Donderdagavond 15 mei 1952
Goedenavond, dames en heren.
(Zaal): ‘Goedenavond.’
Ik ga vanavond beginnen, dat u nog in juni drie weken krijgt van mij.
(Er wordt geklapt).
Dus na eind mei, dame, gaan wij nog drie weken vooruit, door.
(Mevrouw in de zaal): ‘O, hier?’
Ja, ja. (gelach)
En dan ga ik beginnen ... tot de derde week in juni dus.
Ik heb hier, dat hebben ze mij verleden week in mijn zak gestopt, toen het afgelopen was: “‘Heilige bloedprocessie, opgehouden door een ezel.’
De kleurrijke heilige bloedprocessie in Brugge ondervond maandag vertraging toen de ezel, die Maria droeg, bij de Dominicaanse brug weigerde verder te gaan.”
Dat zou toch geloof ik in Jeruzalem niet gebeurd zijn.
“Omringende engelen,” die liepen natuurlijk naast die ezel, “en Joseph,” (Jozef spreekt de naam uit met een P) “probeerden het ezeltje aan het lopen te krijgen,” ja, zo staat het, dames en heren, “door aan zijn staart te trekken. (gelach)
Ook een energieke groep koorknapen,” die waren er dus ook bij, “kwam te hulp.
Tenslotte werd het dier over de brug getrokken en kon de processie verdergaan.”
Ik zou willen zeggen: wat heilig is dit.
En nou willen ze van mij hebben en weten waarom de ezel nu weigerde om Maria ... (gelach)
Ja, dat zit er toch in?
En nu willen ze van mij weten waarom de ezel weigerde.
Dat is natuurlijk een Nederlandse ezel geweest, want die ezelfamilie in Jeruzalem die heeft een heel andere afstemming.
Dat is het enigste dat erin zit.
Waarom weigert die ezel om heilige Maria en Jozef en de kinderen over een klein bruggetje te trekken?
(Mevrouw in de zaal): ‘Omdat het een ezel was.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Omdat het een ezel was.’
Was het wel een ezel?
En dan nog wel aan zijn staart.
Is toch vreselijk.
Vindt u niet, mevrouw?
Is Piet Hein vanavond niet bij u?
O, daar zit hij. (gelach)
Wel, dames en heren, wat denkt ú daarvan, want hier hebben wij met een heilig wonder te maken, een schaduwbeeld van de gebeurtenis die eens in het leven in Jeruzalem, tweeduizend jaar en zoveel terug, plaatsvond.
En nu zijn we in Brugge.
En daar wordt gesproken: ‘Awel zulle.
Kunde gij de brug niet over, zulle?’
Die hadden Hebreeuws moeten praten tegen die ezel, en ze waren eroverheen geweest.
Ik maak hieruit op dat die ezel Belgisch heeft gedacht, en voelt, en dat hij de heilige spreuken en het Hebreeuws van Jeruzalem is vergeten.
En dat ze hebben gezegd tegen het dier: ‘Vooruit!’
En dat heet in Jeruzalem: ‘Sta stil.’ (gelach)
Ja, kunt u er wat anders van maken, dame?
U lacht, waarom lacht u nu?
Dat is toch een verklaring?
Waarom lacht u nu?
Die ezel die verstaat Belgisch en Frans, natuurlijk, hij zal een beetje Frans kunnen.
Maar ze hadden, ze hadden, nou ja, Joods kan misschien ook, Joods of Hebreeuws, of Grieks ...
Ik denk dat die ezel meer Latijn kent dan Brugs.
Deze mensen hebben de Latijn-werkelijkheid niet beleefd.
En nu zal ik u een heel mooi woord geven, dan weet u het allemaal ineens.
Mevrouw, we hebben hier na-aperij.
Als de kerk het hoort, krijg ik alweer een pak slaag.
Weer een stuk hout voor de brandstapel van Jozef Rulof.
Waar of niet?
Eerlijk is eerlijk.
Die ezel, meneer, die had meer gevoel dan de mens die daarnaast loopt in dat witte hemdje.
En die ezel dacht: Maria en Jozef zijn tóch niet echt.
Ziet u, ze zijn niet écht.
En dan weigert er altijd iets in de maatschappij of in de natuur.
Wanneer wij onnatuurlijk zijn, dames en heren, dan weigert er altijd iets indien wij dat willen terugvoeren tot de heiligheid van de Schepper.
(Meneer in de zaal): ‘Achteruit.’
Achteruit vooruit?
Ze hebben hem omgekeerd, meneer.
Ja, ik was er niet bij, ziet u?
Dat maakt u zelf maar eens uit.
Schrijf eens naar die mensen hoe het eigenlijk gebeurd is, misschien hebben wij weer een nieuw verhaaltje.
De mens die hier weer voor het eerst komt die denkt: waar houden die mensen zich mee bezig?
(Meneer in de zaal): ‘Ik weet zeker dat als je hem aan zijn staart trekt, hij achteruit gaat en nooit vooruit.’
U weet zeker, als u een ezel zo bij de staart trekt ...
Maar die ezel die had zich natuurlijk gedraaid, die wou de brug niet over.
En toen wouden ze hem aan de staart zo ...
Ja, dat begrijpt iedereen, als die ezel zo voor de brug weigert en je trekt hem zó terug, dan trek je hem van de wal in de sloot.
Dus achterstevoren vooruit. (gelach)
Moet u die film nu eens zien, als u daar even stil blijft staan.
Dus ik stel me voor: die brug die ging zo.
Brugge heeft allemaal van die mooie bruggetjes.
Daar hebben de schilders altijd die mooie paletjes van.
Dus die ezel die staat al zó.
En dan zo.
(Jozef doet het voor.)
Trek mij nou eens de brug over? (gelach)
En de koorknapen en Maria en Jozef die hebben gedacht: Waar gaan wij vandaag heen?
Ik vind dit een leuke tip voor de katholieke kerk om anders te leren denken.
Ik vind dit een heel mooi briefje om dat de heilige vader in Rome te sturen, dan kan hij zien dat er iets hapert aan de Maria en de Jozef die we nu in onze maatschappij zo ronddragen.
Waar of niet?
Ik wilde dat ik een kardinaal vanavond hier had, dan gaf ik hem enkele geestelijke smiles.
Ik wil wel vechten met die mensen.
(Tot iemand in de zaal): Ja meneer?
Weet u iets van de ezel?
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Dat er van anderen misschien is bijgekomen.’
Meneer, dat mogen wij niet weten.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, het kan zijn dat er op de ezel ... (niet te verstaan)’ (Er wordt hartelijk gelachen).
Meneer, dat kan.
Dat kan.
Ik heb eens van een groentenboer gehoord, hij zegt: ‘Als ik daar en daar kom ... ’
(Een mevrouw zegt iets onverstaanbaars).
En van een boer.
Ja, maar dat is bij ons buiten, zie je, in een stad beleef je dat niet zo, daar gaat het leven te vlug.
Maar bij ons buiten.
Daar stond de groentenboer altijd op die hoek van een straat daar, hadden ze ook een paard, en dan kon hij dat dier maar niet verder krijgen, dan ging het paard weigeren.
En na twintig jaar, toen dat dier bijna oud was en dood ging, meneer, toen vroeg hij aan die man daar: ‘Kunt u mij wijsmaken en vertellen waarom mijn paard hier altijd stilstaat?’
(Tot iemand die binnenkomt): ‘Mevrouw, komt u maar binnen.’
En wat dacht u nu, meneer, waardoor?
Waardoor?
Weet u het?
(Meneer zegt iets onverstaanbaars).
Nee, het is iets anders.
Hij heeft uitgevonden dat die man een jongen had, als paard, van dezelfde moeder, en dat dier ruikte haar broertje.
En als je dan daar kwam, hoorden ze altijd: ‘Hihihihi.’
En dan kwamen ze ...
En dan had die boer moeten voelen wat dat gehinnik betekende.
En dan zei hij: ‘Dag zusje!’
En dan stond hij stil.
Zij ook; krek het eigeste.
Maar nu zijn er geen witte hemdjes bij en geen Maria en Jozef.
Ja, je ziet weleens meer van die dingen.
Mooie avond kunnen we ervan maken.
Maar ik moet verder.
(Jozef leest): “Enkele weken geleden stelde ik mij onder behandeling van een magnetiseur in verband met nerveuze maag- en darmstoornissen.
Na de eerste behandeling ondervond ik geen merkbare gevolgen, doch na de tweede behandeling, vorige week, kreeg ik een ijskoud gevoel in de nek en via de rug in de benen.
Sindsdien ben ik nerveuzer geworden dan ooit tevoren.
Is dit een normaal verschijnsel?
Uw antwoord kan wellicht voor ons allen van nut zijn.
Bij voorbaat hartelijke dank.”
Van wie is dat?
(Meneer in de zaal): ‘Van mij.’
Ja meneer, ik ben niet van plan om die magnetiseur voor u te ontleden.
En, u kreeg een gevoel, een ijskoud gevoel in uw nek, en via de rug in de benen, en werd u steeds nerveuzer.
Nu kan ik u een diagnose geven, voor mezelf, die ík beleefde.
Bijvoorbeeld: ik had mensen en die werden nerveuzer, éven.
Even.
Die moesten nerveuzer worden omdat die kracht het zenuwstelsel opvoert.
Maar dan kon ik u ook verklaren wat er gebeurde.
En die ijskoude stroom in uw nek ook.
Want het gaat vanuit het astraal zenuwstelsel, en hier splitst het zich; dus die werking van uw zenuwen gaan door de hersens heen en maken een, beschrijven een baan door het organisme, keren terug tot het gevoelsleven en u neemt dat over.
En toen werd u steeds nerveuzer.
Nu kan het zijn dat men u opvoert, dat men de zenuwen opvoert.
Maar als, ja ja, als ik vast moest stellen, door meester Alcar, dat de opvoering kwam, dan kreeg u er nog zoveel bij dat wij het weer terugvoerden; even een reactie omhoog en daarna weer rust.
Die nacht zou u ook slapen.
En hoeveel weken is dat nu al aan de gang?
(Meneer in de zaal): ‘Vier.’
Vier weken al?
En steeds onrustiger?
Dan wordt het hoog tijd dat u direct naar een goede huisdokter gaat, meneer, en vraag ...
U hebt misschien al medicijntjes genoeg gehad.
Nee?
Dan hebt u misschien met een klein dingetje meer, dan al dat gemagnetiseer.
Hebben de zenuwen iets anders nodig, iets sterker.
Maar het moet u rust geven.
En als u dan na twee-, drie-, vier-, vijfmaal geen rust krijgt, meneer, dan is het al te lang.
Er zijn psychopaten en krankzinnigen, en mensen die een wrak zijn, maar ik zie in u geen wrak.
Ik zie u ook niet als een psychopaat.
Met andere woorden: u bent niet zo ziek dat die diepte zover weg is gezonken voor die ziekte dat die magnetiseur dat niet naar boven kan brengen.
En dan hebt u een half jaar nodig voordat u grond hebt.
Dát, bijvoorbeeld.
Maar ik stel geen diagnose voor uw magnetiseur, dat moet u hem of haar dan maar vragen die u behandelt.
Meneer, eis dat men u verklaart wat er aan de hand is.
En als ze dat niet kunnen, meneer, niet geestelijk wetenschappelijk – want u kon altijd mijn diagnoses met die van een dokter vergelijken – loop dan hard weg.
Wie het ook is, loop dan hard weg.
Dat eist u toch?
En is ook verplichtend.
De magnetiseur moet uw toestand kunnen ontleden, anders is dat geen magnetiseur.
En als u voelt dat ze ernaast zijn, meneer, loop dan weg want dan is er geen zekerheid.
Tevreden?
Merci.
Ik heb hier: “Al in een paar weken zijn we bezig met het vraagstuk ‘de kip en de haan’.”
Nu zullen we het hebben.
“Het punt waar het in hoofdzaak over gaat, is, dat de kip zonder paring met de haan ook eieren kan leggen.”
Dat weten we.
“Uit deze eieren kunnen toch geen kuikens komen daar ze niet bevrucht zijn door de haan?”
Van wie is dat?
(Iemand reageert.)
Wat lacht u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik dacht hetzelfde.’
Dacht u dat, dat die dame deze vraag had gesteld?
Wat dacht u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ik dacht niets.’ (gelach)
Ja dame, de mens is ook weleens bezig over: ik en het ei, en het ei en ik.
Maar dan zijn we er niet, dat ziet u wel.
Kan een kip, een tuut, een doodgewone tuut, een hen, kan die kinderen baren, kunnen die eieren kuikens baren en scheppen weer als dat eitje er eenmaal is zonder dat de haan ernaar gekeken heeft?
Ja, hoe moet ik het anders zeggen, meneer, eerlijk is eerlijk? (gelach)
Kan dat?
Dat kan niet, hè?
Dus dan had u dat vraagteken gerust weg kunnen laten.
Dus de moeder kip – gaan we eerst dat volgen – de moeder kip legt eieren en bezit daardoor baring en schepping.
Maar de mens heeft dezelfde stelsels en u kunt het niet, nietwaar?
Maar u kunt het wel, dame.
U kunt het wel.
U legt ...
Ja, dan zeg ik het. (gelach)
De dames, de moeders kennen zichzelf niet en de geleerde kent de schepping niet.
En dan zeggen ze weer: ‘Ja, Jozef Rulof weet alles, hij weet het alleen.
Dat is allemaal fantasie.’
Ja, maar ik zal u bewijzen dat u wel eitjes legt.
Elke moeder legt een eitje op zijn tijd.
(In de zaal wordt gereageerd.)
Wat zegt u?
(Mevrouw zegt iets onverstaanbaars.)
Ja mevrouw, u heeft er miljoenen.
Ja, maar die zijn nog innerlijk.
Heeft de kip ook, de tuut ook, die heeft eierstokken zoals de mens ze heeft.
Elk dier; elk dier, niet alle dieren, maar goed, de zoogdieren allemaal.
Maar waardoor, moeders, legt u toch eitjes?
Waardoor?
(Mevrouw in de zaal): ‘Menstruatie.’
Wie zegt dat?
Wie zegt dat?
Daarginds is de zuster.
Als u menstrueert, dame, legt u een ei.
Maar kunt u dat aannemen?
(Zaal): ‘Ja.’
Dat is de ontwikkeling, dat is de evolutie van dat eitje dat daar breekt.
Dat is bloed, nietwaar, en dat eitje is schepping, nietwaar?
Dat is bloed.
Maar dat bloed is schepping, dat is baring.
In dat kleine eitje dat daar vaneenscheurt leeft alles, nietwaar, dat heeft ziel en geest.
Nietwaar, mevrouw?
Is dat zo?
Ja meneer, ik kijk nu naar een andere Piet Hein.
(Meneer in de zaal): ‘Natuurlijk.’
Nee mevrouw, is dat zo?
In dat eitje is geest en ziel en leven.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, dat nog niet.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat nog niet.’
Toch niet.
Is dat dan geen leven?
Dat is toch het goddelijke leven zelf?
Dat is dus ...
Ik vraag u of het ziel, leven en geest bezit?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat is enkel leven.’
Waarom?
Wat hebben wij geleerd nu?
(Mevrouw in de zaal): ‘Als het ziel en geest was, dan was het al een bevruchting.’
Ziet u, dame, daar wilde ik u hebben.
Als dus dat eitje was bezield hadden wij een bevruchting.
Dan waren er geen menstruaties.
Maar dat is een stof, leven en geest, en heeft een persoonlijkheid.
Waar of niet?
Die menstruaties nu, is bloed, is geest, is stof; en dat is wit en rood en geel, nietwaar?
En het eitje van de kip dat is, volgens het organisme, is wit en geel, is stof en geest.
En alleen als het nu, als het bij de moeder tot evolutie komt en u krijgt uw menstruaties ... dan legt de kip haar eitje, en is krek het eigeste.
Maar de mens dít, en het dier díé wereld.
Is het niet eenvoudig?
En nu de haan, dame, nu de haan.
“Over dit punt hebben we allerlei antwoorden gekregen, dat alleen uit de door de haan bevruchte eieren kuikens komen.”
Ziet u?
“Of dat de kip in het geheel niet bevrucht behoeft te worden ...”
Hoeft ook niet, dan baart zij en schept zij ...
U bent niet bevrucht.
Werd u bevrucht, en het is mogelijk ...
Nu zijn wij nog aan wetten verbonden, maar die tuut niet.
Ze heeft, ze legt ... hoeveel eieren legt zo’n kipje niet?
Universeel diep.
