Donderdagavond 17 april 1952

Ik ga beginnen vanavond met ... (hoest) met hoesten. (gelach)
(Jozef leest:)
“Verleden zondag sprak meester Zelanus over de scheppende krachten van het universum, Eerste, Tweede en Derde Kosmische Graad, die de moederplaneten dwingt haar vaste banen te beschrijven rondom deze scheppende kracht, de zon.
Wonderlijk, dacht ik, want we waren daar juist een paar weken mee bezig, dat sommige lichtbollen in de loop der tijden onder de uitdijings- en verhardingswetten tot uitdijing en verdichting kwamen tot machtige donkere begaanbare planeten, terwijl de scheppende kracht, die toch ook verdicht en uitdijt, en onder dezelfde wetten staat, steeds een vurige lichtbol blijft; ja, zelfs nog in vurigheid en aan lichtkracht toeneemt.”
Ja.
“De vraag is: doelde meester Zelanus daarop verleden zondag toen hij sprak over de verbrandingskamers in het hart van de scheppende kracht die wij op aarde de zon noemen?
Dit was weer iets nieuws, in de boeken nog niet gevonden.”
Meneer Reitsma, in de boeken van de kosmologie krijgt u dat.
Als we zover komen, want we hebben eerst ... wat we nu beleven dat is het universum zo van buitenaf gezien.
Maar nu dalen wij in die zon af.
En dat zijn de boeken die dan nog later geschreven moeten worden.
Maar de zon is baring en schepping.
Al het leven bezit vader- en moederschap, ook de zon.
In de zon wordt het gebaard en de uitstraling is weer schepping, en daar, in de zon ... dat is een machtige smeltoven, hè?
En die heeft eigenlijk elke planeet ook weer in zich, alleen de aarde heeft het heel machtig gekend, en nóg.
In de aarde brandt het voortdurend, hè?
Andere planeten ...
De maan heeft dat niet gekend, want op de maan is het hoogste stadium geweest: een modderpoel, water.
Die verharding heeft de maan niet gekend.
En andere planeten evenmin.
Maar die maan is toch verhard, en is nu keihard.
Maar u zult daar, misschien dat u eens een ... later als we daar nog eens komen met een raket, als u professor die en die bent, en u maakt een raket voor uzelf ...
(Meneer in de zaal): ‘Dat kan toch niet.’
Wat zegt u?
Nou ja, laten we toch even doen wat ...
Ze zullen er wel een keer komen, dan moeten ze ook duizenden ...
Ze kunnen er komen, de geleerden, al moeten ze duizenden middelpuntvliedende krachten en aantrekkingswetten overwinnen, ze zullen er wel een keer komen.
Maar hij (wellicht verwijzend naar de geleerde die zich destijds met de raketbouw bezighield) komt er natuurlijk niet meer.
Hij komt er als geest.
En daar ziet u weleens een paar kleine diamantjes liggen van vier karaats, een karaats misschien, die nog uit die modder, door de zon al, ziet u, tot glas zijn omgetoverd.
Maar voor de rest heeft Moeder Aarde dat bewustzijn gekregen.
Op aarde is alles voor deze ruimte.
We hebben het verleden gehad over het vader- en moederschap van boom, bloem en plant.
Mensen zeiden me: ‘Wat was dat mooi van die boom.’
Maar kent u een diamant als vader en moeder?
Edelgesteenten bezitten ook vader- en moederschap.
Alles, alles halen wij eruit, in alles krijgt u vader- en moederschap te zien, ook in de diamanten en de paarlen.
Paarlen niet.
Ja, je hebt mannelijke paarlen en je hebt moederlijke paarlen.
En welke straalt nu het beste?
Wanneer is een parel volkomen machtig?
En dan zeggen ze: ‘Dit is er een van het hart.
Deze is er een, die niet, maar deze die ik hier heb, dat is een parel die is geld waard.’
Waarom?
Je hebt zeven verschillende graden voor de paarlen.
Je hebt, meneer Reitsma, de homoseksualiteit in de paarlen, dat hebt u ook, het onbewuste moederschap.
Want de hoogste parel die het meeste geld opbrengt is volbewust moeder.
De Stradivarius: moederschap.
De klank van de moeder, voor de instrumenten, allemaal moederschap.
Alles.
Een geleerde, een musicus, componist, die gaat beginnen over de klanken, het timbre van een viool.
Ik zeg: ‘Meneer, kent u ...’
Aan boord van de Veendam had ik zo’n ...
Die man is nu in Den Haag hier, of die leefde hier, ik zeg: ‘Kent u het timbre van de Stradivarius?’
‘Nou ja.’
Ik zeg: ‘Het moederschap van de Stradivarius?’
Ik zeg: ‘Stradivarius heeft het reine moederschap vertolkt door een viooltje: wat plankjes en wat snaartjes.’
En toen heeft hij gezegd: ‘Dat moet niet zo liggen, maar dat moet zo liggen, hier tegenop.’
En toen kwam de volle klank als baring voor de dag.
Maar dat zetten van die onderlijnen van de viool, en dit buitenom, en hieronder, dat die bolling kwam, dat is het zoeken geweest.
Een vioolbouwer die kan ik leren.
Ik zeg: ‘Zet die klank nou eens zo, dan kun je toch voelen, dan krijg je dimensionale toestanden voor de graden voor de klank, hoe de klank uitdijt.
Het komt eropaan om de viool een echo te geven.
Dat is het toch?’
Als je het universum kent, meneer Reitsma, dan kent u alle wetten.
Elk ding, waar u ook komt, waar u over praat, er is niets meer in de wereld, in de mens of in de ruimte, dat dezelfde wetten niet bezit.
Elke wetenschap ligt open en bloot als u kosmisch bewustzijn bezit, als u het planetenstelsel kent als graden en wetten.
(Meneer in de zaal): ‘Zal ik dat beleven?’
Ja, dat zult u beleven.
U moet er hier eens om vragen, dan ligt u over twee dagen in de kist.
Dat kunt u niet verwerken.
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Want je moet ...
Ik begrijp het nu.
Meester Alcar bracht me naar Egypte, maar wat u daar ... u gaat door duizenden doden en krankzinnigheden heen en dan moet je bewust blijven.
Je moet volkomen de krankzinnigheid beleven en toch denken: ik ben mezelf, ik weet wat ik doe.
Ik heb het toch meegemaakt.
Ik stond op een middag, dat leest u trouwens in ‘Een Blik in het Hiernamaals’: ‘O ja, dat is een tafel, dat is een stoel, dat ben ikzelf, en dit is licht, en dat is de radio, en dat zijn de sigaretjes.’
Ik zeg: ‘Ja, het smaakt lekker.’
Toen komt mijn vrouw binnen: ‘Ach god.’ Ik zeg: ‘Er gebeurt niets, niets gebeurt er, blijf even staan.’
Ik zeg: ‘Ik ben er alweer, ik ben er alweer.’
Even uit de krankzinnigheid, de krankzinnigheid van de ruimte.
Hier zijn, op beide benen staan, en toch niet op mijn hoofd door de Spuistraat wandelen.
Want dat kan, kán.
Als ik maar even een verkeerde vinger uitsteek, dan denken de mensen: O, nu is hij gek.
En dan wil ik wel graag gek zijn, maar niet wat zíj ervan maken.
Je kunt toch, je krijgt toch hier in alles, dit, dat éénzijn waar we het verleden week over hadden; als u die rol (rol met magneetband, voorloper van de geluidsband) hoort, dat is de moeite waard, over de kleur van haren en alles, en alles is moederschap, vaderschap, en de hele ruimte ligt open.
En dan toch op eigen benen te staan en hier te handelen want ik moet onmiddellijk na een lezing van zondag, als ik me niet onmiddellijk kan overnemen ...
Meester Zelanus zegt tegen mij: ‘Eruit, André.
Goed, neem over.’
En ik ga naar rechts en hij gaat naar links en ik zit erin.
En direct: menselijk handelen.
Moet u eens proberen.
Toen waren we toch in de ruimte, we zweefden tussen sterren en planeten.
Een dergelijke bezieling en dan nog zorgen dat hij niet uit elkaar spat.
Als die concentratie even tussen ons maar een miljoenste seconde zou weigeren, vliegt het bloed over de lippen, dan staat het hart stil.
Op die kracht, dat is een explosie, dat is een innerlijke shock.
Had u nog vragen hierover?
Maar die hoort u straks allemaal nog in die drie (lezingen) ...
Nee, daar hoort u niet alles van, maar toch een hele hoop in Diligentia.
En als de kosmologie komt ...
Ik heb hier, ik heb maar twee kleine briefjes vanavond.
Maar dan gaan we het maar op de zaal zetten.
“God kent geen sterfbedden, maar in ‘Jeus van moeder Crisje’ leest men: ‘Ja, lieve Kareltje, jij gaat aanstonds vliegen’, zei Jeus, ‘jij gaat mooie bloemetjes plukken voor Onze-Lieve-Heer.’
Maar, zou ik willen zeggen: Kareltje lag toch ook op zijn sterfbed?”
Van wie is dat?
Maar, meneer, hebt u nu niet even door kunnen denken, dat de halve wereld op bed sterft?
Kareltje was toch niet alleen?
Dus u had even door moeten denken.
De halve wereld ligt werkelijk rustig in bed en sterft, komt vrij, dus God kent geen sterfbedden.
Nu vraagt u zich af ...
Nu voel ik u natuurlijk wel, God kent geen sterfbedden, maar Kareltje sterft, de halve wereld, de halve mensheid sterft in bed, komt vrij; sterven is het niet, dat weten wij.
Maar miljoenen mensen komen ook naar Gene Zijde en beleven die evolutie door een straat-automobiel, vliegtuigen, door vergif, door moord, door alles, veel ongelukken natuurlijk.
Dat hebt u verleden gehoord, een vader en moeder, zes kinderen, hier in Holland, dat zijn ook geen sterfbedden; ze zijn allemaal levend verbrand.
Ja.
Dus dat kent u.
“Kareltje lag toch ook op zijn gemak; op zijn gemak, op zijn dooie gemak lag hij te sterven.
Mijn vader was achtenzeventig jaar oud, werd ondersteboven gereden door een auto, gekraakt, bewusteloos, vier dagen later ging hij over.
Moest dat zo gebeuren?”
Meneer, misschien als hij wat beter op had gepast, dan ... voor zichzelf, indien zijn concentratie nog kracht had ...
Maar de dood, de geboorte, die gaat vanzelf en de evolutie die is sterker dan de persoonlijkheid.
Er zijn maar weinig mensen die van tevoren weten: nu ga ik.
Je hoort het zo vaak, een meneer bij ons in de buurt, hij zegt: ‘Vrouw, ik ga even in de kamer een dingetje ophangen.’
Maar toen ging hij zitten en toen was hij dood.
Dat schilderijtje moest ze zelf later ophangen.
Wat zijn dat voor dingen?
De mens weet het dan niet.
Nee, die dood die komt al, die is allang bezig bij de mens.
Ze voelen wel iets, een verschijnsel, en dan hoeft u heus nog niet zo hevig sensitief te zijn.
En al bent u machtig sensitief, voelt u nog niets.
Want die evolutie, die voert u in gedachten naar ruimten, naar dat en naar dit, en u denkt dat u het zelf bent, maar u bent het niet.
Dus die evolutie die gaat door uw eigen gevoelsleven heen, want moet door die bron heen, en dan neemt u het over en u denkt: Ik ben gewoon aan het denken.
Maar achter de kist hadden ze kunnen zeggen: ‘Verroest, ik wist het al vier weken van tevoren, want ik heb daaraan gedacht en daaraan gedacht, en nou ben ik er.
Nu is het gebeurd.’
En dan zijn er nog duizend andere verschijnselen en gevoelens die je zo voelt.
U schrijft hier: “ ... later ging hij over.
Moest dat zo gebeuren?”
Dat kan allemaal.
Het kan de evolutie zijn, kan ook nonchalantigheid zijn van hem, dat hij niet op straat opgepast heeft en dan ga je ook voor het vloertje.
Dan hebben ze u zo te pakken in deze tijd.
“Mijn broer was veertig jaar oud en werd opgenomen in een ziekenhuis.
Later zegt de dokter, wat men dokter noemt: ‘Morgen is het afgelopen.’
Drie weken later ging hij pas over.
Lag hij in dit geval ook op zijn dooie gemak te sterven?”
Hij zegt het zelf al.
Hij lag op zijn dooie gemak te sterven, ja.
“Wanneer de mens sterft aan een hartverlamming, is dat een wet of een stoffelijke stoornis?”
Wat is nu eigenlijk in de meeste gevallen de hartattaques?
Dat zijn de meeste harttoevallen, hartaanvallen.
Dat is nu zuiver het verschijnsel wanneer de geest direct loskomt, en dan gaat het altijd over een hartaanval.
Dat is meestal de directe natuurlijke overgang voor de geest: de hartaanval.
En dan zegt de mens: ‘Ja, hij was al, dat hart was al niet, sukkelend, het hart was al niet goed.’
Maar, meneer, dat is allemaal kletspraat want er lopen mensen hier met anderhalf hart of met een half hart, en dat gaat best, die lopen nog hard.
Verleden heb ik ... toen was er iemand in Frankrijk die had twee harten, één links en één rechts.
En die man had natuurlijk te veel liefde in zich, dames.
Wat zouden de dames blij zijn wanneer ze een man als schepper hadden met twee harten, maar het kan ook de verkeerde kant uitgaan.
Waar of niet? (gelach)
En vooral wanneer je zo mooi weer hebt als vandaag.
“Wanneer de mens eenmaal in de sferen van licht is, en hij de universele liefde eigen heeft gemaakt, hoe ziet hij er dan uit waar nu ...?
En heeft ...”
Bedoelt u: en waarom heeft ... “ ... heeft hij nog, zijn er daar nog geslachtsorganen?”
Hoe ziet hij er dan uit, voor de geslachtsorganen van de mens, bedoelt u dat?
U rammelt het een klein beetje.
“Wanneer de mens eenmaal in de sferen van licht is en hij de universele liefde zich eigen heeft gemaakt, hoe ziet hij er dan uit?”
(Meneer in de zaal): ‘ ... waar nu de geslachtsorganen betreft.’
Meneer, die zijn nog precies waar ze zijn moeten.
U bent daar pertinent zoals u hier bent.
En die krijgt u heus niet op uw voorhoofd te zien. (gelach)
En die hebt u ook niet losjes in uw zak, maar die hebben hun universele goddelijke plaats gekregen en vandaaruit denkt en voelt de mens.
Wat is nu eigenlijk de mens?
U hebt het daarover.
(Er wordt door elkaar gepraat.
Iemand zegt: Er staat een raam open).
Tegen elkaar in?
Tochtte het, hè?
Ziet u wel, dame, die meneer die weet het.
Die meneer weet het.
Maar van welke bron uit ...
Wat is eigenlijk een planeet en wat is een zon en wat is de mens?
Als u daarover begint en u wilt de mens leren kennen ... want ik geloof niet dat er één psycholoog op de wereld is die eigenlijk het kosmische beeld van de mens kent.
