allemaal gezond bent, maar u zit allemaal vol met gal- en nierstenen.
U allemaal.
Is er niet één hier die geen galstenen heeft.
Wist u dat niet?
En het bestaat niet, want als u geen gruis hebt dan deugen uw nieren niet meer.
U zit vol met gruis, allemaal.
Er bestaat geen lichaam dat geen gruis, geen nier ...
Wat zegt u, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Wel met gal, maar toch niet met stenen?’
Galstenen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dat doet zo’n pijn.’
Nee, mevrouw.
(Meneer in de zaal): ‘Galgruis.’
Nee, stenen ook.
Een dame komt bij mij.
Ik zeg: ‘Ja, mevrouw, ik kan ... u moet naar een dokter.’
Ze kreeg pas voor vier dagen pijn.
Ik zeg: ‘Mevrouw, u zit vol met galstenen.’
Ik heb zo twintig, honderd mensen gehad.
Ik zeg: ‘Nou, ik zie er minstens’, de dochter kwam erbij, ik zeg, ‘er zijn er misschien wel driehonderd.’
Toen zegt ze: ‘Bent u helemaal krankzinnig?’
Mevrouw, driehonderdvierenvijftig kwamen er voor de dag.
Twaalfhonderd.
Groot en klein.
En dacht u dat u vrij was van galstenen?
Dan deugt die gal niet eens, want dat komt tot steen.
Die zegt: ‘Maar meneer, ik heb het gisteren, eergisteren heb ik het pas gevoeld.’
Ik zei: ‘Mevrouw, toen u kind was, begon het al.
U loopt al twintig, dertig jaar met die galstenen rond.’
Maar die waren niet geprikkeld en nu komen de zenuwen en nu gaat het beginnen.
Allemaal zenuwkwesties.
En dat geven de dokters ook volkomen toe want er is haast, bijna geen mens die vrij is van, voor de nieren met gruis, en voor de gal met stenen.
Zonder stenen, een mens zonder galstenen?
Is een openbaring, een openbaring.
En dan driehonderdvijf, driehonderdtwintig, een ander tweehonderdachttien.
Ik zeg: ‘Ik kan ze er niet uitkrijgen.’
Een niersteen kan ik nog wegkrijgen, maar dan moet die niersteen net daar op een hoogte zitten waardoor ... door het magnetiseren krijgt u een slijmachtige toestand om die steen en dan moet hij los.
Want het is net of u zo’n bloempje hebt – weet u wel in de natuur? – die blijft overal op hangen, zo’n knopje, zo is een steen, die zuigt zich vast, en dat is scherp, en dan ... en prikkelt die ergens over, dan schreeuwt u het al uit, dan krijgt u al aanvallen en dan houdt u het al niet meer uit.
Maar die liggen heerlijk in een donsachtige slijm, dat is een aura, net weer precies als de aarde in de dampkring, en daar liggen die lelijke steentjes in.
Zitten ze vanbinnen, krijg ik ze er niet meer uit.
Ik heb er, tal van nierstenen heb ik kwijtgeraakt, maar dan, dan moesten we ze zien, en was het mogelijk, anders kunt u duizend jaar magnetiseren en dan krijgt u ze toch.
Maar dat was mogelijk.
Ik zeg: ‘Mevrouw, die komt vanzelf.’
En dan het loskomen is nog een verschrikkelijke pijn, het scheurt alles stuk.
Maar ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer, kan men ook met een versteende nier geboren worden?’
Een kind?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, met een versteende nier geboren worden?’
Ja, dat kan allemaal.
U hebt ... verleden las ik en hoorde ik, en van een dokter wist ik: er was iemand die was vanbinnen volkomen, verschillende organen, versteend.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ik heb een zoon, die is met een versteende nier geboren.’
Ja, kan.
Dat kan, u kunt een versteende nier, een versteende ... de gal heeft dit.
Er zijn merkwaardige toestanden ontstaan waardoor de mens versteent.
En dat kan bij de geboorte al beginnen.
In u kan het al beginnen.
Ook mogelijk.
De vreemdste toestanden heeft de moeder gebaard.
Stoornissen zijn het, alleen maar lichamelijke stoornissen, dat zijn lichamelijke stoornissen.
Maar is het niet vreselijk?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik heb in het ziekenhuis gelegen en daar was een man en die versteende helemaal.’
Ja, hebt u ook.
En die ziekte die is al oud, die komt uit twaalf-, dertien-, veertienhonderd, vijftienhonderd had je het veel, nu hoor je er niet zo veel meer van.
Maar die ziekte is al oeroud en ze weten nog niet wat het is.
(Mevrouw in de zaal): ‘Is het niet een soort verkalken ook?’
Verkalking.
Het is natuurlijk een ...
U voelt wel, hier hapert en hier is er een ... hier hapert er iets aan de klierstelsels.
Het zit ook pertinent in de klierstelsels want de klierstelsels ... als de klieren niet voeden dan verstenen we in een korte tijd.
Dat houdt ... het verdroogt en dan, door de zuren die het lichaam bezit, versteent het.
De zuren, die doen dienst als de, zeg maar, de kalk voor de stenen op elkaar te plakken om een huis te bouwen.
Zo hebben die slijmvliezen en die klierstelsels allemaal een werking en een taak voor dat en dat en dat en dat, bloedsomloop en al die dingen meer.
Maar die klierstelsels voor elk orgaan, tot de kleinste cellen toe ...
We zijn één stelsel, één klierstelsel zijn wij eigenlijk.
Voelt u?
Er zijn maar zo weinig organen, edele organen die voelbaar ... en ruimte hebben en elasticiteit bezitten, dat zijn er maar zo weinig, want álles is één cel, één klierstelsel is dat.
En elk orgaan bezit de eigen klierstelsels want dat zijn de stelsels om, de kanalen, om het eigenlijke ding te voeden, de benzine voor de motor.
En als u dan zo’n menselijk deel uit elkaar haalt dan ziet u wonderen, maar dan moet u de slijmstelsels, de klierstelsels begrijpen.
En als dat er niet is ...
Ik heb een dame behandeld die had in zeven jaar niet gegeten, dat is nog erger.
En ze was lekker ... lekker eh zwaar.
Ik heb het u verteld.
Niemand geloofde het, de dokter niet.
Hij zegt: ‘Dat kun je de kat wijsmaken.’
Toen zegt haar zuster: ‘Ik geloof het ook niet.’
En de zwager niet.
Toen zegt ze: ‘Het is vreselijk, vreselijk, vreselijk.’
Zegt ze: ‘Meneer, ik lijdt het meeste omdat ze me uitlachen, ze geloven me niet.’
Ik zeg: ‘Ga ernaartoe.’
Toen ging ze ernaartoe, dan was ze drie maanden bij die zuster, toen werd die zuster van angst ziek.
Zij at niet in twee maanden.
Toen zegt ze: ‘Maar mijn lieve God, jij mankeert iets.’
Toen zegt ze: ‘Ja, wat een wonder, ik kan niet meer eten.’
Maar wel een beetje thee en zo, maar nooit meer eten.
Ze leefde op mijn kracht.
Als ik maar kwam en ik ging maar even zo in de buurt staan – hg hg hg, dan ging dat lichaam al – zo even daarachter ...
Ik zeg: ‘Nou, voor vandaag heb je alweer genoeg.’
Even, twee minuten zo, want dan begon het al.
En dan moest ... dan kreeg ze enorm de hik, dan ging die maag werken, en dat moest dan even werken en dan ging het daarna weer zakken.
En dan kon ze zo’n twee maanden teren op die kracht.
Ik moest ze in de oorlog loslaten want toen was het een bundeltje beentjes.
Toen hoefde ze ook ...
Zij was in de oorlog, vermagerde iedereen, en zij was als ... hemel ...
Toen zeiden de mensen ...
Toen zegt ze: ‘Nou heb ik het nog erger.’
Want de mensen (zeiden): ‘Jij hebt natuurlijk van alles in je kelder zitten.’
Toen zegt ze: ‘Is het niet vreselijk, meneer Rulof?
Nou denken ze nog dat ik van alles eet.’
‘Ja, de schoorsteen die rookte vanmorgen ook, hebben natuurlijk biefstuk gebakken.’
‘Moet je dat mens zien.
Blozend, hè, rood.’
Had in zeven jaar, in acht jaar, in negen jaar al niet gegeten.
Toen werd ze uitgemaakt voor zwarte handelaar.
Maar u ziet het, wat er al niet door die problemen te beleven valt.
En dan kunt u nog wel doorgaan.
Maar ik ben niet van plan om vanavond voor dokter te gaan spelen.
Maar wanneer u het daarover hebt, dan zult u moeten beamen, zuster, dat de mens nog, ook de geleerden, nog heel weinig van het menselijke organisme afweet.
En dat zeggen ze trouwens zelf.
(Mevrouw in de zaal): ‘Hoe komt het dat de niersteen zo schittert?’
De nier schittert?
(Mevrouw in de zaal): ‘De niersteen.’
Schittert?
Weet u dat niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Als een diamant.’
Weet u dat niet?
Hebt u al eens een steen in het water gezien die niet schittert?
U haalt de zee er weer bij.
Als u die stenen ... die nier die doet niets anders dan ... dat is een baggermolen.
Dat is ...
Wat een planeet voor de ruimte doet, doet de nier voor het menselijke organisme; houdt, maakt de boel schoon, nietwaar?
De nier is een zandzuiger, een schoonmaker van het menselijke organisme.
En daar komt het water doorheen, allemaal ... net een spons, heel de dag gaat het zo.
Als u dat nu eens allemaal in werking zoudt kunnen zien.