Duizenden, honderdduizenden in een klein kort leven, en dan bezit zij nog honderd miljoen eitjes in haar, en dan kan ze al niet meer leggen, dan is de tijd al voorbij.
Zo’n oude tuut, zeggen ze, die legt niet meer, die krijgt alleen maar voer en dan wordt er soep van gekookt.
Weer natuurlijk iets anders.
Maar dit, “ ... dat de kip in het geheel niet bevrucht behoeft te worden ...,” dat bestaat niet, om eitjes te leggen, om te openbaren, want dat is, dat zou in strijd zijn met de schepping van de mens.
En baring en schepping voor gans de schepping, voor al het leven, is precies hetzelfde.
Er is daarin geen verschil.
Of u krijgt natuurlijk scheppingen in één graad.
En dat is: er zijn levens die zichzelf kunnen bevruchten en die door zichzelf ...
Daar had Max Heindel gelijk in, en dat dacht hij ook, had hij gelezen, in de natuur voor verschillende diersoorten ...
En nou dacht hij: ook de mens.
En toen was hij er glad naast.
En Max Heindel is bij mij geweest, hij zegt: ‘Jozef Rulof ... ’
Ik moest het boek van hem lezen en toen bracht meester Alcar Max Heindel bij mij.
Ik zeg: ‘Ja, moet ik tegen u ook nog gaan vechten?
Want nu krijg ik de Rozenkruizers niet, want u hebt dingen verteld waardoor de mens ... dat er een tijd was geweest dat de mens zichzelf kon bevruchten, en dat bestaat niet.’
Hij zegt ...
Maar hij zag het dier.
En welke dieren?
Dus de nascheppingen, die alles hebben beleefd.
Waarom bezit juist de naschepping baring, schepping, en in eigen evolutie ook baring en schepping?
Dat wil zeggen: nascheppingen zijn in staat om te baren én te scheppen, én te bevruchten.
De ganse macrokosmische goddelijke evolutie hebben de nascheppingen in handen, en niet de mens en niet die tuut en niet die organismen die dierlijk, stoffelijk, menselijk natuurlijk zijn.
Waarom nou niet?
Nu zet ik u ineens door dat kleine, miezerige, mooie, universele, macrokosmische eitje van de tuut, van de kip, plaats ik u voor de kosmologie, die meester Zelanus verklaart in Diligentia, voor sterren en planeten.
En dan moet u mij maar vertellen wat u ervan denkt.
(Tot iemand in de zaal): Wat had u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Die zijn weer terug in de oerbron.’
Die zijn weer terug in de oerbron?
(Mevrouw in de zaal): ‘Die vertegenwoordigen de oerbron.’
Niet gek wat u daar zegt.
Ze zijn weer terug in de oerbron.
Niet gek, maar het is het niet.
Het is er wel dichtbij.
U denkt wel mooi, diep.
(Meneer in de zaal): ‘Was er geen einde.’
En was er geen einde.
No sir, no sir.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat zij tot uitsterven gedoemd zijn.’
Wat blieft u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat zij tot uitsterven gedoemd zijn.’
Nee dame, daar gaat het niet om.
‘Tot uitsterven gedoemd zijn’, nee.
Want dat zou iets anders betekenen, maar dat is het niet.
(Meneer in de zaal): ‘Naschepping komt uit gemeenschappelijk leven, vaderschap zowel als moederschap.’
Wat leert u in Diligentia wanneer meester Zelanus spreekt over goddelijke vaderlijke zelfstandigheid?
Wat leert u daardoor?
Weet u het niet?
U komt er misschien niet.
Het is ook heus niet eenvoudig, want dit moet u kosmisch kunnen zien.
Niet menselijk meer.
En heus niet ...
Ja, u kunt het ...
Het leeft allemaal op aarde, maar u hebt hier op aarde kosmische problemen, kosmische werkelijkheid.
En de mens ziet ze niet, ziet die werkelijkheden niet, die problemen ook niet.
Maar ik zal het u verklaren, en dan zult u het onmiddellijk voelen.
(Een meneer zegt iets onverstaanbaars.)
Dat is het ook, maar dat is het eigenlijk niet.
Ik wil u gaarne de kans geven en dan zult u zien, na alles wat u hebt geleerd, dat wij nooit op een dood punt komen te staan.
Wij hebben die ...
Als u ook kosmisch bewust bent, dan moet u ook elke wet kunnen ontleden, en is alleen maar slechts: dit is het woord, dit is de wet voor het woord.
Ik kan niet naast de schepping praten, want ik heb gezien dat meester Zelanus en meester Alcar en al die andere meesters zelfstandigheden zijn geworden voor vader- en moederschap.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Het spel wat normaal zich afspeelt in de natuur, dat speelt zich in het dier af’, ja, ‘het dier heeft geen mannelijk en waarschijnlijk ook geen vrouwelijk ...
Nee, dat moet er zijn.
(Meneer in de zaal): ‘Dat moet er wel zijn?’
Dat moet er allemaal zijn.
(Tot iemand in de zaal): Ja?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat vertegenwoordigt nu één vader- en moederschap.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat vertegenwoordigt nu één vader- en moederschap.’
Dát is het.
Maar waarom?
Dat is het, dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat kan ik niet zeggen.’
Zie, even nog doordenken, dat is het nu.
Het vertegenwoordigt één vader- en moederschap.
Waarom nu?
Ja, waardoor kunt gij nu vaststellen dat u God zijt en God zijt als vader en moeder, en dat díé levens niet tot de bestaande schepping behoren.
Waarom nu?
En dat God dat leven toch niet laat versukkelen, omdat al die gaven die u bezit als man en vrouw komen in de nascheppingen in één wereld – niet alleen baring, schepping, kleurenrijk – evolutie in één toestand, want nu splitst zich het vader- en moederschap weer en komt het tot één kern; maar nu is het naschepping.
Dus de nascheppingen die hebben eigenlijk meer dan wij, dame.
Een vlindertje die zich ontpopt – en daar, er zijn nog meer – en duizenden en duizenden bezitten kleurenrijk, vaderschap, moederschap in eigen bron, brengt zichzelf tot evolutie.
Kunt u niet op eigen kracht.
Daar hebben we het vaderschap voor nodig als u moeder bent.
Maar dat is de zelfstandigheid als moeder, de zelfstandigheid als vader, nietwaar?
En dat zijn goddelijke wetten, scheppingen, dus bestaande wetten.
En dit behoort tot de nascheppingen en behoort niet tot de bestaande schepping, want deze levens blijven op aarde, zijn door rotting ontstaan.
Is dat niet machtig?
Ja.
Kan de geleerde niet tegenop want dit is de waarheid.
(Jozef leest verder:)
“Gaarne hadden we hierover een antwoord want het wordt gewoonweg een nachtmerrie, dit gesprek.”
Het gesprek van de dag.
“Overal waar wij komen heeft mijn man het over de kip en het ei.
Hij heeft me zelfs op een keer ’s nachts wakker gemaakt ...,” wat een leukerd is dat, “toen hij volgens zijn zeggen er eindelijk een antwoord ...,” ik wil met die man praten, “ ... een antwoord voor had.
En ik zei: ‘Jammer genoeg blijk ik het er niet mee eens te zijn’, en lagen we er midden in de nacht weer over te piekeren en te praten.”
Van wie is dat ook alweer?
Van u daar?
Van wie was dit?
O, van u.
Wat een heilige lieverds zijn jullie.
En heb je dat leuk gedaan zo met zijn tweetjes?
Het licht opgestoken?
Het licht opgestoken, een kopje thee weer gezet.
Kletswakker?
Kletswakker.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, helemaal wakker.’
Wat een lekkerds zijn jullie.
Ja, dát is toch mooi, deze kinderen gaan nu beginnen.
Ze zijn pas getrouwd, nietwaar?
Toch een korte tijd?
Zie, dat zijn nu heerlijke mensen.
Maar als u nou straks ook veertig bent, vijfenveertig en dan zeg je tegen hem: ‘Zeg, hou nou op met je gezanik.’
Nou ja, wij geloven jullie nog niet.
Vandaag eten we ...
Vandaag ...
Jullie koeren nog natuurlijk, hè? (gelach)
Jullie zijn nog in de koertijdperken.
Maar o wee, zo meteen als we aan elkaar ... als we uitgestudeerd zijn.
Kijk, dames en heren, hier begint de nieuwe eeuw, dit zijn twee kinderen die hebben al de lezingen meegemaakt, boeken gelezen.
De man leest weer, zij leest voor, hij leest voor, hebben de tijd.
Zo meteen krijgt moeder natuurlijk een kindje, dan is er niet zoveel tijd.
Dan zegt zij misschien ...
Dan ligt de kleine daar, en dan moet er een nieuwe baby komen ...
‘Nou, moet je horen’, zegt hij, ‘nu weet ik het ineens.’
Dan zegt zij: ‘Ja, ik weet het ook, ik moet zorgen dat dít wegkomt.’
Dan heb je natuurlijk niet meer zoveel tijd.
Na twintig jaar, vijftien jaar ...
Want we zijn allemaal zo begonnen: en dan vindt zij het heerlijk als ik ze wakker maak.
En hij zegt: ‘O kind, het is prachtig.’
Maar nu zijn er andere dingen.
Als we dat toch dan, ondanks al die maatschappelijke narigheid, kunnen vasthouden, dan blijft u jong, dan blijft u mooi, dan krijg je contact.
Dát is het paradijs, mevrouw, meneer.
Houd het vast.
Meneer, weet u nu waar die haan vandaan komt?
Had mij toch maar even geroepen, dan was ik naar boven gekomen en dan had ik het je zo verteld. (gelach)
Wat ben ik blij dat ik geen telefoon genomen heb al die jaren.
Want de mensen hebben mij aangeboden: een villa, een automobiel, een Cadillac, en een huistelefoon.
‘Het kost niets, Jozef.’
Ik zeg: ‘Ja, weet ik wel.
Morgen zit jij aan de bel.’
Ik zeg: ‘Nou, ik moet geen telefoon.’
Ik zeg: ‘Maar de ...’
Daar zijn er meer: ‘Zeg, laten we meneer Rulof even opbellen, het is midden in de nacht, wat geeft het.’
‘Ja, dat kost ’s nachts, een telefoon bij meesters kost duizend gulden.’
Maar dan bellen ze niet vlug.
Meneer, weet u het nu werkelijk?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik wou u nog één ding vragen.
Een kennis van ons die heeft een ... ’ haan gekregen, ‘die kreeg een haantje, een fazantje; en die vertelde dat de eieren die de kip legde zonder paring van de haan ... van de tien zaten er twee bij waar wel kuikens uitkwamen’, kan, ‘kan dat nog?’
Ja, kan.
Maar waar zit dat nu in?
Dat is een hele machtige wet.
Kan, kan ja.
‘Ja, daarom kwamen wij op een dwaalspoor natuurlijk.’
Ja, op een dwaalspoor.
Waarom kan de moeder vijf kinderen krijgen, en vier, en drie?
Daar gaat het naartoe.
Dus er is nog iets van de haan, van Herman, in een schuurtje, in de kamer gebleven van het vorige, dat onverwachts, zonder dat meneer kwam toch de moeder heeft beïnvloed én bevrucht.
Dat is het alleen.
In die celkamer, waar zijn zaad, zijn sperma, zijn schepping komt, blijft altijd een dampkring achter als slijm en dát heeft weer geschapen.
Dat is weer gaan bouwen.
Dat zijn die eerste cellen.
De dampkring.
Dan wordt het verdicht, dan krijg je al splitsing – dat is het licht van de ruimte – dan krijg je de eigenlijke cel die gaat scheppen in die haan, nietwaar, die ...
(In de zaal wordt door elkaar gepraat.)
Hoe heet hij? (gelach)
(Zaal): ‘De kip.’
Nee, nee, nee, nee, dit is nog altijd de haan en dat ...
O ja, toch in de kip, u hebt toch gelijk, in die kip.
En dan zit daar nog iets waardoor van de tien, twintig, er één, of twee, bij is, die zich nog eventjes hebben kunnen bevruchten, maar dat toch ontegenzeggelijk van Hendrik zelf is, van de haan zelf.
Ik zeg niet dat mijn broer dat heeft gedaan. (gelach)
Maar die haan heet Hendrik of Piet.
Bij ons noemen ze hem ... hadden ze er één, zó groot, dame, en die heette Jan.
En dan kwam Jan aanrennen.
Hij luisterde naar ‘Jan’.
Ze hebben er ook een naar mij genoemd en die heette Joseph (Jozef spreekt de naam uit met een P).
‘Joseph!’
En dan kwam hij en dan draaide ... en dan kreeg hij de lekkere korreltjes en dan, nou, dan ging hij weer.
Toen zegt die boer: ‘Ik heb contact met mijn haan.’
Hij zegt: ‘Weet u waarom?’
Ik zeg: ‘Nee meneer.’
Toen zegt hij: ‘Ik zal het er maar niet over hebben.’
En toen wist ik het toch.
Ontleed dat vannacht eens met u twee.
Ontleed dat nu eens.
Zijn we klaar, dame, met die haan en die tuut?
Er is nog veel meer, weet u dat?
Denk dáár eens over na.
Maar dat moet je niet ’s nachts doen.
Meneer ...
Wil je hem ...
Mevrouw, maakt u hem weleens wakker?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, hij maakt míj wakker.’
Dat doet hij zelf.
En weet u wat u dan zeggen moet, dame?
‘Slapen!
Slapen, want over vier weken kan ik je naar de dokter sturen.
Dan zijn de zenuwen ziek.’
Je moet nachtrust hebben, meneer.
Doet u dat?
’s Morgens een beetje moe in de ogen, hè, en alleen om dat eitje, en alleen om die tuut, die haan.
Slapen nu voortaan, ’s avonds praten.
Ook al hebt u geen tijd; dan wacht u maar.
’s Nachts slapen en deze dingen loslaten.
Wat ik nu opbouw, breekt u nu door te gaan zoeken weer af.
Op de dag denken.
Ik mag ’s nachts ook niet denken.
Als u dat nu eens doorgaat – u komt toch niet door die hele schepping – maar u gaat door, weet u wat wij dan opbouwen, wat u dan zelf opbouwt?
U ondermijnt uw gezondheid omdat u leuk heerlijk met elkaar aan het ontleden gaat.
Maar dat is geen kunst, hoor.
Dat is hetzelfde probleem als een ander mens die wilde Frederik spelen.
U bent nu aan het kosmologieën op de schaats.
Vooruit achterwaarts, rechtsom, linksaf.
En ’s morgens dan kom je zó: ‘Hè.’
Nou, dat uur dat bent u kwijt, en dat ondermijnt uw zenuwstelsel.
Komt hij dan ’s avonds soms met een lang gezicht naar huis?
Nee natuurlijk, hè?
Altijd opgewekt, nietwaar?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, dat wel.’
Ja, toch wel?
Ja, jullie klappen toch niet uit de kerk.
Jazeker. (gelach)
Vindt u ze niet niet leuk, dame, die twee?
Heerlijk zijn die twee.
Ik ga verder.
Als we mekaar maar begrijpen, dan mag je nog wel eens iets anders zeggen anders wordt het zo droog, dan wordt het zo droog hierzo.
(Jozef leest verder:)
“Geachte meneer Rulofs,” nog altijd schrijven ze Rulof met een s, ik heet Rulof, “Graag ontving ik op de volgende twee vragen antwoord van u.
Sommige christelijke groepen prediken en voelen zich gelukkig bij die gedachte dat Christus voor onze zonden gestorven is en vinden dit voornamer dan Hem als een door God gezonden voorbeeld te zien.
Blijft van deze gedachte en troost niets over?
Ik stuit hier altijd op als ik met deze mensen hierover spreek.”
Van wie is dat?
Mevrouw, als u daarmee begint, dan hebt u, met de hele protestantistische, gereformeerde en vrijzinnige en alles bent u in opstand en krijgt u ruzie als u dat zegt, want die mensen zitten er nog aan vast.
Dat kunt u hun niet ontnemen.
Want wat zij daar zeggen, mevrouw, dat bestaat niet.
En wilt u hun dat verklaren?
Als u met die mensen ...
Als u in die kringen komt, mevrouw, spaar uw krachten, want – als u tenminste die boeken van ons aanvaardt – spaar dan uw krachten, want u krijgt die mensen nooit.
Verspeel uw energie niet.
Ga niet proberen om een protestants mens te overtuigen.
Als u denkt dat u de mensen wilt overtuigen, dame ...
Als u denkt dat ik de mensen wil overtuigen, ben ik het helemaal niet van plan.
