Donderdagavond 1 mei 1952

Goedenavond, dames en heren.
Ik heb hier de eerste vraag.
Waar heb ik dat ... (Jozef bladert door papier.)
Een hele hoop vanavond, zie ik.
Over de Nutsspaarbank gaat dat.
Van wie is dat?
Over de Nutsspaarbank, Scheveningen, hoofdkantoor, Badhuisweg.
Van wie is deze brief?
(Mevrouw in de zaal): ‘Het staat er achterop.’
Mevrouw, hier staat achterop ook nog iets, ik ga daar maar aan beginnen.
“Hoe leert een mens zichzelf kennen, eigen fouten zien?
Daar hebben wij allemaal wel een beetje van nodig.
Is er ook een boekje welke de betekenis weergeeft van de vreemde woorden uit uw boeken?”
Ja dame, de vreemde woorden uit de boeken voeren u naar een andere, geestelijke terminologie, en dat is vanzelf, als u ‘Een Blik in het Hiernamaals’ leest ...
Hebt u alle boeken gelezen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Niet allemaal.’
Maar een stuk of vier, vijf, zes?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
‘Een Blik in het Hiernamaals’ ook?
(Mevrouw zegt iets onverstaanbaars.)
Dan moet u eigenlijk al die terminologieën een beetje kennen want wij hebben geen vreemde woorden, maar wij hebben het zuivere woord voor de wet of de toestand waar de meesters het over hebben.
En dan krijg je vanzelf: astraal leven, dat is geestelijk leven.
Ja, die woorden die zijn er al zo enigszins in het woordenboek, maar toch niet zo pertinent uitgelegd want ze hebben de betekenis nog niet, dus u komt hier voor uw eigen terminologie te staan.
En indien die wetten volgens ons woordenboek waren verklaard dan begreep het niemand, en nu wel enigszins.
Want wanneer je over de stoffelijke wetten en het leven gaat praten, en die ontleden wilt, ruimtelijk en geestelijk, kom je weer voor een heel ander leven te staan.
En dat leven heeft weer een andere betekenis.
En hierdoor krijgt u hier, daar en daar, een enkel woord slechts, in die boeken.
Want welke woorden zoudt ge daarin niet begrijpen?
Hebt u die opgeschreven?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, verschillende wel, meneer Rulof.
Bijvoorbeeld de verklaring van: graden, sferen, karmisch, universum, evolueren, astrale, karma, Eerste Kosmische Graad, bijvoorbeeld Venus, de bijplaneten, derde, de aarde.
En al dergelijke dingen kun je eigenlijk totaal al niet goed begrijpen.’
Maar dit wat u daar allemaal opnoemt is doodeenvoudig, want wanneer wij een sfeer betreden wordt die sfeer verklaard als een wereld, als een ruimte, als een mens, en moet het u toch duidelijk zijn.
Als men over een graad spreekt ...
Spreekt de aarde ook: een graad van techniek.
En een graad van bewustzijn, dat is toch een gedeelte, een deeltje van dat bewustzijn.
Maar wanneer hierover gesproken wordt, over een vreemd woord, dame, dan is onherroepelijk daar een verklaring bij.
Waar of niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Dus dan moet u even voelen wat die sfeer betekent.
Er staat duidelijk in alle boeken: een sfeer is een wereld, is ook een graad van bewustzijn, een deel van God, een ruimte, gevoel.
Een sfeer heeft licht, heeft een persoonlijkheid, heeft uitstraling.
Ja, als dat nog niet duidelijk is, dan weet ik het ook niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Misschien heb ik uw boeken niet in de goede volgorde gelezen.’
Waar bent u aan begonnen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat zou ik nog even na moeten kijken.’
Als u met ‘Een Blik in het Hiernamaals’ begint ...
Als de meesters daarover spreken, met ‘Jeus van moeder Crisje’, als u daarmee begonnen was, en ze hebben het daar over ‘jatten’, dan zou je zeggen, ja, dat heet op zijn Hollands ‘stelen’; maar dat begrijpt men wel zo ongeveer in de maatschappij.
En daar komen ook al enigszins geestelijke woorden voor, maar dan blijft meester Zelanus toch nog in de Achterhoek en in het Gelders, want hij gaat niet zover dat hij al bezig is de geestelijke terminologie te ontleden.
Maar wanneer u alle boeken hebt gelezen, en een stuk of tien, elf al hebt, dan moet het u duidelijk zijn – en dat is heel eenvoudig – wanneer er gesproken wordt van graden, wordt die graad ontleed, waardoor u gaat begrijpen wát het eigenlijk is.
Ik geloof wel dat de mensen hier dat met mij eens zijn.
(Zaal): ‘Ja.’
Het kan bijna niet, want wanneer er een vreemd woord komt dan is dat vreemde woord meestal verbonden met een toestand.
En dan krijgt u de uitbeelding, de verklaring, de ontleding van die graad, een graad van gevoel, een graad van bewustzijn.
De kosmos is verdeeld in miljoenen graden en levenswetten, een graad is weer een wet, en een wet is weer een levensgraad.
De graden van slaap, de graden van kunst, de graden van muziek.
U begint met jazz in het oerwoud, en we eindigen bij Beethoven, Mozart; en voor de kunst: Titiaan, Van Dyck.
We hebben kladschilders, moderne Piasco’s, en die voeren ons vanzelf naar het Rijksmuseum; dan ga ik maar liever voor Rembrandt zitten, dan weet ik dat ik uit de Piasco’s ben. (gelach)
Het is toch zo?
Het is toch de waarheid?
En krijgt u een graad van kunst te zien, een graad van gevoel, van bewustzijn, uitbeelding, voor kunsten en wetenschappen.
Hebt u daar nog een vraag over?
Is het u duidelijk?
Nog niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nou, laat ik er eerst nog eens eventjes over denken en verwerken, meneer Rulof.’
En ik geloof, dame, dat u het dan wel weet.
Als u rustig doorgaat na ‘Een Blik in het Hiernamaals’ en u krijgt ‘De Volkeren der Aarde’, ‘De Kringloop der Ziel’ ... ‘Tussen Leven en Dood’ is wel iets moeilijker want daar zijn we in het oude Egypte.
Hebt u dat ook al gelezen?
Graden van gevoel, de graden van slaap hebt u daar.
Zie, maar dan komt erbij: de slaap is als het ware een trappenhuis, u gaat van boven, boven staat u op het dak, dat is het dagbewustzijn voor de mens, en dan daalt u langzaamaan die trapjes af, dan krijgt u de zesde étage ...
We hebben hier in Holland weinig wolkenkrabbers, maar we hebben toch wel huizen met zeven étages, nietwaar?
Dan gaan we maar naar het Haagse Bos, of we hebben daar in Scheveningen, het Oranjehotel (beruchte gevangenis in de Tweede Wereldoorlog) lijkt er wel enigszins op.
En dan gaat u zo naar beneden en dan krijgt u de graden van slaap te zien, een uitbeelding voor de slaap.
En dat woord van graden moet er juist zijn; of u kunt zeggen de verdeling van de slaap.
Maar u voelt wel, om deze boeken al te schrijven is al een ongelofelijke moeilijkheid om het juiste woord te vinden.
Maar daar zijn de meesters kunstenaars in.
Kunstenaars.
En het woordenboek van ons zal heus wel veranderen, dame, naarmate de mens meer bewustzijn krijgt, dan heet dat woord ‘sterven’ ... dat is duidelijk, nietwaar?
Maar, mevrouw, dat is niet duidelijk voor de massa en de wereld.
Want het sterven bestaat er niet eens.
Er is ook geen doodgaan – die doodgaan – en doodslaan, ‘Ja’, zeggen ze, ‘ik heb een mens vermoord’, maar straks kunt u al geen mens meer vermoorden.
Al die woorden die gaan uit ons woordenboek vandaan.
En dan krijgt u het geestelijke woord én de betekenis.
Wij hebben zoveel woorden in ons woordenboek hier die niets en die valse betekenissen bezitten.
Dat hebt u in onze boeken niet.
Sterven.
En als u dan op de kosmische weg komt, dat wil zeggen, als u nu met kosmische wetten en wetenschap te maken krijgt, dan kunt u de helft van dat woordenboek, dat uitbeeldt: geestelijke wetenschap, psychologie ...
Dan is de geleerde er glad naast.
En dan zegt hij wel: ‘Dat is dit’, maar dat is het niet.
Ze hebben de mens als lichaam en als mens namen gegeven.
Als de geleerde, de psycholoog en de dokter de mens kent, dan komt hij voor de nieren, de darmen, de bloedsomloop, de ogen, de mond, baarmoeder en baringsstelsels tot de universele woordenkeus en krijgt het organisme de goddelijke betekenis voor elk orgaan; dat lost allemaal eens in de tijd op.
Ik heb u al meermalen gezegd hierzo: wij leven in een wonderbaarlijke tijd; juist, wij mensen.
Er wordt gekankerd en geslagen en getrapt, maar de geschiedenis is nog nooit zo intens beleefd en kan nooit zo gefundamenteerd worden als juist door deze eeuw, dit 1900 en 2000.
Dat is enorm.
Over miljoenen jaren spreken ze nog over deze tijd want nu legt de mensheid stoffelijke en geestelijke fundamenten.
Voor tweehonderd jaar terug leefden we nog in de dierlijke levensgraad, dame, in het onbewustzijn.
De mens had wel een geloof.
Maar er is in de mens zo ontzettend veel veranderd, en vooral (door) de laatste oorlog: in vijf jaar oorlog hebben wij een omwenteling beleefd.
Nu krijgt u het leggen van geestelijke fundamenten.
Indien de maatschappij, de psycholoog, de geleerden straks al de geestelijke faculteiten moeten aanvaarden die wij nu door de meesters vertegenwoordigen, dan staat heel de mensheid op zijn hoofd – op haar hoofd bedoel ik niet eens, maar op zijn hoofd – want de mensheid zal dan scheppen en baren volgens de wetten van de ruimte, van God.
Maar deze tijd is ontzagwekkend.
Want wij hebben fundamentjes gelegd voor woordenkeus en voor woorden, en woorden gezocht, wij hebben een universiteit opgebouwd, en die universiteit is voor al de faculteiten nog onbewust, volkomen grofstoffelijk onbewust.
U kunt nu beginnen met elke geestelijke faculteit en dan kan ik u onmiddellijk antwoorden.
Wilt u vergelijkingen maken met die boeken daar, met de meesters, hetgeen wij nu weten, dan valt en straalt (haalt een onvoldoende) alles, wij gaan er doorheen.
En als u dát beeld ziet, dame, dan voelt u wel, dan krijgt de mensheid nieuwe woordjes.
Als wij een stuk zouden schrijven en we hebben het geestelijk ontleed – u kunt het niet aards, stoffelijk, maatschappelijk ontleden door dit woordenboek – maar dan begrijpen ze er niets van, want ze hebben van die stelsels nog niet gehoord.
Verleden stond er iets in de krant en dat ging over de paling.
Niemand weet waarom de paling naar de Noordzee gaat, naar de zeeën.
Ik heb dat die man geschreven, ik zeg: ‘Meneer, in één pagina verklaar ik u het universum.’
Dit is een universum voor de paling.
Of ze dat nemen, ik weet het niet.
Mevrouw, dit is een geestelijk-wetenschappelijke openbaring die ik de mensen geef, want het is doodeenvoudig als u die wetten kent.
Maar nu heet die zee niet ‘zee’ meer, maar nu is die zee een baringsruimte.
Zoals u als moeder de baringsorganen bezit als baarmoeder, dat is voor de zee de baringsruimte, en die is volkomen te ontleden, maar dat kost een boek van vijfhonderd pagina’s; en het is in één pagina te vertellen.
Daar begrijpen ze geen snars van.
Waarom niet?
Omdat er niet één geleerde onder de ganse mensheid iets van weet.
Hij kent de zee niet, hij kent de ziel niet, de geest niet, en hij kent geen eigen zelfstandigheid voor elk insectje; en dan de zelfstandigheid voor de zeeën.
Voelt u de machtige diepte waarvoor die mensen staan, en dat je die diepte, heus niet door stoffelijke woorden kunt ontleden?
Daar is geestelijke ruimte voor nodig.
De eerste vraag, dame: “Hoe leert een mens zichzelf kennen, eigen fouten zien?”
Ja, daar zou ik weleens, nog zesentwintig jaar over willen praten.
Als u daar niet aan begint ...
Ik heb hier mensen, ik schrik en ik schrei elke dag; schrei je vanbinnen.
We hebben mensen, dame, die komen hier, hebben hier twee, drie jaar gelopen, en nu gaan ze voor zichzelf beginnen.
Die zeggen: ‘Kom maar bij mij, want ik leer ook nog uit de Bijbel.’
Die mensen: ‘Ja, straks ga ik praten.’
En díé gaat genezen, en díé gaat dit doen; en dan moeten die mensen zichzelf kennen.
Maar die slaan zichzelf, die zetten zichzelf maar aan de kant en dan gaan ze beginnen met dit en met dat, en slaan de hele ganse menselijke maatschappij maar over, op óns gebied.