Ik heb elk lichaamsdeel aan Gene Zijde ...
Hebt u ‘De Volkeren der Aarde’ gelezen?
Daar staat het immers in, u kunt immers, in de Tempel der Medici, daar hebben ze immers alles, daar kunnen ze u de mens laten zien, levend geestelijk, elk organisme werkt op volle kracht, door de meesters, door mij.
Als dat lichaam van u is, dan kunt u het daar laten werken en dan kunt erdoor kijken en dan kunt u dat zien hoe dat bloed loopt, daar kijkt u zo door.
En dan, als u ... daarom zeg ik nogmaals: hebt u al eens een steen in de wateren, haalt eens een steen uit de zee of uit een modderachtige toestand, waar het maar, waar ... in de wateren; is die al eens zwart of hobbelig of vies geweest?
Dat kan toch immers niet?
Die wordt schoongeschuurd.
En bouwt zich, dat is een fijn weefsel, en ook weer een stof, zeg maar, dat zuigt zich langzaam erop, zet zich vast, en dat vormt zich, verhardt zich.
Het uitdijende heelal als elementale wetten, speelt zich in de menselijke nier af en in de galblaas.
Is dat zo onbegrijpelijk?
Had u nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb wel eens een niersteen gezien en die leek meer op porselein.’
Ja meneer, ze zijn zo plat.
Ik heb ... we hebben ze geschilderd.
Jongchi heeft ze verleden geschilderd, hij zegt: ‘Daar heb je een niersteen.’
(Meneer in de zaal): ‘Als een naald.’
Ja meneer, als een berk, van een boom, een fijne naald, een fijn weefsel van een fijne iepboom bijvoorbeeld, of een kas ... nee, een kastanje niet, een mahonie die ... dat kunt u daar ...
Een niersteen is net zo glad, kan net zo glad en net zo weerspiegelen ... het is de dierlijke steen voor de smaragd en een amber.
Deze niersteen, als die een kleurtje kreeg, dan zouden de mensen hem nog op de jas hangen.
Maar het is maar een grijs iets.
En waarom is het grijs, meneer?
Donkergrijs, zoiets.
Waarom?
(Een dame zegt iets, en nog een dame, het gaat door elkaar.)
Wat zegt u, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat is het eerste stadium van een steen.’
Nee, ik geloof nooit dat u het raadt vanavond.
(Mevrouw in de zaal): ‘Omdat het nooit aan het zonlicht is blootgesteld.’
Nou, moet u dat horen: dat heeft geen licht gekend, en alles wat licht heeft, krijgt kleur.
Mijn dame, mijn compliment, dat is heel mooi, heel diep.
Ja, u ziet, we gaan toch vooruit.
Vindt u niet?
Maar dat heeft geen zonlicht gekend.
Alles wat in de duisternis (is), krijgt geen kleur.
Wel in de zeeën, maar ook niet de kleuren weer van dagbewustzijn, want de ... nou moet u eens, kunt u daarbij ... nou gaan we met een bioloog beginnen, bij een geoloog, de man, de kenner van de wateren: ‘Doctor, waarom heeft deze anemoon die kleur?’
Wanneer we over kleuren gaan spreken: ‘Waarom heeft de bloem van de wateren de kleur niet van de ruimte?’
En dan zegt hij: ‘Ja, dat is zó.’
Ik zeg: ‘Nee, meneer, dat is het schaduwbeeld van de aap en de mens.’
De mens is een aap, de mens is een aap, ja.
En de aap is een mens.
Darwin zegt: ‘De mens is uit de aap geboren.’
Nee, meneer, de aap is het schaduwbeeld van de mens, en die stenen uit de wateren zijn het schaduwbeeld van de plant en de bloem op landelijk bewustzijn.
Vindt u dat niet leuk?
(Iemand in de zaal): ‘Prachtig.’
Prachtig, ja.
Dat vindt u allemaal terug, het ligt allemaal open.
Als ik hier de bioloog had, werd hij stapelkrankzinnig van verlangen om dat te leren kennen.
Ik kan u veel meer vertellen, maar ik heb er niets aan, want ik krijg alles weer terug.
Een enkeling zegt: ‘O god, hoe bestaat het, hoe bestaat het.’
Ik heb er niets aan want het komt zo door de ruimte heen en het vliegt weer weg.
Ja, dat ding (recorder) neemt het vast, maar daarginds snappen ze het ook niet.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof, mag ik wat vragen?’
Nee, die dame wou wat vragen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik wilde wat vragen, meneer Rulof.
Een parel in een oester, is dat dan eigenlijk hetzelfde wat zo’n dier mankeert, als dat de mens heeft?’
Dus u zoudt zeggen: een parel in de oester, zou dat een niersteen zijn, als een niersteen voor de mens, of de galsteen?
Mevrouw, de parel ...
Wie weet ...
Weet de mens ook al iets van de oester af, wat die parel in die oester eigenlijk te betekenen heeft?
En waarom de ene soort het heeft en de andere niet?
Ja, nu gaan de mensen natuurlijk denken: die man daarzo, die kerel die denkt dat hij overal verstand van heeft.
Maar ik daag u uit.
(Mevrouw in de zaal): ‘Is dat een traan?’
Zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Is dat huilen?’
Ja, voor de wereld.
Ja, mevrouw.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik heb dat eens gelezen.’
Ja, dat is een mooi sprookje.
Dat is de traan ... een menselijke ... een traan is het.
Die oester die heeft zich leeggeschreid, daar is een parel door ontstaan.
Nee, dat zegt de mens, zie, daarom is dat ding zo duur geworden.
(Er wordt in de zaal gepraat.)
Daarom is dat ding zo duur geworden.
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Afscheiding.’
Ja, wat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Een zandkorreltje, daaromheen.’
Ja, dat stoffelijke, maar het heeft een goddelijke betekenis.
Het is natuurlijk vader- en moederschap.
Maar er is nog meer.
Kijk, ik zal het u verklaren want u komt er niet achter.
In elke cel die God geschapen heeft, leeft de geestelijke kern als ruimte.
En nu heeft de oester, de parel van de zeeën noemt men dit, hè, heeft niet alleen het gevoelsleven omgebouwd in die parel, maar ook nog het oog, de persoonlijkheid en alles, en het vaderschap.
Het vaderschap van dit leven bezit het menselijke oog als het ware van de wateren.
Dus het bewustzijn water heeft zich hier als diamant geopenbaard, dat u ook in de plant ... dat is allemaal in de wateren geboren, maar het heeft vuur ... een steen, een diamant, een smaragd, heeft alleen ... en bloed ... opaal, noemt u maar op, al die edele stenen die zijn gebouwd, gebaard en geschapen door het vuur, door verhitting van Moeder Aarde.
En toen ze gingen afkoelen, kregen ze de kleur.
Dus dat is landelijk bewustzijn – voelt u wel? – dus dat is barend en scheppend, want ik kan u verklaren of de steen moeder is en vader is, want u krijgt vaderlijk bewustzijn in alles en moederschap.
En ook in diamanten en parelen.
Want de diamant is, de diamant die het duurste is bij wijze van spreken, die is scheppend, en die straalt van alle kanten uit, maar de moeder ...
Dus daar heb je weer zeven graden voordat die steen ook die evolutie heeft volbracht – want die steen, een plant, een stuk gras, en wat u ook neemt, in alles leeft vader- en moederschap en zijn de zeven overgangen te beleven – totdat u die straling als steen bezit, die wij nu diamant noemen.
Wij noemen dat diamant.
Maar voor God, voor de schepping heeft dat toch een heel andere betekenis en dan krijgen wij alleen het hoogste bewustzijn in deze graad, die toestand als steen dus, mannelijk of moederlijk gezag, zelfstandigheid, door de aarde ontvangen.
Dus Moeder Aarde is moeder, vader, en gaf aan al haar leven moederlijk, vaderlijk gezag.
En nou hebben wij edelgesteenten en nu hebt u dat ook in de zeeën, en dat is nou de oester, en als u nog veel en veel dieper in de zeeën komt dan vindt u nog, die hebben ze nog nooit gevonden, maar daaruit komt het vandaan en dan ziet u oesters met misschien wel zulke paarlen.
En dan hebt u met vader- en moederschap te maken voor de wateren als oester.
Oester.
En nu is de schelp van de oester, is de dampkring voor dat diertje, en het insect daarin, dat leven, is ontstaan door die en die en die vis.
De vis kwam uit de mens, het dier kwam uit de mens, en die vis die baarde weer, en in die en die graad, daar en daar kwam de oester voor de dag.
En dat is allemaal met de meesters te volgen en te zien.
Ik heb die dingen gezien.
Daarom kunnen we honderd miljoen boeken schrijven.
Als u bij een diamantkenner – ik ben geen diamantkenner, ik ben geen dokter, ik ben geen schilder, ik ben geen schrijver, ik ben niets, maar de meesters weten alles – dan zal ik tegen die man, zal ik hem dol praten over de kennis van diamanten en smaragden.
Ik kan de kunstenaar zeggen welke viool dat hij heeft.
Ik zeg: ‘Meneer, u hebt geen Stradivarius.’
Wat is Stradivarius voor zijn viool?
Wilt u over muziek beginnen?
Over beeldhouwwerk?
Over alles wat de aarde bezit?
Alles, geloof me, is gevoel.
En als u dat ding kent en de ruimte kent dan weet u toch immers hoe dat ding is ontstaan als stof en dan kent u de geest, dan kent u de ziel, en dan kent u de eigen graad, de afstemming en alles.
(Tot de technicus): Nog één seconde?