U moet zelf weten wat u van mijn dingen maakt.
Ik kan het immers toch niet volgen.
En die mensen kan ik niet overtuigen, begin ik helemaal niet aan.
Als ik morgen in de kerk zou mogen praten, ik mocht dat en dat zeggen, deed ik het niet eens want ze nemen het toch niet.
Misschien wel als ik dat kon verklaren: zó en zó is het.
Dat hoef ik maar één keer te doen, dame, en dan krijg ik wel uit die massa: ‘Weg met die man!’
Ze kunnen die evolutie niet ineens bereiken, in één nacht, in één jaar.
In één leven niet eens.
Want dan zijn ze zover, en dan hebben zij het gevoel en durven zij buiten de Bijbel en buiten God’s woord om te denken.
Mevrouw, laat ze maar rustig praten, en indien ze neerzitten en werkelijk pijn hebben, dorst, honger om iets te leren, dan kunt u klaarstaan en zegt u: ‘Hierzo.’
Maar dan némen ze het ook, want dan gaan ze denken.
Die mensen denken nog niet, ze láten denken.
Maar de mens die dorst ...
Ik zou u allemaal de raad willen geven: zoek niet de mens die dit wil aanvaarden en zoek de mens niet om de mens dit te geven van ons, van de meesters, van de ruimte.
Mevrouw, u hoeft dat niet te zoeken.
U moet wachten totdat de mens bij u komt en zegt, en voor u staat en u scherp in de oogjes kijkt: ‘Weet u iets van God af?’
Ik heb eens – in Amerika, ik heb in Indië (Indonesië), in Amerika – heb ik een meneer ontmoet, die kwam van Amerika af, hij was bij mijn broer geweest.
Hij kwam hier en die zei, kwam in Holland: ‘Meneer, hier ben ik.
Nu moet u eens even luisteren, wat ik mee heb gemaakt.’
En dat is nog erger, dame.
Die man die ...
En er zijn meer van deze mensen.
Die man had het gevoel dat hij de hele ruimte moest dragen.
Hoorde hij daar maar van ... ‘O, god, daar beginnen ze alweer een oorlog, o, alweer oorlog, alweer oorlog.’
En dan had hij werkelijk pijn.
En die mens ... ‘Och mensen, waarom doe je toch zo hard en wat doe je toch verschrikkelijk.
Waarom ga je die man twintig jaar geven?’
Een rechter.
En overal voelde hij: híj was de drager.
Dat is de mens die te veel op zijn hals, op zijn schouders neemt, de mens die zichzelf niet kent, en de mens die zich volkomen sloopt; een onbewuste.
Dan lijkt het dat die mensen al apostelschap bezitten, het leed van de massa voor Christus willen dragen en ze maken zichzelf maar kapot.
Die man zei dit: ‘Jaren en jaren zit ik in de rimboe en altijd het éénzijn met de natuur ... ’
Vragen, vragen, vragen, vragen.
En zijn vrouw had een hel met die man, want die man die lijdt en heeft smart doordat hij Christus en God wil leren kennen.
Dat is een dorstenaar en een honger- ... lijder is het niet, hè?
Hongerlijder is het toch niet?
Hij heeft honger, maar het klinkt zo lelijk, zo gek.
En honger heeft hij, hij krijgt niet genoeg, geen boek ...
En wat maar enigszins over God wat weet; hij rent ernaartoe.
Krijgt geen antwoord, is nooit verzadigd.
En op een morgen staat hij op en zegt hij: ‘Vrouw, vandaag moet het gebeuren, ik voel: vandaag gebeurt het.’
Toen zegt ze: ‘Man, ik hoop het.
Ik hoop het, dat je rust krijgt.’
Een marteling.
Hij zegt: ‘Toen ben ik uit Bandung, uit achter Bandung; ik moest naar Bandung (hoofdstad van de provincie West-Java, Indonesië) toe.’
Maar hij heeft die dag acht uur – acht uur, dames en heren, in die snikhitte daar – van ’s morgens negen af tot ’s avonds vijf uur toe is hij over die landwegen gerend als een volkomen godsdienstwaanzinige, zou je kunnen zeggen, nee, maar een mens die bewust weet: ik leef nog, ik ben er nog zelf.
Maar een pijn en een smart, en een smart, en een smart, en een smart.
Toen is hij in Bandung aangekomen, ’s avonds, helemaal gekraakt.
Hij stond daar in een hoek, hè, hij denkt, ja, hij gaat in een portiek staan, is al in de stad; en dan staat daar die arme mens, geslagen vanbinnen en getrapt, staat daar, hij denkt: Ja, hè, god, ik moet toch weer weg, want dan denken de mensen misschien wel dat ik een dief ben.
Ik moet dat portiek weer uit.
Hij gaat eruit, komt hier daar zo ineens, ineens staat hij voor de winkel.
Hij kíjkt: Míjn god, daar heb je het.
‘Een Blik in het Hiernamaals’, ‘Zij die terugkeerden uit de dood’, boeken van Jozef Rulof.
Hij belt die man nog op: ‘Waar kan ik die man vinden?’
Haalt die man uit zijn huis.
‘Meneer’, zegt hij, ‘geef me die boeken, geef me die boeken, en al kosten ze duizend gulden, ik moet ze hebben.’
Die man die verkoopt alle boeken die er toen waren.
Hij rent weer terug, neemt een wagen en gaat naar huis.
Hij gaat zitten, hij drinkt een kop koffie, hij neemt nog een glaasje water en hij zegt: ‘Vrouwtje, ga neerliggen, ik ga vannacht al die boeken lezen.
Tot morgen toe.’
’s Avonds, de volgende dag had hij de vier boeken uit.
Toen begon ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat is jammer.’
Ja, dat is jammer.
Hij begon weer te lezen.
Hij is twee dagen aan het lezen geweest, de derde dag toen zakte hij in elkaar, toen kon hij niet meer, ging vier uur, vijf uur slapen, weer lezen, en toen ging hij er nog een keer door, hij zegt: ‘Nou weet ik het, god god god, godzijdank, ik weet nu een beetje meer.’
Die man moet van Indië (Indonesië) naar Amerika toe, komt in Amerika en hoort van de naam Rulof en staat voor mijn broer.
Hij schrijft mij onmiddellijk: Ik kom naar Holland, mag ik u bezoeken?
Hij komt bij mij: ‘Meneer Rulof, komt er oorlog, komt er weer oorlog?’
‘Nee, er komt geen oorlog meer.’
Dat was nu voor 1947.
Dus we hebben nog meer boeken voor hem.
Ik zeg: ‘U kunt alle boeken meenemen.’
‘Komt er oorlog?’
‘Nee meneer.’
‘Komt er ...?’
‘Nee meneer.’
‘Is er verdoemdheid?’
‘Nee meneer, er is geen verdoemdheid.’
‘Is er een laatste oordeel?’
‘Nee meneer, u hebt toch gelezen, de hellen en ... ’
‘O ja, god.
En meent u dat nou wel?
Veronderstel, meneer, dat dat waar was.
God, kon ik u maar geloven.’
Ik zeg: ‘Meneer, ga nog eens even door.’
‘Kon ik u toch maar geloven.’
Ik zeg: ‘Meneer, de ‘droedels’.’
‘Wat zegt u?’
Ik zeg: ‘Ja, dan moet je naar Gelderland, daar vertellen ze het u nog beter.
In Den Haag heet dat ook de ‘droedels’.’
Toen zegt hij: ‘Waarom?
Waarom, waarom, meneer?’
Ik zeg: ‘Ja meneer, dacht u nu dat ik u kon overtuigen?’
‘Is het waar, meneer, wat u zegt?
Is het allemaal waar wat u hebt beleefd?’
‘Ja meneer.’
‘Schilderen ook?’
‘Ja meneer.’
Ik zeg: ‘Bent u nu overtuigd?’
‘Zoudt u nou werkelijk zelf niet kunnen schilderen?’
Ik zeg: ‘Nee meneer.
En wat dan nog, als ik nou een Rembrandt heb?’
‘Ja meneer.’
‘Rembrandt, is dat wat van u?’
Rembrandt zegt: ‘Van mij?
Wat is van mij?’
Ik zeg: ‘Meneer, bent u daarvan overtuigd?
Meneer, schilderijen kunnen de mens niet overtuigen, maar het is er.
Ik heb het niet geleerd.
En wat dan nog, en wat dan nog?
Maar boeken schrijven, meneer, over deze leer ... die kunt u niet in het Oosten krijgen, niet in Frankrijk, niet in Duitsland, meneer.
Er is wel zo’n theosoof en een vrouwtje geweest op spiritualistisch gebied, hier was er ook een, maar was er nog glad naast, want die verklaarde het stoffelijk.
Er zijn werkelijk boeken, meneer, maar die hebben machtige fouten, want die heb ik gezien: dít is wáár!’
‘Kon ik het maar geloven.’ (gelach)
Ja meneer, lacht u maar niet want zo is nog de hele wereld.
Hier staan er van ons nog: ‘En zou dat nu wel?
En hij zegt dat nu wel, en zou dat nu wel?’
Er zijn hier mensen die waren drie jaar, vier jaar, meneer, vijf jaar in Diligentia en nou, dat is nu echt drie maanden geleden, die zeiden: ‘Geloof jij dat hij in trance is?’
Nou meneer, wat we daar in Diligentia krijgen is toch geen kinderspel meer, neem me niet kwalijk.
Überhaupt, wat u zondag hebt gekregen, dat is toch wel geen menselijke kracht meer die daar sprak.
Ik heb die rol (geluidsband) gehoord.
Maar ik ben, ik moest ophouden want ik kon het niet verwerken.
Ik ben dáár in trance, en hier ben ik wakker.
En dan moet u dat eens kijken, meneer, wat er met mij gebeurt als u dat meemaakt.
U moet mij dan maar eens ... ik moet daar ... (niet te verstaan) daar in trance en er spreekt een ander en ik zit hier; dan moet ik erin, dan moet ik eruit en ik ga daar naartoe, en ik vlieg naar de ruimte, en dan moet ik leren om te blijven zitten.
Daar hebt u het verschijnsel al dat van mij niet kan zijn.
En wat dan nog, meneer, wat dan nog, meneer, als u dan niet weet wie daar praat?
Wat dan nog, meneer; wát wordt daar verteld?
Vergelijk het eens met de wereld.
Wat dan nog, meneer, wat kan het u nou schelen of daar momenteel meester Alcar of meester Zelanus, of Christus, of Petrus, of Judas zou praten?
Meneer, het gaat om: hetgeen wat daar verteld wordt, hoort u op deze wereld nog niet.
Goed, die meneer.
Dus drie, vier, vijf jaar zitten ze naast u aan tafel en denken: nou ja, klets.
Wil ik die mensen iets leren, meneer?
Die man die leert zichzelf niets, die man is levend dood, meneer.
Nee meneer, die meneer die heeft geen dorst, die heeft geen honger.
Dát zijn de sensatielui die hier om me heen zitten en denken: Nou ja, dat wil ik weleens meemaken.
Die hebben toch geen dorst?
Het gaat hier toch die mensen niet om heilige ernst, om ontwaking, om God, om Christus?
Ik zit, met mijn heilige ernst mijn bloed, mijn leven, mijn ziel, mijn geest in die mensen hun gelaat te slingeren.
Ik daal in die mensen af en ik zeg: gut gut gut, mijn mensen, kon ik mijn hart en mijn bloed geven, dan zou ik je willen overtuigen.
‘Gut ja’, zegt hij, ‘maar dat moet jij weten.
Dat moet jij weten.
Het zegt mij nog niets als jij je bloed wilt geven.’
Wat denkt u dan, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Stik.’
Stik, zegt de ene daarzo.
Ach, nou ja ...
Waarom moet je nou dadelijk ‘stik’ zeggen, dat is toch niet nodig?
Nee mevrouw, als we elkaar begrijpen, dan kun je het verzachtend doen, dan zeg je: ‘De ‘droedels’.’ (gelach)
Maar dacht u dat ik die mensen ...
Dacht u, toen ik voor Crisje stond en ik zei: ‘Ja, maor dan ga ik naar de Echte.
En dèn pastoor den wèt ja toch niks.’
Want ik heb hem belazerd.
Ik heb de meneer pastoor uitgespeeld.
Ik denk: als hij nou werkelijk met Onze-Lieve-Heer in contact is; want dat is hij toch, dat leren ze ons toch in de cathechezi, cathechegis, cathechegaas, cathechegoes ... (gelach)
En dan was ik daar en dan zei meneer pastoor weer: ‘Ja.
Zonde gedaan?’
‘Jawel, meneer pastoor.
Ik heb pere gestolen, ik heb appels gestolen.’
Ik denk: Ja, wat ik nog meer heb gedaan gaat je geen cent aan.
Ik denk: nu wil ik weleens weten of die meneer werkelijk ... want Onze-Lieve-Heer weet alles.
Ik zeg: ‘Moe’der ... ’
Ja, eerst Crisje uitgedaagd.
‘Moe’der, wèt Onze-Lieve-Heer alles van de mensen?’
‘Jao, natuurlijk.
Onze-Lieve-Heer wèt alles.’
Ik zeg: ‘En meneer pastoor, dèn is dan toch ... dan wèt Dèn toch ook wat meneer pastoor wèt, en de pastoor wèt weer wat Onze-Lieve-Heer wèt?’
Toen denkt ze: Ja, daar zit iets achter, hè?
Met andere woorden, Crisje zegt: ‘Meneer pastoor is de vertegenwoordiging van Onze-Lieve-Heer.’
Ik denk: Dan bun ik d’r.
Ik naar meneer pastoor toe.
‘Meneer pastoor?’
‘Ja.’
‘Appelen en peren gestolen.’
Altijd hetzelfde liedje. (gelach)
‘Nog iets anders gedaan?’
Ik zeg: ‘Nee, meneer pastoor.’
Ik had haast ‘ja’ gezegd.
Fijn, de rest verzweeg ik, ik denk: Nu wil ik kijken of Onze-Lieve-Heer met die praat.
Maar, mevrouw, het gebeurde niet.
Je kon hem belazeren; maar Onze-Lieve-Heer niet.
Toen zei ik tegen moeder, toen kwam ik terug, ik zeg: ‘Moe’der, dèn wèt niks.’
‘Waarom nie’t?’
Ik zeg: ‘Want ik heb hem niet alles verteld.’
Ik zeg: ‘Ik gao nou naar de Echte, maor den Echte dèn wèt het.
Want ik bun bang geworden.’
Toen werd ik bang.
En toen zei ik: ‘Ik ga naar de Echte.’
De werkelijke Echte.
En Die heeft alles.
En dat kon die meneer, waar wij het nu over hebben, kon dat nooit vinden.
Dat kan ik de mensen momenteel niet geven.
En indien ik Crisje had gezegd ...
Later, ik kwam bij haar, ik heb het leven weer terugverteld, ik zeg: ‘Weet je nog van dat?’
‘Ja.’
‘Weet je nog van dit?’
‘Ja.’
‘Weet je nog toen dat?’
‘Ja’, zegt moeder.
Toen was ik alleen met haar.
Anderen gingen.
Crisje zei niets.
Anderen kwamen: ‘Crisje, is dat werkelijk gebeurd met Jeus?’
Crisje zei niets.
Weet je wat ze toen, de mensen, al zeiden?
‘Klets, ik heb met Crisje gesproken.
Crisje die weet het niet eens.’
Maar ze wisten niet dat Crisje niet over heilige dingen sprak tegenover een ander die er niets mee te maken had.
Want het waren heilige zaken van de Lange Hendrik en haarzelf, en mij en Bernard en Johan en Hendrik, en de kinderen.
Die vertelden: ‘Onze moeder heeft nooit tot mensen gepraat over haar heilig éénzijn met haar kinderen en de Lange en Onze-Lieve-Heer.’
Dat kregen wij zo nu en dan er maar uit, maar dan was het heilig.
Dat deed mijn grote Crisje niet.
En zou u dan denken dat wanneer de mens de wetten van God en Christus niet kent, dat Onze-Lieve-Heer tegen meneer pastoor kan praten?
En zou u dan denken als meneer dit geloof, dit gevoel, dat waarlijke dorsten ...
Want dan hebben de mensen het niet meer over: ‘Zou dat wel?’
Meneer, dan is het koek voor uw honger en dorst, want u wordt gelaafd.
Of het dan van Jan of van Hendrik komt, en welke profeet of Paulus u ook bent, of u ook Frans, Duits of Engels spreekt, meneer, meneer dan heet het: ‘You know something about the Christ, of the Lord.’