En als u dan naar de maatschappij gaat – hoe leer ik mezelf kennen? – dan staan we voor honderdduizenden problemen.
De mens wil niet.
En één probleem is het ergste, dat is die gekke, afschuwelijke, ontzagwekkende, dierlijke, voordierlijke menselijke wil die het vertikt.
De mens is dit, de mens is dat.
Ik was vanmiddag aan het lezen in Jeus III.
Had u het maar.
Mijn god, mijn god, mensen, ik heb het moeten lezen als André, als een vréémde.
Mijn god, mijn god, mensen, als u dat leest, wat u daarin krijgt, dan ...
Als ik het boek had, dan zei ik tegen die dame: ‘Neem het onmiddellijk mee, dan weet u ineens alles.’
Honderdduizenden problemen worden beleefd, buigingen, volkomen buigen voor dat en dit, en zus en zus en zo, de honderd procent overgave; u vindt daarin alles.
U vindt daarin alles.
En als u dat alles wilt, om voor Gene Zijde instrument te zijn ...
Mensen die willen vooruit, ik kan ze een school geven die kosmisch geluk voortbrengt, een school van ongekende schoonheid, van wilskracht, plichtsbetrachting, eenvoud, hoofd buigen, altijd maar weer hoofd buigen, liefhebben, een mens begrijpen, willen begrijpen; als u tenminste in de maatschappij op eigen benen kunt staan.
Het doet er niet toe, staat daarin, wat u bent – en het staat in alle boeken – maar gebruik geen hoogmoedswaanzin.
Als u iets niet bezit, dames en heren ...
Er zijn mensen die hebben aan kunst gedaan, zinken ineens weg, kunnen niet meer, toch houdt de mens zich vast aan die kunst, en wil die kunst maar niet kwijt.
Bijvoorbeeld zangers en violisten, die kunnen hun getingel niet meer, en hun snaartjes niet meer in ontroering brengen omdat die vingers wellicht stijf worden, hun gevoel is verkeerd, en dan gaan ze maar door; en breken ze meer af dan ze opbouwen.
De mens met minderwaardigheidscomplexen!
Maar dat is niet zo erg als de mens met hoogmoedswaanzin.
Je zou ze.
Maar je doet niets, want het zijn kinderen.
Grote mensen zijn kinderen.
Om te leren: hoe leer ik denken.
Om te leren: hoe leert een mens zichzelf kennen.
Mijn god, mijn hemel, geef me vijfentwintig jaar en dan ben ik er nog niet.
Ik kan het u in een jaar leren, in één avond.
Ik heb me hier al dolgepraat in die jaren.
In de boeken staat er ook veel.
Maar hoe leert de mens zich buigen?
Dat zou ik willen hebben.
Hoe leert de mens zichzelf in harmonie brengen met diegenen die daar die boeken hebben geschreven, de meesters?
Hoe kom ik in harmonie met een sfeer?
U gelooft het niet.
Hoe leer ik mijzelf kennen?
We hebben hier mensen die lezen en lezen en lezen, en stellen vragen, stellen vragen, ik heb het weer beleefd een dezer dagen, en dan zeg je: mijn god, mijn god.
Ik zeg: ‘Man, weet u wat u nodig hebt?’
Ik zeg: ‘Een goeie ouwe klare.’
Ik zeg: ‘Dat zet u weer eerst op de stoffelijke benen.’
Mensen die lezen boeken, mensen die stellen vragen over God en over het Al.
Ik ben nog altijd zo beleefd om die mensen antwoord te geven, maar je zou ze over de knie moeten nemen, mevrouw.
Mensen stellen vragen, weet ik, vergeet ik niet: ‘Meneer Rulof, wat gebeurt er met mij nu als wij in het Al zijn?’ (gelach)
Ja, u lacht, dame, maar hier stelt men die vragen.
Maar toen mevrouw de kist in ging moesten ze hem met twee mensen dragen, of hij zakte in elkaar.
En die mensen stellen vragen: ‘Wat gebeurt er met mij ...?’
Die zitten daar zo voor je neus, die zitten daar zo voor je, en dan komen die mensen die voor het eerst hier zijn, die denken: die meneer Rulof die is hartstikke gek.
En ik neem dat.
En als ik er geen aardigheidje bij zou doen, zouden ze waarlijk denken: daar zit een stel krankzinnigen dat klinkt als een klok.
Maar ze denken: hé, die man brengt ze nog aan het lachen ook.
Ja, wanneer ik iets ondersteboven kan timmeren, zoals de verdoemdheid en het laatste oordeel, ben ik er als de kippen bij.
Maar de heilige ernst is nooit weg.
Maar híér stellen ze vragen, dame – en ik kom terug op dat woordje bij u – hier stellen ze vragen: Hoe ben ik als ik op de Vierde Kosmische Levensgraad ben?
En hoe ben ik als ik in het Al ben als God?
En hier zinken ze nog in elkaar, dame, als ze de één moeten verliezen.
Dan kun je ze bij het graf nog wegsleuren.
En dan zegt de maatschappij: ‘Mijn god, mijn god, ziet u wel, allemaal hallucinaties.’
Die mensen leven allemaal boven hun verstand – en hoogmoed – boven hun leven in de maatschappij en de persoonlijkheid.
En die willen ons wat leren, die stakkerds?
Die willen ons wat bewijzen, die hummels?
Haha.
En dan willen de mensen nog, mevrouw, dat ik ook nog bij die mensen aan de deur ga staan janken: ‘Beroerd, hè?
Ja, heb je ze heerlijk in de grond gestopt?’
Dan ben ik hard.
Ik zeg: ‘Wat wilt u nu van mij, ik, die de astrale werelden ken?’
U wilt leren denken.
Hier hebben ze het al meermalen gehad, dame: Hoe leer ik mezelf kennen en, hoe begin ik te denken?
Meester Zelanus ...
Was u zondag in Diligentia bij ons?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Mevrouw, daar zei de meester, het laatste: ‘Leer te denken.’
En is dat dan denken, als je daar boeken leest, twee jaar lang vragen stelt, honderden, achthonderd lezingen hebt meegemaakt, en dan zakken ze nog in elkaar?
Is dat dan de kunst?
Heeft die man, hebben die mensen leren denken?
Nee dame, ze denken verkeerd; ze denken wel, maar dat denken is nog geen bezit.
Nu zijn ze alleen en nu zijn ze verlaten.
Die mensen hebben niets geleerd, die hebben in al de jaren niet gedacht, die hebben in al de jaren nog geen speldenknop zich eigen kunnen maken.
Je praat tegen kuddedieren.
Een koe neemt meer van u op, mevrouw; als ik met een klein grassprietje voor dat dier sta, dan krijg ik een lik die klinkt als een klok.
Ik praat veel liever met paarden en koeien.
Ik heb het niet tegen u.
Foei.
Don’t think that.
Hoe leer ik denken?
Hoe leer ik mezelf kennen?
Ja, dan moet ik een school hebben.
Wat wilt u beginnen?
Kijk me niet zo lelijk aan, meneer, ik heb u toch niks gedaan. (gelach)
Wat wilt u beginnen?
Wat wilt u doen?
Hoe leert ge denken?
Ja, hoe is uw leven in de maatschappij?
Wat doet u?
Dan moet u eerst beginnen, dame, om u volkomen te volgen, waar u mee te maken hebt, waar al die mensen mee te maken hebben.
Hoe is de één tegenover de ander?
Wat zegt de een, hoe denkt de een?
Nu moeten we eerst leren denken volgens de opgave van de schepping, en dat is: als een zaadje in de grond komt, heeft dat zaadje nog niets te zeggen voordat de bloem er is.
Ik ga praten, en dan word ik onmiddellijk door een ander probleem van die andere mens uit mijn evenwicht getimmerd, en dan gaat er iets vooruit.
‘Stop’, zeg ik dan.
‘Wachten totdat ik klaar ben, en dan ga je beginnen.’
Nee, ze horen iets, er komt een verhaal onmiddellijk: weg zaligheid, weg probleem, weg ontroering.
Ik wil ze een ontroering geven, en ik wil ze iets machtigs vertellen; komt er een verhaal van twintig kilometer lang: weg mijn gevoel, weg mijn probleem.
Wij beleven elkaar niet.
Dus om te leren denken moeten we eerst eens proberen om elkaar te leren aanvoelen door een gesprek, en nu beleeft u het machtigste dat er is, indien u daaraan doet, aan dit doet.
Want nu komt er leven en dood bij, reïncarnatie, vader- en moederschap, persoonlijkheid, gevoelsleven.
God, Christus, planeten en sterren, dame, hebben wij boeken voor.
Als u wilt, met vriendinnen, met vrienden, en u gaat dan heerlijk zitten en u wordt nog getrakteerd op een heerlijk glas zonneschijn als wijntje, dan beleeft u Grinzing (wijn verbouwend dorp naast Wenen) en alles, en hebt u een ontzagwekkende, prachtige reis met elkaar, en dan leer je denken ... leer je denken.
Leer eens een gedachte afmaken.
Dat heb ik nu weer gelezen in ‘Jeus’.
Ik heb heilig ontzag voor Jeus.
Jeus legde kosmische fundamenten.
André die neemt het petje af voor Jeus omdat Jeus de kei is waaraan wij ons allemaal weer vastklampen.
Want wanneer we weer op de Montferlandseweg ...
Ik weet niet of u mijn boek ‘Jeus van moeder Crisje’ hebt gelezen?
Aije ’t plat gelèze hebt, dame, dan wèt giij ’t in ene keer.
Aije dat heurt dan wèt giij in ene keer of je het gelèze het.
Hè-je nie’t gelèze in dat boekje: as ik groot bin dan gao ik later boe’ke schrie’ve.
Hè-je dat gelèze?
Ik gao vanaovend eens een beetje plat praote, misschien verstaon ze dat beter, wâ?
Dame, ik was even in ’s-Heerenberg.
Ik had het over ‘Jeus van moeder Crisje’; als u daarin komt dan leert u denken, dan leert u voelen, en dan leert u uw hoofd buigen.
En als u dan naar de maatschappij komt en straks die andere delen in uw handen krijgt, en u gaat door hellen en hemelen, naar de macrokosmos, en u zit dan weer, en u komt dan weer terug als u zo’n boek hebt gelezen en u praat met elkaar, dan moet u goeie mensen uitzoeken die van hetzelfde gevoel zijn, en dan kun je heerlijk door de schepping wandelen, en beleeft u een aards, menselijk, geestelijk paradijs – dacht u van niet? – als u tenminste wilt.
Hoe leren we denken?
Hoe leert een mens zichzelf kennen?
Nog iets anders: eigen fouten zien.
Ja, hoe leren wij onze fouten zien?
Mevrouw, zijn er mensen onder ons die waarlijk hun fouten willen zien?
Ja, daar zitten we nu.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Ja, u wel?
Bent u werkelijk zover, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik zie veel fouten van mezelf.’
Als uw man naast u staat en hij ziet een fout, bekent u dat dan?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ik wel.’
Mevrouw, dan kreeg u van mij elke dag bloemen.
Jazeker, zoveel is het waard.
Ja, ik weet niet of ik centjes heb, daar gaat het niet over.
Maar als die Piet Hein van u ...
Ja meneer, dat mag ik toch wel zeggen, nietwaar?
Want daar hangt de zilveren vloot bij.
Maar als die lieverd van u, dame, dat ziet, wanneer de mens als man – ik ga mezelf maar na – de moeder ziet die haar hoofd kan buigen ...
Ik heb ze hier gehad die zeggen: ‘Ja meneer Rulof, ik moet naar de aarde terug, ik heb stukken en brokken geslagen.’
Wij weten pertinent waardoor.
Zie je?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nou, dat geeft toch niets?’
Dat geeft niets.
We komen allemaal uit het oerwoud.
Ik ben niet van plan om elke week onszelf in de pot te stoppen en aan kannibalisme te doen.
Maar het is waar, wij zijn nog kannibalen in de geest want wij eten en drinken en slurpen die kosmos maar op en trappen het in elkaar; en we kennen onszelf niet.
Waar of niet?
Maar wanneer de mens de fout kan beamen is er geen kuil, geen gat.
Als u dat kunt!
Daar hameren wij altijd op.
Ik ben altijd staande gebleven, dame, want dat is heus niet eenvoudig, en zult u straks in ‘Jeus III’ lezen.
Wat die arme Jeus mee heeft gemaakt!
Dan zegt meester Zelanus: ‘Wel, Socrates, Plato, Pythagoras, Dante, Darwin’, en wie is er nog meer, ‘kom maar op’, want dát hebben ze niet beleefd.
Niet één was er in die macrokosmos.
Maar wat moet u daarvoor doen?
U schreit zich leeg als u die arme Jeus volgt; arme Jeus.
Als u het volgt en beleeft wat er gebeuren gaat indien u waarlijk met uzelf aan het spreken raakt, en dat wil zeggen: de mens let op zichzelf.
En als de mens dan, mannen en vrouwen, als u deze winter iets geleerd hebt, dan zou ik u aanraden: let op uw eigen gevoelsleven en denk, denk, denk.
