Donderdagavond 24 april 1952
Goedenavond, dames en heren.
(Zaal): ‘Goedenavond.’
Ik heb om te beginnen een boodschap voor u van mevrouw Veenkamp.
Ze was altijd dáár.
Achtenveertig jaar.
Ze heeft de geestelijke vleugeltjes gekregen.
(Zaal): ‘Ach.’
Een maagperforatie en een buikvliesontsteking: operatie gelukt, en de patiënt foetsie.
Maar zij ‘vliegt’ nu.
Ik moest u de groeten allemaal doen.
Ze zegt: ‘Stuur er nog maar een paar mee.’
Maar zij is dan in ieder geval ...
(Iemand zegt iets.)
Hè?
Wat zei u, dame?
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Zij heeft het klaargespeeld.’
Zij heeft het klaargespeeld, ja; de prelude van Chopin.
Mooie vlucht, met geestelijke vleugeltjes.
Ik heb vanavond maar één briefje hier liggen, dames en heren.
Ik hoop dat u de vragen klaar stelt, dan kunnen we ...
Ik heb nu maar één briefje, nu moet u eens proberen of u mij vanavond eens schaakmat kunt zetten.
Maar dan moet u allemaal, zo vlug mogelijk moet u eens proberen te vragen, vragen; en dan zal ik zo vlug mogelijk proberen om ze achter elkaar door te geven.
En dan kunt u vliegen.
Ik hoop dat die vragen door het hele universum heen vliegen.
Vliegen, nietwaar?
Maar kijk zelf maar.
Ik heb hier: “Ondergetekende, J.J. Grouw ...”
Van wie is dit briefje?
(Meneer in de zaal): ‘Van mij.’
Meneer, u hebt daar niet zo’n leuk briefje.
“ ... heeft een zeer vreselijke angst, neurose, voor de dood.”
Hebt u boeken van ons gelezen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee meneer.’
Meneer, dan heb ik er twintig voor u die u de dood ontnemen.
Als u die neurose kwijt wil dan gaat u onmiddellijk beginnen met ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
U kunt ‘Jeus van moeder Crisje’ nog beter nemen, als ze er zijn nu, want daar ...
Ik was elf jaar en toen ging mijn vader over – en ik zag altijd achter de kist – en toen hij begraven werd toen liep hij met mij achter zijn eigen lijk.
Dan bent u ineens genezen, bent u ineens Magere Hein kwijt.
Het kost u tien cent, meneer, daarzo (in de pauze kon men ter plaatse uit de bibliotheek van het genootschap boeken lenen), en u bent Magere Hein kwijt.
Dat is toch niet te duur, vindt u niet?
En Magere Hein verliest onherroepelijk zijn kroon‚ als u dat leest.
Neem vlug een paar boeken mee, meneer, dan bent u die neurose kwijt.
Maar, er zijn meer mensen geweest: ‘Ik heb angst, angst, angst.’
En dan kunt u ze honderdduizend boeken geven, meneer, en dan helpt het nog niet.
Dat is ook alweer een toestand, die ligt dieper.
Dat is zomaar niet in dagbewustzijn: ‘Ik ben angstig voor de dood’.
Meestal is daar iets in, waardoor de mens op een gruwelijke manier in een vorige toestand, leven, van kant is gemaakt, en zodoende is die angst voor die dood ...
En dan leest u dat, leest u dat; en dan gaat die angst niet weg.
We hebben hier mensen bijvoorbeeld die durven niet over de straat; die zijn onherroepelijk een keer doodgereden of wat dan ook.
We hebben hier iemand onder ons die kan niet alleen zitten in een klein huisje, een afgesloten ruimte, dan wordt ze angstig, dan barst die boel bijna.
Die ziel – ik keek in dat leven, en ik zag het – die is levend verbrand.
Die angst, daar komt u mee terug, met dat gebeuren komt u terug.
Doktoren en duizenden dingen kunnen die persoonlijkheid niet helpen, of u moet ze wéér in dat hokje stoppen, en nu gebeurt er niets; dan eerst is het weg.
Kunt u niet omzeilen!
Dus u kunt nu wel gaan lezen, maar of het u helpen zal ...
Maar in ieder geval krijgt u toch een heel andere kijk.
En u bent ongeneselijk ziek?
(Meneer in de zaal): ‘Jawel.’
Meneer, als u dood gaat, snak toch naar de dood, verlang toch, laat die dood toch komen: u gaat niet dood, u gaat daarginds verder, u krijgt ‘vleugelen’, en u leeft daar bewust.
Misschien gaat u terug naar de aarde, krijgt u een nieuw leven: dat is de reïncarnatie, als u dat kunt aanvaarden.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat weet ik wel.’
Weet u dat al?
(Meneer in de zaal): ‘Ja ...’
Nou, meneer, dan moet toch Magere Hein ook bekend zijn bij u.
Als u de reïncarnatie kent en aanvaardt, dan is er immers geen dood meer?
En toch is die angst er?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ja.’
Ja, moet u eens een heerlijk kaartje met hem gaan leggen.
U moet met hem gaan dammen.
Maar oppassen dat hij het nooit wint.
En hoe meer u hem beliegen kunt, meneer ... een hoop kaarten, een hoop harten, en een hoop klaveren extra in uw jas, dan verliest de dood het altijd.
Maar hij is geen dood, hoor, het is een moeder.
Ik heb een schilderij gekregen, een bord, een porseleinen bord, verleden; als u dat nu ziet, dan zegt u: ‘Dat is nu Magere Hein, dat is de dood.’
En dan staat daar een machtige verschijning, een geestelijke verschijning als een moeder.
Ze zweeft.
U kijkt helemaal door die verschijning heen, zo ijl is het geschilderd.
En daar zit een oude man, die zit daar, en dan wijst die moeder met haar staf – de staf is een wet, evolutie is een staf, is een wet – en dan wijst ze zo naar dat levensboek en zegt: ‘Vandaag is het uw tijd.’
Maar daar ligt een appel, en er is leven, en een bloem – dus hij gaat door het leven – en daarnaast zit een meisje, dus hij wordt gereïncarneerd als een meisje.
Dat heet ‘Moederschap’.
Op zo’n bordje.
Ongelofelijk schoon.
Ik heb wel een idee, dames en heren, voor het nieuwe seizoen, die nieuwe borden ...
Er zijn erbij die wil ik voor geen goud kwijt, of het móét, want ze zijn pertinent geschilderd voor de Kosmologie.
Dus als daar straks eens zo’n rijke komt dan moeten wij daar een boek van kunnen maken.
Waar of niet, mevrouw?
Bijvoorbeeld, een serie van die ... die zijn al gefotografeerd, maar dan in het zwart, dan zijn ze niet zo duur.
Want als u die allemaal om u heen hebt, nou, er gaat een uitstraling vanuit, een kracht; een stuk of zeven, acht.
Ik zal proberen als we in het nieuwe seizoen nog adem hebben om wat ... (niet te verstaan).
“Dus,” zegt meneer, “het kan elke dag gebeuren: ik ben er zeer beroerd en ellendig aan toe.”
Zou u zo niet zeggen, meneer, hè?
‘En dan die angst voor de dood.’
Ja meneer, wat moet ik u hier nu voor geven?
Twintig boeken die u de angst ontnemen.
