Donderdagavond 8 mei 1952

Dames en heren, goedenavond.
(Zaal): ‘Goedenavond.’
Ik ga beginnen met de laatste brief die ik verleden week hier had en niet heb kunnen behandelen.
Die gaat over ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
“Daar, op pagina 113, ‘Een Blik in het Hiernamaals’, wordt gesproken over de arme hond die men maagsappen afneemt na hongering en daarna inkervingen in de hals.
Is het waar dat de mens gebrek aan medicijnen krijgt wanneer men de vivisectie stopzet?”
Mevrouw, het gaat niet om het medicijn direct uit die hond te halen, maar het gaat erom – dat is een beulpartij, u weet, de vivisectie bestaat – maar het gaat de doktoren erom om die proeven te nemen, die de mens zal ontvangen, op het dier.
(Er klinkt hondengejank.)
Hier hebt u hem al, ziet u? (gelach)
Die heeft zo-even al geroken ... dat is een telepaat, deze hond, hij begint nu al te janken. (geblaf)
Ga nu maar, want we slachten je vanavond toch niet. (jank, blaf)
Zeg, wil je maken dat je wegkomt. (gelach)
Mevrouw, de mens zegt dat hij telepathisch is ingesteld.
Maar zou je dit dier nou niet een zoen geven, een lekker kluifje.
Hij voelt, nee, het is een zij, zij voelt dat er gevaar dreigt, nu gaat ze blaffen.
Is dat niet zo?
(De hond is weer rustig.)
Ik geloof het wel.
Want nu gaat ze weer slapen.
(Jozef leest verder:)
“Men geeft de mens injecties, die men door het dier heeft opgebouwd.”
En nu zegt u hier ...
Dat past men dus niet toe op de hond, maar door het dier wil men die serums tot stand brengen, proeven zijn het.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja maar ... die zeiden: Als er geen vivisectie meer was, dan zou ...’
Nee, dat is kletspraat, dus ik verklaar het u al, men heeft de serums opgebouwd, maar niet door slijmvliezen, of sperma, of wat dan ook, of bloed van een hond.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar ik bedoel ...’
Men probeert, men ontdekt, men geeft het dier een injectie om serums, medicijnen op te bouwen voor de mens.
Maar dat dier krijgt ...
De beulpartijen die zijn nog erg genoeg, maar vroeger, voor twintig jaar terug was het héél erg.
U hebt hier: “Soms krijg ik door uw injecties,” mijn injecties, krijgt u van mij ook al injecties?
“Soms krijg ik door uw uiteenzettingen,” o ja, dat is wel iets anders, hè? “de indruk dat het kind zelf zijn ouders kiest en wel bij elkaar brengt, dan weer meen ik eruit op te maken dat het door vader of moeder, of door beiden aangetrokken wordt.
Hoe is het nu precies?”
Dus u wilt van mij weten: als twee moeders, twee vaders, man en vrouw, broer en zus, meisje en jongen een kind baren, dat de vader dat wil, en de moeder?
En nu wilt u weten of die ziel dat is?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, zelf denk ik dat de ziel dat bewerkstelligt ... komt bij de vader en moeder ...’
Ik heb hier verklaard, en zo zijn de wetten: wanneer de mens ...
(Tegen iemand die binnenkomt): Komt u maar binnen.
Hier staan stoelen vrij, dame, meneer.
Wanneer de mens tot baren en scheppen begint dan is de ziel die u aantrekt reeds lang bezig om die geboorte te beleven.
Het kan dus zijn, en dat is de wet ...
Wanneer wij denken ...
‘Wij vragen Onze-Lieve-Heer, of God, een kindje ...’, zegt vader, of moeder; en ze krijgen een kindje, dan gaan ze God danken.
Maar dat is al niet meer nodig want die ziel, die reïncarnatie, die wedergeboorte is al klaar, die ziel heeft met hun levens te maken.
En niet alleen door karma en oorzaak en gevolg – dat weet u ook, nietwaar? – daar hoef ik niet op in te gaan, maar ook door de natuurwet, de baring van Moeder Natuur.
Moeder Natuur heeft ...
Hebben wij hier ontleed, dames en heren, nietwaar?
Na de oorlog werden er meer jongens dan meisjes geboren, en heb ik hier, op een avond heb ik het natuurinstinct, het natuurbaren, dat de aarde als moeder bezit, ontleed.
Weet u dat nog?
Want wanneer de mens ...
(Tot mensen die binnenkomen): Gaat u binnen, dames, stoelen nog, daar nog twee, hier nog twee.
Wanneer de mens dus denkt dat hij kan zeggen: ‘Ik wil een kindje hebben’, en zij ook, en de moeder ook, dan bent u er glad naast, want dat heeft nog altijd Moeder Aarde in handen.
En zodoende werden er in die tijd meer jongens geboren dan meisjes, omdat het vaderschap, schepping, werd uitgeroeid door de laatste oorlog; en hadden wij een stoornis gekregen, een kosmische stoornis tussen vader- en moederschap.
Dus de ziel is reeds gereed en komt omdat: zíj wil geboren worden.
U bént al geboren, nietwaar, u bent op aarde.
Maar degene die komen moet ...
En waarom is dat nu, dames en heren?
Ik heb u die wetten geestelijk, stoffelijk, kosmisch en goddelijk verklaard.
En waarom is die ziel tussen leven en dood, dus in de wereld voor de wedergeboorte, nu de scheppende, barende kracht, de wil, de persoonlijkheid om aan een nieuw leven te beginnen?
Dat kunt u zien en waarnemen in heel de natuur, aan het kleinste grassprietje kunt u het zien.
Vergelijking: u kijkt in de natuur, u wilt vader- en moederschap leren kennen, en u weet niet eens, u ziet niet eens de machtige ... – (tot iemand die binnenkomt): komt u binnen, mevrouw – ... de machtige ontwikkeling die in de natuur plaatsvindt.
Als een zaadje de grond ingaat, dames en heren, wat wil dat zeggen?
Als u een klein zaadje in de grond legt, wat wil dat zeggen, voor de mens?
Dat is de wereld voor de wedergeboorte.
U bent er.
Met andere woorden, de vraag die u nu stelt, ik kan onmiddellijk zeggen: neen, u bent het onherroepelijk niet.
En waarom niet?
In de ganse natuur kunt u dat volgen.
De boom, de bloem, en alles dat ruimte krijgt is baring en schepping, jazeker, is vader- en moederschap en alles.
(Tot iemand die binnenkomt): Komt u binnen.
Maar diezelfde stof als bloem en boom en water heeft reeds de verdichting ondergaan, neemt u ook aan.
Dus dat heeft al niets meer te zeggen voor de baring, want die baring is al gebeurd.
En dat wat zichzelf al als baring en schepping, als organisme heeft gekregen, kan niet zeggen: ‘Ik schep een kind, ik baar een kind’, dat heeft die wetten reeds in handen.
Dus u kunt door de wetten in de natuur reeds vaststellen, geestelijk-wetenschappelijk kunt u dit antwoord beleven, dat de ziel zeer zeker de enige wet voor de geboorte, de wil en alles in handen heeft, en kan zeggen: ík ben het die geboren wordt bij u, maar niet u door mij, vader, moeder.
Is dat niet heel eenvoudig en toch rechtvaardig natuurlijk?
Had u er dat ook uitgehaald na al die lezingen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
U ziet het.
(Tot iemand in de zaal): Nee meneer, ik kan duizend jaar met u praten en dan gaan we nog door enkele kernen heen, die worden niet aangeraakt.
Maar is dit niet noodzakelijk te zien?
En dit is heel natuurlijk, zó is de wet: de ziel dus bepaalt de wedergeboorte.
En niet u, u bent slechts het middel.
Leuk?
Weet u het nu?
Mooi.
Nu, dan gaan we verder.
(Mevrouw in de zaal): ‘Die eerste vraag ...’
Met die vivisectie?
(Mevrouw in de zaal): ‘Het is niet waar wat daar staat ...’
Ik heb u gezegd, dat is kletspraat.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Mooi.
En nu krijgen we hier: “Een wet houdt op te bestaan wanneer wij ons de krachten hebben eigen gemaakt die afstemming vindt op een hogere sfeer.
‘Een Blik in het Hiernamaals’ deel II, (pagina) 108.”
Een wet houdt op te bestaan wanneer wij ons de krachten hebben eigen gemaakt die afstemming vinden op een hogere sfeer.
“Wat wordt hiermee bedoeld?
Het wordt gezegd in verband met het vaststellen van een overgang van de mens – door een geest – het juiste moment van overgaan.”
U hebt nu miljoenen wetten, elke karaktertrek – dat leren ons de meesters – is een wet, is een ruimte, is een sfeer, is een wereld.
Wanneer u zegt: ‘Ik ben liefde’, is liefde een wet.
Liefde is toch een wet?
Als u een pak slaag krijgt van een ander dan is dat toch heus geen liefde, en dan hebt u die wet liefde, dat een sfeer, dat een wereld, dat een persoonlijkheid is, hebt u niet in handen.
Is dat duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Bent u harmonisch, lief en rechtvaardig: u hebt afstemming op een sfeer, eerste sfeer, tweede sfeer, door uw leven en al uw karaktertrekken; en nu zijn dat wetten.
Duidelijk?
En nu hébt u die harmonie bereikt, u bént in harmonie met de eerste sfeer, nu is de wet in u, nu is de wet leven voorbij want gij hebt u die wet als ruimte, als liefde, als licht, als leven, als geest eigen gemaakt.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... houdt op te bestaan ...’
Nu houdt hij op te bestaan.
U hoeft er niet meer voor te vechten want die leeft nu onder en in uw hart.
U bent het zelf.
Had u er dat niet uitgehaald?
Maar is het niet de moeite waard weer, dame?
Doodeenvoudig?
God worden wij en we zíjn goden.
En hebben wij ons God als wet eigen gemaakt, dan is toch de wet weg, want de persoonlijkheid als God en als mens staat voorop.
Duidelijk?
Nog vragen hierover?
(Meneer in de zaal): ‘ ... uit de wetten.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Geboren uit de wetten.’
Geboren dóór de wetten.
Uit, dan loopt u eruit.
Uit het huis, uit het leven.
U loopt bij mij weg, meneer.
Dóór de wet, dóór de liefde, dóór, dóór.
Is that something?
Klaar, mevrouw?
Had u nog een vraag, meneer?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik had nog twee vragen.’
Ja, ik heb nog meer, dame, maar ik ben nog hier bezig mee.
Had u nog iets?
Werkelijk niet?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, op dit gebied niet.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘ ... dit gebied dan.’
O, op dit gebied.
Had u op een ander gebied iets?
O, dan houd ik me aanbevolen.
(Jozef leest verder:) “‘Een Blik in het Hiernamaals’, pagina 130, daar wordt gesproken over een arme hond”, die (vraag) had ik al, hè?
Dus dat briefje dat is in ene keer hier naar voren gelopen.
Heb ik soms wat ...
Ja, waarachtig, daar staat nog meer op.
“‘Een Blik in het Hiernamaals’ deel I, 208: ‘Hoelang zullen de gecremeerden, die zelfs in de sferen van licht nog littekens van die verbranding hebben ...’”
Heb ik dat gezegd?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat staat ...’ (Jozef zegt:) Dat staat ... ja, innerlijk zeker.
“ ... stellig iets missen, die hinder ondervinden.
Hoe wordt dat op den duur opgeheven?”
Maar dan haalt u er niet uit wat erin staat.
Als dat (er) werkelijk zo staat, dan heeft meester Alcar een fout gemaakt.
Dat moet u nu weten.
Als dat zo staat dan kunnen wij momenteel zeggen: ‘Nou meester Alcar, u maakt ook nog fouten.’
(Meneer in de zaal): ‘Dat kan toch niet.’
Maar dat bestaat niet.
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
“Hoelang zullen de gecremeerden, die zelfs in de sferen van licht ...”
Dus we hebben het zo-even over harmonie en licht en wet en alles gehad, en liefde.
De mens die geestelijk bewust is, draagt geen littekens, dame, ook niet door crematie, noch door zelfmoord.
Dus u moet dat nog eens overlezen.
In de eerste sfeer bent u bewust, harmonisch, rechtvaardig, liefdevol; u hebt al de mooie machtige woorden die in ons woordenboek staan, omgezet door geestelijke bewustwording en dan kunt u geen last meer hebben, noch littekens van crematie.
Want de crematie, dame, waar leeft die nu?
Hebt u dat gelezen in ‘Een Blik in het Hiernamaals’ over crematie?
Weet u waar die littekens nu leven, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Op aarde.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Op aarde.’
Hij zegt: op aarde.
En u, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘In de duistere sferen, want iemand die ...’
Hèhèhèhè, nee dame, dat is ook weer ...
Daar zitten nu mijn leerlingen.
U moest het allemaal weten.
Nu is het een schande dat u dat niet weet.
Wie weet het nu?
(Er wordt door elkaar gepraat.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Innerlijk.’
Kijk eens, dat is een kind, die is twee keer hier geweest, die heeft verleden week ook die machtige vragen gesteld.
Er zijn adepten, hebben zevenhonderd lezingen meegemaakt, en zijn er nog glad naast.
En deze dame zegt: innerlijk.
Want de crematie ís innerlijk, die is niet uiterlijk, want de geest is onbewust.
Kan de stof die helemaal verbrand is, kan de geest verbrand zijn?
Maar die innerlijke smart doordat de geest als persoonlijkheid niet bewust is.
Mijn compliment, mevrouw.
U kunt goed denken.
Dat is toch strak.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja maar, meneer Rulof, ik wou dat ook zeggen: de mens die werkelijk een afstemming hebben op de eerste sfeer, en dan wordt zijn lichaam verbrand, die staat er al naast.’
Maar dan had u het ook ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Die heeft geen last van die verbranding.’
Maar dan had u het ook moeten weten.
Dan moet u het ook zeggen.
Innerlijk.
De mens draagt de littekens ...
Als u onder de eerste sfeer bent, dan ziet u, dan bent u ook ...
Als u het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) hebt beleefd ...
We hebben daar zwarte astrale wezens, bruin.
Kan dat, dame?
(Zaal): ‘Nee.’
Kan dat?
Kunnen ze daar zwart zijn, wit en bruin?
(Zaal): ‘Nee.’
Neen, zeggen ze.
Van mij hebben ze gehoord ‘neen’, en ik zeg nu: ja, dat is mogelijk. (gelach)
Ha, daar hebben we het weer.
Wanneer gij nog onbewust zijt, dame, kunt gij dan dadelijk uw zwart en bruin ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) ...
(Tot iemand in de zaal): Wat is daar?
Is daar iemand niet goed?
(Zaal): ‘Ja.’
Wilt u een beetje water hebben, dame?
Een klein slikje van mij?
Het is kersvers.
Alstublieft.
(Tot iemand): Meneer, geef mij dát maar.
Wanneer u van de aarde komt, u bent zwart en u gaat door, want u hoeft ...