Als er waarlijk een stoffelijke fout is ...
Geestelijke maken we elke dag, en kosmische, ja natuurlijk, daarvoor zijn we mensen, we zijn nog bezig.
Maar wanneer die fout er is en u kunt zich niet buigen, dan komt er onherroepelijk een groot gat.
En u kunt die kuil niet overwinnen en die kunt u niet overspringen, want er is geen levitatie, niemand helpt u, en u staat voor die ene persoonlijkheid machteloos; u komt geen stap verder.
En dat gaat door, dat ging jaren, jaren, jaren, jaren gaat de mens door.
‘Ja’, zegt die moeder, ‘dat moet ik maar vergeven.’
Of hij zegt: ‘Ik zal het haar maar vergeven.’
Maar die liefde, die enorme liefde uit de tijd toen wij begonnen te koeren, nietwaar, toen we elkaar in de snuitjes keken, en toen dat gebeef vanbinnen naar voren trad, vanaf dat ogenblik kwamen er fouten en kuilen.
En van dat ogenblik af hebben wij al honderdduizendmaal ons hoofd moeten buigen voor iets, maar wij hebben het niet gekund.
En dat ligt er nu nog.
Hoe komen wij weer voor elkaar te staan met een schone lei?
Dan zijn we allemaal schuurpapier.
Ja, hoe komen wij tot elkaar vrij, zuiver in het denken?
En als u wilt, en als u dat kunt, dan gaat toch al dat diepe, machtige verleden van de kaart en u legt zo nieuwe fundamenten, dame.
Dat hebben de boeken, de romans, de films bewezen en de toneelstukken: aan het eind van het liedje komt dat buigen en het menselijke gevoel, en we gaan opnieuw verder.
Twee mensen nu op aarde – ook al zijn ze nog van de katholieke kerk en het protestantisme, joden of andere sekten – twee mensen nu op aarde als man en vrouw kunnen een paradijs vertegenwoordigen en beleven indien zij zich voor elkaar kunnen buigen.
En dan krijg je steeds meer diepte te beleven.
Dan ga je zeggen: Mijn god, mijn god, wat een schat, hè?
Wat een weelde.
Wat een schoonheid; ook al bent u tachtig.
Ik liet eens een keer uit mijn mond vallen tegen iemand: ‘Ouwe zak.’
Ja, ik denk: Mijn god, mijn god, wat heb ik nu weer gedaan?
Want dat viel over mijn lippen, ‘ouwe zak’; en het was een dáme! (gelach)
En zomaar, ik zeg: ‘Jazeker, ouwe zak.’
Ik denk: Mijn god, mijn god, Jozef, als die dame dat niet begrijpt dan lig ik er natuurlijk uit.
Maar de maatschappij zei het.
Want ik zag heel iets anders, want eerst zag ik die ouwe zak en toen zag ik dat mooie jeugdige kind in deze persoonlijkheid.
Maar dat kwam niet over de lippen want we renden ineens uit elkaar.
En die dame die ging met dat ‘ouwe zak’ naar huis.
Die heeft die nacht niet geslapen want die zegt: Waarom zou die man nu tegen mij zeggen: ‘Ouwe zak’?
Maar dat is de maatschappij.
En dat kwam ook uit die maatschappij, want is een mens oud, en dan is het waarlijk een ouwe zak.
Ik denk: Daar zit wel iets in want de maatschappij is sprekende.
Ons leven zei: ‘Ouwe zak.’
En het ging door mij heen, ik denk: Niet zo leuk.
Maar ik schreef gauw: ‘Dame, hebt u wel begrepen ...’
Ik zeg: ‘Nu zal ik u een tegenbeeld vertellen, dan kunt u blij zijn’, ik zeg, ‘want u bent zo’n jongerd.’
Niet ‘jongen’, maar een jongerd.
‘De bloesems komen voor de dag.
U bent net een ongetrouwde levensboom met bloesems.’
En dat was het nu.
Ik denk: Hoe bestaat het?
Als de mens waarlijk leert denken en voelen, dame – want hier wordt gedacht – dan krijgt de mens, dan wordt de mens als de levensboom uit ‘Maskers en Mensen’.
Die hebt u nog niet gelezen natuurlijk?
(Tot iemand in de zaal): Wat lacht u, dame?
(Dame zegt iets onverstaanbaars).
Hebben ze u voor de neus getimmerd?
Nee toch?
Als u dat gaat lezen en dat gaat beleven en voelen, dan staat de mens volkomen in de lente, in de bloesems; niet rood, wit en blauw (de kleuren van de Nederlandse vlag), maar de kleuren van de regenboog.
En dan krijgt u ruimte.
Ja, toen begrepen ze dat.
Maar de mens, oud en jong, is oud, allemachtig oud, omdat de mens niet kan denken, omdat de mens gans en gaar glad naast de schepping denkt.
Ja, dat is waarheid.
Wij denken niet volgens de schepping.
En nu staan we voor dat kleine woordje van Socrates: Hoe leer ik mezelf kennen?
Hoe leer ik denken?
Als u mij die problemen in het nieuwe seizoen – als we er nog zijn – als u mij die problemen in het nieuwe seizoen zoudt voorleggen, en werkelijk ging ontleden, schreven wij een nieuw boek.
Hier.
Het eerste is klaar, van 1950 en 1951, dames en heren.
Hadden we nu maar een bankier onder ons midden, dan ging het onmiddellijk naar de drukker; want het is de moeite waard, hoor.
Hier zijn uw vragen in ontleed.
En daarin, dame, dat boek is nog nuttiger nu dan al die twintig die ik daar heb.
Hoe leer ik denken?
Want die vragen hebben ze hier vijf-, zes-, zevenmaal gesteld, en die liggen er nu in vast, en die zijn prachtig ontleed.
Maar over elke vraag ...
Als u wilt, dame – wat kan ik verdienen? – dan vraag ik het even aan de meesters, dan ga ik morgen beginnen om een boekje voor u te schrijven van honderd pagina’s.
‘Hoe leer ik mijzelf in harmonie brengen met God’, een boek van driehonderd pagina’s.
‘Hoe leer ik mij buigen’, een nieuw boek.
‘Wanneer ben ik waarheid’, nummero drie.
Over liefde hoeven we nog nooit te beginnen, want dat is het zevenhonderdste.
Maar de mens begint onmiddellijk: Hoe word ...
Wie is er nu zo krankzinnig om in deze gekke maatschappij te zeggen en te vragen: Hoe ben ik lief, wanneer ben ik liefde?
Wanneer ben ik dat nu?
En wat is nu liefde?
Dat zijn alweer twee boeken, dat is een trilogie, in één band.
Dat is de grofstoffelijke, stoffelijke en de geestelijke liefde.
We zullen de dierlijke maar niet beleven want die kennen we zo in de maatschappij, die kunt u overal beleven.
Waar of niet, meneer Joost?
(Meneer zegt iets onverstaanbaars.)
Meen je het?
(Het blijft stil.)
Meent u het?
(Meneer in de zaal): ‘Ik zou zeggen: ja.’
Ja.
O, merci.
Wanneer kunnen we die dingen schrijven, dame? Dan krijgt u die, zijn er boekjes.
Vanmiddag heb ik er nog aan gedacht.
Ik ben twee dagen aan het luieren.
Ik heb twee dagen even op het platje gezeten.
Ik heb van de winter bijna honderd lezingen gegeven, ik heb vijf scenario’s geschreven, honderd schilderijen gemaakt, en toen nog even een boek van vierhonderd pagina’s overgetypt en toen heb ik twee dagen gerust.
En nu barst ik alweer van bezieling.
Ik zou er zo aan kunnen beginnen indien de meesters dat wilden; dan schreef ik dit jaar zeven van die boekjes.
Elke week één.
Dan hadden we er tweeënvijftig.
Maar wie heeft centjes?
Waar leven onze bankiers?
We hebben ‘Vraag en Antwoord’ door Jozef Rulof, hier in ‘Ken U Zelven’, in 1950-1951.
Hadden we het maar, het geld, dan ging dat ook onmiddellijk naar de drukker want het is de moeite waard.
Dat hebben wij met elkaar hier behandeld.
Zeg, dames en heren, zouden wij nu niet eindelijk aan het valsemuntenbedrijf beginnen?
Maar dan moeten we ze zo maken dat ze ons nooit te pakken krijgen.
Maar, o wee, als ik het kon.
Als ze me zeiden: ‘Begin eraan’, deed ik het direct.
Want ze krijgen me dan immers toch nooit.
En dan gaven wij heerlijk op de kosten van onze maatschappij onze boeken uit.
Wat zouden ze ons allemaal lekker in het Oranjehotel (gevangenis, berucht in de Tweede Wereldoorlog) stoppen, wat hadden ze lol.
Maar, dame, wie heeft er nog vragen over dit alles?
Hoe leer ik mijzelf kennen?
Hoe leert de mens zichzelf buigen?
Buigen is alles.
Buigen is alles.
U behoeft zich ...
Als u zich niet leert buigen ...
Wat zijn nu de eerste fundamenten voor Socrates?
Hoe leer ik mijzelf kennen?
Meneer, wat is nu het eerste fundament voor dat?
Ja meneer Götte.
(Meneer in de zaal): ‘Weten wat je oorsprong is en waar je voor leeft.’
Nee, nee nee nee, u hoeft helemaal geen boeken te lezen.
Het gaat niet: waar de oorsprong leeft en wat je bent en hoe je bent; ik heb het net al verteld: eerst buigen voor elk ding, voor leed, voor smart.
De mensen waar ik over spreek, die alles hebben gelezen en nog in elkaar zakken wanneer ze het verlies hebben te aanvaarden – wat geen verlies is – die buigt zich niet voor de waarheid; dat zijn de hummels, de stakkerds.
Is dat waar of niet?
Ja.
Ja, u moet toch ...
U kunt wel zeggen, u staat hier nu, u zit hier lekker bij elkaar, u praat nog met elkaar, maar als u zich niet voor die dood, die Magere Hein kunt buigen ...
U weet dat allemaal, en u kent de wetten, en u bent al achter de kist geweest; jazeker, dat zou u wel willen.
Nu moet u aanstonds allemaal, één voor één, bewijzen wat u kunt, nu willen wij dat zien.
Ik ga heus niet met u aan het graf staan en schreien.
Voor mij krijgt de mens zijn geestelijke ‘vleugelen’; Grote Vleugelen heeft hij nog niet, want ze zijn onherroepelijk nog vleugellam.
De Grote Vleugelen en de geestelijke ‘vleugelen’ krijg je alleen hier indien je mij bewijst ... als dit spreekwoord van Socrates betekenis heeft en krijgen zal voor uw gevoelsleven en persoonlijkheid: hoe leer ik mijzelf kennen?
Daarvan is het eerste fundament: hoe leer ik mij voor alles buigen?
En dat moet de protestant doen, dat moet de katholiek doen.
En dan heb ik mensen in de oorlog ontmoet die meer en duizendmaal meer hadden dan gij hier, en allen.
Ik weet niet hoe u straks moet handelen.
Maar van velen hebben we het reeds gekregen en gezien, die zakten niet in elkaar; en stonden voor het peloton en werden neergeknald.
En mensen hier lezen boeken, die maken zich iets eigen, en buigen zich voor niets, meneer.
Ze denken niet, ze denken er glad naast.
Ze gaan er zo heerlijk omheen.
Ach meneer, praten daar in de maatschappij, en dan hebben ze: ‘Ach meneer, ga toch weg.
Uw vrouw dood?
Ach meneer, ga toch door.’
Zíjn vrouw die leeft, hè?
‘Ja, uw vrouw leeft, meneer, zal ik u eens even wat vertellen?
Wilt u boeken lezen?’
Na vier maanden moeten ze het zelf bewijzen, meneer, en zakken ze in elkaar.
Bluf, meneer, daar op kantoor.
Als u, meneer, aan Gene Zijde komt en u staat daar en u wilt mensen overtuigen en u hebt het zelf nog niet bewezen; meneer, die sfeer is er niet eens.
U hebt niet eens een Gene Zijde, mevrouw en meneer, en geen houvast en geen bodem onder uw voeten, want u had dat hier, u hebt het daar en u hebt het overal eerst te bewijzen door het buigen.
Buigen.
En die mensen die hoor je dagelijks praten op hun kantoren, en is iemand die loopt daar met leed en smart en ellende.
En hoe dacht u nu dat ik leerde denken toen meester Alcar begon met mij?
Om de mens maar af te bluffen: ik weet alles, ik ben aan Gene Zijde geweest, ik schrijf boeken, ze schilderen, en ik mag uittreden, en ik vlieg door de ruimte?
Ach mevrouw, ik moet eerst nog een doodeenvoudige roodvonk kunnen beleven, een heerlijke longontsteking, om te bewijzen of ik me kan buigen voor een heerlijke klap midden in mijn gezicht, nu in de longetjes.
Ja, is dat niet zo?
De mens vraagt hoe hij is in het Al en vergeet hier hoe hij in waarheid zal zijn.
Als u over kosmologie begint, we hebben het nu in Diligentia over de kosmologie, about the universe, over het universum ...