De mens denkt: hij die daar wandelt die is alles, en zijn denken is alles, en zijn maatschappij dat is alles, zijn persoonlijkheid is alles.
Maar dat is het helemaal niet.
Dat zijn nu die organen.
Dat moederschap overheerst de hele mens, het hele leven tot zover.
En dan kan de mens voor zichzelf iets eigen maken.
En wat de mens zich dan eigen maakt, dat is dan meestal nog niets.
Want wij hebben het geluk dat wij deze ruimte hebben gekregen door de meesters.
Maar de miljoenen mensen op aarde die kennen in de eerste plaats het organisme niet, ze weten niet waarvoor ze leven, er is geen psychologie, er is geen ruimte, er is niets.
Maar ik heb het u verleden verklaard, na achtendertig, veertig jaar dan begint de mens zich iets voor zijn persoonlijkheid eigen te maken.
En wat hij zich dan nog eigen maakt dat is meestal nog niets.
Kunsten en wetenschappen hebben niets te betekenen, en alles te betekenen; u neemt ze wel mee, u hebt uw schilderijen, u hebt uw mooie dingen die geestelijke betekenis hebben, door de kunst, door de wetenschap.
Maar een wiskunstenaar die ziet toch in de sferen van licht al die cijfertjes niet aan de muur?
Een technisch ingenieur – ik heb u toch niet bij uw persoonlijkheid, meneer? – maar een technisch wonder, een genie in dat en dat, dat blijft allemaal op aarde.
Alles blijft op aarde.
En alleen dat vader- en moederschap, dat goddelijk is, dat gaat door met het omhulsel.
Hier het lichaam, daar de geest.
De geest sluit daar de ziel weer af, u voelt zich daar precies hetzelfde.
U hebt alleen daar uw persoonlijkheid te zien en te aanvaarden zoals u innerlijk voelt.
U kunt hier pertinent bepalen, door ‘Een Blik in het Hiernamaals’, waar u heen gaat en waar u terechtkomt daarzo.
Hoe u bent, hoe u denkt, is uw lichaam.
Denkt u maar even verkeerd over liefde en geluk en leven en alles, dan vervormt zich ook het lichaam, want dan krijgt u de geestelijke psychopathie, het geestelijk onbewustzijn in de sferen van licht, die waarheid, harmonie zijn, rechtvaardigheid, liefde.
En wij zijn maar even naast die werkelijkheid van die harmonie, voor die liefde, dan hebben wij al geen normaal gezicht meer, dan is het al vervormd, hè?
Die handen, wat ik u zei, worden klauwen, die ogen dat is gloeiend vuur.
Maar ik ga vanavond weer niet over die permanentjes beginnen.
Wie heeft er nog vragen, ik ben al uitgekinderd vanavond.
Ik geloof dat ze ...
Meneer, ze zijn hier al in Den Haag vol.
U krijgt niets meer.
Ze weten het niet meer.
Maar ik moet zelf vragen stellen, en dat doe ik niet.
(Meneer in de zaal): ‘U kan het beter doen.’
Ik moet vragen stellen voor u.
Ik kan u wel ook gaan vragen stellen, en dan laat ik u de antwoorden geven.
Meneer, wat had u?
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb een collega gehad, en die was getrouwd, en die vrouw die kon geen kinderen krijgen.
Nu had die man, volgens hem, een innerlijke drang om tóch een kind te krijgen in dit leven en heeft met het goedvinden van zijn vrouw bij een andere vrouw een kind verwekt.
En hij zorgt daar wel voor, hij geeft daar maandelijks, of wat ook, geeft hij daar een goeie vergoeding voor.
Hij zegt: ‘Ik vind het gek’, zegt hij, ja, hij vond het dan gek.
Hij zegt: ‘Ik weet niet wat het is, maar ik hang er als het ware aan.’
Nou heb ik zo gedacht: Ja, heeft hij misschien iets met die ziel te maken gehad dat hij tóch in dit leven ...’
Meneer, we hebben hier verleden gesproken, een half jaar geleden, over iemand, en die had ook zo’n probleem, en toen hadden de mensen het, de dames die hadden het ... of een vraag was erover: een kind ontvangen door de dokter, een injectie.
U kunt een injectie ontvangen.
Een moeder kan daar zo een kindje gaan halen vandaag of morgen.
En toen zegt iemand, toen gingen we er hier over praten en toen zei ...
In Amsterdam was iemand en die stelde meester Zelanus die vraag, toen zei iemand: ‘Dat had ze mij niet moeten flikken.’
Het was een Engelse officier, en die moeder (vrouw) van hem die kreeg ook geen kindje.
Ja, hij had zich laten onderzoeken en het kon niet, hij had het scheppende sperma niet, hij had de cel niet in zich.
En toen is ze naar een dokter gegaan, heeft ze een injectie gehaald en toen kreeg ze een kindje, en toen hij nam dat niet.
Maar kijk, en toen stelde ze meester Zelanus de vraag: ‘Wat hadden we moeten doen?
En wat moet die man doen?’
Meneer, wat u daar vertelt, dat vind ik erg hummelachtig.
Ik bedoel dit, als ik u goed verstaan heb, die man die ...
Kijk eens, u hebt een groot beeld en u hebt machtig beeld van uzelf, u mensen.
Maar hoe zou God daarover denken?
U bent getrouwd en dat is uw man en dat is uw vrouw, en dacht u nu dat God, Gód, geen sfeer, maar God Zelf ...
U bent de godheid zelf, maar God voor de ruimte, de Albron en de Alkrachten ...
En als dan nu een vrouwtje, een kind van Hem, die Zijn schepping vertegenwoordigt, geen kind kan krijgen, en ze kan het krijgen door een vriend, of een broer, of iemand anders, dan is dat hier voor de maatschappij sletachtig, die vrouw die wordt afgemaakt.
Dan zeggen ze: ‘Die heeft een kind van een ander.’
Ha, en wat dan nog, meneer, als u de wetten gaat kennen van Gene Zijde.
Maar zei u daar niet iets over dat die vader van dat kind, van die vrouw, die liet die man betalen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, die man die wilde zo graag dat kind hebben.’
En dat kreeg hij door een ander.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, door een andere vrouw.
Niet zijn maatschappelijke, zijn wettelijke vrouw.’
Maar nu moet u even wachten.
Die man en die vrouw die zijn getrouwd.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Zij kon geen kind krijgen.
Door hem niet?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, zijzelf niet.’
O, zíj was er niet toe in staat.
En toen kreeg hij een kind van een andere moeder.
Of het een andere moeder is of een andere vader, dat zegt natuurlijk niets.
En wat toen?
(Meneer in de zaal): ‘Nou, en toen is dat door goedvinden van zijn wettelijke vrouw, is dat zo gegaan.
Maar ja, ik voor mij, ik sta daar niet zo gek tegenover.
Maar er waren natuurlijk altijd weer mensen en collega’s in de omgeving, die dat weer gek vonden.’
Meneer, dat is het gesprek van de dag.
En nu moet de man en nu moet de moeder maar eens bewijzen wat ze kunnen.
Wat zoudt ge doen, meneer?
Ja dames, nou komen we aan het innerlijke hachje.
Hèhè, als je zestig jaar bent, of zeventig jaar, dan kan het u natuurlijk niet meer schelen.
Nietwaar, moeders, dan geeft het niet meer.
Maar nu ben je nog jong en je bent schoon en nou komt daar een ander, en de man wil een kind hebben, en hij krijgt dat kindje van een andere moeder.
Zal de moeder nu zo groot en sterk en liefdevol zijn om de liefde samen te delen omdat ... zijn bloed leeft erin, maar ze hebben een kind.
Hoeveel mensen nemen geen kinderen aan – waarvan de moeder een kind kan krijgen – omdat de vader niet scheppend is?
En nu nemen ze maar een kindje.
Meneer, er is al zoveel en daar zijn oorlogen door ontstaan, voelt u zeker ook wel?
Scheidingen, ja.
Gaat u dit alles nu eens geestelijk ruim zien.
Wat blijft er dan van ons menselijke denken over?
Dan zitten we toch bovenop dat beeldje?
Dat beeldje van mij.
En dat is van mij en dit is van mij.
En de goddelijke kern en evolutie die nemen ze niet.
Waarom niet?
Want dat beeld is van mij, dat is mijn man, dat is mijn vrouw.
U hebt het hier verleden over gehad.
(Tot iemand die binnenkomt.)
Mevrouw, komt u hier zitten, we hebben ruimte genoeg.
Hier drie nog.
Maar u moet nu maar eens, kijk, u moet nu maar eens voor die problemen komen te staan; hoe zoudt ge handelen?
En dat kunt u ook niet zomaar in de ruimte gaan behandelen.
U moet voor die problemen staan; en dan kunt u alleen maar bewijzen hoe u vanbinnen bent.
Kent u al die wetten?
Ik geloof, als dat een uwer met een beetje gevoel en een beetje ruimte dit ontmoet, dat u heus wel weet hoe u handelen kunt.
Maar die mens, voelt u wel, over het algemeen staat de mens ingesteld op: ja, dat is van mij, dat is van mij, en dat is van mij.
Ik ken hier mensen op de wereld die zijn zo ontzagwekkend gelukkig en die zouden niets en niets anders moeten; dat is het, dit is het, hè?
En achter de kist behoren ze elkaar niet toe.
Dan gaan ze uit ...
Maar daar gaan we ook rustig naar de universele liefde.
U voelt wel, waar wij mensen al niet overheen moeten komen, als je ervoor staat.
Je hoeft het niet te zoeken.
Dat moet je niet zoeken.
Toch logisch?
Nog meer vragen van dit?
Dit kunt u al ontleden.
Maar dan moet u de toestand voor u hebben.
Om daar maar lukraak over te gaan beginnen, daar hebt u niets aan.
Feiten.
Nog vragen daarover?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, en dan die andere moeder die dat kind gebaard heeft dan, staat die dat zo makkelijk af?’
Als u het mij vraagt, dame, als u het mij vraagt, ja, kijk, nou hebt u het alweer, daar hebt u een mooie vraag.
Die moeder die nu dat kind gegeven heeft ...
(Er wordt door elkaar heen gepraat.
Sommige mensen zeggen: Nee.)
Wat zegt u?
(Er wordt door elkaar gepraat.)
Ja, allemaal, worden we toch niet wijs van.
Als er nu één wat zegt.
Die moeder die dat kind gebaard heeft, door hem, zo zit het toch?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Die moet dat kind afstaan.
(Meerderen tegelijk): ‘Nee.’
(Meneer in de zaal): ‘Ze mocht het behouden.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Ze mocht het in dit geval behouden.’
Mocht ze het houden?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, alleen wilde hij daarvoor zorgen.
En nou komt het eigenlijk, een kennis ...’
Zie je, daar komt een mooi verhaal voor de dag.
Dus zij mocht het behouden, dat kind was niet voor hem.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, maar hij wilde daar zo gaarne voor zorgen, hij ...’
Hij wilde weten of hij kon scheppen, laten we het zo zeggen.
(Er wordt door elkaar gepraat.)
(Mevrouw in de zaal): ‘Hij hield van haar.’
Wat zegt u?
Wat ben ik dom vanavond, maar ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Hij wilde het kind zo graag hebben.’
Hij wilde het hebben, dame, maar nu hoor ik dat die moeder, waardoor hij schiep, zíj mocht dat kind houden.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, maar hij kon zorgen.’
Ja, dan heeft hij er wel voor gezorgd, maar daar gaat het ons niet over.
(Er wordt door elkaar gepraat).
Daar gaat het ons niet om of hij ...
Van mijn part had hij tienduizend gulden om dat kind te verzorgen.
Heeft hij voor gezorgd; nee mevrouw, er komen ellebogen voor de dag.
(Mevrouw in de zaal): ‘U begrijpt het niet.’
Ik begrijp het wel.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ik bedoel, haar vriendin heeft er toen voor gezorgd.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Haar vriendin heeft er toen voor gezorgd verder.’
Mevrouw, ik zeg toch, dat heeft geen betekenis dit materiële, momenteel.
Maar er komen voetangels en klemmen voor de dag.
Zie je, daar heb je het nu.
En dat wil zeggen: zijn vrouwtje kon geen kind baren, moet hij dat dan bij ...
Indien die vrouw van boven, van de schepping uit wist: ik moet een kind hebben, dan moet ze dat in de maatschappij gaan zoeken, maar bij degene die ervoor loopt, want die mannen die zijn er.
Die scheppende krachten die zijn er.
Maar daar had ze hem niet voor nodig.
Hij hoeft niet te gaan proberen ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Híj wou een kind hebben.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Hij wou graag een kind hebben.’
Maar hij kreeg het niet, zíj hield het.
Daar gaat het nu over.
Hij wilde het kind wel hebben maar zij hield dat kind.
Hij wilde ...
(Er wordt door elkaar heen gepraat).
Hèhèhè.
(Er wordt hartelijk gelachen.)
Zie ...
Zie, dit zijn nu de problemen.
Goed, hij wilde, ja, hij kan, hij wilde ... wat er overblijft is alleen dit: hij wilde nu eens weten of hij werkelijk een man was.
(Er wordt weer hartelijk gelachen en door elkaar gepraat.)
Ja meneer?
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘ ... verschafte duidelijkheid.’
We gaan het weer in elkaar zetten.
(Meneer in de zaal): ‘ ... met die man te praten, en hij zegt: ‘Ja, ik weet niet wat het is’, hij zegt, ‘maar ik wil zo graag een nakomeling van mij hebben.’
O ja.
(Meneer in de zaal): ‘Dat deed hij niet om nou eens te zeggen voor zijn naam of wat ook.’
Nee.
(Meneer in de zaal): ‘Helemaal niet.
Maar ik heb naderhand over dat geval wel nagedacht en toen dacht ik zo voor mezelf dan: heeft hij misschien iets met die ziel te maken, heeft hij misschien iets goed te maken aan die ziel, omdat hij dat leven gaf daaraan.’
Meneer, dus hij dacht dat die ziel die hij aantrok, dat hij daarmee te maken had.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dat dacht hij niet, dat veronderstel ík.’
Dat veronderstelde hij.
(Rumoer in de zaal.)
Meneer, laat me toch gaan, waar bemoei je je eigen mee? (Er wordt hartelijk gelachen).
Ik moet dat lichamelijke eruit hebben.
Er zit iets in. (gelach)
Nou, meneer, nu zijn we bijna aan het eind, hè, dus laten we opnieuw beginnen. (gelach)
Ja, want ik heb iets leuks, ik heb iets leuks. (gelach)
Hij, nietwaar, dame ...
Mevrouw, was hij het nu of zij het nu? (gelach)
Ja, laten we eerlijk zijn, hier kun je toch werkelijk weleens een beetje om dobbelen.
Maar zíj was het niet, hij was het.
Hij was het.
En nu wilde hij gaarne een opvolger, een kind van hem, en dat kreeg hij niet van haar, zijn vrouw, maar dat kreeg hij van een andere vrouw, en die vrouw vond het goed ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Jazeker.’
... met zijn vrouw ook.
Maar nu wachten, nu even stil, nu komt het ...