U weet: als u uit het oerwoud komt dan moet u de lichamen beleven als organisme, zeven graden moet u beleven, en dan komt u naar het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
En de kleurlingen dat zijn ook ...
En de Chinezen en de Jappen, die moeten allemaal ... die hebben hun organisme bereikt.
Maar de zwarten die het hoogste organisme al hebben beleefd, en in dit leven hebben goedgemaakt, als die sterven, dan is de kleur van hun persoonlijkheid, hun lichamelijke afstemming verdwenen.
Maar wanneer de mens de eerste sfeer ...
Nu komt het.
U hebt allemaal gelijk hoor, maar nou moet u even doordenken, dan krijg ik weer even gelijk.
Maar wanneer u geen bewustzijn hebt voor de eerste sfeer, dan kunt u zomaar dat zwarte kleedje niet loslaten.
U moet dus aan Gene Zijde een loutering ondergaan, die is in de eerste plaats lichamelijk, en dan krijgt u hem natuurlijk geestelijk; en langzaamaan lost die zwarte kleur van uw huid op en dan krijgt u de kosmische afstemming, de huidskleur die u als geestelijk bewust kind, als man en vrouw, bezit en draagt.
(Wat gestommel in de zaal, Jozef zegt): Het is hier nogal een beetje benauwd, dame.
Vooral wanneer we ver weg gaan, meneer.
(Jozef gaat weer verder.)
Voelt u dit, dames en heren?
Dus wanneer de mens niet bewust is ... dat slaat niet alleen op crematie, dat slaat niet alleen op zelfmoord, u kunt duizenden dingen beleven: door een ongeluk of wat dan ook, een bewuste ophanging, bij wijze van spreken, kunt u zich vernietigen; maar naarmate gij gevoel en bewustzijn, liefde bezit, komt u naar de kosmische afstemming voor uw menselijk gewaadje aan Gene Zijde.
Is dat duidelijk?
Heb ik gelijk?
Dus tot zover.
En daarna, dame, krijgt u vanzelfsprekend ...
Als de mens geestelijk bewust is dan zijn er geen littekens, en dan is er van zwart, bruin en blank geen sprake, want het geestelijke gewaad is miljoenvoudig.
De mens uit de eerste sfeer die kunt u al bijna niet meer ontleden als u zijn huidskleur ziet.
En nu de tweede sfeer, de derde.
Ik heb de mens in het Al gezien met zijn handjes en zijn huidskleur.
Ik was drie keer in het Al en daar heb ik de mens gezien; als u die huidskleur ziet dan ziet u in die huid, in dat vlees ziet u de ganse schepping.
De ogen van een mens aan Gene Zijde uit de eerste sfeer, dame, die stralen u liefdevol tegemoet, tweede sfeer, derde sfeer.
Wel?
Heren?
Dames?
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Toen u sprak over die eerste sfeer, zo over de littekens van de verbranding, de crematie’, ja, ‘dat ging door mij heen: dat kan niet’, nee, ‘dat we die daar hebben, vandaar dat ik er ook geen antwoord op kan geven.’
Maar wat hebben ze wel?
(Meneer in de zaal): ‘Ik dacht wel: wanneer je in de eerste sfeer bent dan zal je toch wel al die dingen die je in je levens hebt ervaren kwijt moeten zijn.’
Ja, natuurlijk.
Nu hebt u al, u hebt geestelijke littekens ...
Ja, u hebt wel geestelijke littekens, maar dan zijn het littekens van hartstocht en geweld.
Ik heb u gesproken dat ik mensen heb gezien met lipjes, daar kon je de halve aarde op leggen, op die lipjes, want ze kusten de hele wereld: hartstocht.
Een jatter, nietwaar, een dief; meneer, dat zijn geen handen meer, dat zijn klauwen.
Dante was er dichtbij, Gustave Doré die voor Dante de foto’s (tekeningen) heeft gemaakt, met mensen met open buiken ...
Och meneer ...
Ik heb u honderdmaal verteld, als meester Alcar het boek had moeten schrijven zoals de mens in de duisternis is in zijn hartstocht en geweld; meneer, dat boek had u niet meer gelezen.
U had uw hele leven lang nachtmerries gehad.
Maar is dat dan niet waar, als wij hier van die streken hebben dat wij het ook zo werkelijk bezitten?
(Tot iemand in de zaal): Kunt u mij verstaan, dame?
Jammer, hè?
(Mevrouw in de zaal): ‘Niet alles.’
Niet alles.
(Jozef gaat wat harder praten.)
Zal ik een beetje hard schreeuwen vanavond?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, zo wel.’
Nu, dat weten wij nu ook.
En die wet hebben wij nu eindelijk behandeld.
Ik heb hier: “Soms krijg ik door uw interess ...,” dat heb ik ook al gekregen, “door uw uiteenzetting de indruk dat het kind” ... heb ik ook beantwoord.
“Daar was gesproken over een arme hond,” heb ik ook.
En nu hebben we hier: “Van de mensen weten wij hoe de disharmonie is ontstaan,” van de mensen, “is het ook bekend hoe dat bij de dieren is?”
Bij de dieren is er geen disharmonie, dame.
En bij de mensen is er ook geen disharmonie. (gelach)
En de mens heeft ook geen zonde, dame.
De mens kan geen zonde doen.
De mens moordt, dieft, brandsticht en gaat door de wereld heen, en beleeft een onderwereld, en toch is er geen kwaad.
Er is geen kwaad op de aarde.
Wat druisen wij tegen dat alles in.
Er is alleen evolutie.
Voor God is er geen haat, geen kletspraat, geen roddel, er zijn voor God ook geen ziekten; maar wij lopen ermee.
God heeft geen haat, geen ziekten, geen afbraak, geen dieverij geschapen.
Disharmonie bestaat er immers niet onder mannen en vrouwen?
(Geroezemoes).
Hèhè, wat een engeltjes hebben we hier zitten. (gelach)
Wij mannen en vrouwen hebben nog ... (Er wordt hartelijk gelachen.)
Wat zegt ...
Is hij weer aan het lachen, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Piet Hein?’
Is Piet Hein weer bezig?
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb de hele week naar de zilveren vloot gezocht.’
Hebt u de hele week naar de zilveren vloot gezocht?
Wij mannen en vrouwen hebben nog nooit eens verkeerd van elkaar gedacht.
Let maar op morgen, en u kunt kwaad doen, dan zegt u maar: ‘Jozef zegt: ‘Er is geen disharmonie, wat ik deed is goed.’’
Jazeker. (gelach)
Maar dan halen wij u bij uw oren erbij en we zullen u bewijzen dat het toch niet zo moet.
Dan zegt de vrouw tegen u, meneer: ‘Kijk eens buiten, aan de deur staat ‘Ken U Zelven’
Mijn broer die kwam vanavond hier mee, Hendrik die zegt: ‘Als ik in Amerika terug ben dan zeg ik tegen de Amerikanen: ‘Ik ben in het huis geweest waar Socrates heeft gewoond.’ (Er wordt hartelijk gelachen)
Hij zegt: ‘Hier woont Socrates.’
Ik zeg: ‘Dat is van Socrates.’
Toen zegt hij: ‘Heeft die hier gewoond?’ (gelach)
Toen zeg ik: ‘Yes Hendrik.
Vertel het maar in Amerika, dan lachen ze nog.’
Ze geloven het ook.
Je kunt toch gerust zeggen dat wij in Holland ook een Socrates hebben?
Dan nemen we ...
O nee, u bent Piet Hein.
Maar we hebben ook nog wel andere Socratessen.
Nou dame, ik ga weer door.
Waar hadden wij het ook alweer over, dame?
(Meneer in de zaal): ‘De littekens.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘De littekens.’
Nee meneer, we hadden het helemaal niet meer over die littekens, we waren al veel verder.
(Tot mensen die binnenkomen): Dame, gaat u maar zitten, hier is een mooi plaatsje.
O nee, die zitten daar altijd in het hoekje.
(Jozef leest verder.)
“Daar wordt gesproken over een arme hond ...
Soms krijg ik door uiteenzettingen de indruk dat het kind zelf de ouders uitkiest,” ziet u wel, ik moet van voren af aan beginnen.
“Van de mensen weten wij hoe disharmonie is ontstaan,” en nu wilt u weten, “is het ook bekend hoe dat bij de dieren is?
Zij zijn onder andere hebzuchtig en onverdraagzaam.”
Is dat zo, dame?
Een tijger is toch wel verdraagzaam?
Een echte wilde leeuw, dame, die luistert toch wel naar de mens?
Wat zou u denken van een heerlijke slang, een wilde cobra?
“Al ligt er bijvoorbeeld nog zoveel eten, toch jaagt de ene vogel de andere weg.”
Dames en heren, dat doet de mens ook, maar de mens die zorgt alleen door zijn denken en voelen voor maatschappij en die en die dingen ... en is de mens precies als het dier.
Maar wat wil dat nu eigenlijk zeggen, dame, wat u in het dier ziet en vergelijkt met de mens?
Want toen wij ...
Ik zal u maar helpen, weet u het?
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... in zijn afstemming.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘In zijn graad van afstemming.’
In zijn graad van afstemming.
(Mevrouw in de zaal): ‘Het ene dier staat toch hoger als het andere.’
Het ene dier staat hoger als het andere.
Er zijn dieren die doen het helemaal niet want die komen zelfs voor een ander dier ...
Neemt u een koekoek, die legt een eitje in een ander zijn nestje, en dan jaagt dat jong van die koekoek jaagt die jongen nog het nest uit.
Omdat hij weet, die is nog zo jong, net geboren, twee dagen oud, en dan gaan de eigen jongen van dat andere vogeltje ... die jaagt hij het nest uit, en dan moet dat ...
Ik heb daar verleden foto’s gezien, en lag meneer daarzo, was hij doodmoe, want hij had er twee uitgewerkt.
En dan komt dat kleine vogeltje, en dan is die knaap al zo groot, en dat voert maar.
Want die weet van tevoren al, twee dagen oud, weet dat kreng dat hij straks honger lijdt als díé er nog zijn.
Hoe bestaat het?
Instinct.
Dat wil ik u vertellen.
Dame: instinct.
Toen wij in het oerwoud waren en wij ons eten en drinken kregen daar en het opperhoofd het niet eerlijk verdeelde – maar dat gebeurt nu nog, hoor – toen hebben we daar de helft weggenomen en daar de helft genomen, want in die zwarte lichamen hadden we dierlijke honger.
En daar is het al gebeurd.
Volgens de graden van het instinct.
De mens heeft ook een instinct.
De mens had een zuiver instinct toen wij nog in het oerwoud leefden.
Maar toen wij aan een maatschappij gingen beginnen, aan die opbouw, hebben wij het natuurlijke instinct versnipperd.
Heel de natuur is telepathisch ingesteld.
En omdat in de natuur maar één wet is: zie dat je eten krijgt, en waar het vandaan komt komt het vandaan ...
Daar dient het ene leven het andere.
En toen wij nog in het oerwoud waren, dames en heren ...
Dat hebben we ook weleens heerlijk beleefd hier ’s avonds, we hebben toch weleens een lekkere man gekookt hier, nietwaar?
We hebben met elkaar uitgemaakt welk vlees het lekkerste was.
Dat is waar, dame.
Want we waren allemaal kannibalen.
Iemand die zei: ‘Ik hield altijd van dat duimpje, dat was lekker.’
Ik zeg: ‘Ja.’
Ik zeg: ‘Zo’n schouderblaadje ook niet gek.’
Maar we hebben aan kannibalisme gedaan, en toen aten wij ook de mens.
Dus het instinct eet naarmate dat dier op voedsel en het eigen leven is ingesteld, maar komt het hoger en hoger en hoger, gaat dat leven veranderen.
Dus de natuur in de allereerste graad grijpt – dat is het doodeenvoudige natuurlijke instinct – en dat grijpt en eet en drinkt, en dat blijft doorgaan totdat al die diersoorten zijn opgelost.
Wat krijgen we dan, dame?
(De dame zegt iets onverstaanbaars.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘De Gevleugelden.’
Ja, ja, we krijgen dan de gevleugelde soort, maar dan zijn we er nog niet.
Ik heb vanmiddag nog een half uur naar de duiven gekeken, maar dat zijn eigenlijk, dat zijn fijne diertjes, maar dat zijn ook maar satans.
Als je ziet ...
Die trekken zich nergens niks van aan, dame.
Die pikken de een, als ze maar een korreltje willen krijgen dan zit dat andere vogeltje weer op het dak.
Maar ik heb nu geleerd: dat is een verschrikkelijke toestand in die mooie duivenwereld nog.
Ik zeg tegen mijn broer: ‘Moet je eens kijken, dat was zijn vrouwtje’, ik zeg, ‘en nu houdt papa het met zijn eigen dochter.’
Ja, en de oude, de grootmoeder nu ...
Die man die heeft plagiaat gespeeld, dat is meer dan bar.
En dan gaat de oude, die gaat koeren en dan krijgen ze een eitje.
Hij heeft háár lief, maar die oude van vroeger, die mag papa nu achterna vliegen, want de dochter die gaat voor.
Wat zou u dáárvan denken, dame?
Als we díé vraag eens gingen stellen.
En nu houdt papa het heerlijk ... want dat is, een grote flinke meid is het, zo, een kropper, en ze is lekker donker en flink en: ‘Vwroe, vwroe’, ze kan het goed; en papa gaat heerlijk met zijn eigen kind vliegen en is een nestje aan het maken.
(Een meneer zegt iets onverstaanbaars.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘De Ark van Noach.’
Ja.
Weet u wat wij vroeger gedaan hebben in het oerwoud?
Mevrouw, laten we het maar niet meer ophalen want dan ...
Laten we het maar niet meer ophalen want dan zijn we nog niet gelukkig.
Nee mevrouw.
U bent tevreden zeker, want ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, maar het ging niet alleen over die hebzucht ...’
Ach mevrouw, nu krijgt u het afmaken.
Het laatste is, daarom neem ik het laatste maar: we hebben in het oerwoud elkaar als mens opgegeten.
’s Avonds om zes uur kwam het opperhoofd naar een van ons vijven en dan moesten we de heuvel over om zo’n halve andere, ‘en altijd de vetste’, zegt hij, moesten we over de berg halen, en ja, dan hadden we ’s avonds een lekker boutje, en ’s morgens soep.
Als ik dat nu al als voorbeeld neem, waar blijft dan nog onverdraagzaamheid, neem me niet kwalijk?
Ik neem maar dadelijk het onderste uit de kan.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, maar u blijft bij de mens, ik was bij het dier.’
Ja, maar u vroeg mij naar het dier en dan naar de mens.
Als de mens al zo is, en het dier is niet zo ...
Ik neem het allerergste, en dan moet u zelf maar even doordenken, want dan moet ik tien boeken schrijven.
Is dat zo?
Ziet u, daarom zeg ik, wij hebben elkaar gekookt, gebraden, gerookt.
Ja, dat was er ook bij, meneer Götte.
We hebben elkaar dat aangedaan: wij wisten niet beter.