Mevrouw, elke gedachte is universeel diep, zegt meester Zelanus en zeggen de meesters, en is waarheid.
Bewijs eerst wat u kunt.
We kunnen wel bluffen en schreeuwen en drukte maken.
Als u straks ‘Jeus III’ leest ...
De mens wil mij na-apen door gaven te bezitten.
Ik wilde dat u het kon, en dat u het waarlijk kon; kreeg u alles van mij cadeau, als u het net zo doet.
Maar in één week bent u volkomen van de kaart, uit de maatschappij, dan verwacht Rosenburg u.
En Rosenburg hier in Den Haag kennen we allemaal, dat is een krankzinnigengesticht, een psychiatrische inrichting.
Maar de mens wil dit, en de mens doet dat, en de mens wil zus, en de mens wil alles; ja, van een ander!
Maar wanneer hij voor dat kistje, dat sterven van een karaktertrekje komt te staan ...
Dames en heren, is het waar of niet, als je elkaar kunt begrijpen en je kunt met elkaar het hoofd buigen, en u waakt werkelijk om geen stoornissen te willen beleven, dan heb je een hemel als een paradijs.
En dan hoef je heus niet rijk te zijn, dan komt het er helemaal niet op aan of u geld hebt.
Maar dan is een wandeling in de natuur meer waard dan een schouwburg, dan een groot dinner, en een bioscoop, en een automobiel, mevrouw, want op eigen benen te staan in Moeder Natuur en het éénzijn, het zitje, en het gesprek, en de lach, en het gevoel van die fijne ziel naast je omdat je elkaar begrijpt ...
Ja, daar zitten we nu.
En nu komt dat heerlijke natuurlijke koeren terug.
En als u dan zestig en zeventig jaar bent, dame, dan koert u veel bewuster en heerlijker en geestelijker dan de tijd toen u twintig, eenentwintig jaar was.
Is dat niet waar, Dante? (gelach)
Hij zat te schuffelen en nou heb ik hem maar ineens ...
(Jozef gaat verder.)
Als u dat kunt beleven, dame, en het buigen ...
(Tot iemand in de zaal): Is dat water van verleden week, meneer?
Is dat werkelijk nu pas neergezet?
O ja?
Ik dacht dat het al een week hier stond.
Ik drink anders nooit, want het is erg gevaarlijk, daar krijg je roodvonk van, weet je dat?
Als u dat werkelijk kunt, dame, en u gaat ín die mens, je daalt af in die mens, u praat werkelijk met een godheid, een levende God en u doet afstand van die Herman, die Nico, of dat Pietje, en Klaasje, en Kees – en hoe noemen ze die mensen allemaal – en we hebben ons niet zelf bij ons hoofd, maar we zien ons altijd als leven, dan beleeft u het paradijs.
Maar wist u dat niet allemaal?
Ik vertel u hier heus niets nieuws.
Maar, mevrouw, ik ben hier een hele tijd mee bezig, ik hoop er het hele uur mee te vullen want dit is de moeite waard.
Als u daaraan begint ...
Hier zijn we vele malen ’s avonds mee bezig geweest, en ik heb het niet alleen grofstoffelijk, stoffelijk, geestelijk en ruimtelijk verklaard, maar we kregen de goddelijke verklaring en de ontleding er nog bij.
Is dat waar of niet, mensen?
En wat hebben wij ermee gedaan?
Ik krijg de bewijzen dagelijks.
En dan willen ze nog dat ík ga belken?
Dan zeg ik tegen de mens: ‘U hebt twee oude klare nodig om uw zenuwen te redden.’
Dan heb ik ontzag voor de katholiek en de protestant die daar een beetje gebogen en gekraakt naar het kerkhof gaat en zijn geliefde daar neerlegt en zegt: ‘Ja, als het laatste oordeel komt, zien we elkaar terug.
Rust zacht.’
Maar de mens met zijn idealen en met zijn hoogmoedswaanzin, te vragen over: Wat ben ik in het heelal, in het Alstadium, dame, en hier het buigen voor een doodgewone, een nakende Magere Hein nog niet kan beleven en niet kan geven, dat zijn de grootste hummels die de mensheid op aarde bezit.
Is dat waar of niet?
Wij vliegen, wij stormen, wij dijen uit en wij doen dat alleen maar in gedachten, want wanneer de werkelijkheid voor ons staat en de meesters laten ons op de oceaan los ...
We drijven heus niet want we ploeven als bakstenen naar beneden.
En we hebben geen fundamentje; want wanneer we geestelijk fundament hebben, dan vragen wij die dingen niet eens, want dan voeren wij ze zelf naar de aarde terug.
Is het dan niet waar, als hier mensen voor het eerst komen en die horen die en die vragen stellen en ze zouden die mensen ontmoeten, dan zeggen ze: ‘Zie je nou wel, die leggen daar geen fundamenten, dat zijn vliegers.’
Ik kan u veel meer leren als u weet wanneer gij u te buigen hebt.
De kosmologie die we nu krijgen in Diligentia is een universeel geschenk, een goddelijk geschenk, die lezingen.
Op zondagmorgen loop ik daar iemand tegen zijn persoonlijkheid op, hij zegt: ‘Och, wat we nu eigenlijk krijgen, dat zijn nog maar snippertjes want wij kennen dat allemaal al.’
Ik zeg: ‘Ja ja, daar zegt u zoiets.’
Nu had ik die man over mijn knieën willen nemen, maar ik doe het niet eens.
Ik kan er vier jaar mee lopen.
En dan zal ik hem de mat geven.
Maar de mens die alweer de waanzin, de hoogmoedswaanzin bezit, zegt: ‘Ja, daar zit, voor ons die dat allemaal mee hebben gemaakt, zitten er wel een paar snippertjes bij.’
Terwijl wij het hebben over de uitdijingswetten van de ruimte, die geen professor in de astronomie kent, die worden u daar ontleed, en dat kost u ƒ 1,10.
Maar er zijn er nu nog hier, die zeggen: ‘Nou ja, eh, daar zijn zo nu en dan wel een paar snippertjes bij.’
En dat zeggen ze mij midden in mijn gezicht.
Ik zei het aan meester Zelanus, ik zeg: ‘Hebt u het gehoord?
Voor die en die mensen hebt u geen kosmologie, u hebt alleen maar snippers.’
(Meneer in de zaal): ‘God, god.’
God, god, god, dacht ik bij mezelf, hoe kom ik de bühne nog op?
Zou je die mensen niet Diligentia uitjagen?
Zo’n vervloekte hoogmoedswaanzin, dame.
Terwijl ik daar achter de kist aan het schreien ben van ontroering over de macht van die ontleding; dat geen astronoom kan.
Geen geleerde op aarde krijgt wat de mens daar in Diligentia krijgt.
Daar hebt u zo weer iets.
Ziet u, mevrouw, mensen, mannen, daar staat een vervloekte hoogmoedswaanzin in u op, en die zegt ... die daar vergeet dat je nog altijd hummels bent, ik ook, net zo goed, ten opzichte van de meesters die daar zomaar voor de neus weg de wetten van God, van het universum verklaren, vanaf het ontstaan, van de Albron af.
(Meneer in de zaal): ‘ ... om zo’n persoon eens vijf minuten op de Bühne te halen.’
Meneer Götte, dat waren vroeger mijn vrienden, mijn broers, en dan zei ik maar niets.
En dan kennen ze zich niet meer, en dan voelen ze zich niet meer, en dan is er geen eerbied meer, geen verlangen meer, en geen dorsten meer.
Meneer, deze hummels stijgen Christus over Zijn hoofd.
En die hummels, die vroegen aan Christus, toen Hij nog op aarde was, die brutalen van geest – de eenvoudige, de werkelijke christenen die zaten in Gethsemane zich leeg te belken – maar die liepen langs de weg, die zaten daar: ‘Ben je het nu werkelijk?
Nou, zeg eens wat?’
De Christus Die keek zo om en liep door.
Hij zei: ‘Daar heb je er alweer een.’
Dacht u waarlijk Christus te kunnen afsnauwen en te vragen: ‘Zeg, ben jij het nu werkelijk?’
En ik maakte onmiddellijk een vergelijking en dan zeg ik: Mijn God, mijn god, dat had ík eens moeten proberen en tegen meester Alcar zeggen ... terwijl ik van ontroering in elkaar zak bijna ’s zondagsmorgens.
Zo machtig ...
Ben ik nu gek of zijn we allemaal krankzinnig?
Zijn die lezingen daar niet openbaringen, meneer?
(Tegen iemand in de zaal): Ja?
(Meneer zegt iets.)
Ben ik gek of bent u het?
Ik sta te belken achter de kist.
Meester Alcar, de hoogste meesters zijn er en zeggen: ‘Wij zijn nu in staat’, want het is nog nooit gebeurd, meneer, op de wereld, ‘wij zijn nu in staat’, dame, dat is weer tegen u, ‘om de kosmos te ontleden en te verstoffelijken door een woord’, dat nog nooit is gekund, want er zijn geen geleerden op aarde die weten waaraan zij moeten beginnen.
Ze weten niet welke woorden ze moeten gebruiken voor hemel, voor uitdijing.
Ze zeggen wel ‘uitdijing’, maar ze weten niet eens wat uitdijing is.
Ze zeggen: ‘Ja, als je hier begint, en je loopt een weg naar Rusland, dan kom je daar aan een eind, die weg dijt uit.’
Nee dame, dat zit in het leven zelf.
De uitdijing van dit plantje hier is het ontwaken van de persoonlijkheid; dat is het groen, en dat is de steel, de stengel, en hierna wellicht een klein bloempje.
De hoogmoedswaanzin, dat de mensen nog hier de meesters over hun ‘vleugelen’, over hun kosmisch bewustzijn durven te vliegen en zeggen: ‘Nou ja, zo nu en dan zit er wel een snippertje voor ons in.’
Die zou ik de deur uit willen rammelen, maar ik doe het niet.
Heb ik daar het recht toe, ja of nee?
Je zou ze.
Die bluf, dame, alleen reeds, we hebben het nog niet eens over onszelf, wat wij voor onszelf eigen kunnen maken.
Maar nu hetgeen dat ze krijgen daar vanuit de hemelen.
Ga nu eens even door met uw boeken en lees ze allemaal, en als u dan geen ontzag hebt voor degene die dat in elkaar heeft gezet ...
Ik wel.
Ik kon het niet; ik kom uit ’s-Heerenberg, uit de klei, dame, ik had geen Hollands geleerd, en ik kan het nog niet.
Maar daar liggen twintig boeken en ik heb er nog vijf.
Ik heb ook de kosmologie waar we nu mee bezig zijn, en waarover wij honderd miljoen jaar kunnen spreken.
En toch zijn er nog mensen die mij in mijn gezicht durven te zeggen ten opzichte van de meesters: ‘Zo nu en dan is er voor mij wel een snippertje bij.’
Ja.
Gelooft u niet?
Ja.
Ik heb het meester Zelanus in zijn handen gelegd, ik zeg: ‘Meneer Zelanus, neemt u het maar want dan ben ik het godzijdank kwijt; want ik geef die mensen een vreselijk pak slaag, ik kijk ze nooit meer aan.’
Want ik zal ze eerst leren buigen, dame, om elke dag dankbaar te zijn dat je dit werk en deze boeken en die ruimte mag leren kennen.
De enorme dankbaarheid in mij om dat alles te mogen dragen en te kunnen verwerken is reeds ruimtelijk diep, want ik ben er menselijk en ik ben er geestelijk honderdduizendmaal in bezweken, maar ik stond weer op, want ik boog mijn hoofd.
Niet omdat ik het niet aankon; nee, omdat die wetten mij te pletter sloegen, dame.
Maar omdat ik mij in alles kon buigen – niet alleen voor het dagbewustzijn, ook nog voor onderbewustzijn – kon meester Alcar weer verder, er waren geen gaten.
En nu ben ik nog eenvoudig.
Maar dat zijn de bluffers, de schreeuwers, de afbrekers, de hoogmoedswaanzinnigen.
Als u er één ontmoet onder u, draai dan die geestelijke nek maar om, want straks zijn ze er u dankbaar voor.
Ik zou er niet eens over praten, maar degene die het gezegd heeft, die hoort het nu, en dan kan hij bedenken, en dan kunnen zij bedenken wat er gaat gebeuren indien het pak slaag eens viel.
Leer uzelf kennen, maar ga geen ster te ver, geen gram gevoel te ver in u, want die gram moet u verdienen.
En indien dat gram gevoel niet in u is, dames en heren, en u staat voor de wet om te bewijzen wat u kunt en wat u moet doen, dan komt het bezwijken, en zinkt ge in elkaar.
Is dat waar of niet?
Ziet u, hieraan leert u veel meer.
Als de mens al zo de wetten kan verkwanselen en maar in zijn zak steekt alsof er niets aan de hand is, mijn god, mijn god, ga dan terug naar ‘Een Blik in het Hiernamaals’ en vertel mij dan wat u ervan bezit.
Is dat zo, meneer Koppenol?