Maar het kan zijn, na lezing, dat u nog met die angst rondloopt.
En dan is het een deel van uw onderbewustzijn.
Kijk, angst voor de dood door onwetendheid, dat leeft in het dagbewustzijn.
Een protestant en een mens die van deze dingen niets weet, voor die mens is nog dood dood.
Hebt u een erg gelovig mens, een Bijbelkenner, die zegt: ‘Ja, wij gaan door.
Het staat in de Bijbel’, als u het eruit haalt.
Maar de mens die volkomen zo in het leven de wetten van leven en dood niet kent, voor die is de dood in dagbewustzijn ook angst.
Nu ben ik nieuwsgierig, wanneer u gaat lezen, of die angst verdwijnt.
Meneer Hartman die kan u wel de boeken geven daarzo.
U kunt ze hier krijgen.
U kunt ze zondag, als u in Diligentia komt kunt u ze kopen ook.
Natuurlijk nog liever.
(Zaal: instemmende geluiden.)
Dan gaat de zaak vooruit, meneer.
Ja meneer, we liegen hier niet.
Ik wil wel graag een stel boeken aan u verkopen.
We zijn echte sjacheraars, meneer, eerlijk is eerlijk.
Ja, eerlijk is eerlijk.
Maar goed, als u nu gaat lezen dan hoop ik dat die angst voor de dood verdwijnt.
Hier zijn de mensen niet meer angstig voor de dood.
De dood is evolutie, bewust verdergaan in de astrale wereld.
Als u ‘Een Blik in het Hiernamaals’ leest, ‘Kringloop der Ziel’, ‘Tussen Leven en Dood’, daarzo, dan hebt u ...
Van het één gaat u in het ander, meneer.
Als u die twintig boeken uit hebt, dan hoop ik toch wel dat die dood weg is.
En al hebt u die angst als een psychologische wet in u ...
Dat wil zeggen – wat ik zo-even verklaarde – er is: in een vorig leven heeft een oerwoudbewoner van u soep gekookt, bij wijze van spreken.
Dat kan terugliggen, meneer, tot in het oerwoud, want een mens die daar in het oerwoud komt en door zo’n wilde horde wordt beetgepakt, en ze smullen hem op zondagmorgen heerlijk op, dat is heus wel een schok.
En een doodgewone dood zo op straat dringt niet zo tot het geestelijke leven door als een dood door levend verbrand zijn, of dáár iets.
En dat zijn waarlijk geen nonsens.
Ik heb verscheidene mensen in die tijd, tussen 1930 en 1940, bij me gehad, toen genas ik, en die liepen met diezelfde gevoelens rond.
Toen zegt ze: ‘Ja, ik weet alles’, ook gelezen, deed aan theosofie, kwam bij mij om boeken, ‘ik ben het nog niet kwijt, meneer.’
En die angst bleef.
Ik zeg: ‘Stelt u zich maar daarop in, u leeft nu in de maatschappij.’
En toen zei mijn meester: ‘Daar heb je zo’n geval, die door mieren zijn opgegeten.’
Die bewust ...
Kijk, als u een ongeval krijgt hier in een oerwoud of zo, u wordt aangevallen, dat is een shock voor het moment.
Maar er zijn ook mensen ...
Hoeveel verschillende martelingen beleeft de mens niet, en passen ze niet toe op de persoon, op de mens, voordat die mens werkelijk sterft?
En die marteling, die doorstane angst ...
Die smeren ze met stroop in, en laten ze een mens door mieren opeten.
Die smeren ze met pek in, en steken de mensen in brand.
Dat zijn dingen die gaan naar het onderbewustzijn.
En daar komt u ook niet vanaf.
Voelt u het machtige verschil van een dagbewuste angst voor de dood, de mens die de wetten niet kent, én een angst die zuiver met de reïncarnatie, met uw vorige levens heeft uit te staan?
Dat zijn machtige problemen.
Aan de mens is onmiddellijk vast te stellen, als u weer een kleinigheid daarvan weet, of het waarlijk reïncarnatie is.
Daarvan, ik ben zeer nieuwsgierig of ...
U moet daar zelf nu van kunnen genieten als u die wetten kent.
Weet u van reïncarnatie af?
(Meneer in de zaal): ‘O jawel.’
Als u de reïncarnatie pertinent aanvaardt, moet de dood zijn verdwenen, en moet ook die angst oplossen.
En of u nu werkelijk ziek, of niet ziek bent, meneer ...
Wij zijn blij dat we kunnen gaan.
Niet om degenen die achterblijven, dat is heus geen aardigheidje, daar lachen wij niet om.
Maar we weten immers dat we straks voor ‘de kist’ staan, en we gaan weg, de één eerst en dan de ander, maar we zien elkaar terug; we gaan door, we leven in een bewuste wereld, dat is de geestelijke astrale wereld.
Voor ons is er geen dood meer.
Magere Hein en zijn pareltjes die hebben wij op de jas gestoken.
Ik heb er tenminste eens vierduizend in de Spuistraat verkocht.
Als u mijn Magere Hein ziet, meneer, die is zo straatarm, die loopt in vodden.
Maar voor de wereld is die Magere Hein, die dood, nog zo rijk als ik weet niet wat, een koning met een scepter.
Ik lach hem midden in zijn gezicht uit.
En als hij praatjes heeft, dan kom ik zo: pvvt.
Ik zeg: ‘Ga jij toch gauw weg.’
Voelt u, daar praten wij hier altijd over.
Dames en heren, ik ben klaar, ik heb niets meer.
Zullen we schaatsenrijden, meneer?
(Tot iemand in de zaal): Daar begint het: u?
(Meneer in de zaal): ‘Hoe vinden de overgangen voor de dierenwereld, hoe vinden die plaats?’
Meneer, dat gaat volgens de wetten van Moeder Natuur, die Moeder Aarde in handen heeft: op tijd.
Nu moet u eens even gaan bedenken, we hadden het verleden over de geestelijke wereld voor de dieren – die vraag is ook nog weinig gesteld – en dan krijgt u een hele mooie avond.
Waar leeft de astrale wereld voor de kip, en de hond, en de vis?
Denkt u daar eens over na.
Dus, u begint met te vragen: Waar ...
Wat zei u?
(Meneer in de zaal): ‘ ... de astrale wereld voor de kip ...’
Neem maar eerst uw eerste vraag.
(Meneer in de zaal): ‘Hoe vinden de overgangen plaats voor het dier?’
Op normale wijze.
Ze kunnen natuurlijk een ongeluk krijgen, net zoals de mens, maar dat heeft voor de dierenwereld geen betekenis.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Voor de mens eigenlijk al geen betekenis, maar voor de dierenwereld helemaal niet.
Voor de mens heeft een ongeluk op straat en uw ganse leven in de maatschappij niets te betekenen, meneer.
Wist u dat?
Waarom?
(Meneer in de zaal): ‘Door het diepere bewustzijn van de mens ten opzichte van het dier.’
Nee meneer, u bent er glad naast.
Omdat het aardse leven niets te betekenen heeft, meneer, alleen de liefde, en het vader- en moederschap.
Alles wat u al bent ...
Ik zei verleden: Al bent u burgemeester van Den Haag, en admiraal, meneer, wat dan nog als u geen gevoel hebt voor daar?