Wij hebben gedaan, precies wat het dier deed.
Waar blijft dan nog behagelijkheid, liefde?
En als het toch om de liefde gaat, dame ...
Nu wilt u daarop doorgaan, ja, dan kunt u nog honderd vragen stellen.
Wilt u hier de wetten ontleden dan is het dier veel hoger in de liefde als de mens.
Dan staat het dier, dan beleeft het dier weer, door het instinct beleeft het dier aanhankelijkheid, volgzaamheid, een gevecht op leven en dood om het eigen leven in te zetten.
Ik heb eens een reiziger gehoord die zegt: ‘Ja’, zegt hij, ‘de man leeuw die doet niets, maar moeder leeuw die gaat elke morgen de deur uit, en dan gaat ze boodschappen doen, dan komt ze met zo’n klein reetje thuis.’
Dat is waar.
Dus de moeder gaat uit boodschappen doen.
En dan komt er eten.
Eten zich zat, komen de roofvogels weer, maken het op, en zo gaat het maar door.
Dat is er allemaal.
Maar wanneer het om liefde gaat, dame – heb ik u het verleden niet verteld – dan halen wij het niet eens bij de dieren in het oerwoud.
Een gorilla verleden, een verhaal: een man in Amerika die gaat het oerwoud in, hij was een bokser, en nou heet hij gorilla-Jimmy.
Hij vangt alleen maar gorilla’s.
En dat is een familie.
Dat is de hoogste familie in het dierlijke leven.
Moet u eens in Rotterdam ... daar zitten ook een paar gorilla’s; als u er lang voor zit en die gorilla die zit zo, en dan gaat hij maar weer terug, dan ziet u zichzelf.
En dat kijkt maar.
Eerst werd het mannetje met een net gevangen en dan kon dat mannetje niet meer vooruit, noch voor- of achteruit, en dan ging hij zich op de borst slaan van angst, want hij denkt: Ik kan niet meer voor- of achteruit; en dan begon hij te janken en dan schoten ze hem met een pijltje, dat doen de pygmeeën, en dan lag hij daar.
‘Dat vrouwtje’, zegt die man, ‘de moeder met twee kinderen erbij, die moeder die kérmt en schreit’, hij zegt: ‘Je hart draait om.’
Dat duurt maanden voordat die moeder zich dood heeft geschreid.
‘En dan zitten ze in een dierentuin’, zegt hij, ‘en dan zijn ze volkomen groggy.’
Doodgemarteld.
‘Een gorilla treurt zijn hele leven lang als u dat mensje uit elkaar haalt, die mens uit elkaar trekt’, zegt die dokter die dat behandelde.
Hij zegt: ‘Het is afgrijselijk om een gorillafamilie, een huisgezin, uit elkaar te trekken.’
En die man krijgt $ 6.000,- voor een gorillavrouwtje.
En dan zitten ze daar in de dierentuinen, en dan ziet u alleen maar de ellendige schoftige streek van de mens.
En dat dier schreit dag en nacht, omdat dat dier het hoogste bewustzijn heeft voor de dierlijke graad.
Want men zegt immers: ‘De aap is net als de mens.’
Darwin.
‘Dat zou je wel willen, Darwin!’
Maar hij heeft het schaduwbeeld van de liefde, het schaduwbeeld van de liefde van de mens, maar nu 100 procent heilig en natuurlijk volgens de natuur.
Maar de mens is versnipperd, de mens heeft geen liefde, de mens kletst, praat, roddelt, denkt slecht van de mens.
Een gorilla, dame, meneer, is er niet eens toe in staat.
Wilt u wat van elkaar leren: wij moeten weer terug naar het oerwoud want wij hebben ons natuurlijk instinct van God versnipperd, verkracht, verroddeld en verdieft.
Dat hebben wij gedaan.
Moet u nog meer?
Ga maar naar Rotterdam, dame, dan ziet u zichzelf.
Ja, ik heb het niet tegen u allemaal; tegen die dame.
Maar de heren kunnen ook gaan, want ...
Ik heb hier: “Door het lezen van uw boeken en de honderden lezingen mogen we toch wel zeggen dat we een heel klein beetje zijn gaan denken.
Zelf lees ik heel graag ‘Jeus van moeder Crisje II’.
Dit boek spreekt tot mijn leven, en komt er van alles naar boven.
Goed en kwaad, maar ook blijdschap, medeleven, begrijpen, verdriet, noem maar op.
Die boeken bezitten alles, en dan vraagt een mens zich af: Wie ben ik toch?
Wanneer ben ik mezelf?
Als je jezelf bent, dan ben je toch nog niet in harmonie?”
Nee, om de drommel niet.
Want je kunt jezelf ook wel zijn en dan doen we een moord, waar of niet?
“Wij hebben alles in ons, maar is het juist daarom dat wij zo vaak tegen de grond slaan?
Ik kan zo wel doorgaan, meneer Rulof.
‘Leert uzelf kennen’, zegt het bewuste kind van al het leven.
Als wij mensen zeggen: Ik doe dit of dat, is dat dan op dit ogenblik de persoonlijkheid?
Maar hoeveel persoonlijkheden zijn wij dan, meneer Rulof?
Ik vraag dit alles omdat ik leren wil.
Verder, mijn dank.”
Van wie is dat?
(Meneer in de zaal): ‘Van mij, meneer Rulof.’
Van u?
Meneer De Jong, als u met mensen omgaat en u vraagt iets beleefd, en ze zeggen (Jozef schreeuwt): ‘Vwèhuhhuh, kun je niet uitkijken?’ dan schrikt u zich een beroerte, niet?
Maar de mens denkt daar niet eens aan.
Wanneer u dat zegt ...
Wilt u in de eerste sfeer komen, dan zegt de andere mens niet tegen u – ik weet: u bent heel gevoelig – dan zegt de mens niet tegen u: ‘Hauwauwau.’
Die zeggen: ‘Wat zei je, kind?’
Er zijn mensen die staan daarginds, die zeggen iets.
En hier staat degene die dat horen moet.
Die staan te praten, en praten zo.
En ze denkt: O, dat horen ze daarginds wel.
Maar die andere die hoort niets.
Dan komt die andere naar buiten en zegt: ‘Ben je nu helemaal dol, ik roep al viermaal.’
‘God’, zegt die andere, ‘maar, mijn lieve god, ik heb je niet gehoord.’
‘Ja, ja.
Ja, maar dat gebeurt me ook maar één keer.’
Nou, dat gebeurt maar één keer?
Nu, dat gebeurt dagelijks, meneer.
Verleden sta ik daar voor mensen.
Ik zeg: ‘Ach, ach, ach.’
Wilt u weten wat ik had gedaan, of een ander?
Als u daar half in Scheveningen bent, meneer, dan moet ik de moeite gaan doen áls ik u tenminste iets wil vertellen.
Ik zeg: ‘Meneer ...’
Eh, ja, dan moet u het niet zo doen als ik.
Als je naar de voorkamer gaat en zeggen: ‘De melk kookt over.’
En ik stond er met de neus bij.
Dan ben je natuurlijk fout.
Maar ik was aan het dromen.
Nee, zelfbewust, dan zeg je: ‘Wat is er?
Wat had je?’
‘Zeg kind, hoor eens even, ik dacht zo-even aan dat en dat en dat, wat denk jij?’
Wanneer wij geen grondelijk fundamenteel bezitten voor beleefdheid voor elkaar, meneer, mevrouw, wanneer wilt u aan geluk beginnen?
Wanneer ik zeg: ‘Zó is het’, en je hebt mij leren kennen, en de ander, ze zijn waar, dan is dat woord een wet.
Aanvaard ik.
Maar nu ga ik zelf haar venijn, haar valsheid, haar bedrog zien.
Ja, wat nu?
Nu ga ik zien de nonchalantigheid, ik ga het gemene waarnemen in de mens.
Ja, dan hoef ik niets meer te vragen, en dan hoef ik al niets meer te zeggen, want ik heb met leugen en bedrog te maken.
En als er dat nu niet uitkomt, meneer, als man, en vrouw, komt u nooit, nooit, nooit verder.
Dan staat u op een dood punt.
Is dat zo?
Waarom snauwt de mens, waarom trapt de mens?
Omdat de mens nog niet wil.
Men zegt: de mens kán niet.
Neen, dat bestáát ook niet, hij kan het ook nog niet.
Maar de wil is er ook niet.
Want wanneer wij elkaar zeggen: wij houden van elkaar, broers of zusters ...
Ik heb hier op een avond verteld, ik zeg: Als mijn broer niet wil, en ik zou mijn broer hier hebben staan, en hij wil niet, en ik zeg: ‘Ja, maar zó is het’, dan moet hij uitmaken, eerst uitvinden of ik waarheid heb; en heb ik waar en hij vertikt het, nou, voor mijn part zakt hij de grond in.
Ik heb Gene Zijde leren kennen, de kosmos leren kennen, bloed zegt aan Gene Zijde niets meer, en familie zegt niets meer, en vaderschap en moederschap zegt niets meer, want we komen tot universele eenheid in de liefde.
Is dat niet zo?
Dus als hij zich van kant wil maken, dan vraag ik hem: ‘Wil je touw hebben of gas?’
Hè?
‘Is dat effe hard.’
En dan word ik uitgescholden.
‘Is dat even een kreng, die vraagt mij daar of ik me met gas van kant wil maken.’
Ik zeg: ‘Meneer, verdrink je maar.’
Dat hebben ze mij trouwens ook weleens verteld, hoor.
Ik wilde me eens van kant maken, en ik ging al erg tekeer, toen zegt hij: ‘Nou, verzuip je toch.’
Maar toen deed ik het ook niet.
En híj doet het ook niet.
Maar als we doorgaan om elkaar niet te aanvaarden en niet te begrijpen en we willen niet, dan kun je alleen tot dit komen en zeggen: ‘Die mens is nog niet zover.’
Want om zoiets te overwinnen, meneer, en dat weet u allemaal, dat is heus niet eenvoudig, daar heb je een gevecht voor te leveren op leven en dood.
En als u dan geslagen wordt en getrapt, u moet het maar aanvaarden, want achter de kist is het voorbij.
En hier is het al voorbij.
Meester Zelanus gaf van de week ...
Een mooie vraag.
Mensen stellen mooie vragen in Amsterdam, daar zegt een dame – daar hebt u zoiets, en u hebt het hele woordenboek weer voor u –: ‘Wat is verlangen?
Mag ik verlangen?’
Verlangt u, dame?
De mens verlangt naar harmonie, rechtvaardigheid, bezit.
Goed.
‘Wórd het’, zegt meester Zelanus, ‘en u bént het.’
Wilt u liefde?
‘Ik verlang naar een klein beetje liefde.’
Wéés liefde, en u bént het, u hébt het.
Iemand die zei tegen mij: ‘Ze moesten eens weten wie ik ben!’
Meester Zelanus nam het over, hij zegt: ‘Bewijs het mij en wij zien u.’
Ja, maar dat ging niet, hè?
‘Ze moesten eens weten wie ik vanbinnen ben.’
Kletspraat, mevrouw.
Bewijs het, meneer.
Als u zegt: ‘Ach, ik word zo geslagen en getrapt’, dan bént u nog geen liefde want die liefheeft laat zich niet slaan en niet trappen.
Dames en heren, hebt u ‘Zij die terugkeerden uit de dood’ gelezen?
Meneer, wat wilt u nu nog?
Ga toch Gerhard de koetsier na.
Die jongen hebben wij hier gekend.
Ik heb hem verleden week nog gezien.
Ik zeg: ‘Gerhard, wat sta je er best op.’
Hij zegt: ‘Ik ben nog net zo bezig.’
Ik zeg: ‘Jij wordt wat, je bent al wat.’
Maar wanneer je in de duisternis, wanneer je in die narigheid, in die ellende, in die afbraak, in die hellen ...
Dat zijn heus geen hemelen, want u krijgt daar de ergste hartstocht te beleven die er op aarde is, op aarde kunt u zich zo niet eens uitleven, zo zijn die mensen daar.
En dacht u dan, meneer, als men u daar van achteren en van links en van rechts een oog uitsteekt, en een been uitrukt ...
Wilt u dan kwaad worden?
Dan ben je al weg, dan hebben ze kans op u.
Dus u moet zo bewust die mensen in de ogen kijken en dan mogen ze daar zo’n scherp dingetje inzetten en dan draaien ze het licht om, dan draaien ze die ogen uit uw hoofd, en als u nu even boos wordt dan heeft dat mes contact met uw oog, innerlijk oog; en u kijkt daar ook.
Maar indien je liefde blijft bezitten, u bént liefde, meneer, dan gaat dat mes zo door uw ogen heen; en het vlees, het licht van uw ogen is niet te vernietigen.
Wanneer een mens tot mij zegt: ‘Gij trapt mij de deur uit als een bedelaar’, en ik dácht er niet eens aan en ik wil dat niet, dan is degene bewust een bedelaar, dame; maar ik niet.
En dan moet ik al oppassen, meneer en mevrouw.
Wanneer de mens zegt: ‘Ze jagen me daar weg als een bedelaar, ik word de deur uitgetrapt als een bedelaar’, en de mens is zich van niets bewust, dan ben ik het niet, want ik sta naast de Christus, maar dan moet ik oppassen want hier staat valsheid in gedachten naast mij.
Is dat zo?
Er zijn mensen die werden bij mensen ontvangen.
En die mensen bedoelden het goed en die gaven alles.
En ze stonden op straat, en toen zeiden ze: ‘Heb jij dat rot eten ook opgemaakt?’
En toen zeiden de anderen die het later hoorden: ‘Ze moesten eens weten dat we zelf de hele dag en in vierentwintig uur niet hadden gegeten om het hun te schenken.’
Toen werden ze nog uitgekafferd, door die droge aardappeltjes die zij hadden moeten eten voor hunzelf, maar die zij aan die andere mensen gaven, en dat was ‘rot eten’.
Ga maar door.
Wat moeten wij nog verliezen, wil de mens – daar gaat het u om – wat moeten wij nog maken van onszelf om eindelijk zover te komen totdat we zeggen: ‘Elk woord van de mens’, indien u de mens waarlijk ontmoet en die aan zichzelf en de medemens begonnen is, ‘elke gedachte van die mensen is goed.
Hoe de mens ook praat, alles is goed.’
Er zijn geen slechte mensen op de wereld.
Er zijn geen mensen met haat.
Maar als u bij mij komt en u zegt tegen mij: ‘U behandelt mij als een bedelaar’, en ik heb dat helemaal niet gewild, en u begrijpt mij en de wereld niet, dan bent ú de onbewuste, dan slaat u zichzelf.
Is dat waar of niet, Piet Hein?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’ (gelach)
Ja, meneer, meneer heet niet Piet Hein, hoor.
Nietwaar, meneer, u heet toch geen Piet Hein?
(Meneer in de zaal): ‘Ik geloof het niet.’
Nee, ik geloof het ook niet.
Meneer De Jong, ik kan er wel op doorgaan, maar hebt u zelf nog vragen?