Dames en heren, de diamant als thee staat klaar.
Maar dat is weer een ander bewustzijn.
 
PAUZE
 
Dames en heren, ik heb hier een vraag: ‘Ik ben nog maar kort hier,’ dit is ook weer heel moeilijk geschreven, ik zal even moeten studeren, ‘toen ik nog maar kort ...’
Van wie is dit?
Kunt u mij helpen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik geloof van mij, ik weet het niet.’
‘... toen ik nog maar kort ben ... dáár’, kan dat, daar ik nog maar kort ben?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, daar.’
‘Daar ik nog maar kort ben toegetreden tot uw contactavonden en dus met uw leer nog niet zover gekomen ben, op de hoogte ben, zo vraag ik dus het volgende: sinds enige avonden treft het mij wanneer ik ’s avonds in het donker thuiskom, bij het openen van de voordeur, op de onderste trede, onderste trap, zich een menselijke schim bevindt.
Het is maar een ogenblik, dan is het weer verdwenen.
Het is alleen maar op de trap want boven op de gang, waar het ook donker is, neem ik die verschijning niet waar.’
En wat wilt u daarvan weten?
Of dat echt is, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ik weet niet wat ik daarvan denken moet.’
U moet er helemaal niets van denken en u moet er ook helemaal niet op ingaan.
Het kan best zijn.
Is dat een nieuw huis, een oud huis?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ik woon er al vijftien jaar.’
En vroeger nooit gezien?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nooit.’
En sinds u hier komt, hebt u als het ware iemand meegenomen, die wacht u op?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ik weet het ook niet, hoor ...’
En is het een jong iemand, een oud iemand?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nou, een schim is het.’
Een schim.
(Mevrouw in de zaal): ‘Het gaat zo weg, een flits.
En boven, waar het dan ook donker is, daar heb ik het niet.’
Kijk, ja, u hebt natuurlijk ...
Die dingen heb ik duizendmaal meegemaakt, maar dan had het een betekenis, ziet u.
Bij mij gebeurde er niets of er wás iets.
Ik kom van mijn zieken af ...
Zulke merkwaardige dingen, ik ken die schimmen wel.
En dat heeft natuurlijk een diepe betekenis en het heeft een oneindige betekenis en het heeft met die te maken en met die te maken en met die misschien niet eens.
Maar dan kwam ik van een zieke en op de trap wachtte mij iemand op.
Hij zegt: ‘Ziet u mij?’
Ik zeg: ‘Ja, wat is er?’
Toen zei hij: ‘Er komt vanmiddag een dame en die heeft dringende hulp nodig want haar kind is ernstig ziek, en ik ben de vader.
Eh ...
Als ze komt, gaat u dan direct weg want het is een longaandoening en daarom wachtte ik u al op.’
Dus de geest, de vader, de dochter, en het kind, dat was een mooi contact natuurlijk.
Die vader die wachtte mijn meester al op om ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, spoken?’
Nee ... mijn meester al op om dat kind te helpen.
En er kwam een ... ’s middags, tegen drie uur kwam die dochter en ik zeg: ‘Ik weet het al.’
Ik zeg: ‘Want ...’
Toen kon ik die dame al bewijzen geven, dan had zij vertrouwen natuurlijk, dat liet mijn meester weer toe.
Hij zegt: ‘Gaat uw gang maar en manifesteer u maar, hij vangt het wel op.’
Dat was voor mij nu onmiddellijk dit.
Dan komt die dame, ik zeg: ‘Mevrouw, u hoeft mij niets te vertellen want uw kind is ziek.
U hebt een meisje van vijf jaar, is blond, ze ziet er zo en zo uit.’
‘Hoe bestaat het, meneer.’
Daar had ik dus een clairvoyance buiten degene om, direct vanuit Gene Zijde, en dat kan geen telepathie meer zijn.
En zo kreeg ik dan mijn verschijnselen.
Die schimmen zijn overal.
Ik loop dagelijks door schimmen heen.
En de ene mens is sensitief en de andere niet.
Maar u moet, als u dat ziet, u loopt maar gewoon door en misschien manifesteert het zich later nog wel eens.
Bent u heel sensitief?
(Mevrouw in de zaal): ‘Het is eigenaardig, ik heb het nooit meegemaakt.’
Bent u heel sensitief?
Ik kan u daar duizend verhalen over vertellen.
Een ander ziet zo’n schim ook, neemt een huis, komt op een kamer, en, eerst niet, en ineens ’s avonds ... gaat ook naar een concert, er zit een schim in die kamer.
Toen zegt ze: ‘Merkwaardig.’
Toen werd ze koud, toen werd ze warm, en dat was ... toen begon het, toen had ze contact gemaakt.
Ja, maar die dingen die wil ik u juist niet vertellen, anders dan gaat u ook al op die schim af.
Nee, ik zal het maar niet doen.
Toen kwam ze later bij mij, ik zeg: ‘Ja, u woont daar en daar?’
‘Ja ...’
Ik zeg: ‘Kijk, in uw aura leeft dat en dat en dat en u moet daar maar zo gauw mogelijk gaan verhuizen.’
Maar dat moet ú niet.
Dus u krijgt natuurlijk een andere wereld te zien, en die wil ik nu niet wakker maken want het kan ...
Als ik die schim zie, dan weet ik voor welke betekenis en voor welk doel, en dan kan ik dat volgen en dan weet ik of dat goed of verkeerd, of, is dat vroeger geweest, was dat voor een ander, dat het met u niet te maken heeft.
Kijk, nu bent u zo gevoelig ... want u loopt dagelijks door duizenden schimmen heen en u ziet ze niet.
En daar is het wel iets.
Maar kan het niet de eigen schim zijn, van uzelf, die u zo ziet bij wijze van spreken?
(Mevrouw in de zaal geeft blijkbaar een teken van ontkenning.) Nee, een hele andere.
Er was een dame ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik ben ook helemaal niet bang.’
Nee, hoeft ook niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... als ik aankom dan denk ik: hé, wat is dat?
Ik loop gewoon door de trap op.’
Want gaat u werkelijk op die schim in en u zou dat volgen en u bent een beetje sentimenteel bij wijze van spreken en overgevoelig, u voelt wel, de grootste narigheid komt eruit, want die mensen klampen zich daaraan vast.
En nu zeg ik: laat dat lopen, loop er maar doorheen.
En zeg: ‘Goedenavond, meneer, bonjour.
Het is koud zeker hier zo buiten.’
Ik begin dadelijk een verhaaltje.
Ik zeg: ‘Wat moet je hier doen?
Die ruimte, een ruimte hebt u en u zit hier op een trappie?
Mooi met u.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, zitten dat doet hij niet, hij is lang, hij staat te springen.’
Goed, laat hem maar staan en laat hem maar vliegen, hij zweeft in de ruimte.
Maar ik zeg: ‘Roken, meneer?
Roken?’
Hij zegt: ‘Hè, ik kan toch niet meer roken.’
Ik zeg: ‘O, dan heb je toch verstand, dat je niet meer kunt roken.
Nee, je bent geest, je bent schim.’
Ik begin dadelijk een verhaaltje.
En misschien met onzin.
‘Je hebt ruimte en nu zit je hier op de trap.
Op wie wacht je, op Zwarte Piet?’ (gelach)
Dan zeg ik: ‘Hier gibt es überhaupt nicht zu schwarze Pietzen.’ (gelach)
Maar, ziet u, die schim die kan met u en met een ander te maken hebben maar u gaat er maar niet op in.
En ik heb geen andere verklaring want ik heb geen contact.
We zullen maar aannemen dat die man niet op Zwarte Piet zit te wachten.
Maar meer mensen hebben dat gehad, mevrouw.
Ineens dit, ineens zus.
Merkwaardig, horen ze dit of ze zien dit.
Ik heb bij mij in de straat, jaren geleden, zegt ze: ‘Het is merkwaardig, meneer.’
Daar had ze van gehoord, dat ik gek was, in die straat, en toen dachten ze: misschien doe ik het wel want ik woon ook in de straat.
En toen ging er op een zeker uur ... daar ging altijd de lamp knipperen op de gang.
Toen moest ik nog oppassen.
Toen zei een ander: ‘Ach, ga nou gauw door.’
Toen vonden ze mij al een zwarte magiër natuurlijk, want ik zal die bel wel beheksen.
Ik zeg: ‘Nou mevrouw, als het zover is dan zal ik u toch eerst waarschuwen, zie.’
Ik zeg: ‘Ik ben wel eens aan het heksen geweest, dame.’
Toen zeg ik: ‘Want’, ik zeg, ‘het bewijs ...
Die deur daarginds’, ik zeg, ‘past precies op mijn sleutel.’
Toen wilde ik vlug naar huis en toen ging ik twee portieken te vroeg naar boven.
En toen stond ik, ik denk: Wat?
We hebben toch geen kind en geen kinderwagen?
En we hebben een heel ander kleedje.
En ik had mijn hoed al lekker aan de kapstok en ik wilde al naarbinnen gaan, ik denk: Goeie, bewaar me, daar stond nog een bed.
En we hebben toch niet het bed in de voorkamer.
Stond ik bij een ander in huis, hè.
Als die mij gezien hadden, had ik in de gevangenis gezeten.
Ik deed het per ongeluk.
Maar wie heeft er nog meer schimmen gezien?
Ja, maar nu krijgen we allemaal schimmen, dame, vanavond.
Maar ga daar maar niet op in.
Ja, u zegt: ‘Ho ho ho ho.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Het zal wel weer weggaan ook, hoor.’