Dat is allemaal aards, dat blijft allemaal achter.
Mijn meester, Van Dyck zei: ‘Wat ben ik als schilder?
Wat dan nog?
Ik heb moordenaars en dieven geschapen op aarde, want als ze mijn kunst kunnen stelen doen ze het.’
Hij zegt: ‘Als ik één mens overtuig van de goddelijke wetten, heb ik meer bereikt dan in mijn leven als kunstenaar.’
Alles blijft achter.
Dus voor de dierenwereld is dat precies hetzelfde.
Wij zijn nog menselijk, en wij beginnen bij de geboorte en wij worden advocaat en generaal en dokter, en al die dingen meer, maar dat is allemaal aards en blijft aards, en blijft op aarde, u kunt daar aan Gene Zijde niets meer doen, niets meer.
Want wat moet u daar?
Daar zijn geen doktoren meer nodig, geen wiskunstenaars, geen kunstenaars, geen muziek meer, u speelt zelf innerlijk de eerste en de zestiende viool.
Duidelijk?
(Tot iemand in de zaal): Wat had u?
(Meneer in de zaal): ‘Ik moet even terugkomen op dat eerste gesprek.
Er werd gesproken dat die angst ontstond doordat de ziel in het vorige leven iets beleefd had.’
Niet de ziel, meneer.
Niet de ziel.
De ziel beleeft nooit niets.
De ziel maakt u alleen wakker.
De ziel beleeft geen dood, (maar) de geestelijke persoonlijkheid.
Maar de ziel als goddelijke kern voert u naar het Al terug.
Maar de ziel beleeft nooit geen narigheid, dat is alleen uw dagbewuste gevoelsleven.
Is dat niet reëel?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ja.
En wat nu?
(Meneer in de zaal): ‘Maar nu is nog de vraag: welke wetten spelen dan een rol, dat juist die angst in dit leven weer naar voren moet komen?’
Omdat die mens die daar in de pot is gegaan bij die kannibalen, en die daar en daar en daar een vreselijke dood hebben beleefd, die niet meer kunnen kwijtraken, óf zij moeten het tegenbeeld kunnen ondergaan.
En dan gaan ze ook de pot in en zeggen: ‘O, het gebeurt niet.
Ga maar gauw naar huis toe, hier heb je nog een krentenbroodje en zeg maar tegen moeder dat we je niets hebben gedaan.’
Dan is dat weg.
Maar die shock; dat is een shock, meneer, dat is een geweldige reactie, het is me nogal wat, als je daar eventjes ontbeend wordt, ontbeend, en de soeppot ingaat.
Want geloof maar gerust dat we allemaal kannibalen zijn geweest.
We hebben daar misschien wel zo’n twee-, drieduizend van die zwartjes (toen deze contactavonden gehouden werden van 1949 tot 1952, was het woord ‘zwartje’ een gebruikelijke aanduiding van iemand met een donkere huidskleur), en zusjes en broertjes, buiten, heerlijk als een bokking laten drogen.
Ja mevrouw, hoeft u helemaal niet over te schrikken.
Hoe is dat leven daar?
Ga eens eventjes in het oerwoud, meneer, dan gaat u nog de pot in.
En die man die dat doet, die komt eens voor dat feit te staan.
U krijgt de schok, u krijgt de innerlijke reactie te beleven, als blanke, of een westerling of een oosterling, het doet er niet toe.
Maar die man die moet toch dat kannibalisme goedmaken, nietwaar?
Maar u bent diegene die dat beleefd heeft.
En dat is geen normale dood, meneer, dat is alleen een grote diepe marteling geweest, en dat neemt u mee.
Komt u niet vanaf, of u moet dat ...
Door duizenden en duizenden doden weer, overgangen, dat moet langzaamaan oplossen.
Neemt u eens bijvoorbeeld een ...
U maakt een innerlijke shock mee, het doet er niet toe voor wat; houdt u jaren bezig.
Ik vergeet nooit ...
Ze zeggen: dat kun je zo weg schakelen.
Maar een mens kan weleens kwaad zijn op zichzelf.
Het was in 1936, toen zou ik naar Wenen gaan, mijn vrouw’s vader was over, ik zeg: ‘Ga jij maar vooruit.’
En ik ben nog bezig, in 1938 was het, ik ben nog bezig met ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
En ik leef lekker in de ruimte.
En ik pak die koffers, en ik stap naar het station, ik ga in de trein zitten, en ik ga naar Utrecht.
En ik zat daar zo heerlijk en heerlijk naar die trein te kijken, ik zeg tegen die man: ‘Waar komt de trein?’
Toen zegt hij: ‘Daar.’
Goed, hou ik me aan.
Die man zal het toch weten – niet? – zo’n stationsman.
Ik zeg: ‘Meneer, weet u het zeker?’
‘Ja, meneer.’
Toen geef ik me eraan over.
Ik had het nooit mogen doen, ik moet zelf kijken.
Ik heb ook een pak slaag gekregen als ik weet niet wat.
Links komt daar die trein binnen, ik zie de Liftinck: goh, wat een kracht toch, hè.
Ik zit lekker bovenop die koffer en ik kijk naar die trein, ik zeg: Mens wat een stuk werk is dat toch, hè.
Poeff, poeff, die stond daar te puffen, puffen, puffen.
En daar gaat dat ding fluiten, en ik kijk: mijn god, mijn trein!
En ik wil nog met mijn koffer in die trein, maar ze pakten me beet.
De duivel had ik in.
Ik denk: Dat gebeurt me eens maar nooit weer.
Meneer, twee jaar lang, zo nu en dan zat ik weer op dat perron, en weer gaat die trein voorbij, ik kwam er nooit in.
Ik denk: nou.
Het enige is, meneer, om dat ...
Dat bedroomde ik.
Ik reageerde fel, want meester Alcar zegt: ‘Nu ben je ook ... het is niet erg, want nu ben je ook met beide benen op de grond, want je was naar Wenen gegaan en je had er niets aan gehad.’
Had ik ook niet.
Hij vond het als het ware goed, zie, om mij los te maken van het heelal, dat moest met een shock gebeuren, en ik stond daar.
Maar zo nu en dan: treinen, treinen, treinen; reed die trein voor mijn neus weg.
Ik denk: goeie grut, ik ga dadelijk naar Utrecht en dan ga ik het nog eens een keer overdoen.
Maar twee jaar daarna deed ik het over.
En ik kreeg natuurlijk een pak slaag want ik had gesuft.
Ik zeg tegen mijn vrouwtje: ‘O ja?’
Toen zegt ze ...
‘Vraag jij dan maar nu waar die trein vandaan komt.’
Ik denk: ik vraag het niet meer, ik loer zelf.
En toen zegt die man: ‘Dáár, mevrouw.’
Nee, nu kwam die híér.
Ik zeg: ‘Goed.’
Er komt een trein binnen, met geweld heb ik ze rechts erin moeten trekken.
Toen zegt ze: ‘Hier komt hij.’
Ik zeg: ‘Nee, daar staat het.
Daar moeten we in.’
Toen waren we weer voor de gek gehouden.
Ik zeg: ‘Ze hadden jou ook even bijna te pakken.’
Maar toen eerst, meneer ...