En dan kun je zeggen: ‘Kui plat?’
Als ik dat plat vertel, zegt meester Zelanus in de boeken, en Jeus die schrijft straks: ‘Ik heef het toch maar gezien’, dan kunt u zeggen wanneer u uit Leiden komt, dat leest u straks in deel III: ‘Dat is een taal, dat lijkt wel likmevestje.’
Maar Jeus zei: ‘Ik heb het gezien, en ik heef het ook gezien.
Want ik was daar.
Ik zag het.’
Maar de mens die dat niet kan en niet wil aanvaarden, die zegt: ‘Zou dat nu wel?’ en ‘Is dat zo, meneer?’
‘Komt er geen oorlog, meneer?’
‘Is er geen verdoemd ...?’
‘Is dat nu allemaal waar wat u daar schrijft?’
‘Is dat niet te mooi om waar te zijn?’
‘Nee meneer, het is waarheid!’
‘God, dan zal ik het maar geloven.’
‘De ‘droedels’!
Eruit.’
Meneer ging naar Amerika.
‘Ja meneer, wat ben ik blij.
O, wat ben ik blij.’
Toch nog even, toch nog even.
‘Nou kan ik weer vooruit.
O, nou kan ik weer vooruit.
Ik ga voor de Christus werken.’
‘Goed, meneer.
Prachtig.’
Ik kom in Amerika, hij komt onmiddellijk naar de tentoonstelling.
Nou, die meneer die heeft zoveel voor de United Nations in the Netherlands gedaan, hè.
Hij was inkoper voor grote heren, voor het land en zo.
Hij deed alles, hij was een rijke man.
Misschien verkoop ik hem een schilderijtje, kan ik lieve Hendrik, kan ik Hendrik helpen, hè?
‘Wat kost dat, meneer?’
‘Vijfhonderd dollar.’
‘Meneer, dat?’
‘Driehonderdvijftig dollar.’
Ik denk: Goeie genade, dat is die man die alles over heeft om zijn dorst te laven.
Ik zeg: ‘Zou ik hem niet bij zijn broek pakken en het hotel de Barbizon Plaza uitslingeren?’
Maar dat mag je natuurlijk niet doen, hè.
Daar staat die meneer, is in Holland geweest, is daar al geweest.
‘Meneer Rulof is dat nou ...
Meent u dat nog altijd wat u mij in Holland zei?’
Ik zeg: ‘Meneer, wil je gauw maken dat je wegkomt.’
Ik zeg: ‘Meneer, bent u arm?’
‘Nee.’
Ik zeg: ‘Staat u er best op?’
‘Ja.’
‘Rijdt u een eigen wagen?’
‘Ja.’
‘Hebt u nog zo’n goede betrekking?’
‘Ja.
Het is wel iets minder hoor, het is wel iets minder.’
Maar hij zat dan toch nog op Park Avenue.
Goed.
‘Meneer, dat kost vijfhonderd dollar en daarvan geven wij de boeken uit voor Onze-Lieve-Heer, voor de meesters, voor het hiernamaals, om de mensheid te verbeteren.
De mensheid, de maatschappij heeft aan uw geknor en uw gesmart, en uw sufferings, en al die dingen die u daar meemaakt niets, want de mens weet het niet.
Mij kennen ze al een beetje.
Meneer, help me eens met het kopen van een schilderij, ik zeg, dan kan Hendrik een ander boek laten drukken.’
Ik denk: nou meneer, nog even.
‘Mooi is dat.
O, prachtig.’
Ik zeg (Jozef praat deftig): ‘Meneer, ja prachtig, ja.’ (gelach)
Ja, dan willen ze nog hebben dat ik nog beleefd ben en nog eerbied heb voor die mensen.
‘Ja meneer, dat is prachtig.’
Ik zeg: ‘Ga op de knieën zitten en bid.’
Daar lagen de mensen: ‘Meneer, may I meditate before your paintings?’
Ik zeg: ‘Mevrouw, voor mijn part vreet u ze op.’
‘Van mijn part neemt u ze mee naar huis.
Bidt u maar, mevrouw.’
Nou, en daar lagen ze al uren en uren.
Ik zeg: ‘Ach, gottegot, mijn tentoonstelling gaat kapot.’
Ik ben een klein beetje erger gegaan.
Zij, in Amerika gaan ze mediteren voor mijn schilderij.
De wereld zei: ‘Zie je nou wel, daar heb je hetzelfde alweer.’
Het mooie echte zuivere beeld van de meesters als kunst in kleur, dame, gingen ze nu zelf bezoedelen, want ze wilden er alweer een godheid van maken.
Maar ik verkocht aan die hongerlijder daar, en die dorstige ziel, nog niet eens een prentje.
Hij nam van de tafel nog niet eens een boek, meneer, hij ging weg.
Hij zei niet eens fatsoenlijk geestelijk goeiendag, want die beleefdheid was er niet.
Ik zeg: ‘En nu maken dat je wegkomt, ik wil met uw gezanik en gesnurk en gekanker en gesmekker niet mee te maken hebben, meneer.
Ik heb geen woord meer voor u.’
Toen zegt mijn broer: ‘Wat ga jij tekeer.’
Ik zeg: ‘Ja, ik heb er reden voor.’
Ik zeg: ‘Ik wil die man niet meer zien.’
Ik zeg: ‘Go out, sir.’
Ik zeg: ‘Ga naar Jeruzalem en vraag waar je jodendom geleefd heeft.’
Ik zeg: ‘Meneer, weet u wie er in u leeft en alles zo disharmonisch verzorgt?’
Ja.
Ik zeg: ‘Meneer, dat liep in de oorlog met een ster op de jas, dan wisten wij het ineens, maar u hebt hem vanbinnen in zitten, dat is nog erger.’
Caiphas was het, meneer.
Een van Jeruzalem, die daar iets klaar heeft gemaakt en nu op de wereld loopt ... (niet te verstaan).
Dacht u dat Onze-Lieve-Heer u, meneer, dag en nacht liet verrekken van smart, van pijn omdat u angst hebt dat de wereld vergaat?
Dan moet je wel wat uitgespookt hebben.
Ja, ik zag hem.
Hij kwam regelrecht uit de buurt van Caiphas, hij rammelde nog van al die penningen.
Maar hij wilde er niet één van missen.
Hij was Judas niet, hoor.
Ik zeg: ‘Ga weg, vrek.’
Daar staan ze.
Ik heb u verleden week een beeld gegeven, ik wandelde met eentje die had honderdvijfenzestig miljoen, niet?
Het enige genot wat ik gevoeld heb daar: Let me take a walk with one hundred and sixty-five millions on my leg.
O ja, leg is een arm, niet?
(Er wordt door elkaar gepraat.
Verschillende mensen zeggen): ‘Nee.’
O, nou komen de taalkundigen voor de dag.
En ik aan het wandelen, ik zeg: ‘Voel jij wat?’ tegen mijn broer.
Hij zegt: ‘Wat voel je nou?’
Ik zeg: ‘Straatarm.’
Straatarm zijn ze, honderdvijfenzestig miljoen.
En dan allemaal, o ja: ‘We (would) like to do something for the Christ.’
Ja, ik zeg het maar net zo, want ik slikte het op.
(Mevrouw in de zaal): ‘Die boeken van u, die kon je niet in New York kopen.’
Waarzo?
(Mevrouw in de zaal): ‘Niet.
Niet bij Macy’s, niet bij Campbell’s.
Nergens in New York.’
Nee?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Vanmiddag?
Dat kan, dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ze waren niet te koop daar.’
Mevrouw, hier wel.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, niet in New Yórk, zeg ik.’
In New York niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
In die winkels niet?
Nee, want je kon ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.
Niet bij Macy’s en nergens.’
Bij Macy’s.
Bent u in New York geweest?
(Mevrouw in de zaal): ‘Yes, sir.’
O, and you understand Dutch too?
(Mevrouw in de zaal): ‘Yes, sir.’
Mevrouw ...
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... hier in Holland.’
You are a Nederlander?
(Mevrouw in de zaal): ‘No, I am American, but I can’t hear.’
O, that is nice, we have two Americans here.
(Mevrouw in de zaal): ‘O yes?’
Yes, lady.
You can only have that book ...
(Mevrouw in de zaal): ‘The Dutch people are terrible people.’
Terrible?
Why?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik vind het erg hier.’
O, dat kan, mevrouw.
Ja maar ...
Kijk eens dame, het kan natuurlijk, Dutch people is terrible people, we all are crazy and terrible.
(Mevrouw in de zaal): ‘Crazy.’
Crazy too?
(Mevrouw in de zaal): ‘Yes.’
Ja.
Natuurlijk.
Mevrouw ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Too, they are crazy.’
Crazy, yes.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ja.’
Ja.
Ja, zo is het.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... er uit de boeken ... ’
Mevrouw, die boeken zijn alleen te krijgen in White Plains, bij de Rulof brothers and not bij Macy’s.
(Mevrouw in de zaal): ‘O, in West Plains?
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Bij Morristown?
Waar het Preston Park is?’
Ja, dat weet ik niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘You don’t know waar het Preston Park is?’
Nee.
(Mevrouw in de zaal): ‘It is a nice place there.’
Is dat mooi, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Yes ...
come there some day.’
O.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Maar dáár kunt u de boeken krijgen.
En niet bij Macy’s.
(Mevrouw in de zaal): ‘Not by Macy’s and by Campbell’s niet.
Because you speak of ... (niet te verstaan) so often ... ’
Ja mevrouw, maar wij zijn nog niet zover.
(Mevrouw in de zaal): ‘O.’
Wij zijn daar pas begonnen.
Begrijpt u nu dit, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Yes, sir.’
Thank you.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof?
U had het zopas over de ster.
Ik ben een joodse, ik zou daar graag een verklaring voor willen hebben.’
Mevrouw, bent u joods?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja meneer.’
Hebt u ‘De Volkeren der Aarde’ van mij gelezen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, nog niet.’
Als u dat zoudt willen lezen, dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, meneer Rulof.’
Dan ...
Kijk, nu zoudt u, omdat u joods bent, zoudt u denken ...
Ik hoop niet dat u dit als een belediging hebt ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, daar gaat het niet om.’
Dame, wij lopen er allemaal nog mee.
(Mevrouw in de zaal): ‘Wat zegt u?’
Wij lopen allemaal nog met de ster van Juda in onze ziel.
Want wij zijn afkomstig van de Joden.
Wij allen.
Christenen ook.
Maar omdat men hier in Europa het kind van Caiphas, zal ik zeggen, gebrandmerkt heeft met die ster ...
Dat was een verschrikkelijk daad.
Maar in ons, mevrouw, daar heb ik het over.
Die man die daar zocht – want ik zag zijn verleden – die was aan het zoeken, die heeft natuurlijk een smart meegemaakt, en een strijd op leven en dood in een ander leven, en dat leven voerde mij en hem naar Jeruzalem terug.
Ik moest, ik heb gedaan wat ik kon, maar wat ik kreeg bleef dat jammeren over van alles, en dat voerde mij naar Jeruzalem in die en die tijd, en toen moest ik aanvaarden, zag ik, dat die man daar een verschrikkelijke strijd heeft beleefd.
En nu komt het op de ster.
De ster is het teken van (de) Bijbel, en, ga maar terug.
Maar als u de verklaring daarvan wilt hebben dan moet u de joodse Bijbel lezen.
En dan krijgt u ook de christelijke te zien, maar dan gaan wij eruit.
En dat was het nu, hij droeg hem nu niet meer op zijn jas, maar hij had hem nog innerlijk, want innerlijk kon hij dat verleden, die taak, en wie weet wat die man daar gedaan heeft, niet vergeten, hij leefde er nog in.
En nog die twijfel, nu komt het: ‘Gij zijt de Christus?’
En toen zei Christus: ‘Ja, gij zegt het.’
En daar zit hij nog in.
Die man die twijfelt aan alles, mevrouw.
En dat voert hem terug naar Jeruzalem.
En dat is hetgeen wat ik meende.
Hebt u er dat niet uitgehaald dan?
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar ja, natuurlijk ... ’
Ziet u, nu wordt het wijsheid.
Voelt u wel?
Nu wordt het levenswijsheid.
Wij zijn het allemaal geweest.
Maar de meesters zeggen u: indien in Jeruzalem de Caiphas de Christus had aanvaard, mevrouw, dan hadden wij nu toch het ruimtelijke goddelijke bewustzijn gekregen voor al de volken?
En dat is nu niet gebeurd, dat is niet gekund.
En nu gaat het jodendom weer door en sluit zich af voor de Christus, en wachten tot Hij zal verschijnen op de wolken.
Maar mevrouw, dat kan ik u zeer zeker verklaren en zeggen, dat heb ik geleerd door de meesters ...
Ik heb van mij niets, ik heb het allemaal gekregen door de meesters omdat ik dit contact bezit.
Zíj zeggen: ‘Hij was er!’
En Hij is het ook.
En nu wacht men weer voor niets.
En dat is de twijfel, dame, dat moeten wij allemaal zijn, maar dat is de twijfel in deze mens.
Die man kunt u, die vrouw kunt u niet overtuigen, die kunt u niets geven, want de twijfel van Jeruzalem is de diepe kern waardoor zij lijden.
Is dat niet waar?
(Meneer zegt iets.)
(Tot iemand in de zaal): Wat is het?
(Een meneer zegt iets.)
Dan heb ik hier, ziet u: ‘Graag ontving ik ...’
Heb ik die vraag afgemaakt?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Is die vraag volkomen af?
Hebt u nog vragen?
Het gaat om de twijfel.
Het gaat om de twijfel.
Het gaat om de Bijbel.
Het gaat om de mens die de God van al het leven en de Christus niet kan aanvaarden.
‘Graag ontving ik op de volgende twee vragen antwoord.
Sommige christelijke groepen prediken en voelen zich gelukkig bij de gedachte dat Christus,’ daar gaat het over, ‘voor onze zonden gestorven is.’
Ziet u, dame, daar hebt u het alweer.
Hij is voor onze zonden gestorven.
Nee mevrouw, ze hebben Hem vermoord.
En dat klinkt ook weer hard.
Ze hebben de Messias bewust vermoord.
Ze hebben het niet geloofd.
Ik sta weer hier te beulen, te beulen, te beulen, te beulen en te zeggen: ‘Ja, het ís zo.’
Vanmiddag nog met een doctor, een geleerde, een uur voordat ik hier kwam, een gevecht op leven en dood.
Hij zegt: ‘Ja, jullie zijn zo zeker.
En nu denk je zeker: wij zijn hallucinaties.’
Ik zeg: ‘Ja meneer, vroeger heb je mij eens iets verteld, dat je een leidende hand hebt gevoeld.’
Ik zeg: ‘Maar daar ben je uit!
Je staat stil.
Vroeger had je deemoed en eenvoud.
En toen zei je: de leidende hand van God uit het universum kwam tot mij.’
Anders had de man zich met een scheermes door de pols gesneden.
En toen zei iemand in de ruimte en om hem heen: ‘Doe het niet en luister, en buig uw hoofd’, en hij boog zijn hoofd en hij leeft nog.
Ik zeg: ‘Maar daar ben je nu uit.’
En waarom, mevrouw?
De man staat nu groter in de maatschappij en is die leiding alweer vergeten.
Ik heb hem geslagen waar hij wilde geslagen worden.
Hij dacht mij te kunnen overbluffen, maar dat kon hij niet met zijn wetenschap.
Want kern en leiding, dame, komt vanuit de astrale wereld.
En dan staan wij weer: ‘Geloof jij dat schilderij?’
‘Gelooft u die boeken daar?’
‘En gelooft u dit woord?
En denkt u niet: Zou die man niet ...
En zullen we hem nu op de brandstapel leggen want hij gaat weer te ver?’
Wij gaan ook heel ver.
Want wij hebben achter de kist gekeken.
Nu sta je weer.
Geef ze het maar.
De leidende hand gaat bij de geboorte, bij een dood en alles, en enigszins mogen zien en aanvoelen, maar niet volkomen; en weg is het weer.
Kon u het allemaal zien vannacht achter de kist, dan had ik u niets meer te vertellen, dame, dan kon ik naar huis gaan en gaan rusten en gaan denken: ik ga nu eens iets anders doen, want dat is veel mooier, maar u kijkt er nog niet achter.
Er zijn mensen die waarlijk dorsten en woordelijk aanvaarden.
Wat is er met mij gebeurd vanaf mijn kind-zijn?
Als er iemand was gekomen en ik keek in de ruimte en ik zag ballonnen, en mijn moeder zei: ‘Wat zie’t giij nou weer?’