Welja, u moet ... als u werkelijk dicht bewust stoffelijk of geestelijk waarneemt, moet u eens een mooi verhaaltje beginnen, een praatje.
Misschien zegt hij waar hij vandaan komt als het een hij is, of een dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat kan niet want hij is zo weer weg.’
Dus dan heeft hij geen idee om te praten, en nog onbeschaamd ook.
U komt boven en dan rennen ze weg.
Ja, wat is dat nu, hè?
Ik ben nieuwsgierig of u hem vanavond weer ziet.
Misschien zit die, die geleerde of die ziel, die zit u op te wachten en wil u alleen maar vriendelijk groeten.
Ja.
En nu maar kijken.
Ik kijk dadelijk van welk geloof dat hij is.
Ik hoop dat u dat goed begrijpt, want ik maak onzin met een astrale persoonlijkheid.
Er kwam iemand bij mij in huis ...
Die denken, die astrale wereld, die denken dat wij mensen, stoffelijke mensen, gek zijn.
Komt daar iemand in de kamer.
Dat kan bij mij, van de astrale wereld, in mijn hele huis, ik kan Den Haag afsluiten.
Ik heb Nederland afgesloten voor een zieke, dame – hebt u dat niet gelezen, met Betje in ‘Maskers en Mensen’, nee, in ‘Geestelijke Gaven’? – die heb ik behandeld, die hebben we behandeld en toen sloten wij Den Haag af.
En toen kon ze Den Haag uitgaan, maar één stap buiten Den Haag, toen was het nog niet zover, toen hadden ze haar alweer te pakken, begon ze te gillen, was het net of ze stikte.
Toen zegt ze: ‘Hoe bestaat het.’
Ik zeg: ‘U kunt een straat uitgaan, niet verder.’
Een straat uit.
Maar op de hoek van de straat stond die demon weer.
En toen moest hij Den Haag uit en toen hebben we hem het land uitgebonjourd, het land uit.
Maar die dingen die hebben we meegemaakt.
Dan kwamen ze bij mij ook.
Toen zegt hij: ‘Ik zal u laten schrijven.’
Hij kwam, een mooi strikje had hij voor, zo.
Ik keek hem zo aan, ik zat achter mijn machine, meester Alcar die was aan het schrijven en laat mij los.
Ik denk: Nou, die hals die heeft mijn meester niet gezien.
‘Ik maak u wereldberoemd’, zegt hij.
‘Deze boeken die zijn goed voor mensen die alles nemen maar daar moet een prikkel in, een sausje.’
Ik zeg: ‘Wie bent u?’
‘Ik ben een Belgisch dichter.’
En toen ging hij dichten.
‘Mag ik?
Mag ik?
Geeft u zich maar even dan zal ik het u laten zien.
Het is een mooie roman, wereldberoemd wordt u.’
Ik zeg: ‘Mooi.’
Ik keek zo in de ogen van meester Alcar: laat hem maar even modderen.
Ik zeg: ‘Maar ga uw gang.’
En hij pakt mij, hij gaat schrijven.
Hij zegt: ‘Ik ben bezig, ik ben bezig!’
Ik zei: ‘Ja, dat weet ik.’
Ik stond er al naast, maar ik had mijzelf vast.
Meester Alcar erbij, direct.
En toen lieten wij hem modderen op de machine.
En daar begon hij, vijf, vier pagina’s, vijf pagina’s.
Ik zeg: ‘Nou is het goed genoeg.’
Ineens terug, nam de pagina’s, ik zeg: ‘Ziet u.’
Vvwiet!
En tegelijk vliegt hij mij naar de keel, hier.
Ik zeg: ‘Gá je weg!’
Hij weg.
En toen ging ik naar de keuken, mevrouw, de duim en de hand zat op mijn keel: blauw.
Ik zeg tegen mijn vrouw: ‘Zie je iets?’
Ze zegt: ‘Dat is blauw, wat is dat?’
Ik zeg: ‘Daar zat een geest, die wou mij worgen.
Hij wou een mooi boek schrijven, maar hij worgt mij eerst.’
Toen zegt meester Alcar: ‘Die komt voor honderdduizend jaar niet meer op aarde, die weet het in ene keer.’
Kijk, die dingen ...
Ik kan dag en nacht praten met astrale wezens, maar ik loop er zo door.
U kunt elk ogenblik het contact beleven met Gene Zijde, als u maar normaal bleef.
Maar als u gaat zien dan bent u al niet meer normaal.
Dan verliest u uzelf.
Ik zie dat dagelijks bij de mensen, ik hoor het ook dagelijks bij de mensen.
‘O.’
Ja, als ik ‘O’ ga doen en de Maan spreekt met mij, dan maakt de Maan mij kapot.
Meester Alcar zegt: ‘Doodeenvoudig blijven.
Schimmen, je hebt met schimmen niet te maken.
Zie je ze, vraag eens iets.’
En naarmate ik ontwikkelde, en kreeg, ging ik die meneer iets vragen en dan hield ik hem volkomen menselijk voor de gek.
En nu zegt u: ‘Ja, maar daar is de dood tussen.’
Nee, dood is er niet.
Ik zeg: ‘Meneer, wat bent u voor een sufferd om hier op de trap te gaan zitten’, als ik die zag van u.
Ik zeg: ‘Wat moet je, wat is dat voor een aardigheid om hier in die modderige straat te gaan zitten?
Is allemaal modder op de aarde.’
Ik zeg: ‘Is het niet koud hier?’
Ik zeg: ‘Een lekker sigaartje?
Toe, kom even binnen.’
Ik zeg: ‘Probeer het eens om over die drempel te komen.’
‘Hèhè,’ kunnen ze niet overheen komen, dat is van mij, die buurt is afgesloten.
Zit daar.
Wat is dat voor een griezel die daar in Den Haag zit?
Heeft Den Haag te pakken nu.
Misschien probeert hij het in Parijs ook om daar ’s avonds te gaan zitten om zich even te laten zien, en dat de mens een schim ziet.
‘Meneer, hebt u niet meer dan dat?’
En dan moet u ...
De spiritisten, die gaan eropin, die willen ...
Nu iemand met een beetje ...
Nu bent u, godzijgedankt, nog nuchter.
Ik behandel het, u merkt het ook, ik behandel het ook doodnuchter die dingen.
En nu heb ik een spiritist en die wil graag medium zijn: ‘Ik heb iets gezien!
O, ik zag!
Ik zag het!’
Nou ga je daarin.
‘Ik zag het!
Ik heb het zelf gezien!’
Ja, ze zagen het.
In twee maanden waren ze kierewiet, door haar zien.
Want toen gingen ze verlangen en toen trokken ze die schimmen aan, maar ze wisten niet wie het waren.
En hier: ‘O ja, ja, o, ik weet precies wat helderziendheid is want ik heb ook die schim gezien.
En nu schrijf ik.’
Ja, van de wal in de sloot.
Zo gevaarlijk is dat.
Blijft u maar lekker nuchter, dame, en vraag maar of hij een krentebroodje lust, die schim.
Misschien heeft dat arme mensje honger.
En als het nou een moeder is of een vader is ...
Dit, kijk, alles wijst ons naar intellectualiteit en naar normaal menselijk denken.
Wij als mens hier op de wereld gaan toch ook niet op een ... in een portiek zitten, aan een trap, en maken daar: ‘Pffsst’, blazen naar iemand om iemand bang te maken?
Want wie sensitief is en daarop ingaat, die gaat al – voelt u wel – een verkeerde weg op.
Gaat u naar dat denken en voelen van die schim.
Dat is toch niet normaal?
Welk menselijk normaal denken doet dat?
Moet u nu eens in de spiritualistische wereld komen.
Frederik – hebt u ‘Maskers en Mensen’ gelezen van mij? – dan ligt Frederik en die zegt ... dan ligt hij te slapen en dan schijnt zo vanbuiten ... de lantaarn schijnt door de ruiten en maakt net een kruis en dat valt zo op zijn oog en vanbinnen onder het slapen neemt hij dat op.
Hij wordt wakker en hij zegt: ‘Ik heb het teken des kruises gezien.’
En toen keek hij door ... ‘Verroest, kijk daar eens.’
Toen zag hij dat daar door de gordijnen, dat maakte een kruis.
Had hij in zijn slaap opgenomen.
Maar een spiritist, zegt hij, die rent natuurlijk weg en die dacht dat Onze-Lieve-Heer er ook bij was.
Maar het was dus de lantaarn van de straat.
Daar heb je dat enorme nuchtere denken en analyseren.
Want als je het bent, zie je al voldoende.
Ik kan alles zien en ik vraag er nooit naar, ik wil het niet zien, alleen als het nodig is.
En als het dan nodig is, is het ook iets.
Maar waarom zouden we ons nog langer met die schim bezighouden?
Als ik ...
Ik hou me aanbevolen, als ... misschien gebeurt er wel iets, hoort u wel iets, ziet u wel iets, nog meer.
Maar blijf maar erg nuchter.
Wie van u heeft nog andere vragen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ja, meneer.
(Meneer in de zaal): ‘In het derde deel van ‘Het (Ontstaan van het) Heelal’ daar staat dat er drie problemen waren die meester Alcar aan André liet zien.
Het eerste was de geboorte en het sterven van de Christus op Golgotha, en het derde probleem dat was het kerstfeest vieren in de eeuwigheid ... het kerstfeest in de ...’ sferen, ‘sferen was eeuwig.
Wat wordt daar eigenlijk mee bedoeld?’
Elke gedachte, meneer, die u opbouwt, moet u eeuwig bewustzijn geven.
Dat is kerstfeest.