(Meneer in de zaal): ‘Zijn eigen vrouw vond het goed dat hij dat kind verwekte bij een ander.’
Ja.
‘Omdat zij voelde dat zij niet kon voldoen aan zijn verlangens.’
Hij kreeg geen kindje van zijn vrouw.
Ze spraken af en toen kwam er een andere moeder, en zij zou hem dat kind geven.
Nietwaar?
Maar zij hield dat kind.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, zij hield dat kind.’
Dus hij had een navolger ergens hier, in de ruimte.
En hij betaalde ervoor.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Ja, dat moet hij weten.
Maar, meneer, dat kan ik, en kunt u ook, en dan trekken wij er vierduizend aan.
Dat kan ik ook nu nog en u ook.
Ja, maar dat zou meneer wel willen, natuurlijk.
En dan gaan we daar zo de aarde over en dan gaan we naar twintig, tweeëntwintig, drieëntwintig, elke moeder kan u aantrekken.
En dan heb ik er vierduizend, meneer, maar dat is nu waar ik het over heb.
Hij had daar af moeten blijven, meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Hij, volgens hem dan ...’
Kijk, ik wil dit ontleden, daarom houd ik dat vast.
Hij zegt: ‘O ja, er is wel een moeder voor.
Waarom niet, waarom niet?’
Maar ik zeg u erbij, meneer, ik heb één kindje gehad; dood, ik heb ervoor gevochten en alles gedaan, en dat was wat voor mij geweest.
En dat is niet in ons opgekomen.
Hoeveel miljoenen mensen zeggen: ‘Ja, het spijt ons, we hebben het machtig, maar wij hebben geen kind.’
Ja, als die man en die vrouw, allemaal die ze niet hebben, nu maar gaan zoeken naar de moeder of daar de man en daar dit; voelt u in welke chaos en heksenketel wij komen?
Er is geen grens meer en geen houvast meer.
En nu komen wij in de wetten: die man had eraf moeten blijven, hij had dat moeten overgeven.
Ik kan scheppen bij duizenden moeders, maar dat is mijn karma niet en mijn wereld niet.
Want als ik ga scheppen, trekken we aan, onherroepelijk; daar heb ik niet mee te maken, maar het komt.
En nu zegt u, hij dacht: misschien heb ik met die ziel te maken.
Meneer, dan trek ik er misschien wel tweehonderdduizend aan.
(Meneer in de zaal): ‘Tenminste, dat is een conclusie die ik er zo’n beetje uit heb getrokken.’
Ziet u, ik wil dat menselijke hieruit halen om het kosmische naar voren te laten komen.
En dan had hij doodeenvoudig dat moeten overgeven, en dat moet ik, en dat moet iedereen, dat moeten miljoenen mensen.
En nu kan hij wel zeggen: ‘Heb ik met dat kind te maken ...’
Maar als ik dat kind ook had gekregen, en ik zou pertinent ... – dat kan wel een wet betekenen, dat behoeft nog geen hartstocht te zijn, het gaat hier om een machtig, heilig iets, een kind, een nieuw leven – dan had ik met die moeder gesproken en gezegd: ‘Kijk eens hier, wil je mij dat geven, maar dat kind is van mij.
Het is hard, maar u komt rustig, u gaat wandelen met het kind.’
Het wordt toch al een chaos indien die mensen elkaar niet begrijpen.
‘Maar dat kind is dan voor mij, alstublieft, want ik wil de vader zijn.’
En dan was dat mooi geweest.
Nu kan hij straks nog wel in zijn hoofd krijgen: misschien zit er nog eentje tussen hemel en aarde die ik even zal aantrekken.
Maar als hij veertig gulden in de week heeft dan komt hij er niet mee. (gelach)
Want dan heeft hij nog geen paar oude klompen voor die kinderen.
Maar, voelt u, dát zit erin.
Maar hij had dat niet moeten doen want het gaat altijd ... die schepping, meneer, die is niet voor de schepper, maar die is altijd voor de moeder.
Als die moeder had gezegd: ‘Ik wil een kind hebben en jij kunt me geen kind geven’, en had ze gezegd: ‘En waar het vandaan komt, komt het vandaan.’
Want honderd procent moederschap wil het kind.
Dat is niet om het kind, maar dat is het báren.
En die evolutie die stuwt die persoonlijkheid ernaartoe.
En wat zegt nu de maatschappij – kijk daar nu eens doorheen –: ‘Die vrouw heeft die man bedrogen door een kind van een ander.’
En God zegt: ‘Mijn kind, het is goed zo.’
Maar de maatschappij maakt dit leven kapot.
Maar de schepper baart niet.
Dat zouden de heren wel willen.
Maar de moeder is in staat om te zeggen: ‘Ik wil een kind, jij kunt het niet, ons karma is zo, en nu wil ik een kind hebben.’
En dan heb ik mij, indien dit het werkelijke gevoel is, dan hebben wij ons als scheppers te buigen voor de kracht van de moeder.
En dan moeten wij de liefde bezitten om dat leven zo te kunnen opvangen, mannen.
(Meneer in de zaal): ‘Het is ongelofelijk.’
(Je kunt de stilte horen.)
Moet je de druktemakers eens horen.
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Was die man zover dat hij die gedachte kon voeren dat hij een ziel zou aantrekken en dat hij daar een goed werk mee deed?’
Meneer Götte, morgen krijg ik in mijn hoofd: Ik moet overal kindertjes baren op de wereld.
Hier in Holland zit ik al in twee weken in de gevangenis.
En dan ga ik naar Duitsland en dan ga ik naar Frankrijk.
Onze-Lieve-Heer stuurt me naar allemaal moedertjes van twintig, vijfentwintig jaar. (gelach)
Ja, dan staan we er best op, meneer Götte, wat u daar ...
(Meneer in de zaal): ‘Was haben Sie dann ums Herze (Wat hebt u dan op het hart)?’
Was haben Sie denn?
(Meneer in de zaal): ‘Ums Herzen.’
Ins Herzen (in het hart)!
Nicht ums Herzen (Niet op het hart).
‘Drinnen ist es, tief wie die Seele brennt ’s, wie der Teufel sagt,’(Daarbinnen is het, waar het zo diep als de ziel brandt, zoals de duivel zegt) dat zei daar iemand in Duitsland.
Maar daar gaat het over.
Ziet u wel, meneer, hij wil ons op de slechte weg brengen.
Daar zit toch nog iets in, hè. (gelach)
Mevrouw, wees voorzichtig met deze meneer.
Hij begint al aan zichzelf te twijfelen. (gelach)
Meneer, mevrouw, hebt u nog vragen hierover?
Want ik ben uitgepraat.
Maar meneer, het kan, ziet u.
We hebben hier verleden een toestand gehad en toen was het de moeder.
Het gaat altijd om de moeder.
Veronderstel, wanneer de heren dat in hun hoofd kregen en Jozef Rulof ging deze leer verkondigen.
‘Nou’, zegt hij, ‘dat is een mooie bende daarzo.’
Maar u voelt wel dat hij – dat wil ik er nu uit hebben, daar pingelde ik zo lang naar – die man had dat niet mogen doen.
Want de baring, meneer, en aantrekken gaat altijd eerst door de moeder.
Ook al heeft de man daarmee contact.
Dames en heren, begrijpt ge nu uw kinderen?
Als dat snuitje op u lijkt dan hebt u dat aangetrokken, maar nu krijgt u er een van mij, met mijn gezicht en dan is er geen begrijpen.
Maar dan moet u eens opletten, mevrouw, die ziel, een kind zus, en een kind zo.
En de moeder heeft een beeldje van dat, en dit kind kan alles, en dit kind kan niks.
Dit kind, daar kunnen ze meer van verdragen, en dit kind zus, en dit kind zo.
Maar hier krijgt u ook nog het goedmaken van de kinderen tegenover elkaar.
En dan lijkt de een op de moeder en de andere op de vader, en dan heeft de vader aangetrokken én de moeder, maar het gaat door de moeder, maar de vader heeft met dat leven te maken.
De vader kent die ziel.
Dus de moeder baart voor zichzelf, en baart ook voor de man.
Dus twee verschillende karma’s zijn daar bezig.
Het scheppende karma en het moederlijke karma.
Daar hebben we het nog nooit over gehad, hè?
(Zaal): ‘Nee.’
Alleen maar over één karma, maar de moeder trekt haar levens aan.
Als een moeder met tien kinderen, zie je tien verschillende kinderen.
Het lijkt op vader, het lijkt op moeder.
En nu krijg je: moeder trekt aan en de man trekt aan.
En dat zijn twee verschillende werelden.
Waar komen wij vandaan?
Waar hebben wij geleefd hiervoor?
Zij misschien in Rusland of in Frankrijk of ergens, en dan komen we uit die kosmos toch onfeilbaar bij elkaar waar we elkaar de eerste tik hebben gegeven.
Meestal is het natuurlijk, geestelijk karma.
Bedrog.
Gestolen.
Elke verkeerde gedachte die we de mens te dragen hebben gegeven, dus geestelijk karma, wil zeggen: daar waar ik begon om af te breken en de mens één traan om mij heeft geschreid, moet ik terugvoeren en veranderen in geluk.
Anders kom je niet die eerste sfeer in.
Daarom ben ik zo happig en zo angstig om een mens dat en dat en dat te geven.
Als ze het niet begrijpen, kan ik u heus wel misschien wat hard aanvallen; dan zeg ik: ‘Zo zal het gebeuren.’
Maar in de sferen komt u niet voordat die traan weg is.
Vind je het niet eerlijk?
Want die ...
Ze hebben u ook geslagen en getrapt.
En nu moet de moeder, of die ziel, die persoonlijkheid die moet zorgen dat die tranen, dat leed uit vorige eeuwen, levens, in liefde omgetoverd wordt.
En dan krijgt die persoonlijkheid geluk en nu kunt u het pertinent zien, want de lijdende, de gevoelige mens krijgt altijd het pak slaag.
Dus dat zijn de tranen.
Elke tik, elke snauw, trap, doet u, zegt u het maar, beleeft dat maar, dat is toch, als je gaat voelen, als je iets gaat begrijpen van het eeuwige leven, dan is toch, en die gevoeligheid, dan is toch een hard woord of een afbrekend iets, dat is toch een dolk in uw hart?
Daar kan een mens toch om schreien?
En nu het stelen van een ander zijn leven, je kunt een mens stelen.
Voelt u wel?
Dat noemden ze in ’s-Heerenberg jatten.
(Meneer in de zaal): ‘Vroeger.’
Ja, vroeger.
Verleden week hadden wij het, toen waren wij aan het kannibalisme, en toen hadden we de ziel niet nodig en de geest, toen gingen we naar de beentjes, het vlees.
Maar zo steelt de mens, en dat stelen zul je toch weer goed moeten maken.
En zo heb je honderdduizenden dingen die je terugziet in de mens, in het kind.
Maar de hoofdlijnen zijn: moeder trok het aan, vader trok die ziel aan, en dan gaat het door uw gevoelsleven heen, meneer, en dan lijkt het kind op de vader.
Is het niet wonderbaarlijk dat je die twee werelden pertinent uit elkaar kunt onderscheiden, want u hebt het moederlijke gelaat voor de mens, de jongen lijkt op de moeder.
En het meisje lijkt op de vader, en dan heeft de vader met dat kind te maken.
Want dan komt die bezieling van verleden, van tien-, twintig-, dertigduizend jaar, komt terug en dat openbaart zich, want dát is die eenheid, en die eenheid, daardoor komt die ziel terug; en die vader die weet het niet, die denkt: ik krijg een kindje, nietwaar, en is hij reeds voor veertig, vijftig eeuwen met dat leven verbonden geweest.
En daar zijn de fundamentjes gelegd voor dat aantrekken.
Hebt u nog vragen?
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Volgens de biologische wetenschap wordt het tegenovergestelde geslacht verwekt, dat wil dit zeggen, bij echtscheidingen komt dat ook voor, dat men aanneemt dat door de vader de meisjes, of de vrouwen, verwekt worden’, hèhèhè, ‘en door de moeder de jongens.
Is dat waar?’
Ja meneer, dat is kletskouserij.
U weet toch dat de ziel zichzelf baart omdat de ziel als mens – als de mens, nietwaar? – door vader- en moederschap gaat.
Veronderstel dat de man dat in handen zou hebben en de moeder.
Dan hadden we al iets van God.
Maar die goddelijke fundamenten die krijgen we nooit in handen.
Moet u eens nagaan wat die bioloog kletst.
De vader trekt de meisjes aan en de moeder de mannen.
Hèhèhè.
Wat een wetenschap is dat, hè?
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘U zegt dus: dat is niet waar.’
Meneer, dat is niet alleen niet waar, maar het is kletskouserij, zei ik u, waanzin, onzin.
Dat is iemand die kent de ruimte niet, die kent goddelijke baring en schepping niet.
We hebben toch, u leest het toch in de boeken, u krijgt ... dan zou hij kunnen zeggen, dan zouden wij kunnen vragen: ‘Maar, meneer, wie heeft dan de homoseksualiteit op aarde gebracht?’ die u homoseksualiteit noemt.
Dat is halfbewust vanuit het vaderschap naar het moederschap, wie doet dat dan?
Ook de man hier op aarde?
Dus dan hebben wij nog schuld aan die homoseksuelen (zie artikel ‘Homoseksualiteit’ op rulof.nl) die hier rondlopen.
Dat is onbewust moeder- en onbewust vaderschap; dat vieze woord moest de wereld uit.
Net dat akelige woord ‘hij is dood’.
Nee, hij leeft!
En net als op het graf: hij ruste in vrede, en zij ook.
En ze vliegt en ze fladdert, en ze is weg.
Dat is niets wat daar ligt.
Niet?
Allemaal het woordenboek uit.
Dat woordenboek van ons dat deugt niet.
Wij hebben toch, de mens heeft toch dat woordenboek uitgevonden.
Het waren vroeger maar krasjes, meneer, in het stenen tijdperk hadden we alleen maar zo’n verhaaltje, en dan wisten we dat: o, rechtsaf, linksaf, daarginds kun je me vinden.
We hebben toch tekens gemaakt, en dat is schrift geworden.
Wat heeft de mens allemaal uitgevonden voor zichzelf?
Moet u eens nagaan wat er ten opzichte van ziel, geest en leven ...
Als men spreekt: het gevoel in de mens.
Ja, dat is zuiver, dat is waar.
Maar nu komt u tot andere verklaringen.
Men zegt: de ogen.
Wat is een oog?
Ja, ze weten: die kunnen kijken.
Hersens, dat weten ze alweer niet.
Ze zeggen dat: de hersens moeten er zijn, anders kunt u niet denken.
Maar nu zijn de hersens maar weer bijzaak, ze zijn er alweer naast.
De hersens onder het schedeldak die hebben een heel ander betekenis voor de ruimte dan wij er door het woord van gemaakt hebben.
Meneer, wat zijn nu de hersens voor de ruimte?
Wat zijn de hersens?
We hebben er verleden over gesproken.
Wat is de kracht van de hersens ten opzichte van de ruimte?
(Meneer in de zaal): ‘Gevoel.’
Nee meneer, nee, de ruimte.