Ik kan er een lezing van maken.
Ik kan u honderdduizend voorbeelden geven.
Als een mens mij niet aanvaarden wil ...
Ik zeg: ‘Hierzo, ik meen het uit de grond van mijn hart.’
‘Pfuh, ja, nou ja, geloof jij het?
Klets, die vent is gek, die vrouw is gek.’
Ja, wat moeten wij dan doen?
Begin eindelijk om de mens te aanvaarden.
De mens vertikt het, de mens doet het niet.
U kunt alles geven.
Geld, bezit heeft geen betekenis meer.
Als de mens een ander mens gelooft en het gaat over afbraak en vernietiging – waar of niet? – meneer, dan kunt u ...
Onze-Lieve-Heer stond voor Caiphas en Pilatus, en toen zeiden ze: ‘Ja, ze hebben dit verteld.
Is dat zo?
Geef bewijzen.’
Dacht je nu dat Christus tegenover Pilatus gaat staan en Caiphas en zeggen: ‘Ja, maar dat heb Ik niet gezegd’?
Mevrouw, er is niets aan te doen.
Hoe wilt u tegen dat kwaad op?
Hoe wilt u dat kwaad, dat verkeerde, satanische denken overtuigen dat u dat niet hebt gezegd en niet hebt gedaan?
Meneer, dat kunt u niet.
Dus de bewuste mens, meneer, die zwijgt.
Maar de bewuste mens als man en vrouw die blijft het leven liefhebben.
Maar die doet niets.
Die zegt niets.
Er is in de jaren zoveel over mijn kop gegaan, dames en heren, heb je mij ooit zoiets van een mens horen zeggen?
Meneer, dan was ik weg.
De mens weet niet ...
Als u mij u uit hoort kafferen – Piet Hein; laten wij het dan met elkaar hebben vanavond, wij kennen elkaar al een tijd – als ik u ga uitkafferen en u zegt: ‘Nou, dat vind ik niet leuk van Jozef’, dan moet u nog gaan denken: Zou hij het menen?
Want een mens mag toch weleens een klein steekje opzetten met een pluimpje die ergens heenzwaait?
(Het blijft stil.)
Ja dames.
Wat zegt Frederik van Eeden?
Trek toch eens een paar heerlijke sandaaltjes aan, ook al zijn ze twee kilometer te groot.
Loop dan toch eens een keer achteruit voorwaarts, en loop met de rug naar de zon en zeg: ‘O, wat is die maan lekker vanavond.’
Koer eens voor een ander.
Maar de mensen willen niet voor een ander koeren.
U moet nooit beginnen, meneer, ook al krijgt u het pak slaag.
U moet zeggen: ‘Fijn, heerlijk.’
Weet u hoe ik het heb geleerd?
Er waren mensen die dachten mij te kunnen krijgen.
Ik denk: als jij een fout doet, en jij zegt iets vies of lelijks van mij, zet ik er iets moois en iets leuks tegen.
En wat gebeurde er nu, meneer?
Dat heb ik meegemaakt, meneer, dat heeft meester Alcar mij (laten) zien, hij zegt: ‘Zo zijn de sferen van licht gebouwd.’
Een mens die mij slaat; zet ik er dadelijk iets leuks tegenover.
De mens zakt en ik stijg.
Ik kreeg een tempel, en een ruimte; en een mens, die andere die ging slaan en trappen, ging de grond in.
Ik heb hem aan de andere kant van de aarde terug moeten vinden, maar onder de grond, hij komt er niet meer uit.
Als de mens u iets doet ... dan zegt de Christus: ‘Gij zegt het.’
Als je waarlijk met een mens wilt spreken, dame, waarom gaat ge niet naar hem toe, en gaat ge rustig op een bankje zitten in de natuur of in zijn huis, en vertel hem wat op uw hart ligt?
Maar waarom doet u dat op straat?
De mens spreekt altijd op straat over de ander en nooit in zijn aangezicht: durven ze niet.
Dat durven ze niet, meneer.
Nietwaar, meneer?
Durft hij niet.
De mens luistert ook altijd, meneer, naar roddel, afbraak; nooit naar het goede.
Er is nog nooit iemand geweest in deze wereld ...
Socrates is een ploert; voor de mensheid, want ze hebben hem vergiftigd.
En alles wat er voor opbouw is ...
En de mens wordt niet begrepen, meneer.
Dat wordt eerst geslagen en getrapt.
Waarom?
Omdat dit het mooie is om te ontwaken.
De mens moet evolueren.
Er is nog geen geestelijk bewustzijn.
Maar wanneer ik één dingetje ... wanneer Christus maar één ding had gezegd, Hij had ze maar even scherp aangekeken, zo, met werkelijk vanbinnen een beetje boosheid, dan was Zijn goddelijke ruimte verduisterd.
En als wij dat doen, en we krijgen een klap en we krijgen slaag, en we nemen de klomp en we slaan terug, meneer, dan is er geen winst, integendeel, u slaat zichzelf uit het paradijs.
‘Als er mij één tart’, meester Alcar zei het tegen mij.
‘Als er één u tart, en één praat, en één beledigt u, beledig dat mens niet, dat leven dan niet, maar neem het gaarne in u op, André, en het is bewustzijn, wijsheid.
Eén verkeerde gedachte terug en ik kan u niet meer bereiken.’
U had geen boek van mij gekregen indien ik in mijn leven al eens één keer werkelijk kwaad was geweest, ik weet niet wat kwaad zijn is.
Ik kan wel kwaad zijn en doe ik iets, maar dan heeft het betekenis.
Als wij buiten onszelf, buiten ons eigen ik kwaad worden, weet u waar het naartoe gaat?
Dan komt er onmiddellijk een van de astrale wereld en binnen vijf minuten, binnen een half uur zitten we in Rosenburg.
Want wij ondermijnen ons dagbewustzijn.
(Meneer in de zaal): ‘Dank u.’
Dankt u zichzelf of mij?
(Meneer in de zaal): ‘Ik dank ú.’
Merci.
Nog iets?
Wie van u?
Hier kunt u een boek over schrijven, meneer.
Goed, meneer, u denkt de eigenlijke, menselijke, maatschappelijke, geestelijke, ruimtelijke rest er voor uzelf maar bij.
Doet u dat?
Auf Wiedersehen.
(Meneer in de zaal): ‘Dank u.’
Ik heb hier: “In welk opzicht is het verantwoord wanneer een gehuwde moeder zich door een gehuwd man, met of zonder toestemming van diens al of niet geestelijk ontwaakte vrouw, bewust laat bevruchten?”
Is that something?
Dat komt ergens vandaan.
We hebben het hier, verleden week, daarover gehad.
Een paar weken terug toen stelde iemand een vraag, en die zei ...
Weet u nog, dames en heren, toen hadden wij het hier over: een moeder kon geen kindje krijgen.
In Londen is het gebeurd door een injectie.
Een vrouw van een officier die kon geen kinderen krijgen, de man die was niet scheppend, hij had de cel niet.
Toen ging zij buiten hem om naar de dokter, nog een injectie; en hij kwam terug en ze was vier maanden zwanger.
Toen zegt hij: ‘Dat neem ik niet!’
En ze gingen scheiden.
Ik heb dat hier al vijfmaal behandeld.
Mensen stellen telkens weer die vragen.
Het al of niet ...
Die vraag werd meester Zelanus voorgelegd in Amsterdam.
En we hebben het verkeerde en het goede gedaan.
Toen zegt de moeder: ‘Man, ik had veel liever een man ontmoet, maar ik heb je beschermd.
Daarom ging ik naar de universiteit.
Maar ik weet nu hoe egoïstisch gij zijt.
En ik ben blij dat ik ga.
Ik wil een kind hebben.’
En een moeder op honderd procent ...
(Tot de slechthorende dame in de zaal): Verstaat u dat, dame, kunt u het horen?
Jammer.
Een moeder op volle kracht als moeder, zál dat kind krijgen, en móét moeder zijn.
Want wanneer we waarlijk zouden handelen naar onze gevoelens die wij als natuurkinderen bezitten – we schamen ons nog een beetje – dan gingen wij ook zoals de dierenwereld dat beleeft: die kinderen zullen er komen!
En of dat van een grijze, of van een teckel, of van een herder, of van wie dan ook is, maar dat vrouwtje (teefje) zal kinderen baren en krijgt het.
Maar wij in de maatschappij zeggen: ‘Ja, maar ik ben niet getrouwd.’
Dan moet de moeder ...
Er was verleden een dame bij me, toen zegt ze: ‘Ja, moet ik dan een man gaan vragen: ‘Geef me een kind’?’
Ik zeg: ‘Nee, dat gaat niet.’
En nu zijn er mensen in onze leer, die ... hebben de meesters – moet u horen – hebben de meesters, die hebben over geestelijke universele liefde gesproken ...
En nu denkt er een meneer – dat zal wel van een meneer komen dit – nu denkt er een meneer: als ik universele liefde heb, ik moet dat vertegenwoordigen, en nou komt daar een vrouwtje van een man of van iemand, komt daar aan en die kan geen kindje krijgen, en ik kan het haar geven, dan moet ik toch met mijn universele liefde die moeder toch een kindje geven?
We hebben er verleden heerlijk om gelachen.
En ik zeg, als er hier vanavond iemand, een dame voor het eerst hier is, die zegt: ‘Nou, als dat geen krankzinnigen zijn, dan weet ik het niet.
Maar die zijn echt krankzinnig die mensen die daar maar zo ...’
Want wat zou die meneer nu zeggen?
Ik zeg tegen de heren: ‘Jongens, wat zou je denken?
Zeg, veronderstel eens ...
We hebben die sheiks daar in Voorburg, of waar wonen die mensen, achter de Dam, die sultans met hun veertig mooie vriendinnetjes, die hebben nog gelijk ook.’
Want de man zegt: ‘De meesters zeggen: ‘Wie universele liefde heeft zal baren en scheppen.’’
Meneer, dan maken wij er een vuile smerige chaos van indien wij dat doen.
Begrijpt u dan niet dat de universele liefde aan Gene Zijde met baring en schepping en hier op aarde niets mee te maken heeft; u krijgt uw eigen karma, u krijgt uw leven.
Of u dat bent of niet, of u wel een kind krijgt of niet.
U kunt naar – ja, het is gebeurd – u kunt naar de dokter gaan.
Maar veronderstel, wat bleef er van onze maatschappij over indien de wetten van Gene Zijde zo werden verklaard: je moet universele liefde hebben, en nu moeten de heren maar scheppen.
(Het blijft even stil, dan wordt er gelachen.)
Ja, daar lachen ze, de heren, hè?
Dat zouden ze wel willen.
‘O nee, waarom, nee, nee, dat bedoel ik niet eens: dat zou ik wel willen.’
Jazeker.
‘Nee hoor.
Niks daarvan.’
Maar waar gaat het naartoe, dames en heren?
Universele liefde is alleen geestelijk – we moeten alles liefhebben – en dat is de wereld die u vertegenwoordigt door uw gevoelsleven, door uw geest.
Maar lichamelijke schepping en baring, éénzijn, meneer, dat is voor die man en dat is voor die vrouw.
En als die vrouw dan geen kindje krijgt, dan moet ze maar zorgen dat ze het over tien, twintig levens in harmonie krijgt; want dat leven is immers disharmonisch.
Iemand anders zei: ‘Daar heeft een man twee kinderen gekregen, ook nog een tweeling ook.’
Toen zegt die man, hij was dan op zijn manier een zeurkous, hij was stil, en zo, en zo, en zo ...
Toen zegt die dame tegen mij: ‘Mag ik dan geen kind van een ander krijgen?
Mijn man is ‘net dood’.
Ik kan toch nog wel een kindje krijgen?’
Ja meneer, so siehst du aus. (dat zou je graag wel willen)
Ik zeg: ‘Wat had u dan gewild?’
‘Nou’, zegt ze, ‘dan kan ik, als mijn man mij geen kindje geeft dan kan ik toch van een andere man een kindje krijgen?’
Ik zeg: ‘O ja?
Zo.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, wilt u zich de handen, uw ogen en uw hart verbranden?
Ga dan uw gang maar.’
Ik zeg: ‘Als uw man niet in staat is om te baren en te scheppen ...
Hoeveel huwelijken wilt u hier op aarde hebben?’
Wij zitten niet meer en leven niet meer in een oerwoud.
En dame, meneer, weet u, dat in het oerwoud gebeuren die dingen niet eens?
Als u daar een zwartje (toen deze contactavonden gehouden werden van 1949 tot 1952, was het woord ‘zwartje’ een gebruikelijke aanduiding van iemand met een donkere huidskleur) koopt dan moet je eerst een paar schapen op tafel leggen.
Jazeker.
U dacht zeker, heren, dat die mensen die daar maar kwamen, zeggen: ‘O, die zwarten die kun je zomaar mee krijgen ...’
Jazeker.
Daar wordt om een vrouw in het oerwoud gevochten.
De vrouw is meer waard.
Daarna niet meer.
Maar om die vrouw te krijgen ...
Want die soort als graad, in het oerwoud, moet doorgaan.
Dat opperhoofd dat heeft heel wat te zeggen voordat die kinderen kunnen trouwen daar, en baren.
Maar hier in de maatschappij is geestelijke eenheid als liefde, innerlijk, dus geestelijk, de mens moet zijn eigen karma, zijn eigen oorzaak en gevolg in zijn huwelijk, voor zijn lichaam beleven en daar heeft een ander niet mee te maken.
Als dit waarlijk de mensen konden verstoffelijken, dan voelt u toch wel ...
Als de meesters ...
Veronderstel dat Gene Zijde dit doorgaf, dan lag toch alles niet onder grond, maar heerlijk in de soep.
We hebben hier op een avond ...
(Tot de geluidstechnicus): Hoeveel minuten heb ik nog?
(Geluidstechnicus): ‘Drie, vier.’
Drie, vier; kan ik dit nog behandelen.
We hebben hier op een avond die drama’s beleefd.
Er komt een meneer, er was een meneer hier in de zaal, hij zit nu in Parijs, hij zegt: ‘Ik heb vrienden gekend, de moeder kan geen kindje krijgen, toen zegt hij tegen mij’, tegen zijn vriend: ‘Zeg, lieverd, je bent mijn vriend, geef ons een kind.’
Dat kan.
En dat gebeurt meermalen.
Hij heeft niet het scheppende zaad in zich.
Ik heb u die dingen verklaard.
Ik heb mensen bij mij gehad in de jaren 1936, 1937, nóg zo’n toestand.
Die meneer zegt: ‘Ik kan geen kind krijgen, en nu wil mijn vrouw een kind.
En nu heb ik tegen haar gezegd: ‘Laat mijn vriend je een kind geven, ik zal het hem smeken.’
Goed.
‘Heb ik goed gedaan?’
De man had boeken gelezen.
Ik zeg: ‘Meneer, wat geeft het.’
Ik zeg: ‘Maar hoe behandelt u dit?’