Moet u eens nagaan, zo’n dooie trein.
Zo’n dooie trein is toch eigenlijk dood, zo’n stuk staal.
Je gaat alleen maar op weg.
Meneer, twee jaar lang was ik ermee bezig omdat ik me dat niet ...
Ik kon me wel voor mijn hoofd timmeren dat ik zo suffig was.
Maar ik zat in de planeten, ik was met de maan aan het praten, en ik zat tussen Jupiter en toen moest ik gaan treinen.
Ik had er helemaal niets aan gehad want ik zat niet in die trein, ik zat in de ruimte.
Meester Alcar zegt: ‘Nu geniet je.’
En toen genoot ik ook.
Ik kwam alleen vier dagen later aan; onderweg stapte ik er weer uit, toen ging er weer eentje weg.
‘Och och och, hij is weer bezig.’
Ik zeg: ‘Ik ben helemaal niet bezig, die trein had geen tijd en ik stond daar te kijken.’
Dus ik was nóg aan het dromen.
Maar die shock alleen al, en ik leefde nog.
Maar nu gaan we dood, en nu worden we gemarteld, meneer.
Nu worden we geslagen?
Nee, maar dat is me nogal wat als je daar door de mieren wordt opgegeten.
Of je komt daar ...
Noem die verschrikkelijke moordpartijen eens, hoe ze een mens daar af kunnen maken.
Een foltering, meneer, zoals vroeger, en dacht u dat u dat zomaar kon vergeten?
Meneer, hebt u vijfhonderd levens voor nodig om het te doen oplossen; zo diep, zoiets dat slaat een gat in uw ziel.
Nu slaat het een gat in uw ziel?
Nee, het slaat een gat in uw leven.
Dat is een shock, meneer.
Dat is onbegrijpelijk, dat is ongelofelijk.
En daarom wil ik nu weleens kijken of die meneer, het door het lezen of dat oplost.
En dan kun je wel zeggen: ‘Ja, ik weet het, ik weet het, ik weet het, ik weet het.’
En of u nu zegt: ‘Meneer, mevrouw, hier is geen angst, en hier brandt niets.’
Ja, maar die deur moet open, die deur moet open; ze gaan schreeuwen, meneer.
Een psycholoog weet het niet.
Doodeenvoudig: in dat leven ligt er een gat; en dat is al een keer gebeurd.
Dit is toch het zuivere beeld, dat de mens niet afgesloten wil zijn: er móét een opening zijn.
En bent u daarin levend verbrand, dan is er wat gebeurd.
Wie weet wat er gebeurd is.
Maar heel iets ergs; neemt u dat maar aan.
Na tien, twintig levens, meneer, komt het nog bewust, elk leven komt die angst terug.
En die angst is niet óm te zetten door iets.
U moet het weer beleven, u moet weer in zo’n toestand zijn.
En toen ik daar naar Utrecht ging voor de tweede keer, toen zat ik er lekker in: weg, weg droom.
Valt u nooit meer lastig.
Die dingen die kunt u zien, als we fouten maken, hoe dat ons achternaloopt.
Dit is maar met een doodgewone trein.
En hier is het dit en daar is het dat, elk mens heeft zijn eigen probleem.
En daar koert de mens door?
Nee, daar lijdt de mens door, in zijn slaap.
In de slaap zijn we niet bewusteloos, dat gevoelsleven in de diepte gaat door, en dat komt juist omhoog, daar dromen de mensen van.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja mevrouw.
(Mevrouw in de zaal): ‘Wanneer lost dat dan op?’
Nou mevrouw, ik ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Moet je daar zelf aan werken of ...’
Ik ben nieuwsgierig of meneer na twintig boeken gelezen te hebben, of die angst weg is.
En voor een ander is het dit.
Mevrouw, de dames of de mensen die dat hebben: hier dat hokkie, en dat is afgesloten, en gaan gillen en schreeuwen: er gebeurt iets ...
Mevrouw, u moet die vrouw weer, of die man wéér in zo’n hokkie stoppen en dan barst de boel los, maar nu gebeurt er niets, dan zijn ze het kwijt.
En dan kan nog, dat andere leven, als het een gram sterker is geweest, komt het toch nog omhoog.
En dan zegt dat weer niets.
Een grammetje van de honderd pond aan gewicht, aan kilo’s, zegt nog meer van het ongeval; het heeft zich daar vastgezet.
En dat is een leven, en dat is een toestand, en dat is het denken, dat is het voelen; die hele persoonlijkheid heeft niets te vertellen, mevrouw, alleen door dat ene ding.
Onfeilbaar zijn die mensen te ontleden.
En hoe lost dat op?
In tien, twintig levens bent u het nog niet kwijt.
Nou?
(Het blijft stil.)
Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Wat is het verschil tussen ziel en geest?’
Weet u dat nog niet?
Dan gaat u twee klassen achteruit.
(Tot iemand in de zaal): Moest ze toch weten, meneer, vindt u niet?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, ik zou zeggen: de ziel is de kern van de geest.’
Nee meneer, verleden stelde ze nog eens een vraag, en toen heeft ze antwoord gekregen, maar dat is ze alweer vergeten.
Ik ben het nog niet vergeten.
Mevrouw, de ziel is de God en de geest bent u zelf.
Wist u dat niet?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Dacht ik het niet?
Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik weet van u, van al die boeken die ik gelezen heb, dat je teruggaat, of dat je in de lichtende ... in de hemel zal komen, zal ik maar zeggen, maar ik ben toch die angst niet kwijt, vlák vóór het sterven.’
Bent u nu nog niet kwijt?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nog niet kwijt.’
Weet u dat al, nu al?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, ik heb het steeds.’
Dus u bent nu ook al angstig dat u doodgaat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, niet angst voor dood te gaan, maar vlák voor het sterven ...’
Ja, ja, misschien hebt u ook iets beleefd.
Zullen we het eens proberen vanavond, zuster, om u eens een half uur in de grond stoppen, dan weet u het ineens.
Ja, dan weet u het ineens.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik maak toch zoveel sterfbedden mee, en ik raak het niet kwijt.’
In het oude Egypte ... hier kun je deze dingen niet uithalen, maar daar hebben we mensen genezen.
Je zal zeggen: ‘Was u dan daar?’
Ja, ik ben een oude Egyptenaar.
Wie hier pas komt die zegt: ‘Nou, wat een opsnijder is dat.’
En als je dat dan hoort dan kan ik me heus wel indenken dat die mensen denken: ‘Nou ja, die lui daar in de Ruyterstraat die zijn kierewiet.
Ze noemen zichzelf oude Egyptenaar en die zijn daar en daar ...’
Maar dáár hebben wij mensen kunnen genezen, en het is hier, in het Oosten heb je toch ook die scholen, bij een yogi of zo, die stopt u ijskoud in de grond en laat u even zitten, maar dan blijft u onder concentratie, onder zíjn wil.
Een fakir, een magiër kan het niet.
Een yogi, een ingewijde kan u genezen, en geneest u van angsten en beven.
En het is ook te genezen door hypnose maar dan loopt u onder de kracht en de wil van een ander uw hele leven lang.
Maar het is te genezen, maar dan moet er heel wat gebeuren om u daarvan vrij te maken.