Waardoor kunt u in de ruimte de hersens bepalen van de mens?
En dan zegt u: mijn hemel, hoe bestaat het.
(Tot iemand in de zaal): Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘De hersens geven het gevoel alleen door.’
Nee.
Ja, dat is wel zo, maar ik heb het over de ruimte.
Waar leeft die?
(Mevrouw in de zaal): ‘De dampkring.’
No dame.
No mevrouw.
Nu zullen ze het weer niet weten.
(Meneer in de zaal): ‘De melkweg?’
De melkweg, bwrr.
De melkweg.
Meneer, weet u wat de melkweg is voor u als mens?
De eksteroog aan uw kleine teen. (gelach)
Dat is ook uitwas.
En de melkweg is een uitwas.
Dat zijn de kruimels van dat universum.
Hebt u dan niet hier enkele wratjes op uw lichaam ergens zitten, van die kleine kruimeltjes?
Dat is iets van uw melkweg op uw organisme.
Dat zit aan uw lichaam vast, meneer, nietwaar, maar het heeft geen betekenis, dat zijn nascheppingen.
Melkweg is naschepping.
Ik geloof dat u het nooit raadt, meneer.
(Er wordt door elkaar gepraat).
Ik zal ze nu eens laten denken.
(Meneer in de zaal): ‘De Albron.’
De Albron, zegt u.
(Meneer in de zaal): ‘De dampkring.’
De dampkring, meneer.
U bent er dichtbij, maar het heeft er niets mee te maken.
(Meneer in de zaal): ‘De atmosfeer.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘De atmosfeer.’
Meneer, nog erger, nog verder van huis af.
En u zegt aanstonds: ‘Hoe bestaat het?’ meneer.
U, ingenieur, u ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Het uitspansel?’
Het uitspansel.
Ja, we hebben het over het universum, dat is het uitspansel, maar dat is het toch niet.
Meneer, weet u het?
(Stilte).
Weet u het, meneer?
Niemand?
Daar zitten mijn adepten nu.
We kunnen toch ... we zijn toch nog niet uitgepraat hier.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat is vanzelf.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Het zonnenstelsel.’
No dame.
No lady.
Nou, wat is het nu?
Daar zitten we.
(Meneer in de zaal): ‘Wat u ook doet ...’
Meneer Berends, weet u het?
(Meneer Berends): ‘Nee.’
O, zover is hij nog niet.
We kunnen nog altijd iets ...
(Meneer Berends): ‘Er zijn er nog meer die het niet weten, dus laat mij er ook maar bij zijn.’
Nou, maar we dachten dat u al zover was.
(Meneer Berends): ‘Nee meneer.’
(Meneer in de zaal): ‘De rem om het gevoelsleven op te vangen?’
No sir.
(Mevrouw in de zaal): ‘De geslachtsdelen.’
De geslachtsdelen van de ruimte? (gelach)
Mevrouw, de geslachtsdelen van de ruimte dat is de zon en de maan.
Nee, dat is het ook niet.
Wat zijn de hersens voor de ruimte ten opzichte van de mens?
Moet u zien wat de geleerden nog moeten aanvaarden en omzetten in gevoel.
Die zeggen: gevoel is het, nietwaar?
Ziet u, we zijn nog lang niet aan kosmologie begonnen.
Ik ga even naar het Gouden Hoofd (restaurant in Den Haag), dan kom ik straks even terug.
Ik geloof: als ik vijf jaar nog op aarde leef, dan wist u het nog niet.
En dan komt er eentje, dan was ik misschien op de hoek van de Laan van Meerdervoort en dan zegt hij: ‘Kom terug alsjeblieft want we weten het.’
Aan Gene Zijde, als u colleges krijgt, en u zegt: ‘Meester, ik ben zover.’
Hij zegt: ‘Dan zal ik u even een examen afnemen.’
En dan zegt hij: ‘In welke tijd, hoever was de aarde toen de zon in dat en dat stadium stond?’
En dan zie je de zon, dan zie je een violetachtig licht en dan komt de zon daar zo zwak aan die hemel.
‘Hoever was Moeder Natuur op aarde in die en die tijd?’
En toen zei André-Dectar: ‘Toen bestond de aarde nog niet.’
‘Ik dank u’, zegt meester Alcar, want het was niet mogelijk.
En als je zegt: ‘Ja, zo en zover op de aarde’, dan ben je er alweer glad naast.
Er is maar één antwoord.
Hier ook bij.
Er is maar één middelpuntvliedende kracht in de ruimte en dat is het uitdijen en het tegenhouden, het uitdijen van gevoel en het tegenhouden van die planeten.
Daarna krijg je eerst aantrekking en afstoting.
Aantrekking en afstoting, dat gebeurt vanuit het punt zelf, de planeet zelf.
Voelt u dat?
Afstoting en aantrekking dat bezit de maan, de zon, de planeten, en de sterren.
Maar de middelpuntvliedende kracht, die daar alles opvangt, dus de hersens moeten als middelpuntvliedende krachten ons gevoelsleven verwerken en doorgeven.
Is dat niet mooi?
Nog een vraag?
Daar was u nooit achter gekomen, hè?
En is dat niet rein zuiver natuurlijk aan te voelen?
Dat zijn de middelpuntvliedende krachten.
Dus ons gevoelsleven moet als middelpuntvliedende kracht kunnen worden opgevangen.
En wie is dat nu weer, meneer?
Hè?
(Mevrouw in de zaal): ‘Zonnevlecht.’
Zonnevlecht?
Daarvan zenden wij het uit.
En wat komt er nu bij?
Wat is nu direct in harmonie met die middelpuntvliedende krachten voor de hersens?
(Mevrouw in de zaal): ‘Het zenuwstelsel.’
Het zenuwstelsel.
En dan krijg je ... bloedsomloop heeft daar geen betekenis meer, maar de bloedsomloop ligt eronder.
En als we nu van de kook raken, wij als persoon, en die zenuwen, dan gaat dat boemboemboemboem, en dan gaat dat hartje kloppen.
En zo krijgt u die atmosferische stoornissen in de mens.
De moeite waard?
Daar mag ik graag over praten want dan leer je het lichaam kennen.
Dan krijgt u de niertjes, dan krijgt u de bloedsomloop, de zenuwen, de klierstelsels.
Foei, foei.
En dan eerst gaat u begrijpen hoeveel onnodige woorden die de mens moet leren ...
om bewust te worden voor de ruimte.
Dan kunt u de helft van uw woordenboek overboord gooien als u de schepping gaat zien.
Bijvoorbeeld: een dood is er niet meer, dat heet nu: evolutie, ik ga verder.
Verdergaan is de dood.
Wat voor narigheid heeft dat woord ‘dood’ niet op aarde?
‘Mijn moeder is dood!’
En wij zeggen: ‘Nee meneer, ze kreeg ‘vleugelen’, ze gaat verder, of naar de aarde terug.’
Moet u eens nagaan wat een verschil.
Miljoenen mensen kijken naar het graf en leggen daar bloemetjes neer, prachtig.
Over vijfentwintig jaar zijn er nog een paar beentjes en de ratten onder de grond hebben er al wat weggesleept.
Dat is nog maar stoffelijk en nu gaan we eens geestelijk dat na.
Wat is er nu geestelijk van waar?
Dat laatste oordeel bijvoorbeeld, wat moet je voor een geloof en een godsdienst al niet overboord gooien wilt u met God in verbinding zijn, en dat is het, en ik zou er niet over kúnnen praten als ik die wetten niet had gezien.
Ik ben achter de kist geweest.
Ik zie die wetten, ik vertel u direct wat ik zelf heb beleefd.
Want wat ik zag ...
Ik kan niet groter zijn en ruimer zijn als ik dat en dat niet heb gezien; ik heb die kosmos gezien, ik heb het Al gezien.
Zover zijn we.
En wat moet er nu overboord?
Nou?
Ontzettend veel.
Er blijft zo ontzettend weinig over, voor ziel en geest weet men helemaal niets.
Als men spreekt over het gevoelsleven, ja.
Als men heeft: hartelijkheid, dan weten we ook wat het is, voelt u wel?
Liefdevol, plichtsbetrachting, nou, prachtig, maar dat gaat naar het karakter.
Voor het karakter hebben we prachtige woorden uitgevonden.
Waarom, meneer?
Omdat ze dichtbij ons zijn.
Als ik u een klap geef, en u hebt het niet verdiend, dan zegt u: ‘Wat een bruut.’
Dat is hard.
Dat is verkeerd.
Ziet u?
En als we gaan stelen, dan ben ik een jatter, en dat deugt ook niet; dan is dat woord jatten of stelen op zijn plaats.
Maar nu gaan we naar de geest, naar de ziel, naar het gevoelsleven, en dan moet u eens kijken wat er overboord gaat.
De zon is nu zij (in het Nederlands is de zon taalkundig een zij, vrouwelijk).
Een bloem kennen ze niet eens.
De maan is zij, ja, een planeet (in het Nederlands is de maan taalkundig een zij, vrouwelijk).
Maar de zon is ook zij, en de zon is vader.
Deze ruimte is zo doodeenvoudig.
Ja, doodeenvoudig, meneer.
Op uw dooie gemak kunt u de ruimte ontleden.
Het is leven en dood, u hoort nu de lezingen, het is leven en dood, het is uitdijing, het is vader- en moederschap, dat is de hele ruimte, leven en dood.
Leven en dood is er niet, evolutie, vader- en moederschap en wedergeboorte, evolutie.
Dat hebben de planeten, hebben wij, heeft al het leven.
De ruimte is zo doodeenvoudig, als je de goddelijke fundamenten maar kent, en de overgangen.
Ja, wat nu?
Nog iets?
Ja meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof, met het beëindigen van onze loop over de planeten’, ja, ‘zou dan daar ook het einde mee zijn van het bestaan van zon, maan enzovoorts?’
Als u eindigt hier ...
(Meneer in de zaal): ‘Nou, nee, als het mensdom, nietwaar ...’
Ja meneer, u hebt het gelezen, in ‘De Volkeren der Aarde’ gaan we er nog even op in.
Maar, u voelt wel, aan het laatste, die laatste twee pagina’s ...
Meester Zelanus zegt: ‘Ik moet tweehonderdduizend pagina’s schrijven over dit boek’, we hadden er zeven werken over kunnen schrijven, maar dat hoeft niet want het ging er alleen maar om: Adolf Hitler en die oorlog te verklaren, en dat God geen oorlog voert.
‘De Volkeren der Aarde’ is een boek, dat is niet geestelijk en nog niet ruimtelijk ontleed voor de mens.
Dat wil zeggen, men heeft door dat boek de ruimte nog niet ontleed, en de mens nog niet ontleed, dit is alleen maar de geschiedenis van de mensheid.
(Meneer in de zaal): ‘ ... een algemene geschiedenis.’
Een klein beetje geschiedenis als natuurwetten, goddelijke wetten.
En nu krijgen we Christus te zien.
Nu krijgen we te zien wat er achter de sluiers gebeurde.
Maar nu gaan we beginnen.
Nu straks ...
U hebt hier nog ...
Ik was in Avifauna met de Pasen, dan zie je daar zo’n struisvogel; na het prehistorische tijdperk, een olifant, giraf, al die grote beesten, walvissen, platvissen, inktvissen, allemaal; inktvis is naschepping als prehistorisch beest.
En je hebt ook zulke kleine inktvisjes, die kruipen zo op straat.
Hier heb je ze ook zitten, hier.
We hebben het, verleden hebben we het gehad: de mens kent zijn eigen luis nog niet eens.
De vlooi ook niet.
Welk bewustzijn heeft zo’n diertje?
En waardoor ontstaan die luisjes?
(Mevrouw in de zaal): ‘Vervuiling.’
Vervuiling.
Maar het heeft ziel, het heeft geest, het heeft gevoelsleven, het heeft een persoonlijkheid.
Van wie is die persoonlijkheid gekomen?
Zal ik u bewijzen: dat de nascheppingen onfeilbaar gevoel bezitten.
Onfeilbaar.
En er is ...
Waarom is de mens in zijn gevoel gestoord en gesplitst?
Waarom?
Een naschepping, een inktvis, een luis, een vlo, en al die dieren, een rat, een muis, een vlinder, moet je die mooie vlindertjes zien, een naschepping bezit moederschap, vaderschap, in één toestand, licht, leven, liefde ook.
Een naschepping bezit het kleurenrijk Gods.
Moet je zo’n vlinder eens bekijken, dat is een naschepping.
In het hiernamaals zie je geen vlinders, want die zijn uit rotting ontstaan.
Een slang heeft net zoveel betekenis als die prachtige, mooie, kleurige vlinders.
U moet die duizenden, miljoenen soorten eens gaan zien in het Oosten.
Hier hebben ze er niet zoveel, wij hebben hier een beetje, een beetje spikkeltjes, en een beetje wit.
Nietwaar?
Zo’n bromvlieg die daar even in de nek zit, en dan heb je dadelijk zo’n bult.
Al die insecten: nascheppingen.
Maar dat kan steken, dat heeft zelfs elektriciteit en alles in zich, zo’n kleine dooie mug, zo’n piezewietje, even aanraken, u heeft zoiets, morgen lopen we zó.
Wat is dat voor een gif?
(Mevrouw in de zaal): ‘Malaria.’
Waar is die gif ontstaan, meneer?
Wat is gif?
Waarom kan een Oosterling, een magiër zeggen, die heeft gebeten, hij zegt: ‘Nou, tot zo en niet verder, sluit hier de boel eens af; dit kan rustig even ontsteken, dat geeft niet.’
Gif is te doden en alles is te doden, maar daar hebben wij het niet over.
Al die nascheppingen ...
Ziet u, als u de ruimte kent, het universum kent, vindt u in de eerste plaats het hoogst bewuste scheppingsproduct: de man, de moeder, de mens.
En dan krijgen we de dierenwereld, die miljoenen soorten van dieren.
De honderdduizenden verschillende aapsoorten die uit één graad zijn ontstaan.
Elke graad, een aap, heeft zeven vertakkingen, overgangen, voordat je weer in een andere, lagere graad komt.
En zo zijn er zevenmaal zeven, dus negenenveertig verschillende soorten, die allemaal baren en scheppen en een eigen wereld vertegenwoordigen, en nieuw leven baren, scheppen.
Ga daar eens eventjes op in.
Dan zie je zulke aapjes, zo groot, en je ziet ze die bijna half zo groot zijn als een huis, die gorilla’s.
Aapmensen dat is ja nog niets.
Die mannetjesputters die daar zo’n wolkekrabber in de armen nemen en dooddrukken.
Ja meneer, welke vragen krijg ik?
Wat wilt u weten van de schepping?
(Meneer in de zaal): ‘Van de naschepping, bestaat er ook een vernietiging van dat geestelijk leven?’
Er is voor naschepping niets te vernietigen, ook al eten die dieren zich op, dat zegt niets.
Een leeuw en een tijger, dat zijn bewuste diersoorten.
Je hebt zeven bewuste bestaande scheppingsgraden.
Dat wil zeggen: wij hebben onze zeven graden vanuit het oerwoud naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
En een tijger heeft zeven verschillende overgangen; en dan kom ik bij het gemiauw in huis terecht, dan is het de kat.