‘Ballonnen, mama.’
Mama.
Bij ons zeggen wij geen ‘mama’, daar heet het ‘moe’der’.
En als je zegt ‘mama’, dan is er iets.
Ja, een ander zei: ‘Mama’, ‘zeg het mama’.
En toen beleefde ik al Hollands vanuit de astrale wereld.
Hollands: mama.
Dat heet moe’der.
Later was het weg.
Maar die ballonnen waren er.
Daarnaast stond een gestalte.
De Lange Hendrik zei: ‘Hij is gek.
Ga toch weg.
Wat hebben we vandaag weer beleefd?’
O mens, ik was in het voorhof.
Hebt u mijn boeken gelezen, ‘Jeus van moeder Crisje’?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ik ben pas begonnen met ... ’
O mevrouw, leest u die twee boeken eens, dan krijgt u het begin.
Ja, nu heb ik natuurlijk achter de kist kunnen kijken.
U kunt het niet.
Maar er zijn mensen die hebben dromen gekregen, boodschappen van hun kinderen, van hun vaders en de moeder.
Zou dat wel?
Ja, hoe hebt u dat beleefd?
Wanneer krijgt u fundamenten?
Ik kan praten als Brugman, ik kan de mensen, mijn broers, mijn zusters, en iedereen de heiligste zaken vertellen.
Mevrouw, denkt u niet dat ik niet voel, pertinent voel: ja, zoveel glijdt erin en de rest waait erdoor.
Hij kan het nog niet aanvaarden.
En zij gelooft het nog niet.
Maar ik blijf doorgaan.
Ik hou vol.
Ik heb moed om voor liefde en een mens te vechten.
En als ze maar één keer zeggen: ‘Joh, houd toch op met je gezanik.
Ik wil je gezwam in de ruimte niet meer horen’, dan ga ik ook weg, maar ik blijf ze liefhebben.
Net zo goed.
Ik kan eerlijk zeggen, dame: de jood is mij lief, en de katholiek en de protestant, want het is leven.
Ik ga de mens niet afbreken omdat ze het geloof hebben.
Begrijp mij goed, ik heb in de oorlog voor de jood gevochten.
Ik zeg: ‘Lelijke stommeriken, aanvaard niet langer die Caiphas, en durf nou eens die werkelijke Christus te aanvaarden.
Neem eens voor tien minuten aan dat Hij het is.
Wat dan nog?
Heeft Hij verkeerde dingen gebracht?
Wat de Bijbel zegt, dat is wonderbaarlijk goddelijk en mooi.
Hij voert ons niet naar een oorlog.
Hij versjachert ons niet voor de centen.
Jullie verkopen iedereen als het kan.
Is dat een slechte geweest, die Rabbi, die jood daar?’
‘Ja, zit wel wat in.’
Ja, weet u wat er nog meer in zit, dame?
Daarzo, een koppie thee, en dat is lekker.
Tot zo meteen.
PAUZE
Ik heb zo-even nog een mooie gedachte gekregen.
En dat was een gesprek, die ik met een mens voerde op dit, op dat twijfelen, ziet u?
Hoe kunt u de mens overtuigen?
En hoe kunt u hem het gevoel ontnemen dat dit en dat waarheid is?
En er zijn mensen ook die bidden; bidden, bidden, bidden, en vragen: ‘God, God, God, geef mij de waarheid, het licht en het leven.’
De katholieke kerk bidt, het protestantistische kind.
Als u hoort hoe men bidt.
Wij hebben hier vragen gekregen waardoor de mens bidt, bidt, bidt.
‘God geef mij de waarheid, en laat mij iets weten.’
En toen hebben mij de mensen verteld, gevraagd: ‘Kunt u overal voor bidden?’
En toen heb ik gezegd: Neen.
En waarom niet?
Mevrouw, uw kind moet sterven, dat is evolutie, want er is geen dood.
Hoe wilt u bebidden, God vragen om dat kind leven te geven?
U wilt het kind niet kwijt, maar dat kind beleeft de eigen evolutie en moet gaan, want een dood is er niet.
De dood is dus evolutie.
Waarom moet u, vader en moeder, uw kind, de evolutie van uw kind tegenhouden door nu pertinent te bidden?
Maar wie kan het nu geloven?
Maar het is toch machtig, want ... ‘Ja’, zeggen ze, ‘jazeker, jazeker.’
O ja, dame, o ja, meneer.
U leert, u bent geen katholiek, u bent geen protestant, kan ik dadelijk mee beginnen.
Waarom?
Waarom gelooft u niet?
Waarom gelooft u niet dat: God doet alles naar Zijn weten, Zijn rechtvaardigheid, Zijn harmonie?
En dan stel ik de vraag, de wedervraag: Is God waarlijk rechtvaardig?
Ja?
Goed.
Is God God?
Weet God wat God doet?
Wat Hij doet?
‘Ja.’
Goed.
Alles goed?
‘Ja.’
Waarom geeft u dat dan niet aan God over?
Dan zal het toch goed zijn?
Dus dood dood.
Goed, dood nog niet eens.
Dood is dood, maar het kind gaat over.
Weg gebed.
God weet wat Hij doet.
Klaar.
Nee, nog niet, weer wat nieuws.
Goed.
Een ander zegt: ‘Ik heb gebeden voor dit.’
Iemand kwam bij die mens en praatte, roddelde, kletste over de andere mens: afbraak.
En toen zei die mens: ‘Ja, ik heb de andere mens niet, waardoor ik de waarheid krijg.
Ik ga omhoog.’
En die mens ging omhoog.
En hij zei: ‘God, God, God, geef me de waarheid.
Laat mij weten.’
En dat is een ernstig gebed geweest, een ernstig vragen aan een Oppermacht: Geef mij de waarheid.
Toen zei die man, vroeg die man: ‘Kan dat?’
Ik zeg: ‘Nee meneer, dat kan niet, dat gebed zegt niets.
Waarom bent u niet naar die andere mens gegaan, om te vragen: ‘Is dat waarheid wat die meneer vertelt?’
Meneer, dan hoeft u niet te smeken en dan hoeft u niet daar te verlangen, vier, vijf jaar lang, om God te vragen: ‘Geef mij antwoord.’
Ga naar de waarheid, degene die het is waarover men praat, roddelt, kletst, afbreekt; en u had het.
Dus dat gebed en al die smarten en al dat vragen daar in uw éénzijn, in uw huis en waar u ook bent, is allemaal voor niets, indien u direct tot de waarheid op aarde gaat.’
Is dat niet zo?
‘De mens behoeft niet te twijfelen.
De mens ... ’, zei meester Zelanus verleden week in Amsterdam toen men vroeg: ‘Wat is verlangen?’
Meneer, als u waarlijk verlangt, waarlijk verlangt om goed te doen, bent u het.
Nee meneer, u behoeft niet te verlangen om goed en mooi te worden; word het en gij zijt het.
Weg smart, weg werking, weg gezoek.
‘Ik zou gaarne dit willen bezitten.’
Meneer, wees het en u bent het.
Ja, wanneer u vraagt om een wolkenkrabber te hebben en een mooie bungalow en een Cadillac; ja meneer, dan zijn het weer andere dingen.
Maar wanneer wij voor ons innerlijk geestelijk leven opwaarts willen gaan, en zeggen: ‘Ik verlangde dat de mens mij eens kon aanvaarden.
Ik ontmoet altijd maar afbraak.’
Meneer, dat is kletspraat, mevrouw.
Als u liefde en hartelijkheid en rechtvaardigheid uitstraalt, dan is er nog nooit een gek van een mens op aarde geweest die het niet wilde ontvangen.
Word waarheid, word rechtvaardigheid, wees het, verlang het, ook nog, en gij zult geestelijk verlangen beleven en krijgen, u zult het zien, u wordt het, u straalt het uit.
Is het niet zo, meneer?
Is dat dan zo’n kunst?
De mens zegt: ‘Ik kan niet, ik kan niet.
Het is veel te moeilijk.’
Wat is moeilijk, om duidelijk te denken, om rechtvaardig te denken en liefdevol, voor uw broers en zusters, voor een mens?
U hoeft ze niet op uw dak te nemen.
Meneer, wanneer denkt men in een verkeerde richting?
Als u een vrouw, als man, vier dagen achter elkaar de deur plat loopt om met die dame te praten, een dame die alleen is.
Wat zeggen de buren?
‘Hé.’
Waarom hebt u de eerbied niet om te denken: Ik bezoedel de mens reeds wanneer ik daar bel?
Laat het!
Ja, dat gebeurt ook.
Er zijn er van ons die willen de mensen overtuigen, bellen viermaal aan midden in de nacht en dan willen ze met die mensen spreken, maar ze begrijpen niet dat ze daardoor de mens reeds bezoedelen.
Want de wereld spreekt.
Een mens die deze boeken leest, heeft een ander niet meer nodig; die moeten bij mij komen, die leren van u nog niets.
Is dat zo?
Ziet u, hoogmoedswaanzin.
Scheppen en baren, meneer, leer toch eerst de fundamenten: ik wil eerbiedig zijn, deemoedig, welwillend, rechtvaardig, liefdevol.
Als u mij liefhebt, meneer, waarom belt u dan in de nacht en stoort u mij in mijn slaap?
Is dat niet zo?
De mens die ...
Dat is die vervloekte twijfel in de mens.
De mens zegt: ‘Ik bid, ik bid.’
U behoeft niet te bidden, als u waar wilt zijn; dan komt de vriend vanzelf.
Maar wanneer zegt u, als u dat weet: ‘Ga achter mij, Satan’?
Ik heb eens met een man gesproken die werd belasterd, bezoedeld, bekletst.
En toen zegt hij: ‘Toen ik het goede hoorde en het ware en het werkelijke’, toen zegt hij, ‘toen had ik niets meer te zeggen.’
En toen kwam die ene bij mij en toen keek ik in die ogen, ik zei: ‘Ik was daar en de wetten zijn mij verklaard, ze waren liefdevol, welwillend en hartelijk, wat hebt gij nog te zeggen?’
Ik keek in de ogen en die werden geel, groen, blauw, witjes.
En de mens rende de deur uit.
Weg was de mens.
Waarom, meneer?
De Satan liep het paradijs uit.
Ziet u, dan kruipt die vuile slang weg.
En dan wil die slang gauw maken dat hij wegkomt anders wordt zijn kop afgehakt.
Is dat niet zo, meneer?
Maakt u dat niet dagelijks mee?
Wat wilt u als u God zoekt, Christus zoekt, en ‘is dat wel waar?’?
Hebben ze dat weer niet in Jeruzalem gezegd?
Hebben ze dat niet in Jeruzalem gezegd?
En ‘zijt Gij het werkelijk?’
Wat dan nog?
En toen zei Christus: ‘Hebt gij een mens gezien met deze tekenen?’
‘Ja’, zei een magiër, ‘dat kan ik ook.
In vijf minuten heb ik ze.’
En hij begon, en hij had ze.
Zie je?
Suggestie.
Maar hij had ze.
Het bloed kwam uit zijn handen.
‘Ik ben de Christus’, zegt hij.
Toen zegt de Christus: ‘Ook dat wordt nog bezoedeld.’
Nee meneer, dat werd niet bezoedeld, want het werd kunst, geestelijke magische kunst.
De occulte wet als denkkracht en gevoel bracht stigmatisatie voort.
En hij was het, maar hij was het net niet.
O.
Want daarachter, dames en heren, leeft de Echte met de echte tekenen.
En als je daarvóór staat, is het geen occulte kunst meer, maar dan is het levend bloed van Zijn hart.
En als je in die ogen kijkt, meneer, dan zijn er nog altijd kleurtjes en lichtjes.
Nietwaar?
En als u de foute ziet, meneer, de foute magiër, die heeft geen lichtje meer in de ogen.
Ik zal u nog iets moois vertellen, hoe heerlijk de mens kan zijn wanneer de mens zoekt.
Ik heb een drama beleefd, dat de ene mens naar de andere ging – het gaat nog altijd om die twijfel in de mens – en die mens hoorde zoveel, en hij stond voor waarheid, dikdoenerij lag er ook bij, hoogmoedswaanzin, maar dat (die waarheid) was er niet.
Hij zei: ‘En ik zal je wat vertellen.’
En de mens kwam binnen en keek in de ogen, naar de lichtjes van de mens die er waren geweest, en zei ineens: ‘Nou, hwuh, hou op man.
Je lichtjes zijn uit de ogen en dat zegt toch alles.’
Dames en heren, als u eens echt kwaad wordt, denkt u dan niet dat uw man, of uw vrouw, uw ogen ziet veranderen?
Dan komt er iets anders in.
En als het om God gaat en om Christus, ja meneer, en om de werkelijkheid van de ruimte, maar regelrecht van dat Golgotha daar in Jeruzalem ...
En dan gaat het ook om een ezel, maar die liep regelrecht door de straten van Jeruzalem en die was niet tegen te houden, want die was door het goddelijke Ik, door de Messias bezield: Hij was één met haar.
Nou?
En toen ging die mens naar de andere en zei: ‘Ga achter mij, Satan.’
Ingenieur, u kunt nu schreien, dat vind ik mooi.
U hebt een gevoelig hart, man, belk maar.
Fijn, hè, als je nou eens echt innerlijk kunt belken.
Ja, doet een mens goed.
Zie je, jongens, dat zijn er twee die zijn ouder en kunnen nog belken.
Jullie beginnen, maar deze zijn oud en heerlijk, en deze mensen hebben machtige dingen beleefd, hebben eens gevochten voor waarheid, rechtvaardigheid.
En dáchten dat hij het was, maar hij was het net niet.
Ik heb hier zulke mooie mensen bij me zitten, die zijn geslagen en getrapt.
De mens vervloekt de NSB’ers in de stad, en het zijn juist de goeie kinderen (zie artikel ‘NSB en nationaalsocialisme’ op rulof.nl) die dachten: ‘Nu gaat het beginnen, nu krijgen wij een nieuwe wereld.’
En we kregen geen nieuwe wereld.
Maar zij hebben gevochten voor het welzijn van de mensheid.
Maar niet voor rood, wit en blauw.
Is that something?
Ja, het is toch wel mooi dat je mannen zo aan het schreien krijgt.
Nou moet je gevoel, nou moet je smart hebben beleefd, en dan moet je een strijd hebben gekend, en dan moet je de maatschappij kennen, en dan ken je de leugen en dan ken je het bedrog, en dan ken je de narigheid en het verraad.
En als je dán tot de mens komt, daarna, na al dat gejubel en die martelingen, en daarna, als al die narigheden van het woordenboek door ons heen gingen en over het hoofd, en als je dan nog kan zeggen: ‘Ik heb de Christus waarlijk lief en aan Hem is niet te twijfelen want door hardheid en door vernietiging en bruut geweld kun je geen evolutie scheppen, wel dierlijk stoffelijk, maar no, not, niet geestelijk’, en als je dan nog kunt luisteren naar het gezwam in de ruimte van een gek zoals Jozef Rulof is, dan moet er toch wel iets in uw hart tot ontwaking zijn gebracht.
Dan vloeit het bloed niet over uw lippen maar dan zegt het hartje ‘tik tik tik’ in de goede lijn.
Ppwrft, ppwrft.
Hoe zei ik dat, Bernard?
Ik heb hier nog de vraag: “Hoe kunnen wij hen die ons dierbaar waren en zijn overgegaan, helpen?
Als wij veel aan ze denken houden wij hen misschien van hun taak af.
Doch als zij nog onbewust zijn, hoe helpen wij hen dan?”
Dat is nog uw vraag, dame.
Nietwaar?
Mevrouw, deze vragen leest u straks in ons boek hier.
Maar ik zal u toch iets geven.
Deze vragen zijn meermalen gesteld.
Wij hebben al een boek af, hierzo, deze vragen van 1950-1951.
Deze winter hadden we alweer een boek.
Die vragen zijn ontleed.
We hebben ze over een tijd, het ligt klaar, straks centjes, en het gaat naar de drukker.
Het is het mooiste boek voor de mensheid, want duizenden vragen, geestelijk, ruimtelijk, goddelijk verklaard, liggen erin.
Mevrouw, uw overgeganen, uw geliefden kunt u niet helpen.
U kunt ook niet voor hen bidden.
Daar zitten we weer.
Hard?
Hard?
Als u hieruit gaat en u komt ‘achter de dood, de kist’, dan leeft u daar als een astrale persoonlijkheid, óf u bent reeds in de wereld van de wedergeboorte, dan komt u terug naar de aarde en dan hebt u nog geen bewust astraal verdergaan, dat is het hiernamaals, maar dan moet u terug naar de aarde, en wordt u weer man of vrouw.