En als u dat nog hebt, dan is het zeer zeker – want u hebt alle boeken gelezen, u hebt alle lezingen meegemaakt – dan moet er zeker iets in u zijn dat u denkt: ja, daar is het gebeurd, of, hier is het gebeurd.
Hoeveel van ons hebben geen heerlijke ophanging meegemaakt.
Ja, daar lacht u om, dame.
Maar als wij in die en die tijd in Parijs ...
Iemand die komt bij mij, die man is ziek en nu krijgt hij hier om zijn keel hier ...
Hij was tweeënveertig jaar, het was een intellectueel uit Den Haag, in 1937 was dat, herinner ik mij, hij zegt: ‘Meneer, het is net of tussen drie en vier, mijn eerste slaap door’, zie je, ook een betekenis, ‘dat is net of ze mij de keel dichtdrukken.
En dan stik ik bijna en dan word ik wakker.’
Meester Alcar moet een diagnose stellen en daalt in dat leven af, maar die man was geworgd, geworgd.
Heb je weer zoiets.
Ik zeg: ‘Meneer, daar krijg ik u niet vanaf.’
Dan sta je machteloos.
De mens moet het overwinnen.
Een mens, een dame, die zegt: ‘Als ik maar ‘graf’ hoor ...’
Voor de dood geen angst, maar voor het graf.
Toen zegt ze: ‘Als ik maar in de buurt kom van een kerkhof, dan hoor ik al gillen en gillen en gillen’, en zegt ze, ‘dan sta ik gewoonweg stil.
Het is gewoon of ik onder hypnose kom.
Meneer, kunt u me dat afnemen?’
Die vrouw was levend begraven.
Niks aan te doen.
Daarvoor staan we machteloos.
Honderden mensen met geestelijke verschijnselen in zich, eerst al de psychologen afgerend hier in Den Haag en overal ...
Iemand die was de hele wereld afgedaasd.
‘Heeft me duizenden en duizenden gekost’, zegt hij, ‘en ik ben het nog niet kwijt.’
Die man, bijvoorbeeld, hier, die daar in Indië (Indonesië) – wat u in ‘Geestelijke Gaven’ leest – die man die ze daar onbewust, hij was niet bewust, hebben ze hem laten huwen, aan een vrouw gekoppeld; als die krachten, geestelijk, er zijn, welke innerlijke reacties kan de mens dan niet beleven door ophanging?
En als u het zelf doet dan is het niet zo erg als dat men u zélf worgt, want als ú zichzelf wílt worgen is die angst er niet.
Voelt u dit machtige verschil?
Maar het is altijd, wanneer u geworgd wordt door een ander, wanneer u een marteling ondergaat door een ander is niet zo erg als wanneer u zelf bent bezig te prikkelen.
(In de zaal zegt iemand iets.)
Wat zegt u, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘U zei: ‘Dat is niet zo erg’, maar het is wel zo erg als een ander het doet.’
Als u het zélf doet, dame, u moet goed luisteren, is het niet zo erg.
Maar als het een ander doet, mevrouw ... want dan is er geen wil in u.
De wil van u om het te doen doodt de angst, want de persoonlijkheid is bewust bezig om zich heerlijk te worgen, heerlijk van kant te maken.
De mens die vergast wordt, en gemarteld wordt, dus níét wil sterven ...
Dat moet u eens een psycholoog voorleggen, meneer, deze twee problemen.
Is mijn angst bewust, meneer?
Zou ik zelf soms zelfmoord hebben gepleegd op de een of andere wijze, ik heb me opgehangen, ik ben van boord gesprongen, of ik heb me door de mieren op laten eten, of wat dan ook, ik wilde eens wat beleven?
Of is dat opgelegd, meneer?
De opgelegde, dat wil zeggen, de mens die ons worgt, tégen mijn wil in: nu wordt het angst.
Als ik het zelf doe, is er geen angst.
Machtig verschil is dat, voelt u dat?
En dan krijgt u die problemen.
Maar, zuster, in het Scheveningse bos zijn mooie plekjes, laten we het eens proberen, dan gaat u er eens heerlijk in, we hebben doodgravers genoeg hierzo.
Ik zal wel bidden voor u.
Ik zing: ‘Halleluja, en nu gaat ze.’
Wilt u het op zondagmorgen hebben of zaterdagmiddag?
Had u nog iets, dame?
Probeer het daarginds.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof, kan het zijn, de twijfel aan jezelf?’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘De twijfel aan jezelf’, ja, ‘al heb je al die boeken van u gelezen’, ja, ‘weet je dat de mensen die goed zijn geweest die komen dan in de hogere sferen.
Maar je kunt van jezelf toch niet zeggen: ‘Ik kom in de lichtsfeer’, want je bent zelf bewust van je eigen fouten?’
Dan komt u er ook niet.
Heel eenvoudig.
Als ik hier maar, als ik sla, trap, lieg en bedrieg, en ik ga tekeer als ik weet niet wat, en ik haat, jaloezie – wat is jaloezie – dat is niet zo erg, maar werkelijke afbrekende gedachten, en u leest dat en we hebben geen liefde, ja, dan kan ik in die wereld niet terecht; dat is een wereld van harmonie.
Maar daar hoeft u niet meer te twijfelen om hetgeen wat er in die boeken staat.
Als u dat niets kan zeggen ...
U neemt één boek in uw handen, en dat is ‘Jeus van moeder Crisje’.
De eerste bewijzen die er zijn gekomen toen ik daar met ballonnen speelde vroeger, daar hebt u niets aan.
Maar toen ik later voor Golgotha kwam, ook al niet; dan zegt u: ‘Nou ja, dat kan nog wel inbeelding zijn geweest.’
Maar die zestien gulden in het bos, als jongen van vijf jaar, die me door een snoertje op de Hunzeleberg daar werden gebracht, dat zijn geen ficties en geen twijfelaars, dat is realiteit, en daar moest je eigenlijk de hele wereld door kunnen overtuigen.
Want er kwam een snoer uit de ruimte, en ik zag dat snoer, en het huppelde het poortje uit bij ons, en de Grintweg op, en het bos in en daar vond ik – in slaap, ik was in trance, ik was uitgetreden – en toen vond ik, als geestelijk kind vond ik zoveel gulden en centjes.
Hebt u ‘Jeus van moeder Crisje’ gelezen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ik zeg niet dat ik twijfel aan uw boeken, maar ik twijfel aan mijn éígen kwaliteiten.
Dat, ik betwijfel of ik wel in die sferen terechtkom.’
Dat is weer wat anders.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... angst ...’
Dat is weer wat anders.
Ik verstond dat u: ook al staat dat daar, en je twijfelt nog; ja, dan kan ik de mens niet helpen.
Dan moet je de hele wereld kunnen helpen.
Maar wanneer u twijfelt aan uzelf; mevrouw, hak die twijfel er dan uit en begin aan iets anders, aan iets dat u de voldoening geeft, en u niet meer twijfelen hoeft.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar ik probeer wel zo goed mogelijk te leven maar een mens maakt dan toch nog weleens fouten als gewoon mens.’
Maar mijn lieve kind, hier smakken (ter aarde smakken, neervallen) er nog meer.
Ze smakken allemaal nog.
(Mevrouw in de zaal): ‘Niemand kan mij vertellen dat ik zover ben dat ik in een lichtsfeer kom.’