En het katje heeft zo één lijn met de tijger.
Dat is het wildste soort.
En dan ga ik vanuit het oerwoud, van de laagste graad ... nu is die laagste graad het grootste.
Voelt u dit?
De laagste soort vis in de wateren is een walvis, dat is de grootste soort, dat is de laagste graad voor dat dier.
Totdat het vlindertje voor de dag komt.
(Meneer in de zaal): ‘Een walvis is een zoogdier.’
Een zoogdier, dat zeg ik, dat zoogdierachtige, prehistorische moet eruit om een ander dier te worden.
Want het zoogdier in die wateren kan ook niet hoger, en het blijft daar, maar het moet hoger, en dan krijg je die prachtsoort, die maar zo groot is, meneer, niet groter, en dat is het normale visje met vlindertjes en kleurtjes en alles, met licht, elektriciteit, en dan gaat het zo langs u heen, en dan sta je gewoonweg stil.
Alles van de schepping leeft in dat diertje, met moederschap en vaderschap.
En dat prehistorische moet oplossen.
Nu kom ik tot de vraag voor meneer Götte: hoelang duurt dat?
Dat moet allemaal oplossen, dat krijgt bestaan.
Als er één visje in de wateren zou blijven en het had de evolutie niet, dan was God immers onrechtvaardig, en dat kan immers niet?
Dus die zon kan vóór die tijd niet weg.
Die maan die gaat verkleinen, die wordt steeds kleiner, die wordt kleiner.
Maar over honderd miljoen jaar zie je de maan nog aan de ruimte.
En daarna komt er een tijd dat de maan is verdwenen, maar dan zet zich ... moet u eens nagaan, dat moest u eens eventjes wegtrekken daar, dan stortte die (ruimte) in!
Dat is net hetzelfde als dat je op de zeeën, als je honderdduizend schepen hier op de Noordzee zou neerzetten, dan, geloof gerust, meneer, dan komt het water nog niet zo groot, want de middelpuntvliedende kracht van het water, dat is het houvast van het water, zou zeggen: ‘Ja, ik houd je wel vast’, dus dan zou je dát moeten krijgen.
En dan zou het water misschien over de boulevard gaan, door de druk van die schepen, maar neem je nu al die aarde er ineens uit, wat blijft er van dat water over?
Niets meer.
En als die maan uit de ruimte zou verdwijnen, dan stortte die hele ruimte in.
Maar dat gaat langzaamaan uitdijen, dat gaat zich verspreiden, en als die maan in die en die tijd ... als een planeet zover is, dan is die al, dan is het al ...
Onder en om de maan ligt de aura alweer klaar om die schepping, om dat kleed aan elkaar te naaien, bij wijze van spreken, dat is een gewaad, en dat zijn allemaal wetten en krachten, dat zuigt zo in elkaar, alleen die maan die zit er nu tussen.
Gaat die weg ...
Een meteoor die wegvalt, dat zuigt zich zo vast, en dan krijg je waarachtig kosmische stoornissen.
Als dat zuigen komt, dan zie je iets schudden, en dan is dat een orkaanachtige kracht in de ruimte en een geknetter als ik weet niet wat, en een zuiging die enorm is, die macrokosmisch is en die wij als mens niet eens kunnen meten.
Maar dat vormt zich vanzelf.
Met de planeten kan dat niet gebeuren.
Maar er zal een tijd komen dat die maan werkelijk weg is en dan zijn er nog mensen op aarde, dan zijn de wateren al leeg, dan is het lichaam voor de mens geestelijk bewust, er zijn geen dieren meer, geen koeien meer, geen paarden meer, dat lost allemaal langzaamaan op.
U ziet geen adelaars meer in de ruimte.
U voelt wel, Moeder Natuur verfraait zichzelf, elk dier komt naar hoger bewustzijn, en de mens; deze ruimte sterft volkomen uit, maar de andere is klaar.
Het nieuwe universum voor de mens, dat is de Vierde Kosmische Graad, is gereed; ze zijn allemaal gereed, de Vijfde, de Zesde, en het Al is gereed.
Wij mensen leven in de ontzagwekkendste tijd die er is, niet voor geestelijk bewustzijn, maar al het leven in de ruimte en op aarde legt nu de fundamenten voor de toekomstige mens van tien miljoen jaar later.
En die mens die zit niet meer hier.
U moet me vanavond eens gaan vragen: wat beleven wij in het jaar vijfenveertigduizendvierentwintig op woensdagmorgen negen uur?
Dames en heren, daar is thee.
Dan zal ik het u verklaren.
PAUZE
Ik krijg zo, zilveren tientjes krijg ik.
(Meneer zegt iets.)
Sparen ... van de zomer uitverkoop.
Ja.
O, het ding (geluidsband) draait reeds.
In Amsterdam zullen ze het wel vinden.
Ik heb hier de eerste vraag weer.
“Hoe worden er kinderen geboren die niet op de vader of op de moeder lijken,” ziet u, de mens denkt, “en die dan ook sterk afwijkende karaktereigenschappen bezitten?”
Van wie is dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Van mij.’
Van u, dame?
Mevrouw, weet u het zelf niet?
Weet u het zelf niet?
Weet u het niet? (gelach)
Maar, meneer en mevrouw, ja, hier hebben we wel mensen, dat weten ze wel, ziet u, dat weten ze wel.
Wie van u weet het nu?
Waarin leeft dat?
(Verschillende mensen in de zaal): ‘Voorouders.’
(Zaal): ‘Vorige levens.’
De voorouders.
(Meneer in de zaal): ‘De betovervoorouders.’
De betoverindianen.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ziet u, nu krijgt u vandaag, ik ben de schepper ...
Daarom zei ik u, vroeg ik u zostraks: ‘Meneer, kent gij uzelf?’
En de moeder ook, kent de moeder zich?
In dat zaadje, in dat eitje van u, moeder, leven zevenhonderdduizend tijdperken.
Het oerwoud is er nog in.
En als u nu zo’n aap krijgt, nu, en u loopt hier met een stads snuitje, dan vraag je je af: mijn hemel, waar komt dat vandaan?
Dan zei de man ineens in die en die stad, hij zegt: ‘Maar dat is er geen van mij, want die lijkt nergens op, en dan nog wel rood haar; dat is de buurman daarzo.’
Ja meneer, maar dat gaat niet.
En het was de buurman, en dat werd ruzie, en het kind leek op de buurman.
Toen zegt ze: ‘Ik heb weleens vaak naar die buurman gekeken, maar dat mag toch wel?’
Kijken is geen zonde doen.
‘Ja’, zei hij, en toen was hij bezig met de Bijbel te ontleden.
Maar kijken reeds, staat in de schrift, is al verkeerd, hè?
En zo hebben de mensen zich al gekraakt, alleen omdat dat kind rood was en bruin was, of groen was, en het leek ergens op.
Maar, vader en moeder krijgen veel kinderen, en dan komt er plotseling eentje die lijkt nergens op.
En gelooft u dan maar: de ziel en de geest is een eigen persoonlijkheid.
Maar nu krijgt u al uit het verleden, uit zoveel tijdperken en eeuwen krijgt u terug een graad van gevoel, en dat is een miljoenste deeltje van deze kleine cel, en die is bewust, en die gaat voor, en dan kan vader ...
Dat is immers vader niet meer, want die man nu die u hebt, dat is hij niet; uit welke bron schept hij vandaag?
Niet uit het huidige stadium, want dat is niet eens van hem, dat moet nog bewust worden.
Het huidige stadium, dame, dat zit in de grond van de man.
Dat komt, als u weer terug moet naar de aarde, komt dat hoogstens over zevenduizend en zeventigduizend jaar eerst voor de dag, want er gaan al duizenden jaren voorbij voordat de man weer op aarde komt als schepper, en dan krijgt u uit die en die bron: dát zaadje in ons is bewust; en díé gaat nu, omdat die bewust is ...
Want u kunt de derde graad niet naar boven krijgen.
Dus we putten altijd uit het verleden; dit zaad, de schepping van de man is al miljoenen jaren oud.
Dat van u, wat nu opgebouwd wordt, mevrouw, als u terug moet, komt dat misschien na zeven eeuwen terug op aarde, en dan lijkt het op hem die nu allang weg is.
Elk kind, u allemaal, uw vaders en uw moeders, die hebben niets te betekenen want dagbewustzijn is er zeldzaam, één op miljoenen kinderen.
Kijk, die sprekend op de vader lijken, hebben niet zijn geest.
Men zegt: ‘Je lijkt sprekend op vader’, en heeft wel het karakter; en nu krijg u geestelijke beïnvloeding, gevoelsbeïnvloeding.
Maar hier de cel als zaad schept het beeld van de vader, en dat beeldje was bewust nu, en wordt als het ware de tweelingbroeder van de vader.
Ik heb een vader gekend met zijn zoon van twaalf jaar, de vader was bruin, hier een Hollander, kreeg een bruine gelaatskleur, met heerlijke krullen, er zat zuiver een Arabier in hem, maar die jongen had het ook, pertinent.
Hij zegt: ‘Hoe vind je dat?
Het is toch geen tweeling van mij, het is mijn kind.’
Maar later, toen wij aan de kosmologie begonnen, toen kon je terugkijken.
Ik zeg: ‘Ja, deze cel is nu bewust’, en die heeft de toestand naar voren gebracht, en dat lijkt.
En dan gaan we weer door klierstelsels, en hoe is het bloed?
Bloed.
In de cel ... die cel dat is ’n ... men noemt dat de zaadcel, die cel is de scheppende kracht van de mens, nietwaar?
Wíj hebben dat.
U hebt de ontvangst, maar daar zit het ook in.
Die cel als stof heeft geen betekenis, maar in die stof leven toch die klierstelsels, de hersens, in die stof, in die nietige, nietige stof, dat kleine beetje, wat je niet eens kunt zien, leeft een hele schepping; zelfs met de ziekten, met de ziekten en allemaal erbij, moet tot de ontwaking komen.
De dokter en de psycholoog zien nog niet waarvoor ze staan wanneer ze de mens zien, en de moeder, man; schepping, baring, evolutie.
We hebben hier, beiden blond, allebei blond, moeder blond, en daar staat de geleerde weer, hij blond, zij blond, mooie blonde kinderen, krijgen een pikzwart kind; toen was het weer de buurman natuurlijk, hè?
Hij wist en zij wisten dat ze niet in aanraking waren geweest, want ze waren daar en daar en daar, maar hij vertrouwde het nog niet, hij zegt: ‘Is er soms geen marskramer in de buurt geweest?’
Toen zegt ze: ‘Waar heb je het nu over?’
Hij zegt: ‘Ja, moet je dat zien, dat kind is ja pikzwart.’
En nu moet de mens naar een school en zeggen: ‘Meneer, uit die en die tijd, uit dat en dat tijdperk is de stof gekomen en die is van u.
U hebt het alleen maar doorgegeven, meneer, want er is niets van u bij, werkelijk niet, van u niet en uw vrouw niet.’
Vind je het niet leuk?
Wat weet de dokter nu van die man af?
Wat weten ze van de kleuren af?
We hadden het verleden week over de haren, maar wat weet u van dat celletje af, meneer, van die trekjes?
Wat weet u daarvan af?
Kent de mens zichzelf?
Kent de vrouw, kent de man zichzelf?
Meneer, de school in de toekomstige tijd wordt: hoe de mens, de mens hier ...
Die armzalige mens in deze maatschappij die heeft miljoenen problemen, en zoekt en zoekt en zoekt en zoekt, kent zichzelf niet, voor God niet, Gene Zijde niet, staat nog op die nare verdoemdheid, dat nietszeggende woord verdoemdheid, staat nog voor een God van haat en wraak, en dan moeten ze nog eens beginnen over het lichaam, het machtige lichaam van de moeder en de man.
Wat leeft daar in die man?
U denkt dat u mens bent, mannen, omdat u die gestalte hebt, maar dat is het helemaal niet, in uw diepe schepping daar leeft de kern van uw persoonlijkheid.
En dat zijn uw organen om te scheppen, die hebben alles op de wereld.
U bent maar niks, u loopt ernaast.
U kunt vandaag wel ingenieur en dokter worden, u weet iets van het leven, maar u weet van schepping en baring en kosmologie niets, u kent uw vrouw niet eens vanbinnen en vanbuiten.
We kennen het gevoelsleven niet, we staan voor elkaar en zeggen: ‘Waarom doet ze dat nou?’
En: ‘Waarom doet hij dat nu weer?’
We kennen geen kosmisch contact, we kennen geen éénzijn, dat éénzijn van ons is niets anders dan dat de moeder van de ruimte in ons ontwaakt, en wij hebben maar te gehoorzamen.
En we denken dat wij het zijn, maar de reïncarnatie van ons is het, anders werden we helemaal kinds.
Ja.
Druktemakers.
Ja, ik heb het tegen de mannen, dames, hoor.
Tegen de man kun je weleens wat zeggen, maar je mag de dames ... (niet te verstaan). (gelach)
Meneer, weet u het nu?
Mevrouw, weet u het nu?
En dat zijn bewijzen, hier hebben we een dame, hier komen vaak mensen, was verleden bij mij, toen zegt ze: ‘Vindt u dat niet gek?’
Ik zeg: ‘Ja mevrouw, ik begrijp u wel.’
Toen zegt ze: ‘Ik ben net een neger.
Ze zeggen nog: het is iets dat van een neger afkomt.’
Ze had krulletjes als de neger, ook bruin.
‘En al mijn broers zijn Hagenaars en blank en zo.’
Ik zeg: ‘Ja.’
Daar hebt u het.
Ik heb u verleden het beeld gegeven van de duiven.
Twee rooie duiven bij mij daar beneden, die meneer zegt: ‘Snap je dat nou?’
Dan hoor ik ze praten, maar met die mensen kun je niet praten.
En dan zit ik daar op mijn platje, dan kijk ik naar beneden en dan heeft hij het: ‘Ja, moet je eens kijken, daar komen toch twee prachtige rooien, komt er een pikzwarte uit.’
Snapt hij niet, begrijpt hij niet.
Ik heb het al eens even met die man gehad ...
‘Moet je hem horen boven.’
Ik denk, ik zeg niets.
Ik zei niets.
Maar daar was wel een grote S voor.
Ik zei: ‘De ‘droedels’.
De ‘droedels’, meneer.’
Maar dan krijgen we twee mooie rooie duiven; moet je die kleurtjes eens kijken.
Meneer, daar hebt u toch: dezelfde pukkels en de prikkels en de haartjes van de duif ziet u in de mens.
De duif, de vogelen, de mus niet, die blijft in zijn evolutie, daar hoeft u geen spreeuw bij te sturen, de natuur zoekt zichzelf, die gaat niet naar de volgende graad, die blijven kleurtje bij kleurtje, lichaampje bij lichaampje.
Maar de mens heeft zoveel diepten, de mens ging naar rood, blauw, groen en geel, nietwaar?
Dan is het toch logisch dat er zo’n zwarte komt met zo’n blond plukje, waar we het verleden week over hadden.
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Wat zegt u?