Als u kerstfeest viert, hier – dat is toch wel mooi, dat is toch iets machtigs? – zo bent u met uw ganse karakter in de eerste sfeer.
Maar dan bént u het ook.
Dat is altijd, eeuwig is de geestelijke geboorte – niet alleen voor de Christus, maar van uzelf en voor uzelf en voor iedereen – is aanwezig in die taak.
Dat is het eeuwigdurende van uw kerstfeest in u.
En dan is er het kerstfeest als je ...
Nu hebben wij kerstfeest aanstonds, maar in de sferen hebben ze het al achter de rug, bij wijze van spreken, als u het stoffelijk wilt zien; dat is al gebeurd.
Want de Christus is in augustus geboren, niet in de winter.
Wist u dat?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, u hebt dat meermalen gezegd.
Ik wist dat Hij in de zomer geboren was, maar niet in augustus, in juli.’
In de zomer, in juli, augustus, maar augustus, we hebben geen naam genoemd maar ik weet het van Cesarino.
Als Christus in de winter was geboren dan was Hij toch bevroren?
Maar het kerstfeest is allang in de sferen voorbij, en het is nooit voorbij, want u zult eeuwigdurend in de geboorte en de gedachte en het leven van Christus leven.
Dat sterft nooit.
Dat is eeuwigdurend.
Alles van u, meneer, is eeuwigdurend, wat tot uw goddelijke ik behoort.
En dat goddelijke ik leeft al in u, maar is nu nog menselijk bewust of onbewust.
Maar de vonk Gods voor alles, voor ziel ...
Was u zondag in Diligentia (lezing 42: ‘De Albron voor de mens’)?
Dan weet u het.
Dat is allemaal in u.
Maar hebt u geestelijk licht in uw karakter (volgens uzelf), dan zullen we wel zeggen: nee, dat bestaat nog niet.
Is dat ook zo?
(Meneer in de zaal): ‘Ik geloof het wel.’
Hebt u al geestelijk licht?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dat zou ik niet kunnen bezitten, alleen stoffelijk licht.
En dat is waarschijnlijk ...’
Nee, meneer, stoffelijk normaal honderd procent licht hebt u nog niet eens.
Hebben wij allemaal nog niet voor onze karaktereigenschappen.
Weet u wat dat is?
Als u stoffelijk geluk bezit, hebt u de harmonische liefde van de hele schepping.
Hebben we die?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Ziet u, wij hebben nog niet eens stoffelijk lief.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, eigenlijk weer wel toch.’
Nee, meneer, wat u liefde noemt dat behoort het lichaam toe, maar niet de geest.
Kunt u het nu verwerken?
Wij hebben lief, meneer, allemaal lief.
Maar dacht u nu waarlijk ...?
U bedriegt zichzelf als u zegt: ‘Ik heb lief.’
Meester Alcar die zegt tegen mij: ‘Heb jij lief?’
Ik zeg: ‘Nee, ik zie nu dat ik mezelf liefheb, maar geen ander.’
Ik zeg: ‘Ik heb die mens lief als stof, maar de geest, moet ik nog aan beginnen.’
En wilt u zeggen, meneer en mevrouw, dat u pertinent de mens liefhebt in de geest?
De geestelijke mens die kent u nog niet eens in de mens.
En wilt u dan zeggen, wilt u nou over liefde praten, meneer?
Daar moeten wij allemaal nog aan beginnen.
Wat we liefhebben dat is die persoonlijkheid, die stoffelijke persoonlijkheid, die vrouw, die man.
Maar kent u de geest van dat leven?
Hebt u dat lief?
Nou, dan, meneer, dan kunnen ze ons elk ogenblik kraken want we bezwijken elk ogenblik.
Want dan zijn we tegen het geestelijke in de mens in opstand.
Waar of niet, moeder?
Is dat niet zo?
Of bent u al zo heilig, zover?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Ik waag het niet te zeggen.
Nou, had u nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.
In die boeken komt meerdere malen naar voor over de godsgenade, en de goddelijke wetten.’
Ja.
‘Nu is in die godsgenade ... daar ligt opgesloten dat als iemand wedergeboren wordt op de aarde en aangetrokken wordt door twee mensen, dat hij dan als een goddelijke genade een taak heeft te verrichten.’
Ja.
‘En die goddelijke wetten – zou ik willen vragen – of de karmische wetten voor de stof ... (niet te verstaan), die de ziel toch moet beleven.
Hoe kan men een jongen aanvaarden, hoe kan men werk, dat naar voren laten komen wanneer men werkelijk voor die geestelijke taak berekend of moet geboren worden?
Wanneer geschiedt dat eigenlijk?’
Kijk, u hebt natuurlijk gelezen ...
Er staat: André, u beleeft een goddelijke genade.
Nietwaar?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Maar nu heb ik dat niet meer.
(Meneer in de zaal): ‘U hebt het beleefd.’
Nee, God kan u geen genade geven.
Maar nu is het kosmologie.
Meester Alcar houdt zich hier vast aan de mens, nietwaar?
Wanneer hij ons die genade, wanneer hij dat woord ‘genade’ uit de boeken en het woordenboek haalt ... dat hoort er ook niet meer in want u kunt geen ...
U kunt wel van een mens een genade krijgen, een mens kan u iets geven, maar dan is het stoffelijk bezit, dan is het iets uit de maatschappij.
Dan zeg ik: ‘Het is een genade dat ik u binnen laat vandaag want wij hebben een groot diner, of wij hebben een groot feest.’
Dat kan een genade zijn.
Maar voor God niet, want wij moeten alles verdienen.
Toen wij aan ‘Het Ontstaan van het Heelal’ ... neen, toen we daarmee begonnen met ‘De kosmologie’, toen zegt hij: ‘Ziet u, André, wie u bent?
U hebt het zelf gewild.
U werd dienend.’
Dit zou terug naar de aarde, omdat wij er ons gereed voor hebben gemaakt, en had met God niet te maken.
Maar we werden geboorte.
Als u moeder wilt worden, moet u verlangen om moeder te worden en dan is het toch geen genade meer, want u gaat erdoor, u wordt onherroepelijk moeder.
Dus u verandert.
Ik ga erop door, ik kan ook zeggen, ja, meneer; ik kan u dat ‘genade’ en dat ‘wet’ ... u praat over wet, maar het is helemaal ... het is een wet, het is wel weer een wet, maar die wet is natuur geworden.
Zoals ik de natuur liefheb, zal ik met de natuur als liefde en als wet in contact komen en dan bén ik het.
Duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
Nu kom ik terug naar de aarde voor dit werk, en dat moet u wel nemen, moet ik ook nemen, want waar moet ik het vandaan gehaald hebben in ’s-Heerenberg?
Ik zeg nog zostraks in de pauze tegen meneer Van Rossen, ik zeg: ‘Elke dag heb ik het erover, het is ontzagwekkend hoe meester Alcar mij hier doorheen heeft gebracht.’
Als je toch nagaat, we hebben hier chauffeurs, je kunt toch zomaar niet achter een wagen gaan stappen als je niets kent?
Maar ik leerde op een stoel chaufferen, in trance.
Toen hadden ze mij, toen had meester Alcar natuurlijk een wonderbaarlijk contact gelegd, door mij chaufferen te ... een chauffeur te maken van mij door een stoel, en die stoel werd weer een wagen.
En op straat reden wij weg.
Er was een geestelijke monteur, die was gestorven, en die was aan de overkant, en een adept en een leerling van meester Alcar.
Dus ik leerde op een stoel chaufferen.
Als ik het nu nog terugdenk, we hebben nu de scenario’s klaar van Jeus I, II en III gemaakt.
‘Maskers en Mensen’ verleden niet.
Maar in die paar dagen heb ik de drie, heeft meester Zelanus de drie delen van ‘Jeus’ al klaargemaakt als scenario.
Als u die film ziet als Jeus op de stoel, en dan op straat, en met Willem.
Mijn God, mijn god, hadden we ...
Ik schrei elke dag, ik denk: Ja, als het komen moet, komt het toch.
Maar als u dát nog eens beleven kunt.
En dan ziet u ook de wet achter de kist, u ziet de geestelijke Lange van Jeus, maar u ziet nu meester Alcar, en dan praat hij met Jeus, hij zegt: ‘Kom, wij treden uit.’
U ziet een uittreding.
We kunnen die uittredingen van de maan en in de ruimte kun je niet verfilmen.
Maar dan komen we terug en dan ziet u me schrijven.
Hij zegt: ‘Boek boek boek boek boek boek.
Boeken boeken boeken boeken.’
En als ik terugdenk naar die genade waar u het over hebt, meneer, dan is het voor bloed, door bloed, door bloed, door bloed, door bloed, door bloed verdiend.
Ik was deze zomer ... had ik een pijn vanbinnen, ik heb het, enkele van mijn mensen die mij kennen heb ik het verteld.
Ik zeg: ‘Ik stik van de pijn.’
Ik ging op de grond liggen kreunen als een hond.
En toen zegt ... ik zeg meester Alcar: ‘Wat gaat er met mij gebeuren?
Dat houd ik niet meer uit.’
Toen zegt hij: ‘Neen, want u treedt nu in uw eigen toestand.’
Ik hoef geen uittreding meer te maken.
De hele kosmos ligt nu voor mij open.
Ik kan, op dit ogenblik, dan zink ik al in de bewuste trance, zo-even was ik in de bewuste trance bezig.
Zag u dat?
Dan moet u al heel scherp kunnen zien, maar dan, dan kijk ik u aan, ik zie niemand meer.
Alles verwaast ineens, en ineens werd ik parel.