Maar, mijn lieve kind ...
(Mevrouw zegt nog iets onverstaanbaars.)
Ja, daarom zeg ik: ze smakken allemaal hier wel.
Ik smak ook, ik kom er ook niet eens in.
We hebben allemaal van die streekjes, maar wat geeft het, als u nu maar weet dát u bezig bent.
Dat is eigenlijk alles.
Die sferen die kunnen mij geen cent schelen, als u het weten wilt.
Hier hebben ze het altijd maar over de sferen, en de sferen, en de sferen; dat zegt een geest, een wezen in de ruimte, in die sferen niets, die zegt dat niets: die zijn er bijna nooit.
Die leven altijd in de duisternis, en zijn zoekende, zijn op weg om mensen te helpen.
Hier, wij mensen willen maar naar die eerste sfeer.
Ja, u gaat er even kijken als u daar komt, in die wereld, dat is een wereld van ongelofelijke schoonheid.
U wilt daar weleens even een wandeling gaan maken, dat is het echte paradijs, met uw zusters en broeders, uw vaders en moeders, vogelen zingen u toe, u leest ‘Een Blik in het Hiernamaals’ maar.
Hebt u dat gelezen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Welnu, maar wanneer u dat allemaal hebt gezien, dan gaat u op weg, want u wilt verder, u wilt hogerop, en dat kunt u daar niet beleven door daar stil te zitten en naar die mooie beeldjes te gaan kijken, dat zegt allemaal niets.
Alles is in de mens wanneer de mens zegt: ‘Ik wil beter worden dan zo ik nu ben.’
Als u zegt: ‘Ik twijfel nog aan mezelf, en ik wil wel, maar het gaat nog niet.’
Mijn lieve kind, al die mensen die zijn hier werkelijk een gevecht aan het voeren.
Maar dat gelooft u ook niet en ik geloof het ook niet.
Want er zijn er zat bij, en genoeg en voldoende, die zijn wel denkende, maar zij doen er nog niets voor.
Die lezen, mevrouw, en die vinden dat allemaal prachtig en staan te praten en weten ook al een hoop; en links en rechts trappen ze van zich af.
Links en rechts, trappen ze van zich af.
Ja.
En die zegt: ‘Ja, dat zijn die duiveltjes in mij.’
Als u weet dat die dingen er zijn, dat zijn de hatelijkheden die we elkaar geven, waarom hakken we die dingen ...
En dat gaat toch niet ineens.
Een klein karaktertrekje te overwinnen, mevrouw, is een gevecht op leven en dood.
Maar als u dat eenmaal onder de knie hebt ...
Wij hebben hier mensen ...
Hier loopt dat in, en dat gaat weer weg, dat gaat toujours door.
Daar zijn mensen die hebben mij uitgescholden voor al wat lelijk was: ‘Dat kreng van een kerel.
Wat moet hij met die mensen?’
En nu zitten ze er zelf en nu zeggen ze tegen zichzelf: ‘Mijn hemel, mijn hemel, wat was ik toch een kreng.’
Nu ineens zijn ze ontwaakt, en zeggen: ‘Mijn god, mijn god, wat is er met mij gebeurd?’
Dat moet ineens ontwaken.
En wanneer dan de mens begint, en als de mens al zegt: ‘Ik ben nog maar een groot kreng en ik twijfel nog aan mezelf’, dan bent u hard bezig om u daarvan los te maken.
Want de rest van de wereld wil aan geen twijfel en aan die woorden niet eens denken want die staan allemaal op een hoog voetstuk.
Ik ben ook maar een groot kreng.
Hoeft het een ander niet te zeggen.
Maar nu kunt u er nog wel geintjes mee maken, dame, en vanbinnen kun je zeggen: ‘Nou, ga toch gauw door.’
Begrijpt u het, mevrouw?
Ze zijn allemaal hier aan het kreunen.
Wie kreunt er niet?
Als u aan dit gevecht begint, bent u bezig om te kreunen, u haalt uzelf binnenstebuiten.
Hebt u nog een andere vraag?
(Tot iemand in de zaal): Ja dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Een kind dat zelfmoord pleegt, moet die dat verrottingsproces ook weer beleven?’
Nee dame.
En waarom niet?
Dat hebben we hier alreeds behandeld.
Dat is een doodgewone overgang.
En waarom?
(Meneer in de zaal): ‘Omdat het onbewust is.’
Dat kind is juist bewust, meneer, honderd procent bewust om over te gaan.
(Mevrouw in de zaal zegt nog iets.)
Omdat dit leven het volwassen stadium nog niet heeft bereikt.
Dus dat kind snijdt zichzelf de overgang, de dood, af, snijdt dit leven stuk en gaat verder.
Anders komt een kind toch niet tot dat stadium?
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar tot hoelang is dat?
Ik bedoel dit: hoe oud is het, hoe oud moet dat kind dan zijn?’
Als u veertien jaar, als u de puberteitsjaren hebt gekregen, u, als moeder, en de menstruaties komen, dan gaat de goddelijke wet beginnen, op dat moment, op de eerste druppel gaat het beginnen.
Vindt u het niet machtig?
Dan bent u moeder.
En dan gaat het moederschap spreken in u, als wet.
Dus dit is nog een kind.
Maar wanneer dus de wet vader- en moederschap ...
Wij mannen staan er nu even buiten.
Maar wanneer u als moeder, als u moeder bent, dan houdt de wet ...
Welke wet houdt u nu vast en zegt: Hé, wacht eens even.
U kreeg dit, en u hebt dat, en u leeft daar en daarin?
Als u dus een wet van Moeder Natuur, van God aanraakt, en u verprutst die wet, u breekt daar iets, dan voelt u wel, dat die wet moederschap u vasthoudt, niet God, maar die wet moederschap die houdt u nu vast, en die zegt: Ja, voor zoveel tijd dat u moeder bent, zult u daar even iets door beleven.
En dan hebt u natuurlijk weer duizenden toestanden.
Voor wat?
Voor de geest, voor uw gevoelsleven, voor de persoonlijkheid, voor het moederschap, of wat dan ook, oorzaak en gevolg, een karmische wet.
Is dat niet interessant?
Duidelijk?
Maar een kind, een jongen die kan gaan tot veertien, en dan gaat hij er langzaam overheen, maar ook na veertien, wanneer de puberteitsjaren gebeuren, en de jongen ontwaakt, dat is het halfwakende volwassen stadium, dat is de helft, dat is de tijd die we gebruiken om fundamenten te leggen voor het organisme.
En die tijd die zegt weer: hé ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Dus is dat voor het meisje dieper?’
De moeder is dieper, de man loopt naast de schepping.
Maar omdat u moeder bent, dat leest trouwens weer in ‘Geestelijke Gaven’ hoe machtig de wet moeder is, zit u ook aan, direct, de wet moederschap vast: u bént het.
En die wet die zegt nu: u hebt dat beleefd, dus u hebt door het moederschap bewustzijn gekregen.
En dat bewustzijn zegt u: tot hier en niet verder, of, wacht eens even.
Dan kunt u een tijdje vastzitten aan dat lichaam, u gaat niet de grond in, want u pleegt hierin geen bewuste moord, geen bewuste zelfmoord.
Maar dat komt er ook alweer bij.