Maar zijn ze nu achter de kist – hebt u ‘Een Blik in het Hiernamaals’ gelezen? dan kan ik dieper gaan met u – zijn ze daar en zij wilden hier ook niet, dame, naar de liefde van u, en de hartelijkheid, en de welwillendheid, en het goede in u zien, en luisteren, zij hebben liever centjes, ze hebben liever maatschappij, ze hebben geen broers en geen zusters, mevrouw, dan staat u machteloos voor dat leven van God, en dan is het uw vader niet meer, noch uw moeder, noch uw kind: het is nu een levensgraad van de ruimte van God, want God is daarin.
En als dat leven nog onbewust is, en als dat leven zegt: ‘Ik wil dat niet want ik geloof het niet’, en kunnen nog niet, kunnen nog niet geestelijk ruimtelijk denken, blijven nog met de Bijbel verbonden en houden van de verdoemdheid, de god van haat van het Oude Testament en vernietiging; mevrouw, dan staan we machteloos en kunt u niets voor de mensen doen.
Als ze dus onbewust zijn en leven onder de eerste sfeer, hoe wilt u die mensen bereiken?
Wat wilt u voor die mensen doen?
U maakt het dagelijks mee, ik ook, u kunt praten als Brugman, en u kunt honderdduizend bewijzen hebben, die schilderijen en die boeken en nog wat, ja, het staat erin ...
Maar wie geeft mij de werkelijkheid?
En die werkelijkheid is er indien u zegt – want daar gaat het ons om – daar ging het Christus om: ‘Heb lief alles wat leeft’, en wees hartelijk.
Waarom moeten wij onze broeders of ons eigen bloed verraden en verkopen en versjacheren?
En nu het andere leven, mensen waar we niet mee te maken hebben?
Waar of niet?
De mens dus die onder de eerste sfeer leeft, die was hier al niet te helpen.
En daar moeten zij er ... nu komt er een volgend stadium; en dan ziet u ‘Zij die terugkeerden uit de dood’, dan leest u dat boek hier.
Ook al gelezen?
Dan ziet u die kale koetsier, Gerhard, die wij hier in Den Haag hebben gekend, die op ‘Oud Eykenduynen’ zei: ‘Paf, paf, paf.’
En ik stond daar met mijn taxi, ik had daar mensen naartoe gebracht, ik zeg: ‘Zo ja, ga jij mij uitjouwen nu?’
Pom pom pom, zegt hij, ‘Ik zit dag en nacht op de lijken en de dooien en ik hoor niks.’
Dat was sarcastisch.
Ik zeg: ‘Je hebt gelijk, Gerhard.’
Ik zeg: ‘Maar ik teken reeds door die dooien en ik schilder al en ik zie.’
En hij zat bovenop zijn bok, met die grote zwarte Stetson op – weet u wel, waar ze Staten-Generaal’s mee voeren, maar nu in het zwart – zat hij daar, hij zei, bom bom bom: ‘Ik ben er, ik heb nog niks gehoord.’
Ik zeg: ‘Nee, zeker.’
Veertien dagen daarna zat hij achter de kist, en een tijd later kwam hij terug en mocht hij van zijn leven vertellen in ‘Zij die terugkeerden uit de dood’.
Mevrouw, die klopt niet meer, die klopte niet meer.
Het machtige bewijs van Rosanoff, nou kan ik die naam zeggen, het hoogste bewustzijn voor de Orthodoxe Russische kerk, die ik hier behandeld had, de dochters en de kinderen, de dochters, de zoontjes die wilden niet hebben dat ik sprak, maar nu mogen ze het weten.
Rosanoff was dat, die Rus, die ‘Een Blik in het Hiernamaals’ las en ziek werd en mij riep: ‘Is dat waar?’
Meneer kon slecht Hollands.
Mooi als een kind sprak hij: ‘Is dat waar, meneer?
Te mooi om waar te zijn.
O, o, als het waar is.’
Ik zeg: ‘Het is waar, meneer.’
‘U allemaal beleefd?’
Ik zeg: ‘Ja meneer.’
‘Werkelijk, meneer?’
‘Werkelijk, meneer.’
‘O god, u profeet?’
Ik zeg: ‘Het zal wel.
Die brood eet, doe er dat maar bij.
Die nog graag een kwartje heeft aanstonds of vijf cent.’
Een profeet die brood eet en een sigaret zit te roken, hoe kan dat nou een profeet wezen?
De man gaat terug, wordt zieker, kanker.
Niets aan te doen, dame, ik kan hem alleen verlichting geven.
’s Avonds om half zeven krijg ik iemand uit Scheveningen, en behandel ik voor zijn hoofd, met zijn poliepje, en ineens manifesteert zich de Rus door mijn meester Alcar.
Kletspraat, dame?
En hij zegt: ‘André, wil je even zien dat je vriend de priester hier is?’
En Rosanoff zegt: ‘André, Jozef, ikke hier vliegen, alles waar, alles waar.
Ik duik.
Meester hier, meester hier!’
Ik zeg: ‘Ja, ik zie je, mijn lieverd.’
‘Vannacht, half vier, sterven.
Eruit, altijd weg, eeuwigdurend weg.
Vliegen, leren.
Prachtig, prachtig, prachtig.’
Ik zeg tegen de meneer: ‘Hoort u niets?’
‘Nee meneer.’
‘Ziet u niets, meneer?’
‘Nee meneer.’
Ik zeg: ‘Hier manifesteert zich een zieke van mij die gaat vannacht om half vier sterven.
Hij zegt het zelf, mijn meester is erbij.’
Ik zeg: ‘Vertel het aan uw vrienden, meneer.
Morgenavond leest u het in de krant.
Het lijk, daar in de Sweelinckstraat, van de priester Rosanoff, de bisschop van de Russisch Orthodoxe kerk, Grieks, noem het maar op, alles bij elkaar, heeft mij zo-even verteld: vannacht om half vier gaat hij sterven, en hij is er nu al uit.’
Telepathie, wereld, staat er in ‘Jeus III’, parapsycholoog, telepathie!
Ik legde het vast voor de Wienerin.
Mijn vrienden die kwamen, ik zeg: ‘Morgenavond lees je in de krant dat de Rus Rosanoff gestorven is, hij kwam het mij zelf vertellen.’
En: ‘Om half vier vannacht is heden van ons heengegaan onze geliefde bisschop Rosanoff.’
Toen was het waarheid.
Telepathie?
Toen ik vier, vijf jaar was, dames en heren, en vijf centen kreeg voor de kermis ...
Johan kreeg een dubbeltje omdat hij zo oud was, en Bernard kreeg zeven cent, en ik vijf cent; en Hendrik die moest nog leren lopen, die lag nog in de wieg, die kreeg de moedermelk nog, die wist van zuurballen en van zure haring en van Fanny’s nog niks.
En Gerhard die was er ook.
Hendrik was er ook, ja.
En Teun en Miets die moesten nog geboren worden.
Nee, die waren er ook, dat is waar ook.
Toen had ik mijn vier centen versnoept.
Ik kwam thuis, ik had niks, ik zeg: ‘Moe’der, hè-je nog wat voor mie’n?’
‘Jao’, zei ze, ‘ik heb arbeid genoeg.
Maor giij krieg toch geen cent, want morgen is er ook nog een dag.’
Ik had al op de pof gewerkt voor haar. (gelach)
Ik had al vier weken niets anders dan mijn best gedaan en dacht u dat ik een cent meer kreeg?
Niets ervan.
Ik zeg (zei): ‘Moe’der, maor giij staot bij mie’n in de schuld.’
‘Wat zeg giij mie’n daor?’
‘Giij staot bij mie’n in de schuld want vier weken geleje bun ik al begonnen.’
Ik was altijd de eerste.
Toen kwam Bernard.
En toen kregen we nog niks.
Dat was gemeen, dat was niet leuk van Crisje.
Ik lig daar, dames en heren, u hebt dat gelezen, en er komt een snoer uit de ruimte, ik loop het achterna, naar de Hunzeleberg.
Als u in ’s-Heerenberg komt – komt u van de zomer naar ’s-Heerenberg?
Ja, daar gaat u naartoe, hè? – de Montferlandseweg, en dan regelrecht naar de Hunzeleberg, en dan moet u eens proberen of u ook dat snoertje van mij kunt vinden daar.
Er lagen zestien gulden en zoveel cent.
Mevrouw, daar hadden we de wereld mee moeten overtuigen.
De wereld had moeten zeggen, dat is het snoer waardoor Paulus werd geïnspireerd en Jesaja zei wat hij had te zeggen.
Maar dít snoertje bezit nu intellectualiteit en spreekt Hollands, en toen sprak men Hebreeuws.
En nu heet het ’s-Heerenberg.
Maar dat ’s-Heerenberg is ook een deel van Jeruzalem.
Want waar die dingen gebeuren, dames en heren, bent u met het goddelijke ik, met de Christus van de ruimte verbonden.
‘En zo aten wij’, zei Gerrit Noestede, ‘engelenkoek die dag.’
Want voor zestien centen kwam ik met een koek voor Crisje thuis.
En toen zat ik tot aan mijn hals in de narigheid.
Het is gebeurd, dame.
Hebt u dat deel gelezen daar?
U kunt het krijgen, het ligt daar in de bibliotheek.
Kijk, dat zijn de problemen voor de mens waardoor wij de massa kunnen overtuigen.
Maar de massa zegt: ‘Nou ja, zou dat nu wel?’
Ja, en toen zat ik voor op de fiets, en de Lange Hendrik moest fietsen: ‘Waar moet ik naartoe?’
‘Linksaf, vader.
Nou efkes dat huukske um, en dan gaon we die weg helemaol af.
Nou weer rechts, vader.
Nou weer links, vader.
Nou mô je dat graf daor over.’
Nou, toen moest de Lange van de fiets afstappen anders had hij nog over de kop gegaan ook nog.
Toen weer linksaf.
En: ‘Daar.’
Wat zeiden ze?
‘Hèhèhè, je wist het.’
Vader vergat het.
Hij stond bovenop de wonderen, zag ze niet meer.
Nóg twijfel.
Ziet u, mensen, indien u nooit kunt aanvaarden, dame, indien die mensen dat toch niet willen ...
Ik noem u hier de bewijzen.
Ik heb honderdduizenden bewijzen beleefd.
De centjes in het bos.
Daar, Golgotha als kind.
Honderdduizend dingen.
Mevrouw, er zijn er nog die ook in ’s-Heerenberg veel mee hebben gemaakt, maar die hebben niets gezien.
Als u daarginds komt: ‘Geleuf giij dat nou, den gek van Crisje?
Die wasse jao allemaol gek daor op de Grintweg.’
We waren allemaal gek, ziet u, ja, die jongens van Crisje die hebben de ... zeven van de vierentwintig zijn ze er kwijt.
De één is dát en de ander is dít; ze zijn allemaal gek.
Ja, ze zijn allemaal gek.
Maar de maatschappij had dit reeds kunnen hebben.
Mevrouw, vertelt u eens aan uw geliefden, aan uw kennissen: ‘Wij hebben geestelijke echte snoertjes.’
Ze lachen u midden in uw gezicht uit.
Mevrouw, als uw vader, en moeder, daar is, en ze zijn in de eerste sfeer, en ze waren hier: ja, ik ben zo ...
En uw ja blijft ja, en uw liefde is goed ...
‘Ik hou van u, mevrouw.
O, ik kan niet buiten u leven’, maar over veertien dagen ga ik de deur uit.
Dan zit u in het schemerland of in het land van haat.
Want u bent niet echt.
U bent niet in harmonie, u bent niet rechtvaardig.
Want wanneer u nou eenmaal zegt: ‘Ik hou van u’, waarom ben ik het dan morgen weer kwijt als ik toch niks gedaan heb?
Ik heb werkelijk niks gedaan.
(Jozef gaat verder met de vraag.)
Maar als vader, en moeder, in de eerste sfeer is, dame, hoeft u niet voor hun te bidden en niet aan hun te denken; dan moeten ze voor ú denken, en voor óns, want zíj weten het.
Wíj weten nog niets.
Zíj moeten aan ons, zíj zullen aan ons denken om óns te helpen.
De mens doet het juist verkeerd: de mens gaat naar het graf, maar de levende moet naar de levenden.
Ziet u?
De mens die in de eerste sfeer leeft, dame, die behoeft u niet meer te helpen.
Zij zeggen: ‘Denk nu maar aan jezelf.
En doe alles voor jezelf.’
En splitst uzelf niet voor ons, maar gebruik die gevoelens voor uw eigen ikje, voor dit leven, voor duizenden andere dingen en gij zijt welwillend, liefdevol, harmonisch, rechtvaardig, met die liefde van die gekke Frederik en die liefde uit Jeruzalem van dat hoogste Kind uit het Al, Christus, en wij gaan regelrecht naar een sfeer die weelde bezit, licht bezit, harmonie.
De vogels komen tot u – leest u maar ‘Zij die terugkeerden uit de dood’ – en zeggen (zegt het fluisterend): putteputteput; krijgt u zo’n nachtegaalgezang.
En als u dat volgt dan heet het: ‘Kind, ik ben er, ik verwacht u.
Nog een klein stukje, dan ziet u ons.’
Dame, bent u tevreden?
(Dame zegt iets onverstaanbaars.)
Dank u.
Ik heb hier: ‘Verleden zondag, tijdens zijn lezing in Diligentia (lezing nr. 37 ‘De mens en zijn reïncarnaties’ in het boek Lezingen deel 2), bracht meester Zelanus de figuur André-Dectar scherp naar voren.
Achtendertighonderd jaar geleden, zo sprak meester Zelanus, was die mens in het oude Egypte in de Tempel van Isis een machtig priester.”
Machtig was die, meneer, niet.
“Heden ten dage is hij de Paulus, de profeet van de twintigste eeuw,” dat ben ik niet, “de Groot Gevleugelde,” ja, ik heb er wel iets van, maar ik ben het nog niet, ik ben het wel, ik ben het niet, “het instrument in de handen van de meesters, om de kosmologie op aarde te brengen.
Een strijd op leven en dood heeft deze mens, vooral tijdens de bezetting, moeten voeren, eenzaam, niet begrepen door zijn naaste adepten.
Ramakrishna had nog twaalf apostelen om over zijn organisme te waken, maar deze mens liet men in zijn hemd staan.”
Ze hebben het nog veel erger gezegd, meneer.
“Ondanks strijd, lijden, verraad en dolksteken in de rug,” die kreeg ik werkelijk, van binnenuit, van buitenuit, van voren, van achteren, van boven, van onder, “was deze mens en dit werk toch niet kapot te maken.”
No sir, we zijn er nog, hè, meneer Reitsma?
“Socrates heeft de gifbeker moeten drinken,” ja, hebben ze ook gedaan, “Rudolf Steiner hebben ze gekraakt, zijn levenswerk hebben ze in vlammen doen opgaan.
Christus werd verraden, verloochend, bespuwd en gekruisigd.
Vraag 1: Wat heeft André-Dectar nu te verwachten?”
Niks, niks, meneer.
Ik heb niets te verwachten.
Want ik ben nu zover, heb ik u al eens verteld ...
Rudolf Steiner heb ik gesproken achter de kist, toen zei hij tegen mij: ‘Ich war dumm.’
Ik zeg: ‘Waarom?’
Hij zegt: ‘Ik eiste nog.
Ik verlangde nog.
Ik wilde nog.’
Allright, ik zeg: ‘Waarom?
En wat deed dat?
En wat bracht dat?’
Pythagoras, hij ging door, hij ging verder.
Toen was het ook een tijd dat zijn adepten zijn tempel ...
Zijn hoogste adept, die hij niet kon aanvaarden omdat die mens vals was, die stak zijn tempel in brand.
Dat hebben de meesters mij laten zien, dat is gebeurd.
Rudolf Steiner zei: ‘Ich war dumm.
Wirklich dumm.’
Hij verwachtte nog iets van de mens.
Ik verwacht van u niets, meneer, helemaal niets.
Van mijn eigen broers niet.
Niets wil ik van u hebben, helemaal niets.
Ik heb nog nooit kwaad van de mens gezegd.
En ook niet al zou u mij een mes in mijn ribben steken, blijf ik van u houden.
Als ik zou zeggen: ‘Vuil, lelijk serpent’, is er haat in mij, afbraak.
U kunt mij niet doden, meneer.
Rudolf Steiner kende de dood niet, anders had hij geen angst gehad voor die mens.
Ik heb geen angst voor moordenaars.