Dan is meester Zelanus er en dan gaat meester Alcar bezig en dan worden wij parel, ik kan u nog veel meer van die parel vertellen, maar dan begrijpt u het al niet meer.
Ja, ik kan u wel dit en dat vertellen, maar dan begrijpt u het niet meer, maar nu wordt het kosmologie.
En dan ... en dan krijgt u dat contact.
Hij zegt: ‘U leeft nu in uw toestand die u kreeg doordat u, na de negen boeken’, toen had ik kunnen sterven, ‘dóór hebt gezet, en daar zijn die vijftien andere boeken met de kosmologie door ontstaan.’
Ik begrijp nu nog niet dat ik erdoor ben gekomen.
Ik ben er nu door.
Sinds zeven, acht weken pas, ben ik eerst door.
Nu kan me de kosmos, de maan, zon en sterren, kan mij niets meer doen, want ik lach ze midden in het gezicht uit.
Ik zeg: ‘Ik ben de baas nu.’
Maar voor een tijd terug had de maan mij vermoord.
Moeder Water was aan het praten.
‘Och, André, kom in mij.’
Ik zeg: ‘Ja, dat ...’
Ik zeg: ‘Ja, och moeder’, en ik ga even door, ik denk: verrek, ik sta al tot mijn buik in het water, ik verzuip.
Ik zeg: ‘Jij bent een lekkere moeder, vuile moordenares.’
Ik zeg: ‘Jij jaagt mij hier in je water en je armen.’
‘Je bent in mij geboren’, zegt ze.
Ik zeg: ‘Ja, maar ik verzuip.’
‘Ja’, zegt ze, ‘daar moet jíj aan denken.’
Ik denk: mijn god, wat een gevaar.
Moet je eens ...
Mevrouw, ga nu eens naar de oosterlingen.
Ramakrishna, die liep ook zo de Ganges in.
Vivekananda pakte hem beet, hij zegt ...
Hij zat met zijn hoofd onder de modder, toen zegt Vivekananda: ‘Meester, meester, gij verdrinkt u.’
‘Welneen’, zegt hij, ‘Moeder sprak tot mij.’
Hij was ... die Ramakrishna zat er ook al in, maar hier in Europa niet één.
En een enkele Chinees die heeft het ook over het moederschap van het water, het moederschap van een boom.
Daar leefde ik dag en nacht hier, maar ik ...
Die zitten nog in hun tempeltjes, nietwaar?
Moet u straks horen als we beginnen, hier terug uit die bron waar we nu in zijn, en we komen terug naar de aarde.
Ik zeg: ‘Ja, Ramakrishna’, zegt André, ‘dat heb jij niet gekund.
Zie je mijn lichaam?
Ik ben verhongerd.
Jij at niet.
Jij zat daar met je twaalf apostelen, die hebben je gediend en gedragen.
Maar ik loop hier in de maatschappij en ik moet normaal zijn.
Jij ging dromen, ik moet spreken, ik moet typen.
Neen, Ramakrishna, ik moet zelfs mijn boeken verdienen om ze uit te geven aan de mensen.
Dat heb jij niet gehoord en niet gekund.
En jij, Dante ...’
Dan moet u eens horen wat André dan eventjes uitslingert naar die geleerden die ook die wetten enigszins hebben aangeraakt.
Ramakrishna, een hele grote, en in Brits-Indië, maar in China en Japan daar zaten er.
En dan krijg je André te zien, dan krijgt u uzelf te zien, meneer.
En dat is geen genade meer.
U kunt ...
God kan u geen genade geven want God gaf u, aan u, Zichzelf.
Dat is geen genade.
Dan kan God ook een moedertje een kindje geven.
En die arme ziel die ligt te schreeuwen en die heeft een pijn als ik weet niet wat om moeder te worden, krijgt geen kind.
En waarom geeft God aan die andere moeder daar, aan zo’n ... in ‘Maskers en Mensen’, aan die druil, zegt Frederik, die zich daar versjachert, die krijgt een gezonde drieling, twee jongens en een meisje?
En dat kind, die Corrie, die ging naar de kerk, en Maria danken en bidden, dacht u die strijd van die vrouw ...
Maar de onrechtvaardigheid ten opzichte van God, dat die, dat die, die slet krijgt daar een gezonde drieling, en dat kind wil moeder Maria danken.
Ik heb hier eens onzin van gemaakt ’s avonds, maar voelt u ook de heilige ernst?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
Dat is een genade, en dit is afbraak voor God?
Genades bestaan er niet, meneer, u moet allemaal verdienen.
Had u nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
Nou, ga je gang.
(Meneer in de zaal): ‘Er staat ook in dat de ziel het vader- en moederschap moet beleven en daardoor de mensen op jeugdige leeftijd moeten sterven.’
Wat zegt u?
‘De ziel ...’
Als wat?
‘Als vader- en moederschap.’
Als wat?
‘Op geestelijke en natuurlijke afstemming’, ja, ‘moeten het vader- en moederschap beleven.’
Ja.
‘En daardoor treedt een vroege dood in.
Hoe moet ik dat dan verklaren eigenlijk als we gelijkertijd de kosmische wetten erbij trekken?’
Ja.
Ziet u, u moet nu eens als u in Diligentia een lezing krijgt ... dat vindt u al niet meer in die boeken.
Want dat is nu kosmologie.
U bent nu al begenadigd.
Neen, meester Zelanus heeft de mens die hier al die jaren komt ...
Daar zijn mensen die hebben nu zeven-, achthonderd lezingen meegemaakt, die zijn nu klaar voor kosmologie.
En die genade, dat is weer geen genade.
Hij zegt: ‘Nu kan ik eindelijk eens in mijn wereld beginnen, vanuit mijn wereld.’
Hij maakte u klaar.
De ziel komt terug naar de aarde, wordt vader en moeder.
Voor welke toestand, meneer, nu?
Voor wat?
Als mens?
Alleen om het lichaam te beleven, moederschap, vaderschap?
Waar gaat het over in dat boek?
Nu raakt u met uw vraag het hele universum aan, daarom zeg ik: voor wat?
De dierenwereld, bloemen, natuur, wat, wie?
(Meneer in de zaal): ‘Voor de menselijke wereld.’
De menselijke wereld.
De ziel is het nu niet.
Ja, het is de goddelijke vonk wel, maar het gaat nu om de persoonlijkheid mens.
Want de ziel is goddelijk moeder en vader.
Maar het gaat nu ... die man die u bent daarzo, dat is een persoonlijkheid.
Dat gevoelsleven moet nu moeder worden en vader.
U bent nu scheppend, u bent man.
Dus u komt hier voor vader- of moederschap, dat is nu uw gevoelsleven.
Meester Alcar zegt in ‘Een Blik in het Hiernamaals’ ook, daar hebben we het nog over de hellen, maar er bestaan geen hellen.
Maar we moeten zo praten, zegt hij, ik moet dat schrijven, want de mens weet van ... als ik dat woord ‘hellen’ niet verstoffelijk en ik leg het niet vast, weet de mens niet meer wat een hel is, dan komen ze nooit uit dit werk.
Dus ik moet mij vasthouden aan de taal die nu nog op aarde is, maar die fout is, want hellen bestaan er niet.
Verdoemenis bestaat er niet.
Dat zijn werelden van onbewustzijn.
En nu verandert alles, ziet u?
Maar nu gaat u, uit dat boek ‘Het Ontstaan van het Heelal’ gaat u naar kosmologie, en dat kan ik weer niet want dan moet u de andere reis erbij maken, en dan vang ik u wel weer op, maar dat kunt ú niet.
Nu gaat u het kosmisch zien.
En voor ‘Het Ontstaan van het Heelal’, maar dit is menselijk gezien.
Begrijpt u dat?
(Meneer in de zaal): ‘Ja natuurlijk, maar het is menselijk ook zo neergeschreven.’
Dit is nog voor uw denken en voelen.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ja.’
De kosmologie is straks voor de adept die geestelijk bewust is.
Begrijpt u dit?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
En nu is uw vraag, kijk, ik ga eromheen, ik ga eropin, maar ik kan er, ik heb geen houvast want u geeft ... u zegt: ‘Wat moet er nu gebeuren met die ziel en die ...’
Waar wilt u naartoe?
Miljoenen wetten staan er nu voor u.
Komt u voor een taak?
Komt u voor het vader- ...?
U komt toch al voor een taak, want die taak die hebt u zelf ook alweer opgebouwd.
U bent bijvoorbeeld een dokter en u bereikt niet wat u bereiken wilt want uw leven is te kort, u wordt oud, u wordt doof of u wordt blind of wat dan ook.
Er zijn geleerden die hebben hier wat gedaan, verongelukten, maar lopen nu met die studie in de (geestelijke) wereld rond.
Nu hebben ze hun taak volbracht bij wijze van spreken, lopen ze in het hiernamaals en komen niet vrij van die taak.
Ja, een ander neemt het wel over, natuurlijk, maar híj wil dat afmaken en krijgt zijn geboorte.
Nu krijgt u het mannelijke lichaam voor een taak, dat kan.
Als moeder kunt u dat niet eens bereiken.
Nu moet u man zijn om dat te bereiken.
En dan krijgt u waarachtig al buiten de wet moeder-, vaderschap om, krijgt u het scheppende mannelijke organisme.
Ja.
En dat allemaal eigen wil, meneer, verdiend.
Ik heb daar mensen gezien.
Een bekende Weense dokter, die was een kankerspecialist, hij was er nog niet, hij zegt: ‘Ik ga terug.’
Ik was in Wenen en toen zag ik die man, toen zegt meester Alcar: ‘Die gaat, die sterft spoedig.’
Hij was ook spoedig weg.