Hij zegt: ‘Nu hebben wij een kind gekregen.
Maar wat gebeurt er nu?’ zegt hij.
‘Nu hebben we dat kind en nu ben ik hartstikke jaloers.’
Hij zegt: ‘Nu zie ik dat mooie kind en nou moet ik zeggen: het is niet van mij.’
Ik zeg: ‘Dat begrijp ik.’
Vier jaar later, dame, komt hij terug bij mij.
Hij zegt: ‘Nu kan ik het zelf, we hebben een tweeling gekregen.’
Hij zegt: ‘Wat nu?’
Een chaos.
Omdat hij geen liefde bezat.
Zij kon het kindje baren, dat bleek nu, hij had het sperma niet, hij had het zaad niet, de kern niet.
Maar na zeven jaren, om de zeven jaren verandert de mens, krijgt u nieuw sperma, de moeder die nu geen kind kan baren, is over vijf, zes jaar wel gereed.
Weet u dat niet, dames?
Dat weet u toch allemaal?
Dus die man zegt: ‘En nu heb ik een tweeling gekregen.’
Hij zegt: ‘En wat is nu het mooiste?
Eerst een hoop ruzie, een hoop narigheid, chaos, niet begrijpen, en nu is dat eerste kindje, dat ons niet toebehoort, van haar wel, maar van mij niet, dat is nu warempel het schoonste leven tussen ons twee, want wij hebben geluk gekregen.’
Hij zegt: ‘Nu kunnen we wel belken.’
En het was een mooi blond meisje.
En dat meisje was ouder natuurlijk als de anderen, en die ging die tweeling opvoeden.
‘Vader zegt dit, en mama zegt dat.
En waarom doe je dat nu?
Want zó moet het.’
Het was toevallig een mooi kind.
Nu komt hij, toen zegt hij: ‘Eén ding, meneer Rulof’, hij zegt, ‘ik ben nog maar een groot kreng.’
Ik zeg: ‘Hoezo?’
Hij zegt: ‘Mijn vriend heeft mij een hemel geschonken.
En wij beiden zijn gelukkig.’
Hij zegt: ‘Hij krijgt van mij twintigduizend gulden.’
Ik zeg: ‘Hebt u zoveel?’
Hij zegt: ‘Een mooie wagen.’
Hij zegt: ‘Wat ben ik nog een groot secreet.’
Jazeker, dame.
Maar de persoonlijkheid die zei: ‘Want ik was jaloers, ik heb mijn vrouw in die jaren het leven zuur gemaakt.
Ik heb ze getiranniseerd door dat kind.’
Hij zegt: ‘Ja, jij met je kind, en jij dit.’
‘Jaren zijn er kapot, en nu heeft mijn vriend ons een hemeltje gegeven.’
Hij zegt: ‘Want die tweeling, nou’, zegt hij, ‘ik mag niet zeggen: ‘Ze zijn geen cent waard’, maar ze halen het niet bij dat kind.’
En zo krijgt de mens zijn evolutie te zien, en zo krijgt de mens zijn problemen te beleven.
En dít is de werkelijkheid.
Als de moeder een kindje verlangt, en al zouden er hier honderdduizenden mensen zijn, mannen, en alleen die moeder, dan zal er niet één mogen zeggen: ‘Ik ben het.’
Dames en heren, alles ligt in God’s handen.
Baring en schepping, mannen en vrouwen zijn door God geboren, gij zijt goden.
God Zelf zal komen; de kosmische wet, waarover ik sprak zo-even, voor het vader- en moederschap, zal zeggen: ‘Indien die moeder waarlijk moeder is’, voel je wel, ‘indien ze waarlijk voor honderd procent moeder is, dan komt er uit de ruimte een visioen, of een woord.’
En die zegt: ‘Ga linksaf daar vanavond, zorg dat u een broodje onder uw arm hebt van twaalf cent’, ze weten nu al waar het naartoe gaat, ‘ga naar het Haagse Bos tussen negen en tien uur in de morgen, wellicht komt er zo’n dienstmeisje met een kinderwagen die voor andere mensen het kindje verzorgt en ze helpt u om de eendjes te voeden en over twee weken ben je zwanger.’
Dank u wel, dames en heren.
PAUZE
Dames en heren, wij gaan door.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof, mag ik u iets vragen.’
Nee meneer, ík ben begonnen. (gelach)
(Meneer in de zaal): ‘Toch zou u me kunnen laten ...’
Meneer, dan krijgt u het woord.
Maar het is niet erg beleefd, ziet u?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, maar ik wil eens onbeleefd zijn.’
O, dan vind ik het ook ...
Op de goede manier?
(Meneer in de zaal): ‘Op de goede manier.’
Meneer, wat had u?
(Meneer in de zaal): ‘Wij hebben gehoord dat uw broer uit Amerika hier is.’
Het gaat u geen cent aan.
(Er wordt hartelijk gelachen.)
(Meneer in de zaal): ‘En nu had ik graag hem willen groeten van hieruit.
Ik geloof ook wel dat ik velen van hier vertolk óm hem te groeten.’ (gelach)
Meneer, ga zitten, nee, ga even zitten.
Zítten! (gelach)
Johan is hier, Bernard is hier en Hendrik is hier.
(Zaal): ‘Ach.’
We hebben de pèrejatter in ons midden.
(Er wordt hartelijk gelachen en geklapt.)
Dames en heren, daar zit nu onze goeie Bernard.
Bernard, al die mensen hebben met je meegeleefd en geleden toen giij onder de tram lei.
(Zaal): ‘Ja.’
Mensen, houden wij nou niet van hem?
(Zaal): ‘Ja.’
Ze hebben geschreid, Bernard.
Ze hebben mij gevraagd: ‘Waar woont hij?’
Ik zeg: ‘Ik weet het niet.’(gelach)
Nee, ik had er geen tijd voor.
Ze hebben Bernard bloemen willen sturen.
Hendrik ook.
Ze hebben Hendrik in Amerika bloemen gestuurd, brieven geschreven.
De mensen hebben me nu al gevraagd: ‘Waar woont Bernard?’
Want de mannen willen al een pak bij hem laten maken.
(Er wordt geklapt.)
Ik zeg alleen dit: Bernard, Hendrik, Johan, zou je even op willen staan om mijn kinderen, de kinderen van de meesters, zou je die in het gezicht willen kijken?
(Er wordt geklapt.)
Johan is de oudste, wâ?
En Bernard, dèn kump na Johan, en dan kom ik.
En dan kump Gerrit, en dèn is al aan Gene Zijde, en dan kump den dikke daor, Hendrik.
En dan kump Miets, ook aan de overkant, en Teuntje.
Teun hebt u ook gezien.
Dames en heren, ik zou u maar één ding willen zeggen: ik hoop dat ik als Jeus van moeder Crisje mijn broers in dit leven altijd door zal mogen bezielen om de Rulof Brothers ...
Wat de Rothschilds als brothers hebben gekund ...
Maar de Rulof Brothers, Hendrik, die krijgen toch nog eens de naam, want de Rothschilds die werkten voor de vernietiging en dat vieze smerige geld dat we zo nodig hebben, maar wij – jazeker, dat was zo – maar wij hopen ons werk voor de sferen van licht, voor Onze-Lieve-Heer voort te zetten.
Dames en heren, (mensen beginnen weer te klappen), nee wacht, ik ben er nog niet. (gelach)
Dames en heren, ik zeg u uit naam van de meesters: ‘Ik heb Gene Zijde gezien.’
Ik heb hier op een avond verteld: Toen ik een klein kind was en ik moe’der in de gaten had, wâ?
Ik zeg: ‘Bennad, waorum bunt moe’der zo dik?’
Toen zegt hij: ‘Da mô je maor aan Johan vraogen.’
Maar als ik bij Johan kwam, toen zegt hij ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Die wou het niet weten?’
‘Ik heb geen tied.’
En toen ik hier op een avond stond, ik zeg: ‘Nou moet hij bij mij eens komen: ‘Ik heb geen tied.’
Nou laat ik hem vragen tot hij zwart wordt.’
Ik zeg: ‘Moe’der waorum wordt giij zo dik?’
Toen zegt ze: ‘Jao, het ète smikt miij lekker, wâ.’
Toen zeg ik: ‘Jao, dat kan wel waor zun’, giij hebt dat gelèze, wâ?
Ik zeg: ‘Maor miij smikt het ook, maor ik bun zo mager as een lat.’
En Bernard, dat heb jij beleefd.
En dat weten wij.
Mensen, ik hoop alleen, en ik weet het, meester Alcar weet het ook: in mij leven de Rulof Brothers, ik wil ze allemaal vertegenwoordigen.
Maar één ding hebben we ook nog wel, ik hoop dat ze allemaal met mij zijn, want het wordt weleens moeilijk om alleen die ganse familie te dragen.
(Zaal): ‘Oooh.’
Jazeker, die dachten zeker dat ze wat leuks kregen, wâ?
Ik heb het gekund en ik zal het blijven doen.
Alleen zou ik willen zeggen: wij hebben door Crisje en de Lange Hendrik een tempel mogen opbouwen, wij vertegenwoordigen de Universiteit van Christus.
En waarom zouden de andere kinderen van Crisje nou niet op die fundamentjes voor de deur plaatsnemen en de mensen die daar binnenstromen goeiendag zeggen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Jonges, aiij een pak neudig het, daor is mie’n bruur Bennad.
(Bernard): ‘Jaja.’
En aiij een brief heb om naor de post te brengen, daor is Johan. (gelach)
En aiij Hendrik moet hebben, dan moet je zie’n daj een boot krieg, dan moet je naor hem toe.
En dan zal hij je de weg wijzen naar de Rulof Brothers in America.
We all have to do for mankind, we have to speak and to love, we have to do something.
Dames en heren, we zullen maar ophouden want ik heb nog wat anders te doen.
Maar daar zitten ze.
En ze zullen er blijven.
Bernard, geluk van al de mensen.
(Meneer in de zaal): ‘U vergeeft me de brutaliteit, dus?’
En wij vergeven meneer Götte zijn brutaliteit.
(Meneer in de zaal): ‘Dank u wel.’
Waar gaan we heen vanavond?
Dames en heren, ja, ik zou wel meer willen zeggen maar dan ga ik belken, maar dat doe ik toch niet.
Ik hoop dat het goed is.
Ik heb hier: “In ‘Maskers en Mensen’ heeft Frederik het over William Scor, en zegt op blz 171, deel II:” nou komt er iets moois, “‘Ga voor mij naar Londen, naar de Thamesway, second floor ...’”
Die gekke Frederik, hè?
Wie heeft dat eruit gehaald?
Van wie is dit?
Van u, dame?
“‘Ga naar de Thamesway, second floor, en vraag naar sir William Scor, doe er een Hollands tientje bij’, zegt hij, ‘en je ziet hem direct; hij spaart oud geld.
Vraag hem of hij vanavond bij me komt dineren, maar bega geen domheid, je kunt het hem niet ineens vragen.
Hij schrikt nogal gauw, en hij moet zich eerst instellen.’”
Wie heeft dat uit ‘Maskers en Mensen’ gehaald?
Dat staat erin, maar wie heeft het begrepen?
“‘Maar als je hem dat vraagt, schenkt hij je een glas wijn, en mag je al zijn naakte beelden zien omdat hij dol is op beeldhouwkunst en alleen naakten bezit.
Al de vrouwen van de wereld, zelfs koninginnen, bezit hij.
Ga naar hem toe en zeg maar dat Thomas van Kempen ...’” aha, die Frederik, hè?
Hoe komt hij eraan?
“‘ ... dat Thomas van Kempen je gestuurd heeft.
Vertel hem dat wij tezamen onder piramide van Rijswijk hebben gelegen en dat wij onszelf eronder vandaan hebben gegraven.’
Wie bedoelt hij met William Scor?
En wat betekent dit precies allemaal?”
Mevrouw, dat is een heksenketel.
Dame, dit is de mens, de man, de vrouw, die naakt wil bezitten.
En koninginnen kunt u kopen.
Dat is de Thamesway die niet bestaat; die bestaat niet.
Dus die man die heeft God niet.
Die beeldspraak uit ‘Maskers en Mensen’, dames en heren, die heeft er niemand uit gehaald.
Er zijn zeven sleutels.
Er zegt een dame tegen mij, er staat in: ‘U zei van de week tegen mij: er zijn zeven sleutels voor ‘Maskers en Mensen’.’
Ik zeg: ‘Ja dame, die andere moeten we nog laten drukken.’
Ik zeg: ‘Maar die zeven haalt u er zelf maar uit.’
Ik zeg: ‘We hebben het hier over goed en kwaad.’
Maar ‘Maskers en Mensen’, dames en heren, daar schrijven ze straks over, tien, twintig, vijfentwintig boeken, als wij er niet meer zijn.
Hendrik in Amerika had ze gelezen, hij zegt: ‘Mijn god, mijn god.
Ik was ziek ...’
En nou had hij tegen Teuntje gezegd – hij was ziek en ging lezen – hij zegt: ‘Ik lag daar ...’
Hendrik is scherp, hoor.
Hij zegt: ‘Godverdikke’, denkt Henk.
Bernard zei: ‘Da’s vluuke.’
‘Godverdikke’ zeggen ze in ‘s-Heerenberg.
Toen zegt Bernard tegen mij van de week: ‘Vluuk giij nog?’
Ik zeg: ‘Bun giij dan ‘s-Heerenberg vergeten?’
Ik zeg: ‘Da’s toch gin vluuke.’
Hendrik zegt: ‘Verdikke nog an toe, mie’n god, wat een boeken zun dat.’
Hij zegt: ‘Ik heb dertig jaar lang restaurants, alles opgebouwd.
De mensen komen daar praten van wijd en zijd.’
Hij zegt: ‘Maar in die dertig jaar heb ik niet zoveel geleerd als in die vier dagen toen ik die ‘Maskers en Mensen’ las.’
En dat is waarheid.
Is dat zo?
(Hendrik zegt): ‘Ja.’
En dat kun je niet leren.
Toen heeft hij opgebeld, Henk, Hendrik zat maar zo’n 800, 1400 km verder dan Teun.
Hij belt op, hij zegt: ‘Heb je er al dóór gekeken, achter de ‘Maskers en Mensen’?’
‘Nee’, zei Teun, ‘ik snap het nog niet, dat eerste deel.’
Hij zegt: ‘Dan heb je ook geen sandaaltjes.
Maar ik heb ze aan.
Ik heb ze.’
‘Mie’n hemel nog an toe, Jeus, schrie’f er nog een stuk of tien van die.’
Ik zeg: ‘Dat kan niet.
Dat bestaat niet.
Die kui maar één keer schrijven.’
Wie heeft er momenteel uit gehaald ...
William Scor.
Hij zegt: ‘Ga voor mij naar Londen naar de Thamesway ...’
Kijk, dat is de maatschappij.
Voelt u, hij had ook kunnen zeggen: ‘Ga naar Parijs.’‘ ... naar de Thamesway, naar de second floor ...’ – dus u bent al met beide benen van de grond af, dit moet u geestelijk zien – ‘en vraag naar William Scor.