Pythagoras kende de kosmos nog niet.
Want ik had zelf tegen die adept gezegd: ‘Kom, dat behoef je niet achter mijn rug te doen, meneer.
Steek in brand!
Ik zal je het vuurtje eens geven.’
En dan had hij het niet gedaan.
Wat zal er met mij gebeuren?
Met mij gebeurt er niets, meneer, want ik wil niet dat men mijzelf iets aandoet.
Weet u wanneer u sterk bent?
Als je van de mensen blijft houden.
U praat dagelijks onder elkaar: ‘Ik heb u lief.’
En ‘schat’.
En ‘lieverd’.
Ik heb u eens op een avond verteld ...
Ik was eens in Noordwijk, ik was bij vrienden, en toen heette het daar, o, die man die kreeg niet genoeg van mijn boeken: ‘Kom bij mij.’
Ik zeg: ‘Ik kom, je bent een goed mens.’
En dan ging ik, kreeg ik ontspanning met een weekend.
Ik sta daar.
‘Ja lieverd.’
‘Jazeker.’
‘O, jazeker, paps.’
Ik denk: mooi, beleefd.
‘Zou je dat niet even?’
‘Jazeker, kindje.’
‘Mag ik?’
Prachtig.
Gottegottegot.
‘Wat ga je nu kijken?’
‘Ik meen dat het waarheid is.’
Wat voor fijne mensen zijn dat.
En tegen een uur of drie, ik hoor ...
Ik denk: Nou, ik heb deze mensen werkelijk nog niet op aarde ontmoet.
Want, óf camouflage; óf het is werkelijkheid, dan kan ik ook, dan zal ik ze nog meer liefhebben.
Maar ineens zag ik iets.
Ineens zeiden ze mij iets, ik ben namelijk ... ik doe namelijk aan telepathie.
Moet je straks eens lezen als je ‘Jeus III’ hebt.
Ik doe aan snoertjes.
Want datzelfde snoertje zit ook in de mens.
Kan hij mij ook geven met een verhaaltje.
En als ik u dan aanvaard, meneer, en ik heb geen haat, en geen disharmonie, en ik aanvaard u werkelijk, dan vertelt u de volgende rest er zelf bij.
En dat is nu natuur-telepathie.
Daar hebben de parapsychologen het over.
En dat noemen ze: ‘Zo nu en dan een treffer.’
Pysometrie, zie je, ze doen aan pysometrie.(gelach)
De ene pysometrist die kon het overnemen van de andere pysometrist, zei een geleerde tegen mij.
Ik zeg: ‘Waar heb je dat geleerd?’
‘Ik doe ook aan pysometrie!’
Maar ik deed ook aan pysometrie en ik weet dat die mensen in zeven, acht jaar – (dat wist ik) ineens – elkaar al niet meer konden luchten of zien, maar voor de wereld hoffelijkheid vertegenwoordigden.
Ik zeg: ‘Jullie zijn doodgewone huichelaars.
Ik ga weg.’
‘Waarom?’
Ik zeg: ‘Dán zul je me de waarheid vertellen!’
En toen gingen ze opbiechten.
Ik zeg: ‘Nou kom ik straks terug, anders had je me nooit meer gezien want jullie zijn huichelaars.
Jullie spelen voor de wereld hoffelijkheid: ‘Ja schat, ja lieverd.’
Ik zeg: ‘En dáár slaap jij, en zij slaapt onder de grond bijna.’
Die kunnen elkaar haast niet meer zien, meneer.
Maar al voor het ...
Ik zeg: ‘En dacht u mij waarlijk ... ’
‘Van wie heb je dat?’
Ik zeg: ‘U zei het zelf want u vertelde mij iets, en toen kwam er zo’n naklank, meneer.
Ik zag licht en ik zag schaduw.
Ik zie een beetje.
Maar ik doe aan telepathie.’
Pysometrie, wat is het, meneer? (gelach)
Maar u ...
Ik zou nu haast ... ‘Kent u het Peace Palace, meneer?’ (gelach)
Ik zeg: ‘Dat is vrede en geluk, maar die zit er niet in.
En bij u ook niet want u hebt een toren gebouwd, meneer, van meelzakken.
Dat waait zo weg, fffjt.’
Maar de echte kern in de mens kan niet liegen en bedriegen.
De echte waarheid die gaat niet over narigheid, ellende en afbraak.
De realiteit als liefde te voelen in de mens, die is spreekwoordelijk.
Die zegt altijd het reële.
En dan heet het altruïsme.
En dan hoef je helemaal niet ‘lieverd’ te zeggen, meneer, dan kijk je elkaar in de ogen en gebeurt precies wat je gaarne had gewild.
Is dat niet zo, meneer?
Had u dat ook niet gehoord?
Meneer, met mij gebeurt er niks – ik moet toch weer naar die meneer terug – bij mij gebeurt er niets, meneer.
Met André-Dectar gebeurt er niets.
Ik zeg u: ik laat mij niets doen.
U kunt kletsen en roddelen, meneer, en mij uitschelden voor alles, want ik ben toch met de miljoenen van het genootschap op hol en aan de ren.
Toen ik naar Amerika ging, was ik er met mijn eigen kas vandoor van twee miljoen.
Ik denk: Had ik ze nou maar.
Hád ik ze nu maar eindelijk.
En ze hebben mij eens gezien in de Spuistraat en toen kwam ik daar zo aan, zo.
En toen zegt mijn vrouw, en die andere mensen: ‘Wanneer was dat, meneer?’
Ik zeg: ‘O ja’, ik zeg, ‘nou, ik zat lekker in mijn huis boeken te schrijven.’
Ik zeg: ‘Maar ik was het niet.
Had u een verkeerde gezien?’
Kom mensen tegen: ‘Meneer, ik heb u pertinent gezien, met zijn vieren, u reed ons pertinent voorbij.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, het bestaat niet, want ik sliep op die dag.’
Hadden ze mij weer ergens anders gezien.
Wat krijg ik toch een dubbelgangers, hè?
Wat had Christus daar op de weg tussen Jeruzalem, Nazareth, later, en tussen Jeruzalem, geen opvolgers met kruistekens?
Frederik in ‘Maskers en mensen’ zei: Ik lag rustig in bed en de spleet ... van de straat, van dat lichtje, schijnt door de gordijnen en maakt een kruis.
En ineens zag ik het teken des kruizes.
O, dacht ik, wat is dat mooi.
Ik werd wakker.
En toen was het het gordijntje.
En toen zegt ...
Hebt u ‘Maskers en mensen’ gelezen, meneer?
Nee?
Maar de mensen die dat hebben gelezen ...
Daaraan vraagt Frederik, hij zegt: ‘Hebben die spiritualisten en die theosofen ook niet van die tekens des kruizes door een lamp van de straat en een gordijntje?’
Hij zegt: ‘Het zullen er wel meer wezen.’
Dat wil zeggen, meneer: we moeten naar de waarheid zoeken.
En de waarheid beleven.
Want we hebben occultisme.
Dat zijn zieners.
En dat zijn alweters, meneer.
En dan gaan ze naar een ander en dan zeggen ze: ‘Leg jij eens even voor mij de kaart.’
Mij hebt u niets te leren, meneer, ik kreeg het als kind vanuit de ruimte.
Meneer, diezelfde Dectar, dat is nog geen Groot Gevleugelde.
Ik ben, ik zal het u heel duidelijk verklaren vanavond, ik ben een doodgewone ribbenkast.
Daarin lopen draden en lampjes, en dat is het hart, dat zijn de nieren, dat is het zenuwstelsel.
Door mij praten anderen.
De Paulus van deze eeuw, weet u wie dat is?
Dat is meester Zelanus.
En de profeet daarachter die heet meester Alcar.
En ze doen het door mij.
Ik wil er nog niks mee te maken hebben, meneer.
Nee.
Als ik ...
Vanmiddag zei me iemand: ‘Je bent verwaand.’
Ik zeg: ‘Nou goed, dat neem ik.’
Ja, dat is toch zo? (gelach)
Mevrouw, dat mag die man toch zeggen.
Ik zeg: ‘Als je het me bewijst waarom, dan zal ik me nemen, en dan neem ik een stuk hout en ik sla het eruit.
Geef mij alsjeblieft de waarheid.
Wat mankeert er nog?
Ben ik nou verwaand?’
Ik zeg: ‘Hoe wil je mij zien?’
‘Ja’, zegt hij, ‘dat is ook wat.’
Ik zeg: ‘Dan lieg je.
Want als je dat niet weet, dan weet je ook niet wat verwaandheid is.
Want dan kun je het verklaren.’
Maar dat kon meneer niet.
(Er kucht steeds iemand doorheen.)
(Jozef zegt): Mevrouw, mag ik u een klein beetje water aangeven?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik heb al.’
Kon hij niet.
Kijk, klets, wartaal.
Praten.
U moet de dingen ontleden.
U moet van de mens, u moet van de ruimte niet zeggen: bestaat niet, indien u dat niet weet.
En dat dacht de mens.
Ik zal u nog een ander beeld geven.
Jaren geleden gaat er iemand van mij weg.
Ik denk: gah.
Had u niet in het oude Egypte moeten proberen, meneer.
En dat moet u ook niet aan Gene Zijde proberen, om, als u de meester naast u hebt of wat dan ook, en je loopt dan naar de overkant, naar het lagere, onder de eerste sfeer, en je vraagt: ‘Zou hij gelijk hebben?’
Die man die weet dat niet.
Nu gaat u vanuit die wet die bepaalt en die zegt: zó is het.
En dan gaat u naar het schemerland vragen: ‘Is dat nu waar?’
Goed, u komt terug bij uw meester.
Stiekem.
U zegt: ‘Meneer, ik ben er weer.
Ik heb even gemediteerd.’
Dan zegt de meester: ‘Zeg, wat zit jij onder de modder.
Waar ben je geweest?
Het ging om mij.
Ik heb geen spatje.
Waar het om ging.
Maar jij kwam terug, jij komt terug onder de drek, de modder van de mensheid en God erbij.
Je bent door het slijk der aarde, het onbewuste, de twijfel, de afbraak, de roddel bezoedeld.’
Het ging over mij, maar ik ben vrij gebleven, ik heb geen spatje.
Maar o wee, als ik het was.
En als ik het niet was, meneer, zag ik het ook niet.
Maar ik zie het omdat ik onbesmet bleef.
Dacht u, meneer, als u tot over uw hoofd in de bagger zit dat u dan het slijkje van een ander kunt zien?
Zou u denken?
Dan heet het: ‘Satan, ga achter mij.’
Nee meneer, dan bent u het zelf.
Met het groene en het gespikkelde van onder de grond erbij.
Want daglicht is er niet.
Goed, meneer.
Waarom twijfelde u, meneer?
Wat kunnen ze mij doen?
Wat willen ze mij doen?
Ik ben de profeet niet.
Ik ben de Groot Gevleugelde waardoor zíj spreken.
Dus op de bühne, als zij het zeggen ...
Zij zeiden: ‘Jij gaat mee.’
Ik heb iets geleerd, ik heb bewustzijn gekregen voor de ruimte, kosmisch bewustzijn.
Maar eerst dan aanvaard ik dat alles, als de ganse mensheid het mij zou geven als ik het mocht bewijzen.
Ik heb het u, en allen en meerderen die dat pertinent aanvaarden, heb ik het bewezen.
U hebt er nog geen speld tussen kunnen krijgen.
En voor u heb ik reeds bewustzijn: geestelijk, ruimtelijk.
Dat hebben we hier ’s avonds met elkaar uitgespeeld.
En met de vragen over het heelal.
Of dat nu waar is?
Ja, wij hebben ze zo ontleed dat gij het hier ook weer kunt zien.
Mochten wij aanvaarden, een klein beetje aanvaarden: ja, er is bewustzijn.
Maar ik zal me wel in acht nemen om hier op het Buitenhof en in de Spuistraat en Venestraat met een plank op mijn rug te gaan lopen: ik ben een Groot Gevleugelde.
En als ik dat maar doe, meneer Reitsma, en ze zeggen: ‘Ja, daar gaat hij’, en ze staan in rij met: ‘Bwbwbwbw’, weet je wel? en de vlag hangt uit overal, nou, dan ga ik nog eens een keer naar de Zwartekolkseweg terug en dan ga ik bij de hut van Sint van Tien staan en zeggen: ‘Wat zou jij ervan denken?
Zou het al kunnen?’
Dan kan het nóg niet.
Want, meneer, vandaag zijt gij het ...
Wat de ene mens voor zichzelf moet eigen maken en heeft te leren – want, ik heb je lief en ik houd van je; en over twee maanden kennen ze de mensen niet meer en trappen ze ze de deur uit – dat is ook voor de massa.
En we weten wat één mens reeds moet bewijzen, heeft te bewijzen voor dát.
En dan gaan uw geschenken en alles de kachel in.
Men heeft ze niet meer nodig.
U bent vies, fout en verkeerd.
Als de massa de geestelijke vlag van de Universiteit van Christus uithangt, dat is een vlag, een witte baan, een witzijden doek met zeven sterren en in het midden het kruis, dan zullen wij dit aanvaarden.
Maar dan krijgen wij het antwoord van de meesters en zeggen ze: ‘André, nu ben je het.’
Goed?
Over duizend jaar gebeurt het.
Als het instrument, het directe-stemapparaat er is dan gebeurt het ook.
Laten we hopen dat we nog vijfenzeventig jaar bij elkaar zijn, dan zullen we nog wel eens een kaartje leggen met elkaar, midden in de Spuistraat, op de Groenmarkt.
En is er geen agent die ons ervandaan slaat.
Want hij zegt: ‘Nu is het woord wét.’
En dat woord komt van de ruimte.
‘Dames en heren’, roepen wij dan.
‘Hij is er.
Zitten.
Zítten!’
Nietwaar?
‘Geef nu maar de bananen, de citroenen en de appeltjes, want deze zijn niet door een slang besmet.
Bijt maar.’
Vindt u er iets in, meneer Koppenol?
(Heel lang stil.)
Een mooie stilte, vindt u niet?
Als de mens stil wordt, hoef je ook niet meer te schreeuwen.
Mooie stilte hebben we vanavond.
Moet je eens voelen.
Voel eens de stilte.
En dan komt er iets naast u.
(Stilte.)
(Tikt zachtjes op iets.) Ben jij daar, lieverd?
Wat is er?
(zachte tikjes) Tik je?
Ja?
Mag ik een vraag stellen?
En toen stelde ik in Amerika bij de gezusters Fox ...
Dat was een dame, en die heeft de rappings, de tikken, kloppen.
En toen zei ik in die stilte, diezelfde stilte ...
Mijn broer was erbij, maar hij wist niet waar het over ging.
Ik zeg: ‘Mag ik een vraag stellen?’
Eerst in het Engels, dat had ik gauw geleerd.
Yes.
(Tikt drie keer.)
Weer drie tikken.
Ik zeg: ‘Zijn ze hier allemaal hartstikke gek?’
(Tikt drie keer.)
Yes.
‘Is alles bedrog wat ik hier ontmoet?’
(Tikt drie keer.)
Ja.
Ik zeg: ‘Dan weet ik het.’
Ik zeg: ‘Dan zal ik daar eens gaan vragen wie dan hier echt is.’
Toen was er niets meer echt, dames en heren.
Want er was een gek aan het praten.
En toen moest ik het drama ...
Toen ik in Holland terugkwam, nee, even daarna vertelde meester Alcar mij wie daar tikte.
En toen (was) het een kind die in Rusland, mét de moeder, gemarteld was.
En het kind (was) in de moeder gestorven, en de moeder ook.
En de moeder weer op aarde.
En het kind aan Gene Zijde.
En nu zat het kind vast aan de moeder en tikte.
En het kind was onbewust.
En dat kind klopte wel, de kloppingen waren echt.
Maar de tik, de rapping, was onbewust.
Want een rapping bezit persoonlijkheid, bewustzijn.
En toen stonden ze me aan te gapen en zeiden ze: ‘Ja Jozef, je bent ons duizend jaar vooruit.’
Merci.
Maar toen lag ik eruit ook.
Toen zeiden ze: ‘Sluit hem weg daar en stuur hem daar niet naartoe, die vent die ziet werkelijk.’
Hij zegt, hij was in Silver Bell, en die vroeg mij: ‘Ken jij de persoonlijkheid en het bewustzijn van die rappings?’
‘Heb jij daar weleens van gehoord?’ zei die ene spiritist tegen de andere.
Toen zegt hij: ‘Dat bestaat toch niet?’
Maar het is er.