Ook alweer een vraag die ontleding nodig heeft, wilt u dat ganse geval behandelen.
Maar begrijpt u dit?
Mooie vraag is dat, dame.
Nog iets?
Waar zitten nu de heren en de dames?
(Meneer in de zaal): ‘Ik wou nog graag even verdergaan op mijn vraag van daarstraks’, ja, ‘namelijk hier: die allereerste overgang, dus laten we zeggen, die aap die naar het volgende stadium toegaat’, ja, ‘en er was nog niet zo’n dier, het volgende dier was er nog niet’, op de maan?
‘Bijvoorbeeld.
Of op de aarde.’
U vraagt, u begint ergens in, u verbindt zichzelf met een tijd; welke tijd?
Voor de mens?
U zegt: toen de aarde begon, begon de mens ook in de wateren als embryonaal leven.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Toen kwam het dierenrijk.
(Meneer in de zaal): ‘ ... dat is begrijpelijk want die gaat in één toestand verder, die evolueert steeds ...’
De mens?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Maar nu het dier, nietwaar, het dier is de mens op de voet gevolgd’, ja, ‘die is dus ook op de aarde gekomen’, ja, ‘maar die moet duizenden toestanden doormaken’, ja, ‘dat wil zeggen: er komen zo’n duizenden verschillende dieren.’
Het dier als leven, nietwaar, als goddelijk leven, voor het dier, beleeft miljoenen organismen.
U ook, maar als mens.
(Meneer in de zaal): ‘Nu was mijn vraag dit, bijvoorbeeld: wanneer komt nou die eerste duif tevoorschijn?
Nietwaar, dat is de hoogste graad, waar komt die ineens vandaan?’
Dat is toch de evolutie?
Dan moet u zeggen: wanneer bent u ...
U kunt een vergelijking maken met de mens in het oerwoud, midden in het oerwoud, die eerste graad, die oerwoudbewoner.
Die reis, die verandering van de mens aan kleur, en aan uitstraling en alles, is de verandering ook van het dier.
Ook al blijft de mens mens.
De mens blijft mens als u tenminste ...
In het oerwoud, dat zijn ook mensen, men noemt het, ja, kannibalen en papoea’s; het zijn mensen in de voordierlijke graad.
Dus die lichamen, dat beenderstelsel en alles ...
Voordat dat beenderstelsel bijvoorbeeld vervormd is, dat is ontzagwekkend, want dat vervormt zomaar niet.
U denkt wel, als u spreekt ‘van het oerwoud naar het blanke ras’ (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), en u gaat het organisme ontleden, dan staat u in één graad zevenduizend jaar stil voordat dit beentje afzakt, en die neus nou werkelijk eens een mooie vorm krijgt en die lipjes verdunnen.
O meneer, daar hebt u honderdduizend levens voor nodig.
Dus dat verfraaien gaat langzaam, en is het rassoort (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), het zijn zeven graden voor het organisme.
Maar het dier komt eerst uit de wateren naar het land, en dan uiteindelijk krijgt het de vleugelen, is het een adelaar, en al die grote eerste soorten, die wilde soorten, die in Rotterdam in de ...
Hoe heten die, de congo’s (condors); heb ik de naam wel goed?
Zo zijn er verschillende soorten, dat is de grootste maar de laagste soort.
En dan krijg je daar uiteindelijk het hoogste ras voor de dierlijke wereld, en dat is de duif en dat is het vogeltje, dat is het nachtegaaltje, en al die kleine lieflijke soorten.
Maar wanneer u nog even op het leven zit en het leven wilt vangen, zo’n sperwer bijvoorbeeld, en al die soorten – dat is allemaal nog wild, hè? – dat kan nog niet naar de sferen gaan.
Maar wat ik u stelde: Waar leeft nu ...
Een vogel legt eitjes, en een vogel broedt en is moeder en vader.
Waardoor ontstaat het vaderlijke in de dierlijke wereld, en het moederlijke?
En waar leeft de geestelijke wereld, de wereld van het onbewuste voor de vogel, en een duif?
Weet u dat ook?
Die vraag is hier nog nooit gesteld.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dicht bij het dier.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dicht bij het dier zelf.’
Dicht bij het dier.
Want de vis ...
De wereld van wedergeboorte – voor de mens, is toch de wereld van onbewustzijn – de wereld voor de wedergeboorte dat is een onmetelijkheid buiten ons om ... buiten ons om.
Dat is het ganse universum ... het ganse universum.
Dat is niet de dampkring alleen om de aarde, maar het ganse universum, mevrouw.
Maar waarom?
(Mevrouw in de zaal): ‘Omdat ...’
Ja, zeg het eens.
(Mevrouw in de zaal): ‘Omdat het zoveel zijn?’
Nee, veel bestaat er niet in de ruimte.
U kunt miljoenen jaren blijven praten over miljoenen mensen, en dan bent u er nog niet.
En toch heeft elk mens zijn ruimte.
Mevrouw, u flitste vandaag door miljoenen astrale wezens.
Hebt u ze gezien?
U ging door duizenden werelden.
Hebt u dat gemerkt?
Ik wel.
Als je die werelden krijgt ...
Maar volgens uw eigen afstemming ga je door al die werelden heen.
Maar waarom, meneer Berends, is ...
Nee, nou ga ik het niet zeggen.
Waar leeft de wereld, de astrale wereld voor die ...?
Die van de mens is onmetelijk diep, ruimtelijk diep.
Geen graad dieper ...
De wereld van het onbewuste, waar leeft u nu in deze wereld, en u moet terug naar de aarde?
Die wereld voor de wedergeboorte, hoe diep is die?
Die kunnen wij pertinent, meneer, mevrouw ...
Die heb ik gezien, die kunt u volkomen onfeilbaar zien en afbakenen.
Wist u dat ook, meneer Berends?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Hoe bestaat het, u kunt het weten, u zegt zo meteen: hè.
U?
Ja dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Wat je aan bewustzijn bezit.’
Nee lekkertje, nee. (gelach)
Ik had willen zeggen: ‘Nee lekkers’, maar dat gaat natuurlijk niet.
Nee dame, dat is het niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Bij elke planeet van menselijk leven.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Bij elke planeet van menselijk leven.’
Ja, u gaat er dicht naartoe.
(Een meneer zegt iets.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘In de tijd van voor de schepping.’
Voelt u dan niet, dame, we hebben de ruimte van de maan beleefd, toen hadden we alleen de maansfeer.
Maar toen kwamen er bijplaneten; dus die wereld van het onbewuste, voor de wedergeboorte, die kreeg verruiming.
Dus vanaf het eerste embryonale leven op de maan en dít leven, is de geestelijke astrale wereld voor de wedergeboorte zo diep; dus het ganse universum.
Maar waar leeft nu de astrale wereld voor de kip?
En de hond?
Wij hebben geleerd dat de vissen ... en dat is heel duidelijk, de geestelijke astrale wereld leeft in de wateren, die is stof en geest, en niets meer.
Een vis komt niet buiten zijn sfeer, dat is de geestelijke wereld ook.
Wist u dat, meneer De Jong?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat wist ik, meester Zelanus heeft dat een keer gezegd.’
Meester Zelanus heeft dat gezegd.