Je kunt het wel kopen voor vijftien gulden, maar de schepping heeft het toch ook?
Ik heb in Avifauna blauw gezien met een groene uitstraling, die diertjes hadden de uitstraling ook nog, een vogeltje uit Zuid Afrika, violet-blauw met een groen kuifje.
Het straalt uit.
Maar in de duivenwereld kun je het het beste zien.
Dan krijgen ze twee roodjes, komt er een pikzwarte uit met één zo’n prikkeltje nog.
Ja, dat was nog iets van vader Piet Hein, of hoe heten die duiven?
Hendrik of Jantje?
En dan zeggen ze: ‘Snap je dat nou?’
Die was op zijn manier aan het fokken.
Hij fokte, hij ging van het rooie naar het zwarte.
Meneer, dat krijgt u nooit in handen.
Ik had het met een tulpenboer, ik zeg: ‘Meneer, welke graad wilt u splitsen?’
Net hetzelfde.
Ik heb hier iemand onder ons gehoor, Arie, die verbouwt tulpen.
Ik zeg: ‘Zal ik je de reïncarnatie vertellen, verklaren, van de tulp?’
Ik ben toch geen tulpenkenner, maar ik ken de schepping.
En toen heb ik hem dat eens even verklaard op een morgen tussen elf en twaalf.
Hij zegt: ‘Ga maar naar Lisse, Jozef, daar kunnen ze van je leren.’
Ik zeg: ‘Dat begrijp ik.
Want die kennen de reïncarnatie wel, ze weten wel dat ze zeven jaar moeten doen om dan een nieuwe soort te krijgen.’
Zeven jaar.
Ik zeg: ‘Maar dan zijn ze nog fout want ze moeten ...’
Waar is die eerste graad?
Deze tulp die heeft zevenmaal zevenenveertig jaren terug ... heeft hij die stamboom van die tulp vastgelegd, net als een herdershond; ligt het vast en dan kun je de kleurtjes terugkijken, terugvinden, kun je terugzien, net als voor de duiven.
De bloem heeft precies hetzelfde, zeven graden, dame, leven er in een tulp.
Als u een tulp koopt, dame, hebt u een tulp van zeven jaar oud.
En misschien nog langer.
Want als ze hem op één graad laten dan kunt u doortelen.
Voelt u wel?
Krijgt u altijd hetzelfde kleurtje.
Maar nu gaan we splitsen.
Ik zeg: ‘Ja.’
‘Wat kan ik doen, Jozef?’
Ik zeg: ‘Dan moet je die en die graad ...’
Ik zeg: ‘Maar ken je het verleden?
Ken je de reïncarnatie van die?’
‘Nee’, zegt hij.
Ik zeg: ‘Dan hoef je er niet aan te beginnen.
Misschien komt er een kleur uit, die ken je helemaal niet.’
‘En dan het mooie’, zegt hij.
‘Het klopt allemaal als een bus.
Kijk, heb ik een heel land, en dan ga ik kijken: elk jaar komen er één, twee, drie nieuwe kleurtjes uit.’
Hij zegt: ‘De natuur heeft het zelf gedaan.’
Heeft toch Moeder Natuur gedaan?
Nou helpt de mens splitsen.
Verleden ...
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Hoe verklaart u dan de wet van Mendel?’
Van Mendel?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.
Altijd één op de vier.’
(Meneer in de zaal): ‘Mendel dat was die monnik, nietwaar, dat ...’
Mendel, een wijsgeer.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, die had ...
Met hooggroeiende erwten en laaggroeiende erwten’, ja, ‘daar ging hij mee kruisen’, ja, ‘en toen ontdekte hij iets eigenaardigs.
Wat hij namelijk ontdekte ...’
Ja, hij was er dichtbij, Mendel.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, maar toen heeft hij één ding ontdekt’, ja, ‘dat het altijd één op de vier was.’
Ja.
‘Hij heeft het ook met koeien gedaan, bijvoorbeeld’, ja, ‘een lakenvelder en een rooie stier, dan kwamen er steeds drie lakenvelders, één rooie, drie zwarte.’
En meneer, hoort u die vraag?
Maar hoort u die vraag, dames en heren, van meneer?
(Sommige mensen zeggen ‘Nee.’
Anderen ‘Ja.’)
U moet het eens harder zeggen, dan weet u het allemaal.
En Mendel was toch wel een kei, niet?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Dan weet u allemaal, als ik het u zeg, dan weet u allemaal dat Mendel bij u in de leerschool kan komen wanneer hij u die vraag stelde.
En dan moet u dat eens zo hard zeggen dat die mensen dat allemaal horen.
Doet u het even.
(Meneer in de zaal): ‘Hetzelfde?’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Op de vier nakomelingen’, ja, ‘van een ...’ lakenvelders, ‘ja’, twee koeien, ‘ja, juist’.
Een bonte en een rode, ‘een bonte en een rode.
Of een zwarte bijvoorbeeld, dat komt beter uit, een zwarte met een rode stier.’
Ja.
‘Dan komen er drie zwarte koeien uit tegen één rode.’
Ja.
‘En van de ... als die doorgaat, een koe die krijgt ongeveer zevenentwintig, nietwaar, achtentwintig kalveren krijgt hij totaal, zullen er steeds op de drie zwarten een rode bij zijn.’
Ja.
‘Nu gaan we die kinderen daar’, ja, ‘weer verder kruisen, steeds weer met zwarte koeien.’
Ja.
‘Dan blijven er toch steeds weer drie zwarte, één rooie uitkomen.
En je ziet het soms onder de mensen met kinderen ook.’
Jazeker.
En waar ligt dat nu in?
(Meneer in de zaal): ‘Maar altijd drie met één.’
Drie die ras, en een rood daarna?
(Meneer in de zaal): ‘Vier in totaal, waarvan één naar die vader ...’
En drie op de moeder.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Maar de splitsing krijgt u.
Maar tussen de derde en de vierde graad, voel je wel?
Maar wat speelt zich hier in die graden af?
In de eerste plaats ...
Nu moet u eens nagaan waarvoor die Mendel stond indien hij de schepping had gekend, waar hij dan naartoe gaat.
In de eerste plaats krijg je ook bij het dier de homoseksualiteit, moederschap, want je hebt stieren en koeien.
Dus vaderschap schept het eigen haar, de ruimte, en het gelaat, het vaderschap al.
En moederschap schept het ook.
Dus je bent al gebonden aan dat moeder- en vaderschap.
Want je weet niet, je weet nu momenteel niet of dat een kalf is of een stier die er komt.
Daar heb je het al, die wereld die heb je al niet in handen.
Dus die wereld die gaat al door.
Zou je willen mengen, willen splitsen met twee soorten, dan bent u toch al machteloos, ik sta er nu machteloos voor, omdat hier het vader- en moederschap eerst voorgaat.
Voel je wel?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat..’
En nu krijg je de baring voor aantrekken, dat is tussen drie en vier, krijg je die splitsing, overgang.
Kanker is tussen de derde en vierde graad ... kun je nog helpen en anders niet meer.
Maar de geboorte voor het dier aan kleur komt uit de derde en de vierde graad al naar ontwaking, en dan krijg je de verandering al, de verandering van kleur te zien, maar niet in vijf, zes en zeven, die reageren niet, die laten niets zien.
Dus het kan niet anders dan in de derde en de vierde maand, want, moeders, dan openbaart zich het kind in de moeder, en dan krijg je mannetje of vrouw, schepping of baring.
Voel je wel?
Dus in die derde graad ... brengt ook drie opvolgende graden van evolutie, want de vierde, de vijfde graad is er nog niet.
Dus je kunt niet anders dan drie voor die wereld krijgen, drie en vier, en die krijg je bij de mensen ook te zien.
Na de derde baring is het kind anders, zijn de haren anders.
Vader en moeder zijn zwart, het kind is blond.
Dat heb je nu in de dierenwereld ook.
Dus Mendel, als wij met Mendel zouden kunnen praten, vanavond, en zegt: ‘Mendel, houd u maar op want u komt er nooit.’
Want de schepping zelf bepaalt momenteel – uw splitsing helpt helemaal niet – want dat laat zich niet uit zijn evenwicht timmeren.
Al blijft u met rood ... zet u er dan maar een groene tussen, dan krijg je een andere wereld.
Maar wanneer pas?
Nu denkt die man, die nu de schepping niet kent, die denkt: ‘Nou, dan zal ik een pikzwarte stier met een witte ...’
En nu krijgen ze: rood-wit in de eerste graad tot de derde en de vierde graad, dus weer baring, weer schepping, want dit: ik zei toch tegen de dame daar, de man die nu schept geeft zijn zaad niet van nu, maar van tijdperken terug.
Dat is de derde en de vierde graad, komt tot evolutie, tot bewustzijn, en dat kan tot de derde graad dalen en dan krijgen we: welke kleur krijgen we nu?
Dat is voor de koeien, dat is voor de honden, dat is voor de katten, dat is voor heel de natuur.
Dus Mendel kan hier college krijgen.
En Mendel was toch wel iemand.
En is nog iemand.
Voelt u hoe dat open komt?
Begrijpt u het?
U kunt die Mendel, u kunt Schopenhauer, u kunt al de groten, Kant, Jung, Adler, Socrates, Plato, de universiteit hier voor wijsgerige stelsels, dames en heren, als u fatsoenlijk gaat denken, en u komt met die mensen aan het praten dan kunt u daar professor spelen, en zeggen ze: ‘Mijn hemel, hoe komt u aan die wijsheid?’
U kunt momenteel, door deze kennis kunt u elke reactie ten opzichte van vader- en moederschap, elk leven, ontleden.
Ja, dat leert u.
Ik zei het verleden, ga eens met elkaar praten; waar je al geen verstand van hebt.
Als je rustig zit en uw dagtaak is voorbij en je bent man en vrouw, ben je met je vrienden, klets toch niet over die nare, dooie maatschappij, daar zit niets in, maar ga eens over het leven beginnen, dan kom je tot denken.
Er zijn mensen die hebben avonden, zes, zeven bij elkaar, lezen ze de boeken, en dan zeggen ze: ‘Kijk, dat hebben wij eruit gehaald en van meester Zelanus krijgen wij het.’
Nu krijg je: die mensen kunnen colleges geven.
Meester Zelanus heeft verleden gezegd: ‘Als ik u klaar zou maken ...’
In vier maanden maakt hij een mens klaar.
Hij zegt: ‘Maar dan heb ik meer aan de moeders dan aan de man.’
Toen zei iemand: ‘Hoe bestaat dát nu?’
Ja.
De moeder is meer profeet nu als de man.
Meneer, de man heeft het profeetschap op de aarde verprutst.
Daar zijn vijfduizend vaders, de whites, en er zijn honderd miljoen evangelisten; en de een is nog ongelukkiger dan de andere.
Zie nu eens een reële moeder op het pad voor de ruimte, die maakt er meer van terecht dan wij.
Deze eeuw vraagt om de evangelist, de Paulus als moeder, en niet als vader.
Indien ze vrij was van huis en ze had niet te baren zou je de moeder de wereld over moeten sturen, die bereikte meer als een man.
Dacht u niet, moeder?
Wij mannen hebben de hele ... we hebben de Bijbel verprutst, we hebben de schepping verprutst, we hebben alles verprutst.
Klungels zijn wij.
(Mevrouw in de zaal): ‘Wat een prutsers.’
Wat een prutsers, hè, dame? (gelach)
Ja, wat moeten we met die prutsers beginnen?
Knoflook heeft meer bewustzijn en betekenis dan de persoonlijkheid van de mens.
Wist u dat ook, dame?
Knoflook.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, maar het stinkt wel.’ (gelach)
Nee mevrouw, dat mag u niet zeggen dat woord, dat heeft een persoonlijkheid als reuk en uitstraling.
Heerlijk, vindt u niet?
Lekker.
Lekker, sambal met uitjes.
Meneer, had u nog een vraag daarover, over Mendel?
Maar voelt u hoe machtig of het is?
Hij bracht het ook.
En nu komt er, nu zeggen wij, het is toch logisch, dames en heren, het is toch logisch, nu komen wij, baren, maar vader en moeder zijn zwart, er komt een blond kind.
En dan komt er: ‘Dat kind lijkt niet op vader en moeder.’
Dan zeggen ze: ‘Wat vreemd toch, hè?’
Maar dan kom je terug in de familie, en dan komt zuiver dat beeldje van toen weer voor de dag, en dat is tussen de derde en de vierde graad.
Dat wil zeggen: we kunnen de eerste ...
Het dagbewustzijn, dat is al weg, want dat ben ik, en van mij, als dat kind op mij lijkt, ja, prachtig, dan hebben wij, dan overheerst hier het vaderschap.
Voel je wel?
Dat is allemaal vaderschap, maar het vaderschap als bron, stoffelijke bron, met die en die aanraking en bezieling, en dan zitten we al tussen drie en vier; als het even dieper is, dan komt die, even dieper, buiten vier en vijf, dan komt die grote familie voor de dag.
Daarin leeft die hele familie.
Ja, overgrootvader, soms zelfs de eigenschappen er nog bij, karaktertrekken; dan is die cel, dat is een levende cel geweest, is mens geworden, slaapt in, die mens ging weg, leeft in de mens want is uit die bron ontstaan.
Dan zegt de mens: ‘De karakter- ...’
Je krijgt niets cadeau.
Nee, maar je kunt wel onder invloed staan.
En dan hoor je vaak mensen zeggen: ‘Dat kind is toch net als overgrootvader want die rookte de pijp ook zo.’
Of díé had die karaktertrekken.
En dan is zelfs die cel als stof nog bevrucht omdat het het zaad is van die overgrootvader, dan is dat zaad nog bevrucht van die persoonlijkheid, dat duurt maar zeven maanden, en zeven jaar; zeven jaar en dan gaat het kind veranderen en dan komt er al een eigen persoonlijkheid voor de dag; maar dan is die stof nog beïnvloed.
Want het is van die man.
Wij baren nu kinderen, dat zaad komt over tienduizend jaar terug op aarde, uw kind’s kinderen zullen nog baren en scheppen, dames en heren, en dan komt uw eigen snuitje eerst voor de dag, dan komt ú voor de dag, dan zeggen ze: hoe bestaat het?
U krijgt prachtig zaad, heren, want uw zaad is nu geestelijk beïnvloed.
Wat zal die wereld uitdijen straks van ons, vindt u niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat is te hopen.’
Wat zegt u?
Wat zullen die moeders een bewustzijn schenken aan hun eigen leven.
Ons zaad is bezield door de Universiteit van de ruimte.
Vindt u dat niet leuk, dame?
Ja.
Hoe zal de toekomstige mens dit alles begrijpen en opnemen en verwerken?
Zo meteen zegt iemand tegen mij: ‘Jozef, hoe is nu de aarde en Den Haag over vijfhonderdduizend jaar?’
Ik zeg: ‘Ja, schrijf maar een boek.’
Ik kan zo beginnen: ‘De mens over vijfhonderdduizend jaar.’
In de eerste plaats weet de mens over vijfhonderdduizend jaar alles wat u weet.
Er zijn geen scholen meer, dames, want we zitten daar niet meer.