Als gij vraagt: ‘Hoe leer ik mijzelf kennen?’, daal dan elk ogenblik in u af.
Ik ben momenteel ...
Wat is mijn vakantie?
Wat is mijn denken?
Ik denk elke dag: Mijn god, heb ik soms stukken gemaakt?
Ik ga elke dag na of ik de fouten heb gemaakt en of ik mij niet heb gebogen, anders ben ik niet gereed voor de meesters.
Dacht u nu waarlijk dat je dat voor ƒ 2,40 en voor hard ploeteren met lichamelijke handen en voeten en hoofd kon verdienen, dame, die boeken, dit werk?
Het gaat niet om dit werk maar het gaat om ons innerlijk leven, om onze geestelijke persoonlijkheid achter de kist.
U moet daar nog eens vertellen achter de kist zo aanstonds als u daar komt: ‘Nou ja, hier is meester Zelanus, hè?’
‘O ja, nou ja, nu kunt u mij toch niks meer leren want ik heb alles geleerd op aarde.’
Nou ja, ziet u?
‘Nou ja, ik heb u toen al gezegd: ‘Een paar snippertjes zijn er nog bij voor mij, maar meer is er niet.’
Nou, welke sfeer vertegenwoordigt u momenteel als levensgraad, dame?
Ik waarschuw die mensen.
Als ik het nog één keer hoor, jaag ik ze uit mijn omgeving, uit mijn buurt, want ik ...
Als ik dat hoor van de maatschappij, zegt me dat niets, maar u moet het niet meer zeggen hier, als ik tenminste met u te maken wil hebben ten opzichte van meesters, God en Christus.
Voor mijn part breekt ge uzelf kapot en hebt ge een hoogmoedswaanzin die u doet stijgen boven het menselijk bewustzijn van deze wereld; het kan mij niet schelen, u moet het toch vroeg of laat bewijzen.
Maar ik zou het zo jammer voor u vinden indien gij het verkregen bewustzijn bewust ging versnipperen.
Is dat niet zo, vrouwen en mannen?
(Tot de geluidstechnicus): Ja, hoeveel minuten hebben we nog?
Dame, ik ben het hele uur met u bezig geweest en ik zou er gaarne op door willen gaan, maar ik heb na de pauze nog een hoop vragen en die moet ik antwoorden.
Hebt u er zelf nog iets over?
Dan kunnen we deze rol (rol met magneetband, voorloper van de geluidsband) besluiten.
Want het is de moeite waard want hier leert de mens van.
Ziet u?
Als u dat weet en u kunt het aanvaarden dan moet u daar maar voor uzelf uitmaken wat u dan allemaal al van de macrokosmos kent.
Ik heb tegen die mensen verteld, ik zeg: ‘Ja, wat jullie weten, dat weet ik wel wat jullie weten.
Jullie weten dat de Vierde, een Vijfde en Zesde Kosmische Graad bestaan, nietwaar, en dan komt het Al.
Met andere woorden: die meesters die hoeven ons niets meer te vertellen want we weten toch wel dat er vier, vijf graden bestaan.
En straks zijn we in het Al.’
Kijk, daar heb je zo’n Albewoner.
Dat zijn Albewoners, die leven al in het Al en hebben niets meer nodig, die zijn kosmisch bewust hier.
Laat ze daar eens gaan zitten dan zal ik ze enkele vragen stellen, dan liggen zij er onmiddellijk uit.
Dacht u niet, ingenieur?
Dames en heren, u moet het mij niet kwalijk nemen want ik ben u alleen maar aan het helpen.
Meneer heeft de thee klaar.
Tot aanstonds.
Dame, bent u tevreden?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dank u wel.’
Dank u wel.
PAUZE
Dames en heren, wij gaan verder.
Ik had nog heel veel te vertellen van die ene vraag.
Is de dame weg?
O, is ze daar?
Maar, een volgende keer, dame, want het is enorm diep en ontzettend veel kunt u daarvan ontleden, door ontleden, beleven en alles.
U stelt maar eens een hoop vragen op een briefje dan gaan we er nog op in.
U krijgt hier nog vier lezingen na deze, eind mei houden wij hier op.
Dus dan is het nog mogelijk.
Ik heb hier: “Toen de maan aan haar splitsing begon,” ziet u, daar gaan we weer, “en het menselijke bestaan een aanvang nam, kwam het stoffelijke organisme, de cel,” dat was nog, ja, ook al een organisme, “de cel door uitdijing tot het visstadium; wat het hoogste organisme was voor de maan.
Nu is mijn vraag deze: toen het zieleleven verder ging, naar de Tweede Kosmische Graad, Mars, en naar de Derde Kosmische Graad, de aarde, is dit dan ook als cel begonnen en uitgedijd tot het menselijke organisme?
Hoe zijn dan die eerste cellen op de aarde ontstaan?
Heeft de ziel die dan zelf verdicht, of heeft de aarde zich ook eerst gesplitst zodat er cellen ontstonden die dit zieleleven aantrokken, zoals ook de aarde hetzelfde proces onderging als de maan?”
Van wie is dat?
Meneer, hier hebben wij het al honderdduizendmaal over gehad.
En op die avond zag ik u ook, dus u moet het weten.
Maar u weet het weer niet.
De maan begon als cellenleven ...
Wat is nu uitdijing?
We hebben het over het uitdijende heelal, zondag.
Hebt u dat begrepen wat dat is?
Als u die lezing van zondag – daar was u toch?
U maakt ze toch allemaal mee? – als u die lezing hebt meegemaakt, had u het moeten weten.
Wat is nu uitdijing?
(Meneer in de zaal): ‘Ook groei is dat.’
Ja, dat is het niet, dat is de stoffelijke uitdijing.
De mens komt nu in de moeder.
We zijn getrouwd, wij komen tot eenheid en nu geeft u aan de moeder uw cel; dat is de maan, u bent nu vanavond de maan, als schépper.
Maar de moeder is het ook.
Nu krijgt die cel uitdijing, die gaat groeien, mét het gevoel.
Dus dat kind komt nu op aarde mét talent, dat was op de maan niet mogelijk, dat is in het oerwoud nog niet eens mogelijk.
Wel heeft de oerwoudbewoner daar instinct, natuurlijk instinct.
Maar op de maan nam de cel, dus de vonk van God ...
De maan ging zich splitsen door myriaden cellen.
Dus, dat voelt u, God in het heelal ...
De maan als moeder kwam door dat splitsen tot stand.
In de eerste plaats scheidde het heelal – dat hebben we beleefd, nietwaar? – zich af door vader- en moederschap, splitste zich, scheidde zich af door vader- en moederschap: de zon en de maan.
Nu is de zon scheppend en de maan moeder.
Dus er is alleen maar moeder-zijn in de kosmos en vaderschap.
Die maan dus ...
Dat ganse universum, daar zijn nóg miljoenen cellen, maar die hebben momenteel niets met dat vaderschap te maken.
In die ruimte waarin die zon leeft ...
Als we nu op macrokosmische afstemming kosmologie gaan ontleden en gaan spreken, praten, dan zou ik u de vraag moeten stellen: hoe was op dat ogenblik de scheppende kracht aan diepte?
Langzaamaan zoog zich de scheppende kracht – dat is de Albron als vader en moeder – die zoog zich tot eenheid; dus die krachten die in die omgeving waren ...
Maar dat heelal dat was miljoenen mijlen ver – bij wijze van spreken – al gevuld met goddelijk plasma.
Nietwaar?
En dat zoog plotseling dat bijeen.
En dát zuigen – meneer Van Straaten, zal ik u als technicus, iets moois vertellen – had dezelfde diepte als een zandkorreltje dat u op een water laat vallen en u kijkt hoever de kring komt.
Een zee, dat is het Al, ik laat daar een steentje in vallen, in een stille zee, en nu ga ik zien hoever die uitdijing als trilling gaat.
Maar in Zuid-Amerika en in Parijs en in Spanje en in Rusland weten ze er niets van, zien ze het ook niet, en toch is dat water.
Dus die Albron ...
Is dat niet mooi, eenvoudig?
Die Albron die zoog dat in elkaar, en toen kwam er vader- en moederschap, dus, en dat werd de maan, een enorm lichaam, veel machtiger en groter dan nu de maan is, want dat werd samengeperst, dat was een fluïde.
Hoe werd dat samengeperst?
Dat was in die tijd ziel en geest, alleen goddelijke geest, Alziel.
De maan vertegenwoordigt de Alziel; u ook als mens, een hond en een kat, en elk leven vertegenwoordigt de Alziel, alleen de nascheppingen niet, want nu krijgt u weer die graden van ontwikkeling te zien.
De maan splitste zich.
Dat splitsen geschiedde precies als in het heelal.
Hebt u gehoord van meester Zelanus.
Maar in het nieuwe seizoen beginnen wij, even daarna, met het ontstaan – en dan weet u dat allemaal – met het ontstaan van het menselijk embryo, en gaan we de hele winter weer door vanaf het maanstadium tot in het Al, en volgen wij de ontwikkeling van het menselijke embryo als Alstadium.
En dan staan we in het Al, en dan komen wij voor Christus te staan.
Die reis maken wij hierna.
En dan gaan we beginnen: hoe de ziel is ontstaan.
En daarna gaan we beginnen: hoe de persoonlijkheid vanaf de maan is ontstaan; en komen wij door de dierlijke instincten.
Weet u nu, dame, hoeveel boeken wij nog moeten schrijven?
Honderdduizend.
De maan splitste zich als cellen.
Dat was niet ruimer dan de palm van uw hand, een miljoen cellen, die kon u zo op uw vinger nemen, nu nog.
Eén cel in de man als schepper vertegenwoordigt miljoenen cellen, één celletje, die u met uw oog niet eens kunt zien.
Nu nemen wij ... de maan splitste zich, en nu krijgen wij ...
Dus de maan splitste zich als embryonaal leven en dat is dus een cel als licht, als leven, als vader-, als moederschap, als ziel, als geest, alles, van de Albron, in de maan, want daaruit kwam het vandaan.
We nemen zoveel op, dat we kunnen scheppen en baren, en dan komen wij tot het volwassen stadium, dat is het volwassen zijn om te scheppen.
En dan – dat weet u nu – en toen scheidde die ene cel, toen kwamen twee cellen bijeen, want in die cel is vader- en moederschap, en toen gingen die celletjes, zjoepp, zo naast elkaar en kleefden even aan elkaar vast, dat duurde een tijdje, dat sloot zich tezamen zo, en toen was dat volgroeid, en toen ging dat los; en toen was er hier één nieuw celletje.
Door dát leven en dít.
En toen ging dát groeien, toen gingen wij over – voelt u wel? – toen kwam het sterven voor de eerste cel; en toen waren dit onze kinderen, maar die zaten nog aan elkaar.
En wat gebeurde er nu?
Die gingen groeien en scheidden zich af, dat van u en dat van mij.
Dat scheidde zich af, en dat waren twee cellen, van u en van mij.
En dat moet baren, dat móét baren, en dat wordt volwassen.
En wat moet er nu gebeuren indien dit baren wil, kan, vragen wij, vraagt nu het goddelijke Al toen we daar waren met meester Alcar en meester Zelanus voor de kosmologie?
Wat vraagt nu deze cel?
(Meneer in de zaal): ‘Het deel van zichzelf.’
Dat komt terug, want dit deel is niet in staat om te baren als ík er niet ben, want dan mist dat deel juist dát om te scheppen en te baren want dat is nu niet mogelijk.
En dan komen wij terug en beleven wij de dood, de reïncarnatie, de wedergeboorte, opnieuw, in het tweede stadium als leven.
Duidelijk nu?
Datzelfde gebeurde op de maan, op de bijplaneten en op aarde, en op de Vierde Kosmische Graad, de Vijfde, de Zesde, tot in de Zevende Kosmische Graad.
Is het nu duidelijk?
De moeite waard.
Moet u dat eens even vasthouden met elkaar, u kunt nogal goed praten met elkaar, en dan gaat u uitdijen.
En wat is nu het uitdijen?
U hebt stoffelijke uitdijing, maar daar gaat het niet om.
Die rondte van een planeet ...
Een aarde is groot, maar voor de ruimte weer een celletje, de aarde, als planeet.
Die gigantische Jupiter en Venus, Saturnus, Uranus: celletjes zijn dat, dat zijn deeltjes van het organisme universum.
Dat heeft niets te betekenen; en dat zegt alles.
Maar de uitdijing, nu geestelijk, voor de aarde, is, dat wij als mens vanuit het oerwoud komen naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), en wij hebben nu het organisme, het hoogste dat de aarde ons lichamelijk geeft, bereikt.
Ook al bent u nog zo dom ...
Domheid bestaat er niet in de schepping.
Als u praat over dom ...
‘Wat zijn dat voor koeien?’
‘Wat zijn dat voor domme mensen?’
Voor de kosmos bestaan er geen domme mensen, er is alleen onbewustzijn.
Domheid bestaat er niet.
Er bestaan ook geen zonden.
Alles is evolutie.
Er is ook geen verdoemdheid, meneer, mevrouw, is er ook niet, want God kan zichzelf niet verdoemen.