Doe er een Hollands tientje bij en je ziet hem direct.’
Dat wil zeggen: de mens is te koop.
Anders doet hij de deur niet open.
De mens kunt u kopen voor vijf gulden.
Is dat zo?
Zat.
Voor vijf gulden en tien gulden koop je een menselijke ziel.
Ja, ik heb het niet eens over die Wagenstraat hier, voor ƒ 1,50 kun je een mens kopen, voor een kwartje.
Ze stelen je zo een portemonnaie weg, maar daar gaat het niet over.
Je kunt een mens kopen voor een tientje.
‘En je ziet hem direct; hij spaart oud geld.’
Hij spaart onbewustzijn, het oude roest van de wereld heeft deze persoonlijkheid.
Dat is de hoogste adel in de afbraak voor de aarde.
William Scor, hij koopt, hij houdt van beeldhouwkunst, en hij heeft allemaal naakts naast zich staan; dames en heren, dat is de hartstocht.
Dat is de hartstocht.
Die man die kijkt naar al die mooie dames, die mensen, alleen naakts heeft hij.
Wat zouden wij met onszelf klaar moeten maken wanneer er op de trap en in de slaapkamer en aan de deur, en overal maar naakts waren, dame?
Wâ? (gelach)
Moet u daar nou om lachen?
Maar wat werd er van de wereld gemaakt?
Die man spaart niet, hij spaart oud roest, oud geld.
‘En als je hem een tientje geeft, laat hij je onmiddellijk binnen.’
Kijk, dat is de betalende mens.
De mens die de mens ontvangt alleen door het slijk der aarde.
De mens die niet openstaat voor hartelijkheid, welwillendheid en een goed woord.
De mens die hier een tientje wil zien.
En dan zegt Frederik: ‘Hij spaart oud geld.’
Zilverstukjes.
Dus dat is een mens die bovenop het geld zit en alleen door geld is te koop.
Had u dat er ook uitgehaald?
Weet u het niet?
O ja, tegen die meneer mag je niets zeggen.
Die heeft een aparte taak.
‘ ... hij spaart oud geld.
Vraag hem of hij vanavond bij me komt dineren, maar bega geen domheid, je kunt het hem niet ineens vragen, want dan schrikt hij.
Hij schrikt nogal gauw, ziet u, en hij moet zich eerst instellen.’
Want wanneer je de mens zomaar vraagt, die rotheid in de maatschappij, en die mens die staat eerlijk open en zegt: ‘Meneer, komt u vanavond bij mij en ik geef u een mooi dinner’, dat gelooft toch geen mens, dame?
Iets van de sleutel, allemaal het karakter van de mens spreekt hier.
Maar u kunt er nog een boek over schrijven, over deze zin.
Als ik u vanavond op straat ...
Ik kom daar mensen op straat tegen – dat is het toch, nietwaar? – en ik kom tegen: ‘Och mevrouw, meneer, zoudt u vanavond bij mij willen komen dineren?’
Als het een dame is van zevenentwintig jaar, zit ik al in de gevangenis.
Ja, als ik een moeder misschien van tweeëennegentig ...
Maar die lacht mij nog midden in het gezicht uit, dan zegt ze: ‘Meneer, ik heb thuis eten en drinken.
Wat wilt u?’
Of zegt: ‘Agent, ik word aangerand.’
En dan moet ik me op politiebureau maar bewijzen of ik het meende.
Dat kunt u niet, dame.
Want als ik in Den Haag loop hier op de Groenmarkt, door de Venestraat heen, het gaat me zo goed, en ik ben zo gelukkig als een wilde eend, en ik vraag elke meneer en een dame daar: ‘Wilt u vanavond bij mij komen dineren?’
In tien minuten zit ik in Rosenburg.
Dát is dit, dame.
In tien minuten zit ik in Rosenburg indien ik de mens vraag: ‘Kom vanavond bij mij dineren?’
De werkelijke mens die schrikt.
En zegt: ‘Meneer ...’
Mijn broer vertelde mij een mooi verhaal.
Er was een journalist in Amerika, net hetzelfde, en dat zijn de maskers en de mensen.
Hendrik, mijn broer, zegt: ‘Een journalist, een rijke man’, nu met de Kerstmis in Amerika, ‘wou goeddoen met de Kerstmis.’
Wij zitten dag en nacht met zijn tweeën te praten over de maskers en de mensen, wij genieten.
Ik zeg: ‘Heb je dat gelezen?’
‘Goh, mens toch.’
En dan krijgt Henk kussen van mij want hij begrijpt het.
Hij is al bijna een halve wang kwijt. (gelach)
Hij zegt: ‘Daar komt die miljonair, die smijt geld uit het raam, dollars, dollars’, in tien minuten zat hij in het gekkenhuis, in de gevangenis.
Ze geloofden hem niet, ze hebben hem uitgelachen.
Een journalist, die zegt: ‘Die man is gek.’
Gekkenhuis.
Hij wilde de mensen alleen maar gelukkig maken, hij gooide ’t het raam uit.
Meneer, dat is dit.
Een ander, een journalist die staat op Broadway, hij zegt: ‘Hier twintig dollar voor tien dollar.’
Hoeveel heeft hij er verkocht, Henk?
Drie zeker, niet?
(Hendrik): ‘Vier.’
Vier.
Had er tweehonderd bij zich, hij raakte er maar vier uit.
De mens gelooft niets meer.
Christus kwam op aarde.
Hij zei: ‘Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven.’
Wie heeft Hem geloofd?
Als ik zeg: ‘Ik ben de Paulus van deze eeuw.
Ik ben een kosmisch bewuste.
Ik ben de leraar van de Universiteit van Christus’, dan zeggen ze hier, die mij kennen en die het allemaal met mij hebben meegemaakt, die zeggen: ‘Ja, dat weten we, Jozef.’
Maar er zaten er een paar bij die gingen verleden de zaal al uit en die zeggen: ‘O, die vent is gek.’
Maar door mijn achthonderdvijftig lezingen, mijn boeken die ik door de meesters heb gekregen, en de meesters die zelf tot u spreken ... mijn mensen gaan ook met mij.
Als ik de mensen hier zou vragen vanavond: ‘Zeg jongens en meisjes, meisjes en jongens, om 23.25 uur gaan we de brandstapel op voor de Universiteit van Christus.
Maar nu niet meer onbewust, nu gaan we bewust.
Want wij kunnen de wereld redden voor een ondergang.’
Hoeveel krijg ik er van jullie?
(Zaal): ‘Allemaal.’
(Meneer in de zaal): ‘Mij direct.’
Direct, zegt er een.
Vrouwen en mannen gaan met mij de brandstapel op, ze zeggen: ‘Jozef, mag ik voor je sterven?’
Ja, dat zeiden ze tegen mijn broer ook ergens, en toen was hij ... bijna had hij een klap op zijn hoofd gehad want ze hadden hem gelijk duizend dollar af willen nemen.
Ik zeg: Kijk.
Maar waar wij voor vechten, waar de wereld voor vecht, waar de wereld voor leeft, is: ‘Ik hou van je’ en ‘Als ik jou niet heb kan ik niet leven.’
Mevrouw, over vier dagen gaat u de deur uit.
De mens zegt tegen elkaar: ‘O, ik hou zo van je.’
Mevrouw, kletspraat, geloof het maar niet, want de mens kent zijn liefde niet.
Die kent zichzelf niet.
En dat is die meneer Scor met zijn nakende beelden.
Hij heeft geen werkelijkheid meer, hij heeft de schepping als steen.
Is mooi, maar dat is de mens niet als ziel en geest.
(Tot iemand in de zaal): Wat zegt u, Sjaantje?
O, ik dacht dat u Sjaantje heette. (gelach)
Ja, kijk, er moet altijd wat bij wezen want ik zag u al knipperen, ziet u?
En dat komt regelrecht uit ’s-Heerenberg.
Is het waar of niet, Bernard?
(Bernard): ‘Jao.’
‘Jao’, zegt ie.
Wij hebben de fleurigheid van de Lange Hendrik en het reine, mooie gevoelsleven van Crisje gekregen.
En als je met Crisje begint dan zitten we allemaal zo te belken.
Ik kom uit de klei, uit ’s-Heerenberg, ik heb geen Hollands geleerd, Bernard, maar hier in Den Haag kan ik ze nog wat leren, wâ?
En hier kui met plat praote nog geld verdie’ne ook.
Ja, daar zitten ze weer te grinniken.
De mens heeft dorst en honger, maar de mens bereikt niets, mevrouw, wanneer we de nakende beelden van de beeldhouwers naast ons neerzetten.
Ga toch tot Moeder Natuur, laat die man, die meneer Scor toch naar God gaan, en laat hij toch het leven van God bekijken.
Wat zegt men als zo’n meneer komt, en in zo’n bazar of in zo’n winkel een naakt koopt?
Dan zegt de meneer: ‘Meneer, hier zijn al drie vrijers voor geweest.’
Dan zegt hij: ‘Wat zegt u?’
‘Hier waren vanmiddag al drie vrijers voor die vrouw, maar ze hadden het geld niet, het kost ƒ 250,-.’
Toen zegt hij: ‘Ben ik dan een vrijer?’
Toen zegt hij: ‘Wat dacht u dan?
Wat dacht u dan, meneer, dat u bent?
Een heilige Jozef?
Petrus soms?
Waarom neemt u een naakt in uw huis, hè?’
‘Mag dat dan niet?’
‘Dan bent u meneer Scor.
Meneer, dan ben je te koop.
Dan zoek je het niet naar de werkelijkheid.’
Meneer, als dat links en rechts naast u staat, dame, en op een trappie in het hoekje en een deur gaat open en daar staat er nog een die groter is; mevrouw, dan mankeert er iets aan ons.
En dan hebben we geen sandaaltjes aan.
Dan lopen wij langs de Thamesway.
En wij verdrinken niet, mevrouw, want we hebben geen water.
Maar we hebben ook geen bodem onder onze voeten.
Mevrouw, wij lopen er glad naast.
We hebben niets.
(Jozef leest verder:) “Hij schrikt nogal gauw en hij moet zich eerst instellen.
Maar als je hem dat vraagt, schenkt hij je een glas wijn en mag je al zijn naakte beelden zien.”
Mevrouw, als ik mij afstem, laten we maar gerust zeggen, op die hartstocht en die liederlijkheid, dan zit ik met meneer aan tafel.
En u als vrouw, als moeder, kunt heus gaan in een ijskast, in een gewaad van beton, waar hij niet doorheen kan komen, anders bent u al geestelijk en lichamelijk vernietigd.
En dan hangt u later net zo aan de muur, en dan staat u daar ergens ook als een naakt beeld.
Dat is meneer Scor en madam Scor.
Wist u dat niet?
Wist u dat werkelijk niet?
De moeite waard?
Lees eens ‘Maskers en Mensen’.
We hebben zeven sleutels, maar deze is er een van hartstocht en geweld, van armoedig gedoe.
De mens die weet, de mens die bewust is behoeft niet te schrikken voor de andere mens.
En die hoeft u ook geen tientje te geven en op tafel te leggen, want die mens die ontvangt u waarlijk.
En als u de werkelijke mens krijgt die zegt: ‘I like to dinner with you.
I like to have a dinner with you’, dan kom je ook daar.
Ik heb ook die mensen beleefd in Amerika, die Sally’s met honderdvijfenzestigduizend gulden, honderdvijfenzestig miljoen.
En er was nog zo’n Spaanse gravin bij ook, zo’n grote, en die zegt: ‘Jozef moet komen.
We like to have a dinner with him.’
She liked to thank (for) Jozef.
Ze wilde connecties voor mij maken.
En dat moest dan met een dinner gebeuren.
Ik zeg: ‘Ik ga erheen.’
En toen werd ik onwel.
En toen ik buitenkwam, ik had het nog niet eens op, ik had een beetje gegeten, ik denk: Goh, goh, wat word ik beroerd, hè.
Die zaten maar over Christus te praten, en Christus te praten.
‘And we have to do something for the world.’
Ik zeg: ‘Oh, yes.’
En toen wou ik gaan eten, ik denk: ‘O, wat word ik beroerd.
Wat is dat vals.’
Toen zat ik met zo’n madam Scor aan tafel.
Ik kwam buiten, Teuntje stond me op te wachten.
Ik zeg: ‘Teun ...’
Dames en heren, dat mag je aan Den Haag vertellen, hier zeggen we weleens echte harde woorden.
Maar ik moet er niets anders van maken en ik vertik het ook.
Ik zeg: ‘Teun, in Holland heb je toch weleens Hollands gehoord, dat de mens zegt: ‘Ik kan wel kotsen van de mens’?
Ik zeg: ‘Howah, daar gaat het.’
Eruit.
Ik werd misselijk, van narigheid.
Die zitten daar met honderdvijfenzeventig miljoen.
‘And I like to do something for the Christ, we have to serve mankind.’
Toen verstond ik het nog niet eens, ik kon het ook niet eens navertellen.
Ik zeg: ‘Jazeker.’
En toen kwam ik op Park Avenue; dáár zit een Amerikaanse dame, countess Bounty, en die weet wat Park Avenue is.
Ik zeg: ‘Mevrouw, ik ben gisteravond daar geweest, en ik ben weer misselijk geworden.
Ze willen mij maar zien.’
En toen heb ik gepraat, dame, over Socrates, Plato.
Daar hingen de Rembrandts aan de muur.
En toen zei daar een man van de krant: ‘Ik heb vanavond meer geleerd hier in anderhalf uur dan vijfentwintig jaar van de krant.
En, Jozef, als ik van u iets zou zeggen, trapten ze mij straks de straat op.’
En daar zat ik.
En toen heb ik iets klaargemaakt, dames en heren.
En wat dacht u, mevrouw?
Ik zeg tegen Teun: ‘Eén ding wil ik dan uit deze machtige Metropool beleven’, ik zeg, ‘als Jeus van moeder Crisje uit Gelderland, en kind van de Grintweg.’
Die heette Lisbeth, die had vijfenzeventig miljoen, ik zeg: ‘Lisbeth, do you like to make a walk with me?’
En ik nam ze zo aan de arm, en ik sleepte vijfenzestig miljoen door de kamer. (gelach)
Ik zeg tegen Teun: ‘Vuult giij wat?’
Toen zegt Teun: ‘Ik niks.’
Ik zeg: ‘Ik helemaal niks.’
Ik zeg: ‘Of ze nou honderd miljoen hebben of ze hebben klompen aan de benen’, ik zeg, ‘geef mij de pantoffels maar van Crisje.’
Ik zeg: ‘Die vijfenzestig miljoen die ik nou aan mijn hand heb, hebben geen cent te betekenen; vanbinnen is het steenkoud, ze verraden de Christus.’
‘Do you have a nice walk, Jozef?’
Ik zeg: ‘Jij hebt er eentje die gaat regelrecht naar het graf.’
Ik zeg: ‘Ken je mijn boeken?’