Nee, we laten de kinderen nu lopen en wandelen en we gaan het door de natuur verklaren.
We zitten wel op school, maar die school is nu een ruimte.
In ‘De Volkeren der Aarde’ – hebt u het al gelezen? – u gaat over de ruimte ...
De kinderen horen u straks niet meer toe, vader en moeder, want die kinderen die krijgen het staatsbewustzijn eerst.
En dan gaan de kinderen ...
De staat zorgt, daar is menselijke universele eenheid op aarde, de volkeren der aarde die zijn tot eenheid gekomen, we gaan naar China, Japan, we moeten eerst, tot veertien jaar, moeten we de volkeren der aarde leren kennen, de kinderen van de ruimte, de planeten.
U krijgt kosmologie te beleven, een kind van veertien jaar, een meisje en een jongen, die zijn in die en die tijd al bijna kosmisch bewust.
En dan krijgen de meisjes en de jongens die krijgen de ontleding van vader- en moederschap, de ziel die wordt aangetrokken.
De staat vangt elk karma op, er is geen oorzaak en gevolg meer.
Nou?
U gaat vliegen, u gaat naar andere volken, de vliegtuigen staan voor u klaar, dat technische wonder.
Ja mevrouw, zou u niet terug willen?
(Zaal): ‘Ja.’
U ligt niet meer straks in de kinderwagen maar u staat er bovenop, u vliegt met de kinderwagen de ruimte in. (gelach)
Die dame die verleden week vroeg, of voor een tijd terug, zegt ze: ‘Ja, maar hoe zijn de eerste mensen ontstaan?
U hebt gesproken over Adam en Eva, maar die waren toch ook kinderen, en toen waren er nog geen kinderen’, zegt die vrouw, ‘die kinderen moesten toch een nieuwe luier hebben?’
Die vraag is hier ook gesteld; en dat is wáár, die vrouw dacht door.
Die zegt: ‘Ieder zijn eigen beeld.’
Die leest de Bijbel.
Vader- en moederschap, Abraham, Adam, Abraham, Eva – wie waren het eigenlijk? – Jakob, Isaak, Herman, Gerrit, Piet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Adam.’
Adam en Eva.
Toen zegt die dame tegen haar man: ‘Maar moet je eens luisteren, Herman, hoe klopt dat nu?
Adam en Eva, ze zijn oud, maar die zijn toch ook baby geweest, een baby moet toch hulp hebben, er moest toch een warme ketel zijn, met een lekkere nieuwe luier, hè.’
In het paradijs heeft Onze-Lieve-Heer niet eens over luiers gepraat.
Hij heeft de helft vergeten, dame.
(Dame zegt iets).
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘In het oerwoud hadden ze het ook niet.’
Geen luiertjes?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee hoor.’
Maar ja, in het oerwoud hebben ze geen luiertjes meer nodig, daar springen ze in het water en dan zijn ze weer schoon.
Maar voelt u dan niet waar die dame over dacht?
Adam en Eva waren ook kinderen.
En hoe hebben die kinderen, die dan toch gebaard zijn, hoe hebben die zich een eigen luier omgedaan?
(Meneer in de zaal): ‘Dat hadden ze toch niet nodig?’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Dat hadden ze niet nodig, een gulden is toch ruim genoeg?’
Ja, maar meneer, voelt u dan niet, een kind van één minuut, dat heeft geen voedsel gekregen en dat moet sterven.
Dat heeft de Bijbel allemaal vergeten.
Maar de mens denkt niet door.
Die kinderen als Adam en Eva, die moeten toch kind zijn geweest.
Neen, God schiep mensen.
(Een dame zegt iets).
Daar hebben wij het niet over, dame.
Maar die dame was zo aan het denken, hè?
En zij kwam zo, of dat nu nodig was of niet, doet er niet, maar zij zei: ‘Hoe hebben die baby’s zichzelf nu kunnen helpen?
Want’, zegt ze, ‘behoefden Adam en Eva geen baby te zijn?’
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, dat waren geen baby’s.
Die waren gelijk groot.’
Toen waren nog geen baby’s?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Dus die luiers waren ook niet nodig.
Dan heeft de Bijbel gelijk. (gelach)
Dan heeft de Bijbel gelijk, er waren geen luiers.
Eva had niet eens, had niet eens, had niet eens, had niet eens ... (Er wordt hartelijk gelachen.)
Ik bedoel Adam, Eva die had alles, maar Adam ... (gelach)
Adam die zat daar en hij wist niet eens hoe laat of het was.
Toen Eva op een morgen zei: ‘Het wordt donker, Adam’, toen zegt hij: ‘Wat heb ik daarmee te maken, ik zie toch altijd maar een ding.’
Toen zegt ze: ‘Adam, waar heb je het nu weer over?’ (gelach)
Hij zegt: ‘Ik zou wel een lekker pakje sigaretten willen hebben.’
Nou ja, die waren er natuurlijk niet.
Het ging niet, dames en heren, om die boom des levens daar, ging het helemaal niet om.
Er was een boom en toen zei God: ‘Er is één boom en daar moet je afblijven.’
En toen keek Adam naar die boom – Adam, ja, Adam – en toen keek hij naar die boom, en toen had hij geloof ik maanden en maanden en jaren heeft hij gedacht, hij zegt: ‘Wat zou dat nu eigenlijk betekenen?’
Die mooie vrucht van die ene boom des vruchten.
Nou, en dan: ‘Adam blijf eraf!’
Het waren perziken, abrikozen.
Die rooie pruimen in het paradijs die moeten lekker hebben gesmaakt, meneer, weet u dat?
Je had man- en moederpruimen.
En je had man- en moederlijke perziken; de ene waren geel en die van de moeder waren met een rood kleurtje.
Want Adam had nog geen bewustzijn, hij was nog verbleekt.
Maar eindelijk op een morgen toen waaide daar zo’n spel kaarten in dat paradijs (gelach) en toen ging Adam schudden en toen heeft hij Eva de kaart gelegd en een half uur daarna wisten ze prima ... (gelach)
En toen zegt Adam tegen Eva: ‘Zal ik je de kaart eens leggen?’
Toen zegt Eva tegen Adam: ‘Ik heb jou al niet meer nodig want ik heb een zilveren bol, ik weet precies hoe laat of het is.’
En toen werd Eva helderziend.
En toen kregen ze ruzie, meneer.
Toen kregen ze ruzie.
Ja, maar een mooi drama is het geweest.
Ze konden geen Frans, Duits noch Engels, een taal was er niet.
Ze hebben met elkaar gesproken, zei men.
Adam ging ’s zondags nooit naar de kerk.
Nee, want ze zeggen: ‘God schept de kerk van Christus, de kerk van God.’
Maar Adam die had geen kerk.
Hij had geen protestantisme, hij wist niets van Boeddha af, en van Mendel ook niet, meneer.
Koeien waren er wel, maar ze hebben nooit een echte koe gezien want ze gingen naar de wateren drinken.
Dat een koe melk gaf, wisten ze ook niet.
Hadden ze net zo goed een slang kunnen melken want die had ook melk.
Ja, u lacht, dame, maar dat was toch daar allemaal op de wereld en dat leefde in het paradijs, jazeker.
U moet die onzin eens echt ...
U moet eens een toneelstuk van dit maken, dan lachen de mensen zich dood.
Als je begint: Toen waaide een spel kaarten in het paradijs, en toen ging Adam Eva de kaart leggen, en toen zaten zij daar stil op een morgen en de zon scheen en God zag, en zei: ‘Adam, nu heb je een mooi spel, leer Mij nu kennen.’
En daarachter moet er iemand hebben gezeten met een paar fijne blanco velletjes papier van de Haagsche Courant en die heeft alles opgeschreven. (gelach)
En toen begon het geloop over de aarde en dat werden velletjes, dat dijde uit en dat is de Bijbel geworden.
O, wat zouden ze ons vermoorden als ze dat hoorden. (gelach)
Ik weet het niet maar als je die kermistent daar van Adam en Eva ziet; Onze-Lieve-Heer maakte daar een mooi figuur en sneed een rib uit Adam en zei: ‘Plaff, ooh.’
Wat zegt u? (gelach)
(Mevrouw in de zaal): ‘Hij blies.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Hij blies.’
Hij blies.
En hij maakte een nieuw ... en ‘Adam, ik zal je begeleiding geven’, zei God.
En hij sneed een rib uit Adam; zo is het toch gebeurd, linkerrib, hè?
Die had meer verstand.
En toen, in die echte klei, mevrouw, in dat echte zand, hè, eerst goed in de modder gestopt, en toen in elkaar gekneed.
Ik begrijp momenteel, dames en heren, waarom we beeldhouwers op de wereld hebben.
Die zitten ook altijd zo te kreunen met die klei, en dan gaan ze schaven, dat is het echte scheppen geweest van het paradijs.
Mevrouw, kan toch niet anders?
Maar, als die beeldhouwer nu maar uit zijn Eva een rib nam, leefde dat beeld.
En toen zei God: ‘Ffftt.’
En zie, Adam’s Eva sloeg de ogen open, en zei: ‘Lekkers van me?’ (Er wordt hartelijk gelachen.)
En toen keek Eva naar de kleurtjes in de ogen, toen zei hij: ‘Mijn lieverd, we hebben alles voor ons ... kom, maken we een wandeling.’
Ja, toen hebben ze een wandeling gemaakt, dames en heren, door het paradijs van vierhonderdduizend jaar lang.
En toen ze terugkwamen ... want het paradijs was groot, hoor, het was maar niet zo’n stuk wei, en het was ook niet afgebakend, je kon doorgaan, overal stonden er bomen.
Daar had je perziken, en daar had je pruimen, en daar ... (uitbundig gelach) en daar had je, en daar had je ...
Ik weet niet wat ik zeg; als we nu nog tot de kerk behoren dan lopen we weg, ik loop altijd zelf weg.
Maar, mevrouw, ik kan zo wel uren doorgaan, en dan haal ik al die nonsens voor de dag, want dit zijn allemaal nonsens.
En daar kunt u rustig zo over praten.
We hebben nog eens een paar van die mensen hier gehad, en die konden me wel vermoorden, want toen had ik het over het laatste oordeel.
Wilt u dat drama eens horen van mij? (gelach)
Maar het paradijs waar de boom stond en Adam en Eva, en God zei: ‘En van deze boom blijft ge af’, en toen mochten ze geen kindertjes baren, want Onze-Lieve-Heer dacht: dan wordt het gevaarlijk want dan krijgen ze ruzie.
En toen had, Adam en Eva die hadden de ruimte beleefd, het goddelijke éénzijn, en toen kwam er een kind en toen werden die twee arme mensen het paradijs uitgeranseld met een engel met een vuurlijk gewaad.
Nou.
(Verschillende mensen in de zaal): ‘Zwaard.’
En dat geloven nog honderd miljoen mensen.
En dan zeggen ze: ‘En zó was het.’
(Mevrouw in de zaal): ‘En er was niemand bij.’ (gelach)
Zie je, deze dame heeft iets van Eva uit het echte paradijs.
Want er was niemand bij.
Daar heb je het nu juist, dame.
Maar waar zijn wíj dan vandaan gekomen?
En waar zijn die miljoenen Adam’s en Eva’s op de wereld vandaan gekomen?
Dat is de goddelijke schepping.
Dat is de evolutie.
Dat is het voortplantingsproces.
En de Bijbel zegt: ‘Adam, jij hebt meer verstand dan Eva, blijf af van die boom des levens.’
Nou.
(Meneer in de zaal): ‘Maar wat was er nou eerder, het kip of het ei?’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Wat was er nou eerder, het kip of het ei?’
Allebei waren ze er tegelijk.
(Meneer in de zaal): ‘Goed zo.’
Allebei waren ze tegelijk.
Er is nooit een kip geweest voor het ei, en nooit het ei voor de kip.
Adam was het eerste, maar als u goed in dat paradijs kijkt dan zat Eva toch allang daar ergens naar een paar vruchtjes te loeren, moest zij er al geweest zijn.
Ja, anders had God toch haar dat bewustzijn niet kunnen geven?
Maar wat een onzin is het.
We leven in het jaar 1951, 1952, nou, wat zegt een jaar?
De schepping is bil-, biljoenen tijdperken oud, mevrouw, meneer, en op de radio komt er nog, verleden, die professor: ‘En ik dank u oprecht hartelijk.’
Ik denk: Man, je hebt die mensen daar een onzin verkocht en nu wil je ze nog oprecht hartelijk danken.
Voor die onzin.
Hij had het over het paradijs; hadden ze hem een vraag gesteld over het paradijs, of het nu werkelijk zo was.
En nou had je die professor doctor, daar toch eens een onzin omheen moeten horen praten.
En ik: ‘Huhuhuh.’ (gelach)
Och och och och, en nou leven we in 1952.
Als ik u graag wil peilen of u werkelijk gevoel hebt, mevrouw, dan ga ik eens eventjes dazen.
Ik heb hier genoeg mensen weggejaagd zo met dat beeld, want ik heb er niets aan, die komen er toch nooit.
Die mensen moeten hier nog niet aan beginnen.
Die mensen moeten nog in dat paradijs zitten met dat lapje, met dat blaadje op de rug (gelach); naakt zijn we geboren in het paradijs en twee weken daarna hadden ze ons al een oud hemd omgehangen.
Hoe kan dat?
Toen moesten we in een boom kruipen, anders was het leven te gevaarlijk.
Och och och och, in 1952 hebben ze het nog over een engel die met een zwaard als vuur, en Adam ...
Zó liepen ze weg.
Moet je Michelangelo zien, die heeft ze zó geschilderd.
En die arme Eva, ja, ze was toch maar lekker zwanger toen ze wegging.
En God die jaagde ze uit zijn plaats, uit zijn paradijs voor schepping en baring.
Wat een armoe!
Och och och.
Wat zegt u?
(Een dame zegt iets).
En hij joeg en hij sloeg: en gij zult kinderen baren in pijn!
En Hij was het Zelf, Hij is het Zelf, hij sloeg Adam en Eva daar tot in het oneindige toe.
Hard en bruut werden die kindertjes uit het paradijs gejaagd.
Mooi verhaal van de Bijbel.
En dát moeten wij nu nog nemen?
Dan moet u de dominee horen, protestantisme, gereformeerden, katholicisme, en dan moeten ze het laatste oordeel nog erbij halen en dan krijg je de verdoemdheid nog, en dan heb je de hel, heb je het eeuwigdurende branden, en dan ga je lekker de hel in; kom je nooit uit, want God die is zo goddelijk dat Hij zijn kinderen daar maar laat branden.
Nog erger ...
Wat is dan dat paradijsachtige, mevrouw?
Dat is nog niets in vergelijking wat daarna kwam.
En Adam en Eva hadden zich vergeten, ze mochten niet aan die zure appeltjes komen.
Nou, ik laat me niet meer voor de gek houden, ik pik net die zoete eruit als er een inzit.
Dat kleurtje ...
Laat u zich nog voor de gek houden dat u een rib van Eva draagt en zij een van u?
Ja, dan zit die hier ergens.