U voelt wel, wij vangen momenteel reeds miljoenen levenswetten als problemen voor de mens op, en kunnen ze volgens de goddelijke zelfstandigheid en realiteit, harmonie, rechtvaardigheid ontleden.
En dat is voor alle levensgraden.
Wat is nu geestelijke uitdijing?
Datgene, dame, waar we het zo-even over hadden: hoe leer ik mezelf kennen?
Is dat nu de moeite waard?
Ik gaf u de voorbeelden, ik zei zo terloops iets, en dan vragen de mensen over het Al en dan vragen de mensen over dit; ik mag dat wel, want die meneer en die dame die maken mee, die hebben de boeken allemaal gelezen, die maken al drie-, vierhonderd lezingen mee, nietwaar?
Dus die maken er een studie van voor zichzelf en denken.
En als u ernaar handelt en als u eraan begint, dan krijgt u evolutie en ruimte, dan is de mens mooi; maar vlieg niet boven uw zelfstandigheid uit indien u dat niet vertegenwoordigen kunt.
Is het niet zo?
En nou moet u het gebluf en die hoogmoedswaanzin eens in de maatschappij volgen en ontleden, dan zegt u tegen uzelf: wat ben ik blij dat ik niets ben.
Hoe meer u nu bent, des te weiniger gevoel blijft ervoor over.
Ik heb hier ook gezegd: wat bent u dan nog als u burgemeester van Den Haag bent, en admiraal, en u hebt niets van datgene achter de kist?
Hèhèhè.
Hèhè.
Weet u het?
U gaat er heerlijk op door en dan weet u vanzelf hoe dat wordt aangetrokken.
Dus u wordt aangetrokken door uw eigen leven.
Voor alle planeten is dat, dat is voor al het leven, voor een hond, voor een kat, voor een dier, voor een leeuw en een tijger; al het leven wordt niet meer aangetrokken – dat woord kan al weg – nee meneer, dat leven heeft zichzelf voor de reïncarnatie gebaard en geschapen.
Er is van aantrekken geen sprake meer.
Als u hier uw kind op aarde ontmoet en het is psychopathisch, is dat geen aantrekken meer, meneer; nee meneer, dat is uw eigen ellende van vroeger.
Is dat niet eerlijk?
Of God was een onrechtvaardige.
Maar dat bestaat niet.
U hebt, wij hebben met aantrekken al niet meer te maken, dames en heren, wij hebben alleen te maken met hetgeen wijzelf hebben geschapen.
Niet alleen voor ons lichaam, kanker, tbc en al die melaatsheden, maar ook voor ons gevoelsleven.
Is dat niet eerlijk?
Ziet u?
En dat wordt nu uitdijing.
Wat is nu de geestelijke uitdijing?
Het beleven van een organische graad, dame, het beleven van een organisme, en dat lichaam dat brengt ons vanzelf tot het hoogste denken en voelen; in het oerwoud het instinct, voor onze maatschappij reeds Golgotha, Christus en God.
Dat is het geestelijke uitdijen.
En als u dat uitdijen wilt beleven, moet u uw hoofd buigen, heb ik zo-even gezegd, voor elk ding dat u als mens in de maatschappij gaat beleven, want wanneer u de waarheid niet aanvaarden kunt, dijt u niet uit, dan staat u pertinent op een dood punt.
Is dat niet eerlijk?
En beleven wij dat niet elke dag, meneer?
Ja, zeg nu eens wat?
(Meneer in de zaal): ‘Ik zeg: ja.’
O, merci.
Ik heb wel graag het volmondige, ziet u?
Dat gezwijg van mannen, daar houd ik helemaal niet van.
Ik schreeuw altijd.
Zeg dan eens echt hartelijk tegen de ruimte: ja, het is zo.
(Meneer in de zaal): ‘Het is zo.’
Merci! (gelach)
Ik heb hier, even iets anders, de vragen gaan zichzelf corrigeren.
Ik heb hier: “Als een meester terug wil naar de aarde en geboren wordt, is hij zich niet meer bewust van de sferen, zo lees ik in de boeken.
U heeft mij eens verteld dat mijn dochtertje, die een visioen gezien heeft, dat zij spoedig deze aarde zal verlaten.”
Heb ik dat gezegd?
“Alleen een meester kan zoiets beleven, zei u.”
Dame, dat kan ik nooit hebben gezegd.
Van wie is dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Van mij, ja, misschien is de vraag niet goed, maar dat hebt u gezegd.’
Als u, als een mens dus een visioen moet beleven, moet hij gelijk dood ook?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Moet hij gelijk maar weg.
(Mevrouw in de zaal): ‘Het visioen ging, dat ze over zou gaan, ziet u?’
Ja, nu zegt u er iets anders bij, zie.
Als een mens ziet dat Gene Zijde zich manifesteert voor uzelf, kan het de overgang betekenen.
Dat bedoel ik.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, dat hebben ze haar verteld, dat heeft ze gezien.’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat heeft ze beleefd.’
En dat is gebeurd?
(Mevrouw in de zaal): ‘En dat is gebeurd.’
Ziet u, als men een kind dat laat zien, heeft dat onherroepelijk een machtige betekenis, want een kind weet van die wetten niets af.
En dan is dat een aanraking die klinkt als een klok.
Die geeft tijd en meestal het uurtje volkomen aan.
En nu zegt u hier: “Nu is zij met haar veertien jaar overgegaan.
Kwam zij nu weer in haar zelfde sfeer terug waarin zij leefde voordat ze op de aarde geboren was?
En was zij zich van alles dan weer bewust, van de sferen waarin ze voorheen leefde?”
Mevrouw, hebt u ‘De Kringloop der Ziel’ gelezen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Ziet u, als u nu zelf zoiets hebt beleefd met uw kind ...
En meester Zelanus zegt daar: ‘Ik ben in China geboren, en ik kwam vrij, en Emschor die haalde mij onmiddellijk weer op, want ik wist, ik was al wakker ...’
Om het sterven op aarde te beleven, nee, om die evolutie te ondergaan, want hij was bewust in de moeder, en dat beleeft u ook nog later, en dat heb ik duizenden malen beleefd hier, even, in enkele seconden, meester Alcar moest mij dat laten zien.
Maar elk mens is in staat straks, voor u, om de geboorte en de reïncarnatie bewust te ondergaan, dus we gaan bewust met die cel die wordt aangetrokken als ziel mee, we blijven wakker, en we groeien op in die cel, in het eitje van de moeder, we komen tot uitdijing, lichamelijke uitdijing, en we blijven geestelijk wakker.
En toen sloot meester Zelanus ... zoals ook mijn kind dat beleefd heeft.
Die zei tegen mij, toen ze zeven maanden was zei ze: ‘André, ik ga terug vanwaar ik ben gekomen.’
En toen liep ik met het stoffelijke Gommeltje naar het kerkhof, maar de innerlijke, de geestelijke die keek mij al aan als een bewuste menselijke persoonlijkheid en was een meester.
Ik stond er nou voor mijn kind, en dat kind blijft, we blijven één, zij ...
Ik heb mijn kind na die jaren wel weer teruggezien, maar dan sta ik heus niet meer voor een kind, want dan sta ik voor een geestelijk, kosmisch bewuste.
Want die kwam alleen naar de aarde om het geboren-worden, de reïncarnatie te beleven.
En dat heeft uw kind ook beleefd.
En dat kind, die dit beleeft, dame, gaat terug naar de sfeer, en (dat) kan in enkele uren indien het bewustzijn de derde sfeer heeft bereikt.
De eerste en de tweede sfeer heeft dat nog niet eens, maar de derde en de vierde ...
En dan gaat u zo terug, alsof u een kleine wandeling maakt, en u bent zo weer volwassen, en u neemt uw bezit van voorheen ... van enkele uurtjes maar, dame, want er is geen tijd geweest; die negen maanden, en misschien honderd jaar in de wereld voor de wedergeboorte te zijn geweest, zegt niets.
U gaat daarheen, u valt in slaap en u wordt weer wakker; en u bent weer in de sferen.
En dan moet de meester, indien u dan in slaap was gevallen, moest de meester u wéér terugbrengen naar die toestand om het u nu bewust te laten zien.
Maar als u dat beleeft – en dat beleven miljoenen zielen, nu nog op aarde, telkens gebeurt dat met kinderen die vroeg sterven – dan heeft dat kind van u bewust de geboorte in u, en het ontwaken in u, en het groeien en uitdijen lichamelijk en geestelijk beleefd, en keert terug naar de sferen van licht.
Duidelijk?
Kunt u het mee doen, dame, want dat is al een buitengewoon iets wanneer de mens een kind baart.
En het komt dán wanneer de mens contact heeft gehad met vele mooie levens, of het was niet eens mogelijk.
Dan trekt u geen geestelijke bewustzijn aan maar stoffelijke afbraak, psychopathie en krankzinnigheid.
Is het niet zo?
Ik heb hier: “In ‘Geestelijke Gaven’ bijvoorbeeld – lees blz. 96, deel I – schrijft meester Zelanus: De occulte wetten voeren u tussen leven en dood, u moet leeg komen, dan wordt de eigen wil buiten uw denkvermogen gesteld,” ziet u wel, “en dan kan ik, meester Zelanus, de levensaura wegnemen, daarna volgt de geestelijke eenheid.
Vraag: Wat bedoelt meester Zelanus met de levensaura wegnemen?
Waarom neemt hij die nu weg en hoe doet hij dat?”
Meneer Reitsma, als u ‘Geestelijke Gaven’ goed leest, dan leest u het toch bij levitaties, ‘directe-stem’, dematerialisatie en materialisaties?
Ik heb de ‘directe-stem’ meegemaakt, had ik zelf, al die gaven had ...
Ik heb niets.
Meester Alcar heeft dat.
Maar door mijn gevoel eerst, bouwden wij – dat leest u straks in ‘Jeus III’ ook – aan de fysische trance, lichamelijk, en als die diep is ...
Als de dokter die u onder narcose legt, die kan nog niet eens ...
Dan kan de astrale wereld nog niet eens uw aura wegtrekken, want u moet nog dieper weg.
Die wil van ons is zo diep.
Als wat, meneer Reitsma?
De wil van de mens houdt zijn leven vast want het leven is wil en de wil is leven.
Hoe wilt u uw wil en uw leven verliezen?
Als ik hier wil spreken en ik moet de boeken geven en ik moet dat ontvangen allemaal, dan moet mijn wil en mijn leven weg, of zij kunnen mij niet bereiken.
En dat leest u straks in ‘Jeus III’, hoe die fysische trance en die psychische trance is opgebouwd.
Maar dat leest u al in ‘Tussen Leven en Dood’, dat leest u in ‘Geestelijke Gaven’, want in het oude Egypte zijn ze ermee begonnen.
En nu vraagt u nu nog, terwijl u daar al de verklaringen krijgt: Hoe kan ik die aura wegnemen?
Meneer, leest u het nog eens.
(Meneer in de zaal): ‘Dat thema komt ...’
Ja, wilt u dat hebben?
Ja meneer, dan zijn we klaar, ziet u; probeert u het eens, maar dan staat Rosenburg voor u open; u moet nu ...
Ik moet in alles, meneer, in mijn diepste onderbewustzijn moet ik nog wakker zijn en denken, anders ben ik voor Gene Zijde onherroepelijk verloren.
Als ik in mijn onderbewustzijn nog fouten had, dan hadden ze mij vannacht al te pakken.
Geloof het gerust, meneer, ik sta, ik ben volkomen open en niemand kan mij bereiken, alleen meester Alcar.
Maar nu heb ik kennis gekregen, ruimte, ruimte, en nu moet ik maar bewijzen wat ik kan.
Maar in mijn onderbewustzijn ben ik niet slecht, want ik was in de eerste sfeer, en die heb ik gezien, en dat neemt me geen mens af.
En dan kunt u wel zeggen dat ik een kreng ben en een rotzak, en dat moet ú dan maar weten, maar ik kom ergens vandaan waar er rust, vrede en harmonie is.
En anders had ik dit werk niet kunnen doen.
Met één vuil karaktertrekje had Jozef zeer zeker in Rosenburg gezeten.
Want die ene die was net zoveel als voor een ander die alleen de maatschappij heeft, meneer, want ik ben naar de ruimte gekomen, en die ene, als die niet berekend is en safe, had het mij volkomen gekraakt.
Maar die fysische trance, meneer, de zenuwen moeten vrij zijn van uw wil, en de bloedsomloop, uw levensbloed, uw gevoelsleven moet volkomen tot aan de laatste grens, waar uw denken begint, uitgeschakeld zijn, willen de meesters aura van u wegnemen.
Wat u hier schrijft, dat gaat over metafysische gaven, mediamieke gaven, over de ‘directe-stem’, dematerialisaties.
Waarom zouden ze bij u de aura wegnemen, meneer?
Dan bent u vannacht onmiddellijk ook eruit ook, als ze uw aura wegnemen, alle aura.
Weet u hoeveel gram aura dat u hebt?
Hoeveel ponden en kilo’s hebben de meesters bij de mens weg te nemen?
Als u de levenaura, levensaura, als u die ...