Hij komt terug naar de aarde en die zet dat voort.
Nou, als u over dertig jaar ... iemand komt die pertinent de kanker ontleedt, dat is hij.
Hij komt met bewustzijn van Gene Zijde, ontwaakt, dan is zijn meester nog bij hem.
Want hij werkt nu ... hij wordt nu geboren, niet voor vader- en moederschap ...
(Meneer in de zaal): ‘Maar om zijn taak af te maken.’
Voor ...
(Meneer in de zaal): ‘te dienen.’
Voor ... voor de medici.
Hij komt terug naar de aarde om de mens z’n gezondheid terug te geven.
Beethoven, Bach, Rembrandt van Rijn, Van Dyck kwamen allemaal om kunst te brengen, alleen, ze kregen het scheppende organisme om kunst te brengen.
Wagner.
Er is niet één vrouw bij al die meesters.
Vindt u het niet leuk?
Alleen de man kan dat.
Staat ook weer in ‘Geestelijke Gaven’, moet u eens lezen.
‘Geestelijke Gaven’ is voor de mens moeilijk, maar de machtigste studieboeken, want ze zijn net zo diep als ‘Maskers en Mensen’.
Het zijn de studieboeken van de Universiteit van Christus.
Als u ‘Geestelijke Gaven’ goed kent, dan ligt alles voor u open, alles: de menselijke persoonlijkheid, de kunstenaar, de muziek, er is geen geleerde op aarde, meneer, de dief kent u nog.
U leest graag kosmologie, u wilt ‘Het Ontstaan van het Heelal’ hebben, maar als u ‘Geestelijke ...
Eerst ‘Het Ontstaan van het Heelal’; en als u dat hebt gehad, meneer, en ‘Een Blik in het Hiernamaals’ erbij, dan kunt u ‘Geestelijke Gaven’ lezen en dan ligt alles van de mens, van zijn karakter, van ziel, geest en kunst voor u open.
Dat zijn ‘Geestelijke Gaven’, de machtigste boeken die we hebben, met ‘Maskers en Mensen’, voor het karakter.
Had u nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dank u.’
Wie van u?
Bent u tevreje, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Zeer zeker.’
Merci.
(Tot iemand in de zaal): Ja, meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Is het u bekend dat een dokter Salomo in Amsterdam ...’
Salomons.
(Meneer in de zaal): ‘Salomons.’
Daar zit een broer van hem, daarzo, die kan u een hoop vertellen van die meneer.
(Meneer in de zaal): ‘ ... dat deze persoon de kanker kan bestrijden tot in de derde graad?’
Hij is bezig, ja.
Daar zit meneer Joost, dat is een speciale vriend van dokter Salomons, en die spreekt veel met hem.
Maar die dokter bereikt het tot daar en daar en daar.
En verder staat hij natuurlijk ook alweer machteloos.
Maar voor de derde en vierde graad kan dokter Salomons een massa mensen vrijmaken.
Die hebben ze ook ontzettend dwars gezeten.
Maken ze nog kapot.
Maar ze krijgen hem niet kapot.
Want die man die weet iets, die geeft door zijn ...
Kijkt u, die Salomons, voelt u ...
Ik heb er geen ... ik zou met die man kunnen gaan praten, en als ik meneer Joost zou zeggen: ‘Laten we er samen naartoe gaan.’
En dan zal ik hem dat instrument eens verklaren waar hij mee bezig is.
Dan zal ik dat instrument eens met de kosmos gaan verbinden.
En dan zal Salomons zien, dan zegt hij: ‘Mijn god, mijn god, daar heb je het al’, hij is ook aan het zoeken, deze meneer.
Ik ga er niet op in.
Verleden zeiden mensen: zo en zo.
Ik denk: O man, modderen jullie maar raak.
Maar jullie gaan ernaartoe.
Ik word er moe van omdat je toch stil staat bij dit.
Maar ik zou hem en Salomons het instrument kunnen verklaren waarvoor ze staan, wat ze bereiken ten opzichte van de kanker, van de lichaamsdelen, en ten opzichte van het instrument waar we over in ‘De Volkeren der Aarde’ spreken.
En, voelt u wel, daar komt een instrument, wat straks, nu nog een diathermie is, dat is straks, wordt beïnvloed door de astrale geestelijke fluïde van de kosmos.
U wordt met de natuur verbonden en u hebt niets meer nodig want die natuurkracht zuivert u vanzelf.
Salomons is niets anders bezig dan de cellen als kern, als ziekte, de rotting te doden.
Is dat niet zo?
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Precies.’
Ziet u?
En dat kan ik hem niet alleen in de eerste graad verklaren, voor de vijfde en voor de zesde; ik kan het hem stoffelijk verklaren, en geestelijk verklaren.
En ik kan hem verklaren, wil zeggen: lichamelijk.
Maar nu het leven, hoe werkt het leven op de kanker?
Wij zijn leven, nietwaar?
Dit is leven, maar dit leven denkt door mij.
En nu kan ik hem dus de kanker als stoffelijke rotting verklaren, ik kan hem de geestelijke verklaren, hoe die werkt, en dan gaan we naar de kosmos.
Is kosmisch diep.
Deze meneer die is hevig in contact met meneer Salomons, dokter Salomons, en die bereikt ontzettend veel, maar de universiteit moet hem weer niet.
Ziet u?
Die is weer net even te ver.
Alles wat maar even te ver gaat en de universiteit zelf niet kan begrijpen, wordt gekraakt.
Mij kraken ze niet alleen.
Er zijn psychiaters genoeg die een weddenschap aan hebben genomen in 1946 toen we in Diligentia de eerste lezingen hadden.
Toen vertelde een boekhandelaar, hij zegt: ‘Er kwamen er van de week twee hier, die hebben gewed om honderd gulden met elkaar.’
Toen zegt de ene: ‘In drie maanden praat zich die gek kapot.’
Toen zegt die: ‘O ja?’
En dan stond daar de baas van Mensing en Visser bij.
‘O ja, meneer?’
Hij zegt: ‘Die meneer die kunt ... als jij wilt aanvaarden wat die gek zegt, meneer, dan staat hij over duizend jaar nog in Diligentia.’
Hij zegt: ‘Meen je dat?’
Hij zegt: ‘Daar kunnen wij colleges gaan nemen want wij komen er nooit.
Maar het is er.
Wil jij zeggen dat je voor het eerst hier bent?
Ik loop waarachtig in mijn reïncarnatie.
Ik loop in dit, ik ben ook helderziend’, zegt hij, ‘als kind had ik dat ook.
En die gek heeft het ook.
En ik wed met jou voor honderd gulden dat je hem over tien jaar nog ziet.’
Nou zijn we al acht jaar bezig.
Maar hij is die honderd gulden kwijt.
Hij zegt: ‘Hou ze maar want ik heb er niets aan.’
En zo kunt u doorgaan.
Die Salomons ook, die meneer, die dokter, die zullen ze straks buigend moeten aanvaarden, meneer.
Buigend zullen ze hem zeggen: ‘Och, wat hebben we het u weer lastig gemaakt.
Wat hadden we niet kunnen bereiken, nietwaar?’
Voelt u dan niet het gekibbel wat daar en hier en daar en daar en daar ...
Universiteiten, dan komt u met een machtig idee, even te ver van dit podium hier, daar heb je een kuil, u verdrinkt.
Och meneer, de ganse universiteit slaat u daar in een hoek.
Bent u even kinds?
‘Kom eens even op kantoor.’
Salomons die zegt: ‘De ‘droedels’.’
En die gaat door.
En die heeft al heel wat mensen van de derde en de vierde graad – hij kan nu mij op de vingers tikken – genezen, maar de vijfde die geneest hij niet, daar staat meneer Salomons ook weer machte ...
(Meneer in de zaal): ‘Die is dodelijk.’
Die is dodelijk.
Meneer, leest u nu eens mijn boek, ik ben geen kankerspecialist.
(Er wil iemand iets zeggen)
Nee, wacht eens even.
Leest u eens mijn boek en dan moet u eens kijken, meneer, hoe waarachtig de meesters dat ons hebben verklaard, de kanker, de zeven graden van kanker.
Hij zegt: die graad, die en die graad is te genezen.
En dat doet Salomons en anderen, medicijnen hebben dat ook al gekund.
Salomons bereikt het want hij dringt tot de cel door in die en die graad van leven, en doodt het en dan lost het op en dan krijgt u herstel van orgaan.
Maar de vijfde graad blijft hij met zijn vingers af.
Maar ik ben uit ’s-Heerenberg, meneer Leo Joost, ik ben maar een leek.
Ziet u?
En het klopt als een bus.
Is het niet zo?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, door u kunnen we vertellen hoe dat gegaan is.
Het was in 1945, dat ik ongeveer een half jaar bezig was om uw boeken te lezen’, ja, ‘waarbij ik plotseling een medisch werk in mijn handen kreeg, waarop stond, als titel: ‘De ontdekking en de genezing van kanker’.’
Ja.
‘Nu was ik natuurlijk precies hetzelfde als de rest van de hele wereld die zei: ‘Die vent die dat geschreven heeft, is gek.’
Ja.
‘Dat was mijn allereerste impuls toen ik het had gelezen.
Maar toen ik het boek opensloeg, het was precies op een plek waarop stond dat hij bezig was met het endocriene stelsel, dat wil zeggen, het menselijke klierstelsel wat in het menselijke lichaam zit, en alles zuivert en harmonisch op orde brengt, dat dit hetgene was waardoor hij in staat was de kanker te genezen, wanneer hij dit stelsel kon redigeren en bedwingen.’