Dames en heren, had u niets anders, anders ga ik naar het oude oordeel vanavond, het laatste oordeel.
Als je aan Gene Zijde komt dan zeggen de meesters: ‘Hak die zaak eens in elkaar, André.
Sla dat Oude Testament eens tot gruis.
En maak van dat paradijsachtige daar, vroeger, vroeger, vroeger, maak daar eens hemels geluk van.’
Hè?
En dat doe ik nu.
Die ene dame is bang.
Wat had u? (gelach)
(Mevrouw in de zaal): ‘U had het over splitsing, ik heb het op een middag van een bloemblad gezien ...’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘U had het daarstraks over splitsing’, ja, ‘ik het van een bloemblad gezien’, ook ja, ‘een klimopblad’, ja, ‘met een vingerplant’, ja, ‘ ... het blad was hetzelfde als van het klimopblad, maar er zaten vijf punten aan.’
Ja.
Heel de natuur is zo.
U hebt de bloemenwereld.
In de natuur, in het oerwoud hebt u de plant, moet u eens kijken, dames, die plant, daar zeggen ze cactussen, en andere bloemen, en andere planten, die plant is in de kern rood-geel en dan komt hij tot hier en verder gaat hij niet, dan heb je de derde evolutie van de plant.
Dan komt er een ander kleurtje, de plant is zo en de plant is zo, en dan komt de bloem eruit, het vaderschap.
Maar in die plant zit vader-, moederschap aan kleur nu.
Voelt u wel?
En zo kunt u de hele natuur doorgaan, de hele natuur komt voor u open te liggen wanneer u de kosmische levensgraden voor baring en schepping kent.
Duidelijk?
Nog andere vragen?
Dan gaan we niet meer naar het paradijs terug.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Ja dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘In een lezing zegt meester Zelanus: in het begin van de schepping was de aarde rond’, ja, ‘was toen de aarde al een vaste substantie?’
Neen, in het begin van de schepping was de aarde zichtbaar, omdat die astrale bol, die kon u zo in de ruimte zien al.
(Mevrouw in de zaal): ‘Het was nog een bol dan ...’
Het was een astraal, stoffelijk bezielde bol, leven.
Dat leven dus, dat uitspansel van het universum dat vaneenscheurde, was alleen gericht op vader- en moederschap, maar daar leefden nog miljoenen vonken.
En waar kunnen wij die miljoenen andere vonken zien en beleven als mens, waardoor de aarde ontstond en andere?
Wat is de aarde nu?
Als wij scheppen en baren, moeder en vader, houden wij nog een universum over in ons.
En die komen ook tot ontwikkeling indien wij scheppen en baren.
Dus dat kind van ons – nu is het menselijk – gaat ook scheppen en baren en geeft ons de evolutie.
Voor de planeten dus: het eerste moeder- en vaderschap dat straalde en zond licht uit in die ruimte, waardoor dus om dat vader- en moederschap heen planeten en delen van dat goddelijke licht werden bezield.
Dus dat astrale leven – dat waren die bollen, men noemt het bollen, maar het waren deeltjes van God, nietwaar? – dat kreeg al uitstraling omdat de maan aan verdichting begon.
En dat zoog ...
Dus die hele ruimte, in die en die omgeving, overal, hier leefden miljoenen cellen, ook cellen, een planeet is een cel maar, die zogen dat vader- en moederschap op.
En toen wíj gereed waren, dus het leven van de maan, gingen we verder en waren precies in harmonie met de aarde, toen was de aarde gereed.
Maar de mens als leven had nu een persoonlijkheid gekregen.
Dus die ziel die we nu aantrekken – nietwaar? – heeft ook een persoonlijkheid.
En toen zogen wij, namen wij zoveel aura, levensaura van de aarde in ons op, en die was halfwakend stoffelijk.
(Mevrouw in de zaal): ‘En is dat de rooie kleur?’
Jazeker, want, mevrouw, waarom, waarom praat u van rode kleur voor de aarde?
Wat is dat?
Dat wil zeggen, dat was haar geestelijke uitstraling en het groen kwam eerst na de verharding en de verstoffelijking voor de dag.
Vindt u dat niet heel eenvoudig?
En toen begon de aarde anders uit te stralen.
Want in de macrokosmos kunt u de uitstraling van de aarde zien.
En, mevrouw, hoeveel uitstralingen kunt u nu als kleur zien van de aarde?
Als u boven de aarde bent, dan kunt u ...
Dat kunnen de meesters, heb ik ook ... elke reis zag ik het, keek ik terug, dan zie je de aarde als een ellips, dan zie je ze schuin, net als de maan, dan zie je de helft duister.
Als je ’s nachts, ’s avonds weggaat dan zie je de aarde, boven de aarde, dan zie je de aarde half verduisterd, half in licht, de aarde komt bijna nooit van die verduistering af, dat zijn maar enkele uurtjes.
Dan gaat u maar even over de wereld heen, dan kunt u het al weten, als het hier nacht is.
En dan moet u eens even de tijd gaan kijken op de aarde, dan kunt u precies uitrekenen vanuit de ruimte hoeveel tijd de aarde helemaal te zien is, dat zijn enkele minuten bijna, enkele uurtjes, dan is het alweer donker.
Voel je wel?
En dat gaat toch door, ze sluit zich af, en zo zie je de maan nooit, bijna nooit, als een vol bewust lichaam, altijd is er duisternis en licht.
Maar dat is alweer voor de latere tijdperken.
In het begin had je dus het kind van de maan en zon, en de andere planeten hebben kracht gekregen en bewustzijn en uitstraling naarmate het vader- en het moederschap voor de ruimte bewustzijn kreeg.
En bewustzijn is voor de ruimte, mevrouw?
Mevrouw Revallier?
Wat is het bewustzijn op dit ogenblik van de ruimte?
Waaraan kunt gij het bewustzijn van deze ruimte op dit ogenblik vaststellen?
(Er wordt door elkaar heen gepraat).
Hè?
(Iemand zegt): ‘Uitstraling.’
Wat zegt u?
Wat zeggen ze?
(Meneer in de zaal): ‘De zon.’
(Iemand zegt): ‘Het licht.’
Het licht van de zon is het bewustzijn van de ruimte.
Ga maar miljoenen tijdperken terug, toen was de aarde zo rood als ’s avonds de laatste seconde, als er nog even licht over de maatschappij ligt en over de wereld, voor ons dan, en nog even een zwakke uitstraling als licht, wanneer de zon dus onder de zee komt daarginds, dan weerkaatst de ruimte nog, en hoe dieper, hoe meer vaart de aarde krijgt en aan de nacht begint, de omwenteling ... dan gaat de zon onder, maar de aarde is bezig dat klaar te spelen.
Alle toestanden van het begin van de schepping, mevrouw, kunt u beleven.
Ik kan u precies vertellen wanneer de zon twaalf uur is, een uur, twee uur.
Dan kan ik u alle scheppingstijdperken door het zonnenlicht verklaren, aan de tijd en het uur, aan het licht van de zon.
Nu gaan we telkens maar miljoenen jaren terug, en als het dan nacht is, mevrouw, dan moeten we nog miljoenen jaren terug want deze nacht is bewust.
De nacht voor de aarde is nog bewust, want de nacht van de aarde heeft bewustzijn, is baring, en bewuste baring, nietwaar?
Als u de duisternis van voor de schepping wilt beleven, mevrouw, die kunt u nog niet eens beleven in de wateren, ook al daalt u duizend mijl in de wateren af, dan hebt u nog licht in het water.
Waarom, meneer?
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Dan is het water ook bewust.’
Alles is bewust.
Alles heeft licht, leven, en alles heeft leven en dat leven is verstoffelijkt en vergeestelijkt.
Dus u kunt de eigenlijke nacht van voor de schepping nergens meer beleven.
Ook de stilte van voor de schepping kunt u al niet meer beleven, en toch, als de geleerden in de wateren driehonderd meter afdalen dan worden ze al angstig, alleen door de stilte.
Stilte bestaat er niet meer.
En waarom is dat nu weer?
Waaraan kunt u dat weer vaststellen?
Als er werkelijke stilte was, dames en heren, dan hadden wij ook minder gehoor.
Want het gehoor van de mens is op afstemming naar de kracht en het bewustzijn van het leven rondom ons.
U hoort, meneer, naar het bewustzijn.
U hoort zuiver naar het gevoelsleven dat het lichaam bezit aan bewustzijn.
Want een oerwoudbewoner die hoort heel anders dan wij.
(Meneer in de zaal): ‘Maar scherp.’
Ja.
En waarom, meneer?
Wat is eigenlijk gehoor, meneer?
Gevoel.
Ons gehoor, ons kosmisch gehoorapparaat, meneer, is versnipperd.
Want we horen door ons gevoel.
Die dingetjes die daar zitten, die klepjes, en al die dingen meer, die hebben niets te betekenen.
Maar de oerwoudbewoner hoort zo ontzettend scherp, omdat hij ook op één ...
U kunt het wel terugkrijgen.
Want we hebben hier zeelui, we hebben zeemensen en we hebben diermensen, die zeggen: ‘O, dat is dat dier, dat dier heeft dat en dat’, omdat hij die wet kent.
‘Die wordt achterna gezeten’, zeggen ze, ‘door een valk, kijk maar, daar heb je hem al: ‘Oah, oah.’
Het gehoor van de mens, hij kent die wet.
Maar wij mensen zijn in miljoenen gevoelens ten opzichte van goddelijke scheppingen versnipperd.
We hebben de schepping losgelaten.
Wij hebben maatschappelijk bewustzijn in ons.
Maar ons reine natuurlijke instinct is foetsie, in miljoenen dingen.
Leuk?
Het is doodeenvoudig.
Ja.
Nog iets, mevrouw?
Laten wij met zijn tweeën nog even doorgaan.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Wij hebben niet veel tijd meer.
(Mevrouw in de zaal): ‘We hadden het verleden over Saturnus en dat die ring ...’, ja, ‘toen zei u: dat zijn de drie overgangen.
Maar Saturnus heeft toch zeker ook zeven overgangen?’
Hebben ze ook, mevrouw, als u elke baan van Saturnus ...
Ik had met mevrouw daar, ze zegt in Leiden ...
In Amsterdam was het?
In Leiden?
(Mevrouw in de zaal): ‘In Leiden.’
Ze zei: ‘Waarom heeft Saturnus die ring, zó?’
‘Ja, dat weten we niet.’
Dat weten ze niet.
Iemand vraagt het mij.
Ik zeg: meneer, moet u eens kijken wat prachtig.
De planeet is bol, pertinent bol, net als die klok daar.
Maar de baan die de aarde beschrijft is heus niet bol, dat is een ellips, nietwaar?
En dan moet u kijken, nu zegt de meester, meester Alcar zei: ‘Waaraan is het te zien’, aan mij, toen wij met de kosmologie bezig waren, ‘Waarom is te zien, André, dat de baan die de planeet in die en die, in dat en dat tijdperk heeft beschreven, die is verstoffelijkt, die is ...’
Als je bijvoorbeeld hard waait en je trekt de kracht van de kosmos aan ...
Dat is toch een kosmische beweging die die sterren en planeten aantrekt, dan kun je toch zien ...
In de winter gaat onze adem toch bevriezen, dat is bevroren, dat is verdicht, niet bevroren, maar is verdicht.
Dus menselijke aura, een werking van een mens die kan verdichting ondergaan door stof.
De aarde scheurt vaneen omdat het gevoelsleven van de aarde die werking ondergaat.
Een bol vanbuiten, die met die rimpels, dat is een innerlijke uitdijing die vanbuiten openbarst.
Saturnus heeft in het begin van die en die toestand, toen kwam Saturnus in die en die lijn, tussen maan, zon en sterren in, en in die en die graad ...
Voor de kosmos heb je ook noord, zuid, west en oost.
Maar nu is het geen noord, en nu is het geen zuid, en nu is het geen oost, en nu is het geen west meer.
(Tot iemand in de zaal): Wat is het nu, meneer, voor de kosmos?
(Het blijft stil).
De mens zegt op aarde – ik zal u eerst dit verklaren – die kring, die baan om Saturnus is dus de baan die de planeet zo heeft gekregen en gedraaid om de zon, om haarzelf.
Dus die baan van Saturnus die is verdicht in mil ...
Nu moeten we terug, miljoenen jaren, toen was de zon, Mars en al die andere planeten, Saturnus, Uranus, Jupiter, en al die organen, die leefden in een toestand van opbouw.
En dat is het eerste ogenblik geweest toen melk zich ging verharden.
En toen je ...
Bijvoorbeeld, wil je het weten, dame?
Ga dan maar eens melk nemen en sla dat maar – maar dan moet je nog terug in de koe – maar ga nu maar slaan dan krijg je verdichting, dan zie je het langzaam verdichten.
En door die werking die u doet – die kracht zit erin, nietwaar? – ga je dat verdichten.
Wat is dat?
Dat is werking en die werking voert u naar middelpuntvliedende krachten.
Jazeker, het voert u tot oost en west, zuid, noord, in de ruimte; maar voor de ruimte bestaat er geen zuid, noord, west, meneer.
En wat maken wij ons druk hier over zuid, noord en west.
Ze hebben het over Egypte, over: de Poolster stond boven Egypte.
Meneer, wat is een Poolster?
De mens, de geleerden, laat de astronoom nou eens komen, meneer, wat is die Poolster?
U noemt dat Poolster, u noemt dat grote beer, meneer.
Nee meneer: baring, schepping, leven, dood, dát heeft de Poolster gemaakt.
Een eigen leven en dood heeft er een planeet, een ster verdicht, die geen noord en geen zuid vertegenwoordigt, meneer, maar baring en schepping, moederschap, vaderschap, wedergeboorte.
En zo hebben ze daar gezegd: die ster die staat daar en daar en die heet Poolster.
Die Poolster, meneer, in de ruimte bestaat er geen noord, geen west, geen oost, geen zuid, in de ruimte is er alleen maar vader- en moederschap te beleven en niets anders.
En dan krijg je de graden van het vader- en moederschap, de uitdijingswetten, dus die planeet daarginds daar, die staat net even buiten het vader- en moederschap en krijgt halfwakend bewustzijn, en dat noemen ze dan hier, in de mens noemen ze dat homoseksualiteit.
Dus die werd opgebouwd door de uitstralende kracht, buiten het organisme om; omdat daar nog aura en levensplasma aanwezig was‚ moest het zichzelf verdichten.
En zo kun je het sterrenbeeld, die miljoenen sterren die daar zo dicht bij elkaar zijn, stuk voor stuk gaat u ze ontleden.
Maar dan gaat zuid, noord, oost en west van de kaart.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Van de kaart.
En dan komt u in de kosmologie.
Want dat heeft de mens weer uitgevonden: Grote Beer, en Piet Hein, en wat noemen ze daar.
Ze hebben allemaal menselijke namen gekregen, maar ze hebben andere wetten, en die zijn van God Zelf.
Dames en heren, mocht ik u vanavond nog iets geven?
(Zaal): ‘Ja.’
Werkelijk?
Dan zeg ik u goedendag.
Tot de volgende week.
Ik dank u voor uw belangstelling.
(Er wordt geklapt.)