U bent één aura, door aura leeft u, dat is de tijd van leven, dat is het leven als tijd voor uw leven op aarde, en dat is levensaura, dat is levenssap, dat is de levensmelk van de Almoeder waardoor wij mensen leven.
Wat houdt u nu in leven, meneer?
Waarom leeft u, waarom bent u nog niet dood hier?
Waarom bent u hier nu waarlijk nog niet gestorven?
En waarom gaat de één vroeg en de ander laat?
Waarom moet een mens tachtig jaar oud worden, meneer?
Hebt u mij díe vragen al eens gesteld hier?
Nee, hé?
Nee, maar ik ga ze u niet verklaren, daar moet u zelf maar aan denken, anders leert u niets.
U kunt nog miljoenen vragen stellen, en dan bent u er nog niet.
Maar waar u het over hebt hier, dat gaat over de levensaura wegnemen voor manifestaties, en daar hebt u het toch niet over nu?
(Meneer in de zaal): ‘Ik denk toch zo, de levensaura dat is voor ons theorie, we kunnen het niet voorstellen.’
Nee, maar uw ganse bron ...
Als uw arm verrot, meneer, aan de ontbinding begint, keert uw levensaura terug, begrijpt u dat?
U bent alleen maar een ton water, meer bent u niet, met zout en andere deeltjes van de ruimte erbij, wat peper ook, zuurstoffen.
En als dat verdampt, verdampt uw levenscel voor dit leven.
En als die cel ...
U hebt me nog nooit gevraagd, meneer, waar die cel in de mens leeft die dan de voeding is voor uw bestaan; heeft me nog nooit iemand gevraagd; ziet u, want u kunt ook in die bron niet denken, want dat is kosmologie.
Wij hebben het nog niet gehad over persoonlijkheid; jazeker, maar niet over de kosmische persoonlijkheid.
Wat maakt gij u eigen van God als persoonlijkheid, hoeveel hebt u daarvan?
Hoeveel hebt u gevoel van het goddelijke gevoel in harmonie, rechtvaardigheid, liefde, vaderschap, moederschap?
Hoeveel gevoel van dat goddelijke baringsproces hebt u nu reeds als moeder en vader in u?
Wel?
Kunnen we nog boeken schrijven?
Meneer, waar u het over hebt, dat gaat naar de geestelijke gaven, en daar hebben wij het niet over.
Dat staat allemaal in die twee boeken ‘Geestelijke Gaven’.
Wat bedoelt meester Zelanus met levensaura wegnemen?
Waarom neemt hij die weg?
Wat zou hij eraan hebben om u vannacht even leeg te zuigen?
Want wanneer hij zoveel gram gevoel uit uw leven vandaan trok vanavond, meneer, dan ging u morgen door uw knieën.
Als een mens hard werkt, meneer, maakt hij dan zijn lichaam moe?
Jazeker.
Maar wat verliest hij door zijn werk?
(Meneer in de zaal): ‘Aura.’
Aura, meneer.
U verdampt eventjes, meer niet.
Die spieren kunt u wel moe maken, maar u hebt aan die spieren kracht gegeven en die kracht voert u terug naar de levensaura van die spieren en stelsels; en die hebben hun aura verloren door het harde werken.
Wilt u de mens leren kennen?
Wilt u in het volgende seizoen eens heel, heel veel leren?
Verstehen Sie das?
Verstehen Síé das?
Nein, ik hab es gegen Sie.(Nee, ik heb het tegen u.)
Verstehen Sie das alles?
Little, some ...
Nee, little dat is Spaans, maar etwas, nicht wahr, etwas.
Nou ja. (gelach)
Ziet u, meneer Reitsma.
En er staat hier nog: “ ... levensaura voert mij naar blz. 131, deel II, van ‘Geestelijke Gaven’, daar staat: genezers moeten echter weten dat ze door handopleggen hun eigen levensaura wegschenken.
En dat nog lang niet is bewezen of hun eigen aura genezend is.”
Meneer, er zijn genezers die beginnen al ...
Als u genezer wilt zijn ...
Heb ik u meermalen verklaard, ik kan u op slag vanavond de gave geven van genezen.
Gelooft u niet.
Heb ik al meermalen gekund.
In Amsterdam heb ik het mooiste en het machtigste voorbeeld gehad.
Op een avond komt er een meneer naar me toe, en die zegt: ‘Jozef, weet je voor mij een genezer?’
Ik zeg: ‘Ik weet er niet een die goed is om dat te doen.’
Ik dacht aan iemand, ik denk: o no.
Toen zegt plotseling tegen mij meester Alcar: ‘Hij zal het zelf zijn, want hij is een goed mens.’
En ik zeg: ‘Je doet wat ik doe, wat ik zeg.’
Zijn vrouw, dertig jaar moe, moe, moe, dodelijk moe.
Twintig specialisten en het helpt niet, helpt niet, en eieren eten en drinken melk, het helpt allemaal niets, dood- en doodmoe.
Een dodelijke moeheid, altijd, wat is dat?
Daar mankeert iets aan.
Weet u wát, meneer?
Wat mankeerde, wat scheelde dit organisme?
Niet de mens, maar dit organisme.
(Meneer in de zaal): ‘ ... aura.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Te weinig aura.’
Meneer Götte, dit lichaam had te weinig aura.
En dat lichaam bouwde dus niet aan vitale stadiums, dat lichaam, die zenuwen waren niet honderd procent vitaal omdat de bron daarin te weinig kreeg.
Dus er waren stoffelijke stoornissen die het niet konden opnemen.
En dat zijn in de eerste plaats momenteel de slijmvliezen, bloed, ruggenmerg; nu ga je naar de astrale stoffelijke stelsels, eerst slijmvliezen, ruggemerg, bloed, klierstelsels.
Toen kreeg hij van meester Alcar op slag de gave in handen, en in drie weken was die vrouw niet meer moe.
Bewijzen zijn er hier want er zijn vele mensen die kennen ze.
Die mensen zaten verleden week hier nog in de zaal.
Die vrouw is één bonk vitaliteit geworden.
Maar wat gebeurde er nu, meneer?
Ik kan u genezen, ik kan u de gave geven van genezen.
Maar toen stond ik een half jaar achter die man, want ik moest gaan sturen.
Toen ik zei: ‘U krijgt van mij de gave om te genezen, in opdacht van de meesters’, toen was ik degene die hem aan het werk moest zetten, neen, hij kreeg van mij de kracht.
En toen lag ik dag en nacht aan meneer vast.
En toen hij klaar was, ik zeg: ‘Ik dank u wel, meneer.’
Ik zeg: ‘Heb je dat mooi gedaan?’
Hij zegt: ‘Ik weet het niet.’
Ik zeg: ‘Nee meneer, tegen u kan ik het nog wel zeggen: ik was het.’
Ik zeg: ‘En als u nog hoger komt, dan is het meester Zelanus, nietwaar, als eerste adept van de meesters, en dan krijg je meester Alcar.
En als hij nog hoger gaat, meneer, dan is het de Christus.’
Er was een vrouwtje in Amsterdam, die moest geopereerd worden – dat heb ik u verteld – met een vreselijk gezwel van vier, vijf pond.
De dokter zegt: ‘Morgenvroeg gaan we opereren.’
Maar in de nacht schreeuwde ze het uit van de pijn.
En ze had alle boeken gelezen, ze denkt: Mijn god, mijn god, André is met meester Alcar op Golgotha geweest.
Waarom zou ik mij nu niet op Golgotha afstemmen?
Meneer, ze grijpt het boek en legt het op haar buikje, op het gezwel, het derde deel van ‘Het Ontstaan van het Heelal’, valt in slaap, en ’s morgens is het gezwel van vier pond verdwenen.
Meneer, die wonderen kunt u elke dag beleven indien u er zelf voor openstaat en indien ons gevoelsleven werkelijk tot die waarheid doordringt.
Want wij willen wel bidden, maar wij hebben de kracht niet, meneer, want al dat ongelukkige dat deel uitmaakt van ons onderbewustzijn en ons gevoelsleven remt het werkelijke éénzijn en het gebed van de mens.
Is dat niet zo?
Dus dat gebed of die gevoelens voor beterschap stijgen niet eens boven ons eigen hoofd uit.
Want, meneer, wij zijn vanbinnen gekraakt, wij zijn vanbinnen leugen en bedrog en hartstocht en haat en vernietiging en jaloezie.
En daarom helpt het u niet, maar een ander wel.
En dan zegt de ene: ‘Ja, die God is hard.’
Lourdes, meneer, er gaan er naartoe om beter te worden, maar er sterven er meer, meneer, dan die beter worden.
Eén, ja, als ze eens een treffer hebben in Lourdes, meneer, dan schreeuwt de katholieke kerk het voor de hele wereld uit, maar de vierhonderdenvijfennegentigduizend die gebroken en geslagen en getrapt terug moeten naar huis met hun t.b.c en hun kanker en hun lamheid, daar wordt niet over gepraat.
Maar die wetten kan ik u verklaren.
Ziet u?
Hoeveel levensaura hebt u nu?
Ik kan van u een genezer maken, meneer, als u waarlijk doet wat Gene Zijde zegt, en niet vanuit de meesters wegdenkt, en vanuit de Christus.
Daar zijn er hier, die gaan zomaar genezen: ‘Ik zal je eens even met de Christus verbinden.’
Maar ze willen bloot zien; hartstocht en geweld en verdierlijking.
En dat zegt zomaar: ‘Ik zal u eens even met de Christus verbinden.’
Voelt u die afgrijselijke bluf niet?
En die verdierlijking?
Die hebben hier geleerd en die doen het nu zelf, die kunnen het nog beter als ik.
Die genezen.
Wilt u genezen, meneer?
Terwijl elk insect u kan bewijzen dat je liegt en bedriegt.
En wil je dan de aura van jezelf geven, meneer?
Welke stinkerige, afbrekende, verdierlijkte aura is dat die gij daar aan een zieke geeft?
U zuigt ze alleen maar leeg.
Ik kan eerlijk met mijn twee vingers in de hoogte gaan, en zeggen: ‘Ik heb mijn zieken gedragen.
Ik had ze lief.
Ik wilde sterven voor mijn zieken.’
Ik ben ook gestorven voor mijn zieken.
Meneer, ze konden me niet eens meer aankijken, dan begonnen ze al te schreien.
Bewijzen?
Al de jaren.
En toen genas ik, meneer, en toen was ik gelukkig, en toen was ik één, ik wérd ziekte, maar ik nam ook die ziekte over.
Och, meneer, mevrouw, nu is genezen het mooiste en het machtigste dat er is.
Maar ik ben blij dat ik het niet meer hoef te doen.
Jazeker.
Ik heb al die heiligheden geproefd en opgegeten, en ik ben nu blij dat ik het niet meer hoef te doen.
Weet u waarom?
(Tot iemand in de zaal): Wat zegt u?
(Iemand zegt iets onverstaanbaars.)
Nee meneer, wat ik er vandaag inbreng, slaan ze er morgen door kif en haat zelf weer uit.
Je staat met je genezen machteloos, want je bloedt leeg als je aan een ziekte vastzit.
Ik heb ze gezien die de moeder uitsnauwden als kind, ik zeg: ‘Je kunt nu de ‘droedels’ krijgen, ik kom niet meer terug.’
‘Waarom niet?
Het gaat me zo goed.’
Ik zeg: ‘Als je haar liefhebt, zal ik je genezen.’
En toen kreeg ze de moeder lief, toen had ik het meisje het karakter genezen, het lichaam genezen, en de moeder ook.
Ik heb ze allemaal opgebouwd.
Ik hielp geen mens, meneer, die haatte, en die afbrak.
Jazeker.
Ik zeg: ‘Meester Alcar, mag ik weigeren?’
Toen zegt hij: ‘Je mag weigeren, want de Christus gaf ons het voorbeeld.
Hij zei: ‘Laat de blinden de blinden maar genezen.’’
En als je dat wilt, meneer, dan bent u morgen een apostel voor het genezen.
Maar niet één foutje moet er in u zijn.
Niet één eigen wil.
U moet altijd ...
U moet maar niet zeggen: ‘Ik zal u met Christus verbinden.’
Meneer, dat zijn demonen die dat zeggen.
Heb ik nooit durven te zeggen, is ook nooit over mijn lippen gekomen.
En ik heb wonderen beleefd, meneer.
Ik heb wonderen beleefd, ziet u?
Ik kwam op de Rijswijkseweg ...
Ik kan u zo duizenden genezingen, kunnen wij in de boeken schrijven, ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
Ik kom op de Rijswijkseweg: een kindje van twaalf jaar met zulke gaten in het beentje, rechterbeen, dat je de beide benen zo open en bloot kunt (zien) liggen.
Acht jaar, ziekenhuis in, van twee jaar al begonnen, ziekenhuis in, ziekenhuis uit.
Ik kom daar, ik kijk: meester Alcar, dokter Franz, de hoogste meesters uit de zevende sfeer.
‘André, zullen we eens wonderen doen vandaag?’
Ik zeg: ‘Hè?’
‘Dat beentje even vlees geven?