‘Nee.’
Ik zeg: ‘Anders zou ik je vertellen waar je terechtkomt.’
Ik weg.
Ik wil nooit geen mensen meer aan mijn armen met vijfenzestig miljoen, dame.
Als er wat te voeren is, dan gaan wij samen naar buiten, gaan we eendjes voeren.
En wat zullen we het goed hebben, dame.
Ze kunnen nog niet eens de kruimels missen van een brood dat zo groot is als de aarde.
‘We like to do something for the Christ.’
Ik zeg: ‘Ja, je kilt Hem.’
Een andere Sally.
Ik zeg: ‘You, lady, you have one hundred and sixty five millions.’
Ik zeg: ‘Here in New York live millions of people, they are hungry and thirsty, they haven’t food.’
Ik zeg: ‘And you take every day for threehundred dollars fresh flowers in your house.’
Elke dag voor driehonderd dollar frisse bloemen, dames, en die gingen er ’s avonds uit, die konden ze weggeven.
En een appartement – ja, dat is geen kletsen, hoor, dat heb ik daar ... – zo groot als deze Ruyterstraat, in het goud.
En die willen Christus dienen?
En die wouden mij eten geven?
En voor mij iets ... een contact zien?
Terwijl ik daar bovenop het goud zit?
Dame, daar had je zo’n madam Scor.
Tóén dacht ik aan ‘Maskers en Mensen’.
Wilt u mij wijsmaken dat je de Christus dient?
En je zuster en je broeder als een naakt beeld in uw gang plaatst?
Kan dat?
En wil je die de Thamesway laten bewandelen?
Dat is de mens voeren van de wal in de sloot.
Had u dat?
Leest u nogmaals ‘Maskers en Mensen’.
En ga ook eens met een Sally van hondervijfenzestig miljoen, en een Elizabeth van vijfenzeventig millions, no, is not so bad, and take eens een walk.
Mevrouw, weet u hoe zwáár of ze zijn?
Ik dacht dat ik een arm kwijt was, zo leeg en zo zwaar; en toen had ik alleen maar door die kamers gewandeld.
Ik zeg: ‘Mijn god, wat moet ik met zo’n onbewust kind van Onze-Lieve-Heer beginnen?’
‘Leve Crisje’, riep ik op Broadway en niemand begreep het.
Maar ze konden het in Jeruzalem horen.
Ik zeg: ‘Vader, bú je d’r ook?
Anders zou ik je.
Vroeger had je praatjes, Lange Hendrik.
Ben je d’r ook nou?’
Ik zeg: ‘Zie je hier mij niet?’
Ik liep op Broadway, dames en heren, maar dat weten mijn broers niet, dat heb ik ze nooit verteld.
Dat kan Hendrik vanavond eens horen.
Ik heb in Amerika gebeden, Henk, en als ik het nou weer ga vertellen dan ga ik belken, maar ik vertik het.
Ik heb daar op Broadway gelopen, en ik liep te schreien en toen vroeg mij de dame die dáár zit: ‘Why do you cry, Jozef, mister Jozef?’
Ik zeg: ‘You can’t believe what I am.
I can’t tell that.’
Hendrik, ik liep in New York, en ik heb regelrecht naar Onze-Lieve-Heer gestuurd: ‘Onze-Lieve-Heer, laat mij hier in New York mijn licht in de ogen voor u verkopen zodat mijn broeder Hendrik met de boeken door kan gaan.
Maar ik vraag er honderdduizend dollar voor.’
‘Wie wil mijn licht in mijn ogen?’
Heb ik twee dagen lang, vier weken lang geschreeuwd.
Maar ik kon mijn licht in mijn ogen niet kwijt.
En toen kwam er uit de hemel terug: ‘Ze zijn het niet waard, voor geen miljoenen.’
‘En zo’, zei Onze-Lieve-Heer tegen mij op Broadway, ‘hoeven wij de fundamenten niet te leggen voor het dierenrijk.’
En ik ben blij dat het niet gebeurd is, want nu kan ik tenminste nog wat zeggen.
Maar ik had ze graag verkocht om jou dat geld in handen te geven zodat jij kon doorgaan.
Ik was niet blij alleen met schilderijen, maar ik gaf mijn hart en mijn bloed en het licht in de ogen, dat zul je allemaal aan Gene Zijde zien, dames en heren.
Ik heb geen kletspraat.
Vanavond wil ik nog mijn licht verkopen om al mijn kosmische boeken uit te kunnen geven.
Ik heb maar een ton nodig.
En ik wil blind zijn, maar ik krijg het licht van de ruimte en van Christus, vanavond bezielt mij meester Alcar.
En hij verkoopt zijn licht en meester Zelanus doet het vanzelf.
Wat zouden jullie inzetten?
Verleden vloog er weer vijfhonderd gulden, verleden met ‘Jeus II’, vijfduizend gulden, en nou vliegt er weer geld in de bus.
Dames en heren, ik wil niet weten, u wilt niet weten waar dat geld vandaan komt, u zet er niets van op.
Maar vraag mij nooit, en dat wilt u al niet meer, vraag mij nooit wie u bent.
Ik wil mijn licht geven, mijn bloed heb ik al honderdduizendmaal gegeven; en wij hebben zekerheid, bewustzijn, geluk, we hebben liefde.
Is het niet zo, moeder?
Ik kon mijn licht niet kwijt.
En als ik nog twee jaar daar had mogen blijven, dan had de Wienerin mij niet meer teruggezien.
Ik zeg: ‘En als Onze-Lieve-Heer morgen zegt: ‘Go and walk, Jozef’, dan ga ik weg.
Dan ga ik net als Petrus doen en Johannes.’
Maar ik blijf net zo lief hier bij u.
Wij kunnen met zijn allen veel meer doen als dat ik daar bij die gekke turken (ruwe en onbehouwen mensen, volgens Van Dale woordenboek is het een metonymisch gebruik op grond van vroeger aan Turken toegeschreven eigenschappen; hiermee worden dus geen huidige bewoners van Turkije bedoeld) terechtkom.
Waar of niet, dame?
Wat moet ik met een turk beginnen, ik versta hem toch niet.
Ik moet eerst Arabisch gaan leren.
En waarom zou ik het gaan leren terwijl ik daar fatsoenlijk Hollands kan praten momenteel?
En ik kan ook al een paar woordjes Engels.
Dat wist u niet zeker, hè?
Ik kan ook al Duits, haben wir al gelernt zu Hause want wir waren ja in Emmerich.
Sie haben ja ‘Jeus II’.
‘Och’, zegt Jeus als hij in Emmerich komt, ‘ich bin ja schon angefangen.’
Puh, nietwaar, heb je niet gelachen, meneer De Jong?
Puh, we leren daar Duits op klompen.
Maar ik hoef toch niet meer, nietwaar, ik hoef toch niet meer naar Jeruzalem toe?
Onze-Lieve-Heer, je laat me toch niet naar Rusland gaan?
Want ik versta geen Russisch, ik ken geen Russisch.
Ach meneer, er zijn mensen die nemen een wit laken aan en die gaan wandelen.
Een wit laken aan, meneer, en mooie sandaaltjes.
In Parijs waren er verleden een paar en die zeiden: ‘Ik ben Christus.’
Ik heb u dat mooie verhaaltje verteld, en dat is ook een meneer Scor.
Toen vonden ze hem terug in een zaak, mevrouw, dat was Christus en zijn vrouw.
Hij ging naar Rome.
Eerst zat hij in de tram met een mooi gewaad, een mooi sikje, mooi haar, mooie ogen, maar die waren leeg, een mooi wit gewaad, zo’n beetje gelig, hè, en met sandaaltjes aan.
En dan stapte hij zo over de straat.
En een half uur daarna stond diezelfde Christus in een winkel en kocht een broodje halfom, want hij had honger.
Toen zegt een journalist: ‘Mmm, deze ruikt echt naar de maatschappij.’
En toen meneer in Rome kwam, toen ze hem vroegen ...
Hij zei: ‘Ik ben de Christus.’
Toen zeiden ze tegen de Heilige Vader: ‘Christus staat aan de deur, hij wil binnenkomen.’
Toen smoeste de Heilige Vader iets met een van zijn beste kardinalen, dame, hij zegt: ‘Vertel hem dat eens even.
Vraag hem dat eens even.’
En dacht je dat Rome gek was?
Oh, no.
Rome is wijs.
Het is jammer dat de verdoemdheid er nog in zit, het laatste oordeel.
Toen ging de kardinaal naar de poort, hij zegt: ‘Hoelang is het geleden dat de Christus op aarde was?’
Hij zegt: ‘Negentienhonderd jaar, zoveel maanden, zoveel uren en zoveel minuten.’
Hij zegt: ‘Dan ben je net tien minuten te laat.
Want Hij was net hier.
Je bent nummero tien.’
‘Wat?’
Rome heeft geen ontzag voor een wit laken.
Wilt gij voor Christus gaan spelen, dames en heren?
Er zijn er genoeg, we hebben in het Oosten Mena Baba.
In New York verloor ik al mijn fundamenten die we hadden gelegd, en alleen omdat ik Paul Brunton moest verraden en Mena Baba in het Oosten moest aanvaarden, then: ‘He is the Christ.’
Kent u dat boek niet van Paul Brunton?
Hij staat daar voor Mena Baba, en Mena Baba die zwijgt nu al twaalf jaar.
‘En als het ogenblik komt en ik moet aan mijn taak beginnen’, schreef hij op een briefje, ‘dan zal ik de wereld en de mensheid zegenen.’
Mooi, hè?
Maar nu de rest.
Nu de gaven nog.
Nu het goddelijke bewustzijn nog.
Maar dames en heren, hij zwijgt nóg.
Mary Pickford lag aan zijn knieën, aan zijn voeten, en heel veel van die sterren; maar hij zegt niets, hij schrijft briefjes.
Ik moest naar New York, stond ik daar als een ’s-Heerenbergs kind op Carnegie Hall, en stond ik daar alleen: ‘Ladies and gentlemen, and I bring the greetings of the Netherlands of my sisters and brothers.’
En toen moest ik beginnen: wrrlu wrrlob.
En ze vonden het nog goed ook.
Ja, ik werd van de bruintjes gekust, want we hadden het ineens: ‘You think that you come only in’ – ja, meneer, ik ben het al vergeten – in a wonderful ... dat is toch geen suit, een lichaam is toch geen suit, geen dress, hè?
Nee, dat is geen dress.
Hoe heet het ook alweer, meneer, wij kennen toch dat taaltje wel.
‘You are now black and in another life you are white people.’
O ja.
Ik zeg tegen die witte daar, was toevallig een professor, ik zeg: ‘Mevrouw’, want ik kende ze, ze was op de tentoonstelling geweest, ik denk: die moet ik hebben, een parapsycholoog was ze, ik zeg: ‘Vandaag bent u blank, maar over vierhonderd jaar moet u terug en bent u ook daar zwart.’
En toen hebben er vier zwartjes (toen deze contactavonden gehouden werden van 1949 tot 1952, was het woord ‘zwartje’ een gebruikelijke aanduiding van iemand met een donkere huidskleur) ... kreeg ik een lekker zoentje, en ik was niet eens zwart, want die kus was wit.
Hij zegt: ‘Come on, Bistro, come back, en heel Harlem brengen wij naar u toe.’
Ik zeg: ‘Ik heb nog een paar dagen.’
Maar het is jammer, ik had heus gaarne mijn hele leven lang onder de zwartjes (zie artikel ‘Anti racisme en discriminatie’ op rulof.nl) geweest in Harlem, ze hadden me heus niet opgegeten daarzo, want een pot zie je daar niet meer nu.
Daar zie je geen pot meer.
Ik zeg: ‘Wilt u van mij soep maken, dame?’
Dame, dat zijn allemaal geen Emschor’s maar meneer Scor’s, allemaal valsheid, valsheid in geschrifte, leegte.
Ja, ik kan nog wel door maar het helpt me toch niet.
Ik zal even uw brief afmaken: “Mooie beelden krijgt u, al de vrouwen van de wereld krijgt u daar.”
Ja dame, ik zei al, de mens is te koop.
En meneer Scor koopt alles voor weinig geld.
Hij is verzot op beeldhouwkunst.
Is het beeldje van Onze-Lieve-Heer, het werkelijke beeldje geen pronkjuweel van scheppingskracht?
Is dat de mens niet?
Is dat de mens niet?
“Al de vrouwen van de wereld, zelfs koninginnen bezit hij.”
Jazeker.
“Ga naar hem toe en zeg maar dat Thomas van Kempen je gestuurd heeft.”
Wie was Thomas van Kempen?
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... een kerkleraar?’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Was dat een kerkleraar?’
Juist dame.
Dus het geloof bezit die man nog niet eens.
Frederik zegt: Zeg maar dat Thomas van Kempen u gestuurd heeft.
Dus die vuile boef, dat zeg ik, die meneer Scor die heeft geen geloof, dame, die heeft geen kerk, geen Bijbel, die heeft helemaal niets en dan moet je eerst ...
(Tot iemand in de zaal): Wat had je tegen haar?
Wat had u?
(Meneer in de zaal): ‘Wilt u dat weten?’
U smoest.
Als u in mijn lijn ligt en u doet dit, ben ik eruit, hè?
Ja, dan stoor je mijn lijn, ziet u?
Mijn lijn.
Maar mijn lijn is gestoord.
Nou moet je maar weer zien dat je er inkomt, ik weet van niets meer af, hè?
Zo kan het gaan, dame.
(Meneer in de zaal): ‘Thomas ...’
Ja, ik laat me niet storen, ik heb met u niet te maken, meneer.
Thomas van Kempen, dame, dat is het geloof, de Bijbel.
En dan: Zeg maar dat Thomas van Kempen u gestuurd heeft.
Frederik geeft daar een beeldspraak die precies als die van de Christus is geweest.
De beeldspraak van de Christus was soms nog dierlijk, stoffelijk, natuurlijk; maar Hij heeft nog niets van de geest gezegd en de ruimtelijke wetten, want het was niet mogelijk.
Maar Thomas van Kempen vertegenwoordigt het geloof, de wijsheid, de openbaringen voor de mens, die je als fundamentjes kunt leggen.
En daarom zegt Frederik: ‘Zeg maar dat Thomas van Kempen je gestuurd heeft.’
En nu komt er geloof ik nog iets.
“‘Vertel hem dat we tezamen onder de piramide van Rijswijk hebben gelegen,’” niet van Egypte en van Gizeh, maar de piramide van Rijswijk, de piramide van de Wagenstraat, mevrouw, en de Weteringkade en het Oranjehotel.
De piramide van Rijswijk.
Voelt u, het is allemaal zo wáár, want die man, die meneer Scor heeft niets, dat is de hartstocht, de leegte in de mens en van de wereld.
‘Dáár moet je achter kijken’, zei Hendrik, ‘dan ken je jezelf.’
Ja Hendrik, dát is goddelijke wijsheid.
Die boeken die kun je duizendmaal lezen.