Hij zegt: ‘Eruit met die kerel, die komt van Holland, die moet hier nooit meer komen.’
Dames en heren, als ik dat afgebroken had, was ik nooit levend uit Amerika gekomen.
Ja, daar sta je weer.
“Wat kan er met André-Dectar gebeuren?”
De waarheid zien, de waarheid beleven en u naar de boeken sturen.
Want wanneer u ‘Geestelijke Gaven’ leest, meneer, dan weet u wat rappings zijn.
Alles; weten, bewustzijn.
En wanneer je zelf onbewust bent en je komt daar met afbraak en vernietiging en verraad, meneer, dan tikt men waarlijk krankzinnig voor u.
Dan is dit er niet bij.
Die klank, ziet u.
Als uw moeder tikt, meneer, dat gaat regelrecht naar uw zonnevlecht.
En dan zijn het alleen kussen.
Hebt u dat al eens beleefd?
Dat hebben wij bij ons beleefd.
Directe-stem, dematerialisaties, levitaties, materialisaties; mijn zusje stond in de kamer, sneeuwwit, zei iets, trompet, dat was allemaal echt, en toen moest ik ophouden, want ze gingen verder.
En toen begonnen de meesters aan de psychische trance.
De werkelijke uittreding.
En toen moest ik ophouden.
Toen had ik de wereld ...
Moet u horen, toen had ik de wereld ...
U krijgt dat straks allemaal in ‘Jeus III’, want nu krijgt u veel meer als in ‘Een Blik in het Hiernamaals’, want meester Alcar moest er omheen.
Toen waren daar spiritisten bij, een kopstuk uit Den Haag, en een professor had ik erbij, enkel en alleen voor mijzelf, die mochten dat meemaken.
En toen waren we klaar.
‘Och’, zegt hij, ‘Jozef, nu staat de wereld open.
En nu kun je miljoenen mensen overtuigen.’
En toen zei mijn meester: ‘Stop.’
En toen kwamen hún meesters door en die zeiden: ‘Jozef is nu fout.
Nu dit kind zover is wordt het hoogmoedig.’
Ik zeg: ‘Dat klopt niet.’
Er was hoogmoed bij.
Ik ‘wilde de baas gaan spelen.’
Ik zeg: ‘Dat klopt niet, meneer’, dat zijn ook al huichelaars.
Ik zeg: ‘Kent u dan geen taal?’
Als ik hoogmoedig was, meneer, dan wil ik juist de wereld over en dan zei ik tegen mijn meester: ‘Ja, nou ik klaar ben, nu kan ik de mensen overtuigen, nu kan ik een sensatie worden voor de wereld, en nu zegt u: ‘Stoppen’’?
En die kring zei: ik was nu hoogmoedig.
‘Nee meneer, ik ben nu eenvoudig, ik doe het niet, ik wil het niet.’
U kunt wel zeggen: ‘Die gek daar die smijt nu machtige gaven in de straatgoten van de stad.
Hij wil ze niet eens.’
Maar ik trad die nacht uit.
Ik zeg: ‘Meneer, uw kring is fout want u schrijft zelf.’
En die deden het met de planchette.
Weet u wel?
Op slag waren ze voor mij weg.
‘Meneer, u schrijft allang zelf.
Het zijn allemaal mooie verhaaltjes.’
Ik zeg: ‘Als u geen Haagse school had gehad, meneer, kwam dat er niet eens door, maar u kent fatsoenlijk Hollands.’
Ziet u?
Staat dat niet in ‘Geestelijke Gaven’?
Zo wilden ze mij tegenover mijn meester, zo wilden ze mij tegenover mijn meester in de duisternis jagen.
Ik zeg: ‘Meneer, dat neem ik niet.
Ik moet stoppen en ik stop.’
En het was goed, want toen begonnen de meesters aan de geestelijke uittreding en schreven wij boeken.
En dan kwam ik achter de kist bij meester Zelanus en Damascus, dokter Franz.
Ze zeggen: ‘André, zo is het best, nu gaan we beginnen.
Laat maar kletsen.’
Toen kende ik die kring.
Ik moest juist géén sensatie beleven.
Had u eens aan een medium moeten vertellen, als dat er werkelijk is.
Meneer: ‘Een wónder, we beleven wonderen.’
We beleefden daar wonderen.
Ik ging, ik werd gedematerialiseerd, door een deur, waar vier mensen bij stonden.
Die zeggen: ‘Mijn God, dat is een openbaring.’
Ik loste voor die mensen op, met licht en alles.
En ik liep weg, om de straat heen, want ik was uitgeput.
Ik moest lopen: mijn bloedsomloop was gestoord.
De volgende dag, meneer, toen kwam de dominee en zei: ‘Kinderen, hoe kunt gij u door satans laten beïnvloeden?’
Toen was ik een hekser.
Ja, toen ging, mr. Nederburg die ging daar naartoe, een president van het Indische Recht, van hier in Den Haag en in Indië (Indonesië), hij zegt: ‘Was dat zo?’
‘Meneer, het was een gek.
We hebben het gezien.
Het was een duivel.’
‘Nou’, zegt hij, ‘dan weet ik genoeg.
Want duivels hebben ook occulte wetten.’
Ja, maar wat heb je eraan, het was alweer verloochend.
Nou, toen begonnen de meesters aan dit, meneer, aan die Grote Vleugelen.
Maar zíj zijn het.
Ik ben slechts een huis, ik ben slechts een klein kasteeltje.
Ik ben de waterkraan waardoor het water vloeit.
Nu in woorden.
Meer ben ik niet.
Meer wil ik niet zijn.
Wat kan mij nou gebeuren, meneer, als ik zelf níet de profeet wil spelen?
Maar kom eens op.
Kom eens.
Als u denkt dat mijn zakken leeg zijn; ik heb nog altijd zakken vol, van de meesters gekregen.
Ik kan u nog altijd het woord geven van hen die mij gaven wat zij wisten, en ik u geef.
Leuk?
Kom maar op.
U hebt genoeg vragen gesteld.
Allright, wij gaan door.
“Socrates heeft de gifbeker moeten drinken,” dat hebben wij nu.
Vraag twee: “Als mensen uit ons midden hun ja en amen geven om met u de brandstapel te beklimmen, de leeuwenkuil met u in te gaan en zich op het Golgothase kruis met u te laten vastspijkeren, neemt u dat dan ook niet met een korreltje zout?”
Meneer, ik heb er hier bij, en dat weet ik, die staan voor me, daar ga ik niet op in, maar ik weet het.
‘O, als het eens moet zijn, Jozef, dan zal ik het je bewijzen.’
Ik ga er helemaal niet op in.
Dat moeten die mensen zelf weten.
Maar er zijn er genoeg.
Er zijn er reeds veel te veel.
Maar we hebben er meer als zeven.
En we hebben er nog meer als dertig.
En dan ben je sterk, meneer.
Ik heb er maar drie nodig.
Drie.
Ik heb er geen elf nodig zoals Ramakrishna.
Ik heb veel betere, ik heb er veel betere nu naast mij als Ramakrishna.
Ik heb er nog beter als Rudolf Steiner ze had.
Beter dan Pythagoras, meneer.
Want deze zijn geestelijk en ruimtelijk bewust geworden.
Die wéten.
U moet eerst maar eens gaan dorsten.
Ik zal u er hier zo een paar aanwijzen.
Ik heb drie Arie’s, die gaan allemaal bij mij direct in de kist.
Ja meneer, omdat ze dorsten.
Er zit er een achter, die gaat ook met mij mee.
Kijk hem maar in het gezicht.
Die sterft dadelijk voor mij.
Die jongen is uit het Bezuidenhout gekomen, gekraakt.
Zijn ogen kwijt, armen kwijt, benen kwijt.
Hij lag een jaar lang in een stijf pantser en zei: ‘Mijn God, mag ik weten waarom?’
En toen kreeg hij de boeken van André-Dectar in handen en zei: ‘Dáár heb je het.
Godzijdank, ik ben blij met mijn afbraak.’
Is het niet ... (niet te verstaan) meneer, kus hem eens, wie kan het?
Ja.
Moet u er nog meer hebben hier?
Als ik ze maar aanwijs, meneer, dan belken ze al van blijdschap dat ze met mij mee mogen gaan.
Niet, Willem?
(Meneer in de zaal): ‘Allright, luitenant.’
Thank you very much.
Ja, ook vrouwen.
Meneer, ik heb ze.
Ik heb ze hier.
Ik ga er niet op in.
Dat moeten ze straks bewijzen.
Ik eis dat niet eens.
Wat zou ik geen drukte kunnen maken, meneer, met zo’n welwillendheid.
De mensen vragen mij: ‘Mogen wij dienen?
Mogen wij dienen?
Mag ik neerliggen voor je deur als een vloermat?’
Mannen en vrouwen, meneer.
Maar ik ga er niet eens op in.
Ik neem die liefde nog niet eens.
Ik geloof ze.
Als het eens komt, meneer, weet ik waar ik terecht moet zijn.
Er zijn naast mij geen verraders.
Er zijn alleen gelukkigen van geest.
En de rest die het nog niet wil zijn; moeten hun weten.
En denk niet dat degene die zegt: ‘Ik wil met je sterven’, meer zijn dan de anderen die het nog niet kunnen.
Nee meneer.
De mens is mens, de mens is leven.
Ik hou van al mijn broers net zoveel, ook al zou de ene mij met een knuppel in mijn nek timmeren.
Moet hij weten.
Maar hij zal ook eens moeten bewijzen dat die tik raak was.
En dan krijgt hij de pijn van mij terug.
Ik ben in staat, meneer, om voor u te vechten op leven en dood.
En dan kan ik u een mep geven, midden in uw gezicht, om u te dienen.
Te helpen, om u wakker te slaan.
Maar dat doe ik maar één keer.
U krijgt nooit in mijn leven weer de tweede tik.
Ja.
Christus Die heeft ook geslagen.
Wist u dat?
En toen zeiden ze: ‘Waarom doet U dat?’
Hij zegt: ‘Dat doe Ik slechts éénmaal.
Om hem wakker te schudden.
Maar Ik zal niet Mijn handen, noch Mijn leven bezoedelen door uw onwillendheid.’
Want dacht u, meneer, dat dat geen pijn is voor de ander indien die hand leven moet krijgen om die regelrecht naar uw gezichtje te sturen?
Dacht u dat, wanneer de moeder ziet dat het kind niet wil luisteren ... het verbrandt zich de vingers.
Altijd bij die gloeiende kachel, en opeens zegt de moeder: ‘Nou moet het maar gebeuren.’
En het kind gaat weer (een klap): ‘Whaaa.’
Nou, nou, nooit meer in die kachel.
Is het niet hard voor de moeder?
Is het niet hard voor de moeder?
Wij hebben het meegemaakt.
En andere mensen maken het mee.
Dat je waarlijk ziet dat de mens zichzelf kapotmaakt, en je staat machteloos.
Is dat niet hard?
Is dat niet vreselijk?
En nu voor de geest, in de geest, meneer.
Bewijs het.
Nee meneer, daar twijfelde ik nooit aan.
Ook al zegt u mij duizendmaal ...
En dan zegt u ...
En dan zie ik, jazeker: nog niet vijf procent hebt u.
Maar als u zegt: ‘Meneer, ik wil voor u sterven’, dacht u dan, meneer, dat ik aan uw woorden ging twijfelen?
Dacht u dat ik heb getwijfeld aan de mens die me zei: ‘Ik houd van u.
Ik meen het eerlijk, wat moeten wij zonder jou beginnen’?
Meneer, dacht u dat ik daaraan twijfelde?
Maar ik wist dat het kletskouserij was.
Ik wist reeds aan die klank en het gevoel, dat het niet echt was.
Maar ik twijfel niet aan u.
Ik behoefde niet te twijfelen, meneer: ik wíst.
En dan sta je zeker.
Maar dat wist Rudolf Steiner niet.
Die man die heeft niet eens geleden.
Waarom niet?
Omdat hij het volle bewustzijn voor zijn adepten en het universele ruimtelijke ik niet kon dragen en niet kon opvangen, niet kon vertegenwoordigen; want hij was zelf zoekende.
Ja meneer.
Eerst dan zult ge kunnen dragen indien gij de wet kent, meneer.
Ik zal u het voorbeeld geven, dan neemt u het ineens aan, een ander beeld: als u de Magere Hein kent, meneer, en u kent hem toch eigenlijk niet, dan is er nog altijd een twijfel.
Hier zijn mensen, meneer, die zeggen: ‘Ik ken nu Magere Hein.’
Jazeker, ik kom straks bij u wanneer het begint te kraken onder dat bed, en links en rechts, hier, en die spijkers al: boemboemboem.
En dan zeggen ze: ‘Is het nou werkelijk ernst, Jozef?’
Ik zeg: ‘Ja, hij is er.’
‘Hèhwè’, zegt een ander, ‘hèwhèwhè.
Meen je het?
Is hij er?
Ik, ik zal sterk zijn.’
‘O, mij kan niks gebeuren, vrouw, ik ga en we zullen ... ’
‘Goh, wat zei ik daar ook weer?
Zou je werkelijk denken dat het zover is?’
Hij wou zeggen: ‘Wij zullen elkaar terugzien’, en toen viel zijn gebit uit zijn mond. (gelach)
En ineens stond hij al voor de ‘kist’, dame, en hij zei: ‘Ja, het is echt, het is werkelijk echt.’
Maar lees dit nu aanstonds, mevrouw, en dan komen de strohalmpjes reeds.
Strohalmpjes.
En zegt de mens ...
(Tot de geluidstechnicus): Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Het einde.’
Is het einde?
‘Hoe kan ik dat bewijzen, meneer?’
‘Ja, ik ben er, ik heb met u niets mee te maken.’
‘Hoe kan ik dat bewijzen?’
‘Meneer, dat zult u eens bewijzen, en dan moet u bewijzen dat u in de dood ... dat u de dood liefhebt.
(Tot de geluidstechnicus): Heb ik nog één streepje?
Dan heb ik hier nog: ‘Wie van ons kan zeggen: ik ken mijzelf?’
Dat heb ik met u allang meegemaakt.
Dat moet u maar buiten lezen daar.
Daar staat, wat mijn broer zegt: ‘Ik ben in Den Haag geweest in het huis van Socrates.
Want buiten op de deur stond: Ken U Zelven.’
Ik zeg: ‘Hendrik, vertel dat maar, want de Amerikanen kennen hem ook niet.’
“Wie kan van zichzelf getuigen: Ik heb de Pilatus, de Caiphas en de Petrus en de Judasfiguur in mij volkomen gekraakt, de nek omgedraaid?”
Meneer Reitsma, hier heb ik nog een vraag, en daar begin ik volgende week mee.
Meneer Reitsma, weet u dat niet?
Als u vandaag zegt: ‘Ik ben waar en waarachtig’, is die Caiphas al weg.
En als u dadelijk tegen ...
(Tot de geluidstechnicus): Loopt die nog?
(Geluidstechnicus): ‘Ja ja.’
En als u dadelijk tegen de mensen zegt: ‘Ik geloof wat u zegt’, en als het in de toekomst wordt bewezen dat die man twijfelt, dan heeft die man getwijfeld, maar u niet.
En dan is die Judas alweer weg.
En het verraad, als u daar niet aan begint, meneer, en u bent niet van plan om morgen op straat zakken te rollen en al die dingen meer, en over de mens slechte dingen te vertellen, de mens te beroddelen en te bekletsen ... (Jozef praat steeds sneller.)
Veronderstel dat dat ding nu in ene keer afloopt ... (gelach)
Waar moeten we dan naartoe, meneer Reitsma?
Heb toch genade met de mens.
En aanvaard de mens.
Dames en heren, ik ben er.
U zoekt de geestelijke, menselijke, innerlijke, lichamelijke, geestelijke, ruimtelijke, goddelijke rest er zelf maar bij, en uit, voor uw vrouw en uw kinderen, uw vader- en moederschap, uw ziel, uw leven, uw geest, uw persoonlijkheid, en dan is de nacht ruimte, want in de ruimte is het nooit duister geweest.
Dames en heren, tot de volgende week.
Sleep well, I hope you have a good ...
O nee, nee. (gelach)
I hope you have a nice sleep, pleasant sleep and pleasant dreams too.
Is that something?
Dames en heren, tot de volgende week.
Met de groeten aan uw kinderen, uw vader en uw moeder.
Dames en heren, ik ben gelukkig.
(Tot de geluidstechnicus): Is het nu afgelopen?
Ja, dames en heren, tot kijk.
Tot kijk.
(Er wordt geklapt.)