Zullen we die aura eens heerlijk omzetten in verdicht vlees?’
Ik zeg: ‘Hé.’
Meneer, daar lag het voetje van het meisje; zo eroverheen, en het been is dicht en genezen.
Daar water en hier water, gemagnetiseerd water, in een week: beentjes klaar.
De vrouw die werd bang, de moeder werd angstig omdat het te snel ging.
Ik zeg: ‘Nee mevrouw.’
Ik kwam een keer in de Metropool, naar de bioscoop, en daar zat het meisje, eenentwintig jaar, een beeldschoon kind: ‘Ach meneer Rulof.’
Ik zeg (spreekt zacht): ‘Houd toch je mond.’
‘Ach meneer, kijk eens, kijk eens?’
Ik zei:‘Ja, het is beter, hè?’
Meneer, op slag!
En zo honderden.
En toen zei meester Alcar: ‘We zijn niet van plan om voor Christus te gaan spelen.
Maar het is even nodig.’
Waarom, meneer?
Omdat we nog meer aura kregen uit de ruimte aan kracht – een stoot – en gevoel.
En als u dat wilt, meneer, alleen maar waarheid wilt zijn, en lief en lief, dan krijgt u ook boeken, dan krijgt u ook kunst, dan krijgt u ook wijsheid.
Meneer, ik kan u graad voor graad als fundament laten zien hoe zich dat zelf heeft ontwikkeld in mijn gevoel.
En toen was ik één met de ziekte.
Ik wérd pijn.
Ik wérd een niersteen en een galsteen, en die gingen er vanzelf uit omdat die aura van mij uit kwam en daarin ging.
Ja, door meester Alcar.
Ik ben het nooit geweest.
Zíj waren het.
Wilt u dat ook hebben?
Zie je?
Is aura genezend, meneer?
Wilt u een genezer zijn, dan kan ik hier alweer vier weken over gaan praten.
Er zijn mensen onder u die weleens hun handen uitsteken, maar mensen, doe dat niet, doe het niet.
Als je niet zeker bent van jezelf, doe het niet; want o god, o god, als je jezelf achter de kist ziet en je ziet dat er slijk uit je handen is gegaan ...
Mijn god, mijn god, de mens loopt ermee rond.
Je zou jezelf wel willen vermoorden, maar je kunt het niet.
Heb ik niet honderdmaal gezegd: vergrijp je niet aan geestelijke gaven.
Want je vergrijpt je nu niet meer zomaar aan een mediamieke gave om te kijken, om te zien, maar je houdt de ontwikkeling van Christus tegen.
Je hebt met de mensheid te maken, de evolutie van miljoenen mensen, en dat gaat regelrecht naar de Christus, Die op Golgotha werd gekraakt, vermoord.
Dat is: als u hier een woord zegt tegen een ander.
Dat is: wanneer u wilt gaan genezen, meneer, een aura wilt schenken aan een zieke, als u werkelijke reine liefde bezit, meneer, dan gaat de stroming van uw aura al beginnen.
Ja.
Als vader en moeder elkaar liefhebben ten opzichte van de kinderen en de kinderen weer van vader, kan het kind de vader genezen, en de moeder; en omgekeerd.
Is het niet zo?
En dan kan ik van u genezers maken.
Maar ik begin er nooit meer aan, want ik heb er wat gemaakt en nu kan ik doodvallen.
Goed, meneer; prachtig.
Ik heb járen gewerkt om de mens die kracht te geven en nu kan ik stikken.
Dat moeten zíj weten, ga je gang maar, achter de kist zullen ze zien hoeveel rekeningen er daar neerliggen, meneer.
Niet van mij, maar van iemand anders.
En dat is allemaal waar.
Bluf, u kunt hier de mens wel iets wijsmaken, meneer, u kunt de mens wel zeggen: ‘O, ik ben zo machtig en mooi.’
Gelooft toch niet één mens.
Maar u kunt het nog wel doen met mooi getierlantijn en al die dingen om u heen.
Menselijke bluf.
Als er tegen u wordt gezegd: ‘Ik zal u eens vanavond, ik zal u morgen eens even met de Christus verbinden’, dan geeft u die man en die vrouw een klap midden in het gezicht en zegt: ‘Ga weg, duivel, want dat kun je niet.’
Die mens bestaat er niet eens.
Ik ken de ruimte, ik ken het Al, maar dát kan ik niet.
Dat kan Christus wel Zelf.
En ook nog geen meester.
Meester Alcar kan dat niet eens, want hij kan de Vierde Kosmische Graad niet in zijn handen nemen, die moet hij eerst verdienen.
Maar zo’n prutsgevoel van de aarde zegt tegen een ander, onbenullige mens, onbewuste mens: ‘Ik zal jou eens even met de Christus verbinden.’
Zou je ze niet.
Ja.
En dat heeft boeken gelezen?
Dat heeft meesters aanvaardt?
En toen konden de meesters en de Christus, en de boeken, die kunnen allemaal de ‘droedels’ krijgen.
Zíj kunnen het?
Hèhèhèhèhè.
Nou, laten ze zichzelf maar slaan, ik vind het best.
Maar dat zegt op de markt geen vijf cent.
Op de markt, meneer, en op de straatstenen van het universum kunt u uw krachten niet eens kwijt.
Wel aan onbewusten.
U zegt hier nog ...
Ja, over dat genezen kunnen we wel doorgaan, maar wat heb ik eraan?
“Kan de genezer zichzelf testen?”
Meneer, ja, daar heb je het alweer, honderdduizenden vragen stormen er nu op u af.
Kunt gij uzelf niet testen?
Weet gij niet dat gij de mens niet met de Christus kunt verbinden, weet u dat niet?
En die andere bluf die erbij komt?
Waar blijft de nederigheid?
U moet waarachtig weten of daar Gene Zijde en de macrokosmos u stuwt en bezielt, dat moet u zien.
Ik durf van die macrokosmos geen woord te verklaren als ik die wetten niet heb gezien.
U krijgt van mij allemaal wat ik zelf heb gezien.
En die zekerheid die krijgt dan de patiënt.
(Jozef leest verder:)
“Als de patiënt na twee uur behandeling doodmoe is en onmiddellijk moet gaan rusten is dat een bewijs dat de magnetiseur niet deugt voor zijn taak?”
Meneer, er zijn honderdduizenden verschijnselen die ik gaf.
Ik moest de ene mens naar Scheveningen sturen om hem even het strand te laten zien en dan een half uurtje naar huis.
Een half uurtje naar huis, even zitten, en dan weer de straat op.
En de ander die liet ik slapen vierentwintig uur achter elkaar.
En die kon in drie dagen niet slapen, meneer.
In welke graad van gevoel leeft u en wat hebben de stelsels nodig?
Is een boek op zichzelf.
Bent u tevreden?
Ik heb hier: “Zeer geachte heer Rulof, dit is de derde lezing die ik bijwoon.
Ik heb natuurlijk heel ...”
(Tot de zaal): Is dat die dame die net wegging?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, dat ben ik.’
Wie bent u dan?
O, dame.
Die dame die was ook een paar keer hier.
“Dit is de derde lezing die ik bijwoon.
Ik heb natuurlijk heel veel gemist,” u hebt nog niets gemist, dame, “doch dat hoop ik nog wel in te halen.”
Kunt u ook.
U bent hier vanavond voor het eerst?
Twee, driemaal?
Als u dit waarlijk in alle toestanden, als u dus het gevoel hebt, we hebben het hier over harmonie, over éénzijn, over plichtsbetrachting en hoofd buigen, als u dat allemaal hebt, dame, dan bent u misschien nog vanavond honderdduizenden op de wereld vooruit.
U behoeft niemand in te halen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ik bedoel dát niet.’
Nee, mevrouw, maar dat zeg ik u maar even, zie.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... uitgelegd.’
Mevrouw, dat zég ik u maar even.
Ze kunnen u wel vertellen over het hiernamaals, en als u dat niet gelezen hebt, dat kunnen ze u nog wel, maar uw gevoel zegt meer, als u het hebt, dan al het verklaren van die boeken; want dan bent u het zelf.
Ik geef u dat maar even.
Ik weet wel wat u bedoelt.
U haalt die wijsheid wel in want als u die boeken leest dan bent u al een heel eind, er liggen er straks ... we hebben er negentien en van dit jaar hopen wij het twintigste boek ook in uw handen te leggen.
U hebt hier nog ...
(Tot de geluidstechnicus): Hoeveel heb ik nog?
(Meneer in de zaal): ‘Een minuut of drie, vier.’
Een minuut of drie, vier.
Ik heb hier nog: “ ... in te halen.
Over alles wat ik hoorde en gelezen heb, heb ik voor mijn doen diep nagedacht en zou ik u gaarne de volgende, misschien domme,” heb ik godzijdank alweer opgelost want er zijn geen domme mensen, “domme vragen willen stellen, doch voor mij belangrijke vragen.
Misschien bekijk ik het onderstaande verkeerd: God begon aan Zijn schepping door Zich te splitsen, waardoor wij uiteindelijk zijn ontstaan zoals we nu zijn, in handen kregen.”
Is dat goed?
“Dus zijn wij uit God ontstaan en vertegenwoordigen wij Hem.
Dit houdt volgens mijn gevoel dan in dat wij vóór de schepping in God verenigd waren, dus goddelijk.
Als wij nu uiteindelijk weer tot God terugkeren en vanzelfsprekend weer goddelijk zullen zijn, zijn we dan niet even ver?
Waarom moesten wij dan naar de aarde?
God heeft daarmede natuurlijk een bedoeling gehad anders was het niet geschied.
Kan het de bedoeling zijn dat wij aan het einde van onze kringloop bewust goddelijk zijn?
Waren wij bewust dat wij in God verenigd waren voor de schepping?
Wij weten nu niets van onze vorige levens af.
Als God eeuwig is, dus geen begin en geen einde, wij uit Hem ontstaan zijn en Hem dus vertegenwoordigen moeten, zijn wij toch ook eeuwig.
Is er dan veel bij ons een begin?
Waarom werden wij dan uiteindelijk als mensen geschapen, want als wij voor de schepping in God verenigd waren, hoe waren wij dan toen?
Ga ik misschien te ver?
Ik kan er niet uitkomen.”
Dat begrijp ik.
Dame, ik dank u hartelijk voor deze vragen.
Maar ik lees ze u voor, die krijgt u allemaal.
In de eerste plaats ‘Een Blik in het Hiernamaals’, ‘Zij die terugkeerden uit de dood’, ‘Geesteszieken’, ‘Het Ontstaan van het Heelal’, en dan gaat u door naar de ‘Grebbelinie’, ‘De Volkeren der Aarde’, en als u dat allemaal hebt gelezen ...
Hebt u die al gelezen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Dame, dan krijgt u allemaal antwoorden op uw vragen.
Maar als u pas driemaal ...
Driemaal bent u hier geweest?
Dan maak ik mijn compliment voor u, voor uw denken.
U denkt waarachtig goed want uw vragen zijn menselijk scherp.
En dat hebben er velen niet.
En u hebt nog weinig gelezen ook?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, twee boeken.’
Twee boeken eerst?
Dames en heren, u gaat haar maar met uzelf vergelijken, en dan kunt u voelen dat er hier een is die doordenkt.
En u krijgt antwoord op de boeken.
Hebt u er vanavond een paar mee?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ik heb er twee thuis.’
Welke zijn dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Maskers en Mensen’.
Ach kind, daar had u niet aan mogen beginnen.
(Tot iemand in de zaal): Hebt u nog ‘Het Ontstaan van het Heelal’, meneer Wim, meneer Van Agthoven, hebt u ‘Het Ontstaan van het Heelal’?
Maar kind, neem dan eerst mee ‘Een Blik in het Hiernamaals’ en laat de ‘Maskers en Mensen’ even met rust, want dat zijn kosmische romans.
Maar één ding is er nog: u mag ze van mij lezen.
Want er zijn mensen die niets van alles weten, die vinden ‘Maskers en Mensen’ enorm, en die zijn ook enorm.
Waarom?
Omdat onze mensen, die willen dadelijk maar achter die maskers kijken; want die hebben immers een hoop geleerd?
Maar deze ‘Maskers en Mensen’, dames en heren, die zijn zó geschreven dat mijn leerlingen, ook al hebben ze zeventigduizend lezingen meegemaakt, die in het begin nog niet begrijpen, daar moeten ze de maskers voor ontleed zien.
Gaat u maar door.
Maar lees dan ‘Een Blik in het Hiernamaals’ en de andere boeken.
Nogmaals mijn compliment.
Dames en heren, gaf ik u iets vanavond?
(Zaal): ‘Ja.’
Ik heb nog twee brieven van mevrouw De Visser?
Mevrouw De Visser, mag ik daar volgende week mee beginnen, of zal ik eventjes met u naar huis gaan en het even afmaken, dan slaapt u even ...
Volgende week maar, vindt u niet?
Dames en heren, ik dank u voor uw welwillende aandacht, en ...
(Zaal): ‘Tot de volgende keer.’
Neen, slaap lekker!
(Er wordt geklapt.)
Slaap lekker.