Na miljoenen jaren, Hendrik, dan lezen ze dit nog.
Dit lezen ze nog.
Er is niet een boek van de meesters kapot te maken.
Al de boeken komen bij elk mens op aarde.
Het genootschap de „Eeuw van Christus” wordt zo rijk als de wereld, en ik voorspel je vanavond en dat is heel eenvoudig: straks zijn onze boeken staatsbezit.
Dat kómt, meneer.
Over honderd jaar is het al zover.
En wie dán tot de Universiteit van Christus behoort, wie tot de Rulof Brothers behoort, wordt door miljoenen mensen gedragen later, want dat zijn de kinderen der eeuwigheid.
Wist u dat niet?
Wist u dat niet, meneer?
Het is toch doodeenvoudig, u bent ook een Rulof-brother.
Wij zijn allemaal kinderen van de Universiteit van Christus.
De kinderen van de meesters die sterven niet uit, meneer.
Onze wijsheid is eeuwigdurend.
De meesters werken nu voor de Messias, Hij zei: ‘Er zullen er komen die meer weten als Ik.’
Wij hebben het nu in handen.
Meneer de theosoof – daar hebben we een zware, grote theosoof zitten, nee, die, daar, meneer dinges –, we hebben met elkaar gesproken en hij heeft de Rozenkruisers beleefd, de theosofen; nietwaar, vriend?
Wat is ervan over?
Kunnen ze ons aan?
Kan Annie Besant ons aan?
Kan Annie Besant zeggen, zoals wij op aarde staan momenteel: ‘Ga naar Oxford en Cambridge, en je krijgt de Christus’?
Wij zeggen: ‘Mevrouw, die wordt alleen in de klei geboren.’
Is dat niet zo?
Die kun je niets leren.
Dat heb ik ze in Amerika ook kunnen vertellen.
Over onze wijsheid komen ze niet meer heen, want die komt regelrecht uit de omgeving van de Christus, want daar leven Zijn kinderen die op aarde nu een taak hebben te verrichten.
Wij hoeven ons niets te verbeelden, maar eerlijk is eerlijk, wij hebben het.
En niemand neemt het ons meer af.
Is het niet zo, moeder?
Wie een piramide van Rijswijk bouwt, dame, en wie daaronder ligt, die leeft als een mol onder de grond.
Die heeft geen kruisiging te ondergaan en die mens heeft geen fundamentele wetten opgebouwd door steen zoals de Piramide van Gizeh, die mens heeft een piramide van Rijswijk.
En die stort als een kaartenhuis in elkaar.
Duidelijk?
Gaat u die passage nog eens een keer lezen?
Moet u er vier uur over doen en dan moet je dat allemaal zo bedenken.
En als je dat als man en vrouw kunt doen, heerlijk bij een kopje thee, heerlijk zo na het werk, en moeder de vrouw zit rustig en de man zegt: ‘Kindje, ga jij nou eens lekker zitten, en dan zal ik thee zetten.
Maar moet je goed luisteren, hoor.’
En dan ga je elkaar de piramide van Rijswijk ontleden.
Dan ga je naar meneer Scor en dan zie je al zijn naakten.
En de laatste kus, als dat allemaal voorbij is, dan zegt hij: ‘Wat ben ik blij dat jij bij mij bent, lekkertje, want nu ben je echt.’
En dan moet je die kus eens beleven, dame.
Als je negentig bent, mevrouw, en je hebt de geestelijke kus nog niet beleefd, dan zal ik u leren kussen, leren koeren.
Want de geestelijke kus, dame, is nog nooit door één mens beleefd op aarde.
U dacht zeker dat ik weer een verhaaltje vertelde.
De geestelijke kus is ruimtelijk diep.
Dat is de mens met waarheid.
Dat is een mens met vertrouwen.
Dat is een mens met bewustzijn, met rechtvaardigheid, en geen roddel.
Die mens praat altijd, die mens denkt altijd van het leven goed.
En als je dan het universum kent en het leven achter de kist, en je kunt van jezelf zeggen: ‘Mijn leven straalt licht uit, wijsheid en ontwaking’, dan staat de moeder van de ruimte naast u, of ge gaat dan de slaapkamer in, ge gaat u neerleggen, hand in hand, en dan maakt ge een universele reis, en dan eerst kunt ge zeggen: ‘Mijn kus is liefde.’
Kijk, daar zitten er al te belken.
Hier, (kus), mooi hè, vind u het niet leuk?
Bwww.
Wie kan zeggen: ‘Mijn kus is waarheid’?
Wij geven elkaar een hand, en zo-even hebben wij elkaar innerlijk nog afgemaakt.
Er komt een dame die zegt: ‘Dat mens?
O, die sind so falsch, die mensen hebben dit.’
Mijn hemel, ik zit er met mijn neus bij, daar zegt een dame ...
Komt die dame – men zegt weleens: Als je op de duivel trapt, trap je op zijn staart – daar komt dat kreng juist binnen, dame, waar ze het over hadden.
‘Goh, bent u er ook?
O, wat is dat heerlijk.’
Werkelijk.
‘Kom binnen, kind.’
O ja.
‘Vind je het weer niet prachtig.
Hoe gaat het met de kinderen?
O, wat heerlijk.’
Ik denk: Goeie genade, wat een kreng.
Mag je niet zeggen, meneer.
Wij als kinderen van Rembrandt en Piet Hein zeggen zoiets niet.
Wij hebben altijd de waarheid.
Daar wordt de mens ontvangen: ‘Ja mevrouw, jazeker.’
Ik zeg: ‘Meen je dat nu?’
Mm?
Mevrouw, u mag daar niet naar luisteren want dan ben je al een luisteraar voor het kwade.
Maar is het niet zo?
Moet ik u leren hoe u moet leren denken?
Wat u moet doen om eindelijk die kus te geven?
Ja, maar we hebben zelf schuld.
Als u mij een trap geeft, moeder, als man, en u bent, nou nee, krengerig niet, maar u bent zoiets en zoiets, en zoiets, het is niet leuk, wat wilt u dan van mij verlangen als ik u zie, en omgekeerd?
Als de man de moeder slaat, de man de moeder bedriegt in zichzelf, en de man is een beetje tiranisch, hij weet alles en hij slaat maar, hij zegt: ‘Jij weet niks.
En jij houdt je dooie gezicht, begrijp je dat?’
Ja, dan houd jij je dooie gezicht maar.
Hoe wilt u nu dat leven, die dame, ontvangen?
Achter de kist hoef je het niet te leren.
Maar in de eerste sfeer, in die sfeer, die wereld waar we het in het begin van deze avond over hadden, daar moet je die welwillendheid bezitten.
Want die sfeer zegt: ‘Ho, wacht eens even, jij bent nog te brutaal.
U bent nog te vlug.
U bent nog te ad rem.
De mens schrikt nog van u.’
De mens mag niet schrikken, het leven moogt ge niet angstig maken.
Want Christus kwam altijd aangewandeld en had nooit kettingen om zich heen.
Dat is alleen hier met St. Nicolaas.
Wanneer de mens komt met kettingen en met zwepen, dames en heren, dan is er iets aan de hand.
Doe dan de deur maar op slot.
Maar de mens staat voor u, de maatschappij is nog zo, en de mens zegt voor u: ‘Ach, mijn lieverd, wat ben ik blij dat ik je weer zie.
Ik heb zo geleden’, maar over vier dagen krijgen ze ruzie en dan steekt de een de ander dood.
‘Ik kan niet zonder jou leven.
Als we jou niet hebben, meneer, wat moet er van ons komen als jij er niet meer bent?’
Over vier maanden, dame, ga je de laan uit.
Allemaal klets, allemaal onzin, allemaal bedrog.
De mens zegt: ‘Ik hou van u.’
Je moet het maar bewijzen.
Er was een meneer buiten verleden, die moest hier naar de lezing, in Rotterdam was dat, voor enkele jaren terug, en die zei, hij had een mooie wagen ...
En toen waren daar twee arme hummels, die man die verdiende ƒ 27,50 in de week, hij zegt: ‘Meneer, mag ik meerijden?’
‘O nee, o nee.’
En toen kreeg die meneer ruzie met een dame, toen zegt ze: ‘Dan ga ik ook niet met u mee.’
‘Dat moet u weten.’
Die man die zette de wagen in de garage omdat hij die mensen niet mee wilde nemen.
Een mens alleen maar te kunnen laten genieten van Onze-Lieve-Heer Z’n voedsel, heeft de andere mens niets voor over.
Want de mens zegt: ‘Die mensen zijn hartstikke gek.’
Wanneer dienen wij?
Wanneer staan we open?
Als je toch één weg bewandelt.
Nietwaar, wij moeten één weg naar Jeruzalem.
En die man die zit daar.
En hij rijdt ons voorbij, en ik duim, en er staat op mijn bord: ‘Ik moet ook naar Jeruzalem.’
Maar mevrouw en meneer, er zijn er genoeg onder ons die elkaar nog langs de weg laten staan en zeggen: ‘Stik.’
Mensen moeten één weg, óók naar De Ruyterstraat, óók naar Jeruzalem; want dit is Jeruzalem.
Er staan mensen langs de weg te duimen, en die zien ze niet, ze rijden ze nog ondersteboven ook.
Want híj zit alleen in zo’n paleis.
Mevrouw, dat kunt u overal voor gebruiken.
Wij lopen de mensen voorbij, wij staan ervoor, we kennen ze niet, we zien ze niet, wij zijn alleen ‘ík’.
En dat zijn allemaal van die meneer Scor’s, nakende beelden zijn het.
Er zijn mensen die zeggen: ‘Ik sterf voor je.
En je kunt met mij doen wat je wilt.’
Mevrouw, begin er maar niet aan, want morgen halen ze u het hart uit de ribben.
Zij zeggen: ‘Ja, heb ík dat gezegd?’
‘Nee meneer, dat heb ik toch niet gezegd?’
Dan hebben ze Russisch gesproken.
‘Heb ík dat gezegd, meneer?
Dat meende ik niet.
O, nee, dan hebt u mij niet verstaan, hoor.’
‘Ik zal voor je sterven.’
Ach mevrouw, geloof het toch niet.
Laten we maar niet dat grote woord optrekken.
Laten we maar heel eenvoudig op aarde en op eigen benen blijven staan.
Laten we eens met elkaar bespreken en zeggen: ‘Ik wil van nu af aan mijn best eens doen om eerlijk te zijn en eerlijk zuiver te denken.’
U doet mij niets.
Is het niet zo?
Ik heb hier nog iets, ik zal dit nog even voorlezen, het is tijd.
Bent u tevreden, dame?
Ik heb hier nog: “Hoe denkt u over de Bijbel?
Of liever gezegd: als wat voor soort boek beschouwt u de Bijbel?”
Van wie is dat?
Mevrouw, dan hoef ik u niets meer te zeggen, want ik voelde dat u het was.
Dus daar begin ik de volgende keer maar aan.
Ik kan u hierop antwoorden, maar dan ga ik door al mijn boeken heen.
Hebt u mijn boeken al gelezen?
Nog niet?
Niet één?
Hebt u de drie delen van ‘Een Blik in het Hiernamaals’ uit?
Als u die uit hebt, wilt u mij die vraag dan nog eens stellen, want ik moet naar Gene Zijde.
En als u de Bijbel ...
Als u die boeken niet gelezen hebt dan kan ik u de wetten niet verklaren, hoe wij de Bijbel zien, hoe Christus Zelf de Bijbel ziet.
Neemt u dat?
“Gaarne zou ik van u willen weten of u ermee eens bent dat Jezus aan het kruis deze woorden gezegd heeft: ‘O God, o God, hoe kunt gij mij verlaten.’
Wat zegt u daarvan?”
Heeft Hij dat gezegd?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Mag ik mijn mening zeggen?’
Nee, u moet alleen zeggen ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Goed, mevrouw, dat hebben ze de Christus in de mond gelegd.
God hangt daar aan het kruis en God kan niet tegen Zichzelf zeggen: ‘Hoe kunt Gij Mij verlaten?’
Mevrouw, dan bent u tevreden vanavond.
(Tot de geluidstechnicus): Ik heb nog maar een minuut, nietwaar?
In Gethsemane heeft Hij gezegd: ‘Laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan.’
Maar wie was bij Hem?
(Mevrouw in de zaal): ‘Niemand.’
Wie heeft Hem daar gehoord toen die hummels van Hem, al Zijn apostelen, in slaap waren gevallen?
Wie was dat?
Is dat raar?
(Jozef leest verder:)
“Mag ik van u weten wat met ‘ziel’ bedoeld wordt?”
Dat is uw God, dat is God als ziel.
God als geest, de geest in u, dat is al de menselijke persoonlijkheid als ruimte, gevoel, leven.
Maar de ziel is de goddelijke kern in u.
Dat is de goddelijke afstemming die u bent als ziel.
Die moet u wakker maken.
Wakker maken door het goede.
Begrijpt u dat ook al?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Dan zijn we vlug, dame.
“Ik vraag u dit omdat sommigen beweren dat de ziel van iedere mens onmiddellijk door God geschapen wordt ...”
Mevrouw, dat is God.
Duidelijk?
Werkelijk duidelijk?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Mijn dank, dame.
Mijn dank, dan kunnen we verder.
(Jozef leest verder:) “ ... terwijl anderen menen dat God aan de mens een soort scheppingskracht gegeven heeft zodat de ziel van het kind uit niets tevoorschijn wordt gebracht, dat de ziel voor de vorming van het lichaam bestond.”
Ja dame, de goddelijke kern was er reeds, toen moest de geestelijke wereld en daarna de stoffelijke wereld beginnen.
Maar nu moeten we naar ‘Het Ontstaan van het Heelal’, en nu krijgt u zes, zeven en acht; zeven, acht en negen (de drie boeken van de trilogie ‘Het ontstaan van het heelal’ waren het 7e, 8e en 9e boek dat door Jozef Rulof werd ontvangen) krijgt u nu, ‘Het Ontstaan van het Heelal’, en dan krijgt u de goddelijke ziel te zien als ruimte, de Alziel, de Algeest, het Alvader- en het Almoederschap.
De goddelijke ziel leeft in ons, dat zijn we als mens, maar die ziel, door het goede, maken we wakker, bouwen we op, brengen wij naar evolutie door rechtvaardigheid, harmonie en de liefde, de echte Christus.
Tevreden, dame?
Dan dank ik u hartelijk.
(Mevrouw in de zaal): ‘Uitstekend.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Uitstekend.’
Dank u, dame, want u hebt een mooi gevoel.
Ik heb nog één vraag, maar die sluit weer op die van vanavond; kan ik erbij leggen.
Dames en heren, heb ik u iets gegeven?
(Zaal): ‘Ja.
Jawel.
Ja, hoor.’
Moet u goed luisteren: zondagmorgen spreken de meesters in Diligentia om tien uur, en díé moet u horen, dames en heren, want Jozef Rulof is maar een grote sufferd. (gelach)
Ik dank u voor uw aandacht.
(Er wordt geklapt.)