En dat was Salomons?
‘U heeft ons geleerd in de boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’, dat het voornaamste stelsel in de ruimte het zogenaamde klierstelsel is.’
Ja, van alles het voornaamste.
‘U noemde dit het klierstelsel van de ruimte,’ ja, ‘en dat het klierstelsel van de ruimte ook in het menselijk lichaam precies hetzelfde ook aanwezig was.’
Ja.
‘En daardoor wist ik dat dokter Salomons op het goede pad was.’
Ja.
Ik kan meneer, Leo Joost, ik heb mensen gehad, hadden kanker, en die mensen ... waren man en vrouw, en die man was tegen kinderen.
Ik zeg: ‘Meneer, wilt u uw vrouw genezen?’
Ik zeg: ‘Als u haar geen kind geeft, krijgt ze kanker.’
Toen lachte hij mij uit, hè.
En toen kwam die ... die baarmoeder begon al te storen: pijnen pijnen pijnen.
Ik zeg: ‘Meneer, geeft u uw vrouwtje een kindje.’
Zulke kerels die moeten ze nog naar het moederschap slaan.
Zij kreeg een kindje; weg stoornissen.
Maar ze had kanker gekregen.
Daar kwam rotting door.
Alles klaar, alles werkt, alles dit, alles dat, een stoornis erbij: kanker.
Nee: rotting.
Kanker, voor de dokter.
Want de cellen begonnen te ontsteken en af te vloeien.
Ze had bloedende kanker gekregen.
Toen kreeg zij een kind; weg alles.
Zie?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat is juist het gekke.
Want hij verklaart al deze dingen door de disharmonische werking van het klierstelsel’, ja, ‘maar ik vraag mij dan toch af, bij de resultaten die hij uiteindelijk in de loop der jaren bereikt heeft: is het eigenlijk geen waanzinnige wereld waartegen je eigenlijk moet vechten, om in deze wereld iets te bereiken?’
Die man dat is dé specialist op de wereld voor kanker.
In Amerika zijn ze ook al bezig.
Maar Salomons, die man, dat is een stuk genie.
Maar hebt u al eens beleefd in de maatschappij dat een genie onmiddellijk wordt aanvaard?
(Zaal): ‘Nee.’
Toen Socrates begon met deze leer, hij zegt: ‘Hoe voelt u zich als u bent: gelukkig?
Wat is gevoel, wat is geluk?’
Toen hebben ze die arme jongen, hebben ze daar een beker voorgezet.
Dat ging al buiten de mens om.
Nemen ze dit aan?
Alles wat ik u vertel zal men hier op aarde moeten leren en wordt de leer van de universiteit.
Of interesseert zich de psycholoog straks niet?
U bent miljoenen jaren op aarde geweest, en niet voor het eerst.
Heeft men dat ... heeft men dat in Leiden en Utrecht en waar dan ook op de wereld, als universiteit niet nodig?
Moet men de ziel als mens en de geest en het leven niet leren kennen?
Dat is deze studie.
Wij hebben het achter de kist gezien door gaven.
Is het dan niet noodzakelijk dat de meesters beginnen?
Ze moeten mij, ze moeten anderen aanvaarden.
Ik weet heus wel dat mijn boeken de wereld over gaan.
Maar die Salomons en voor andere wetenschappelijke onderwerpen, ziekten, de medici, en daar is de psycholoog bezig ...
Meneer, gaat u maar niet buiten uw poortje en uw wetje; daar is de Hoge Raad en die tikt u op de vingers en smijt u de straat op.
Die Salomons die wordt bekankerd.
Rechtspraak, daar zit weer zo’n meneer, die weet het niet.
Kif, ruzie, jaloezie, hoogmoed.
Híj heeft het, ik niet.
En nu gaat zo’n dokter die de mensheid wil dienen, die maken ze kapot.
Mooie maatschappij hebben wij.
En dat vindt de admiraliteit, in de hoogste graad dan, die vindt dat nog leuk ook, dan zeggen ze: ja.
Als je nu voor zo’n godgeleerde staat, voor de rechtbank, ik zeg: ‘Vuile idioot, wil jij nog praten?’
‘Wat?
Ik ben rechter!’
Ik zeg: ‘Nou, edelgeachtbare sufferd, is het nu goed?
Wil jij nog zeggen, meneer, dat u rechtspraak kent, terwijl u de verdoemdheid aanvaardt?’
‘God verdoemt.’
En dan legt hij zijn handen op de Bijbel en zegt: ‘Het is zo.’
Nou nou nou.
Moet ik duizend jaar wachten, terwijl ik weet dat God niet verdoemt?
Meneer, ze leggen de handen op de Bijbel en zeggen: ‘De rechtspraak is eeuwigdurend.’
En daar, daar werden niets anders dan de mensen afgeslacht, in dat Oude Testament, en nu leggen ze er de handen nog op.
Dat is de godgeleerde.
Meneer, die kraakt u, die kraakt mij want de verdoemdheid hebben ze lief.
En nu de andere wetenschappen?
Galilei, meneer, die arme Galilei werd in de gevangenis gestopt omdat hij zei: ‘Vader’, het was de paus Clemens, wie was het? ‘de aarde draait om de zon en niet de zon om de aarde.’
‘Ben jij even gek’, zegt hij.
Toen zei die paus: ‘Dat verdommen wij.
Jij liegt en je blijft met je handen van de aarde af.
Doe je dat?’
‘Moet ik mijn wetenschap loochenen?’
Toen hebben ze die arme Galilei in het Vaticaan opgesloten, in de heilige stad, moest hij in de gevangenis (een levenslang huisarrest) omdat hij wetenschap bracht.
Nou ja.
En nu de rest van de wereld.
(Meneer in de zaal): ‘ ... de rest ...’
Vindt u dat terecht, meneer?
De mensheid is nog niet zo ver.
We mogen blij wezen dat we nu de rechtspraak zover hebben.
Het is net gebeurd, meneer, en anders stond Jozef Rulof allang op de brandstapel.
De inquisiteurs lopen er nog.
En als ze mij niet zo te pakken kunnen ... ja, ze loeren er wel op.
Daar komt ...
Verleden liep daar zo’n zwartrok achter me.
Ik zeg: ‘Ga je weg met je baard.’
Ik zeg: ‘Man, als ik blaas, blaas ik je naar Rome terug.
Ga weg.’
Toen liep daar zo’n katholiek, zo’n oude pastoor, had hij zo’n geestelijke revolver in zijn zak – voelt u wel? – zo’n geestelijke revolver.
Ik zeg: ‘Wou je paffen?’
Ik zeg: ‘Doe je broek uit.’ (gelach)
Hij zegt: ‘Wat zei u?’
Ik zeg: ‘Doe je broek uit en trek een rok aan want je bent geen man meer.
Een vrouw ben je trouwens ook niet.’
Toen zegt hij: ‘Hè?’
Ik zeg: ‘Zo is het, meneer.
Bonjour.
Ik ga even sigaretten kopen.’ (gelach)
Ja, mevrouw, maak ze maar belachelijk want ze willen het zelf.
Had u nog iets, meneer?
Had u nog iets?
We zijn met u begonnen, we zijn daar terechtgekomen en tenslotte nam ik het zelf.
Weet u nu wat eh ... Salomons is?
Als u hem schrijft, doe de groeten van een onbekende.
Noem mij maar niet, want ...
(Meneer in de zaal): ‘O nee.’
...want ik ben voor Salomons weer een gek.
Daar heb je het alweer.
Hij moet van de geestelijke wijsheid niets ...
Ziet u, nam hij het nu maar wel.
Ramakrishna duldde ...
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Nee meneer, dat kan toch ook niet.
(Meneer in de zaal): ‘Eerzucht, maar dat moet ook, want hij heeft de mentaliteit om te kunnen zeggen tegen de rest van de wereld: jullie kunnen allemaal doodvallen, maar ik heb gelijk.’
Doodvallen?
(Meneer in de zaal): ‘Als hij die wedijver niet had’, ja, ‘ja, dan zou ...’
Ja, maar hij kan mij niet aanvaarden, hij zal van een leek daar, van Jozef Rulof, zal hij daar colleges gaan nemen!
Ik daag ze allemaal uit, maar ...
Al daag ik ze uit en al zeg ik ze: de Zon dit en de Maan dat en Jupiter dit en Venus dat, en zo is en zo is het, zeggen ze: ‘Nou ja.’
(Meneer in de zaal): ‘Toch heeft hij het van zijn vrouw.
Zijn vrouw heeft hem gezegd: ‘Zou kanker niet dit en dat zijn?’
Toen wist hij nog nergens van.
En omdat zijn vrouw dit kleine dingetje zei ...
Want hij zei op dat moment: ‘Ga jij even naar de keuken want jij weet er niets van.’
Nee.
‘En toen was het twee weken later, en toen schoot het hem in zijn hoofd en toen dacht hij: laat ik toch eens even gaan kijken.’
Dus dan wordt op die vrouw ingewerkt.
Want die Salomons wordt ook wel geholpen.
Maar ook die vrouw.
Als ze hem niet kunnen bereiken dan nemen ze een kip.
Er komt op een morgen bij dokter Salomons een kip binnenwandelen en geet aan het kakelen; hij verstaat het plotseling, hij weet in ene keer hoe laat of het is.
Hij is gek.
Ik ben, in ’s-Heerenberg zeggen ze: mesjokke.
Maar laat mij dit houden en hij dat en de rest van de wereld het eigeste, dan zijn we klaar.
Dames en heren, het is time.
Ik dank u voor uw welwillende aandacht.
Goedenavond.
(Er wordt geklapt.)