Maar waar leeft nu de astrale geestelijke wereld voor de wedergeboorte, voor het aantrekken, voor de kip bijvoorbeeld, en de hond en de kat?
(Mevrouw in de zaal): ‘U hebt toch gezegd, er was in de astrale wereld een aparte afdeling voor die beesten?’
Ja mevrouw, maar dat is het niet.
Dat is het niet.
Nee, dat heb ik niet gezegd, mevrouw, dat is het niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ze hebben een eigen sfeer daarin.’
Ja, maar dat is het niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Een afdeling zogezegd.’
Dat is het niet.
U kunt leven ...
Maar dat heb ik ook verklaard hier.
Dan kunt u zien dat er niets meer van over is‚ wat ik zo hier vertel.
Als u dat straks in de boeken krijgt, in het boek dat klaar is, van hier, dan zegt u: ‘O ja.’
Maar het dringt toch ...
Ik merk dat steeds, als het even vastgehouden moet worden ...
Ik weet precies wat ik in 1950 heb verklaard.
Want ik kan nooit iets anders vertellen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, maar u had het toch ...’
Nee, maar hier werd de vraag gesteld, meester Alcar zijn hondje die was er.
Ik zeg: ‘Ja, die was er ook.’
Dus er is een astrale wereld.
Maar de wereld voor de wedergeboorte is iets anders, dan lost de mens op, dan lost het dier op.
Waar leeft nu die geestelijke astrale wereld?
Moet u dat machtige verschil eens horen!
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik zou zeggen in het kippenhok zelf, want ze hoeven niet te wachten.’
Hahaha! (gelach)
Mevrouw, u bent er dichtbij.
Ja, we moeten het kippenhok waarlijk in.
(Zaal): ‘In de grond.’
(Iemand zegt): ‘In het ei.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘In de grond.’
In de grond van het hok?
(Mevrouw in de zaal): ‘In het ei.’
(Mevrouw in de zaal): ‘In de aarde.’
In de aarde.
Nee, nee dame, nee, daar zitten de kippen niet in.
(Mevrouw in de zaal): ‘In het ei.’
In de eierstokken.
Niet in het ei, want dat is al schepping.
De kip heeft geen astrale wereld om te wachten, want dat zit in de eierstokken, in het moederschap van dat dier; ook van de hond, en ook van de kat, en al die soorten die voortdurend scheppen en baren is de wedergeboorte in de eierstok.
Wanneer die eierstokjes weg zijn is het voor die kip, voor dat ene diertje afgelopen.
Want de kip voert de Albron met zich mee.
Is dat niet machtig?
Had u dat gedacht?
Voor een hond ook.
Maar een hond die ... dus een diertje krijgt kindertjes, een hond krijgt kindertjes.
Maar de geest ...
Dus die cel, die eierstokjes van dat dier, van dat moedertje, die bezit ook de wereld van het onbewuste.
En die hebt u als moeder niet.
Wij, wij trekken een apart leven aan.
Maar in die hond ... die graden bezitten de wereld van het onbewuste, vader- en moederschap, reïncarnatie, het kleurenrijk Gods, Grote Vleugelen, alles, alles, alles, alles.
Is dat niet machtig?
En dan eerst gaat ge het leven van een hond en een kat kennen.
En dat is zo wonderbaarlijk omdat vanuit God het dier dat geen bestaanswereld heeft, dat dus op dit ogenblik nog moet reïncarneren ...
Wij kunnen niet anders worden dan mens, nietwaar?
Maar een hond wordt vogel.
Dus zei God: dan zul jij ook alles móéten bezitten om jezelf tot het gevleugelde dier te sturen.
Dat dier moet alles bezitten omdat het niet scheppend bewust kan denken; het gaat volgens de natuur, als moeder- en vaderschap.
Is dat niet machtig?
En daarom heeft dat dier, de hond, kat, kippen hebben alles in zich; en nu zijn de eierstokken ... voor de kip is dat de geestelijke wereld.
In die eitjes zit ook de geest en ook de astrale wereld.
Sterft zo’n dier uit, dan zijn er nog miljoenen.
En dan lost dat leven ...
Nu is er nog iets, daar komt u nooit achter.
Nu hebt u bijvoorbeeld, als u het nu kosmisch wilt gaan behandelen ten opzichte van de goddelijke macrokosmische wetten, dan nemen wij bijvoorbeeld vanavond een uur en zeggen: en het is een wet voor de wereld: alle kippen hebben bijvoorbeeld de snot of de kippenziekte.
Hoe heet dat?
Dus we moeten al die tuute afmaken.
Nu valt er een gat in de overgang, want die kip geeft weer – eerst komt u uit het oerwoud, en dat leeft in het wild – die kip die heeft een overgang voor een ander leven, en dat wordt kleiner, kleiner, kleiner, en langzaamaan zit het in het kooitje en moet het zingen.
Want een tuut zien we niet, mevrouw, aan Gene Zijde.
U krijgt daar geen tuutesoep.
Tuutesoep geeft Petrus niet, hij zegt: ‘Want je hebt er al genoeg kapotgemaakt op aarde.’
Maar nu komt er een gat, en als wij die levens doen oplossen, dan zul je zeggen: Wat gaat er nu beginnen?
Want nu is het toch een gat in de schepping.
En dan komt ... de volgende graad – en dat hebben wij ook weer bij de mensen beleefd – de volgende graad die zorgt nu vanzelf voor zichzelf dat hij niet opgelost kan worden.
Bijvoorbeeld, ik denk dat de kippen de benen zouden nemen en het oerwoud in zouden gaan om zichzelf te beschermen, indien dat moederschap ging voelen ... – en dat voelt het want dat is de goddelijke eenheid voor het dier en mens – om zichzelf te beschermen, zodat de mens niet die graad kan uitroeien.
En zo gebeurt het want de mensen hebben het ook.
En weet u nu – daar wil ik nu naartoe – en weet u nu waar die verschijnselen leven, dat de wet lichaam voor vader-, voor moederschap zichzelf verzorgt?
De mens heeft het ook.
Als ze mij een vraag stellen, als meester Alcar mij nu zo’n vraag stelt, moet ik hem onmiddellijk het antwoord geven, voor de Kosmologie moest ik dat kunnen, anders had hij terug moeten gaan, en had hij niet door kunnen gaan.
We konden geen kosmologie beleven en zeggen ...
Ik had die Kosmologie nooit beleefd indien ik ‘Het Ontstaan van het Heelal’ niet beleefd had en niet had geschreven.
Als u dus kosmisch bewustzijn wilt hebben ...
Dat heeft meester Alcar natuurlijk voor zichzelf opgebouwd, want hoe meer hij mij leerde, des te meer kon hij geven.
Maar wanneer hij die vraag stelt, móét ik onmiddellijk het éne antwoord hebben, want hij kan ... voor de Kosmologie kun je geen verklaringen gaan geven want dan ben je nog een leerling, en een adept, en dan leg je de eerste fundamenten.
Het is precies hetzelfde als hier voor de aarde als je de laatste lessen krijgt om je doctorstitel te halen, dan stellen ze je vragen, en dan krijgen ze: ja ja ja, het is goed.
Waaraan liggen die verschijnselen?
Waar kunnen wij de eigen harmonie en het verzorgen van uw eigen levensgraad zien en beleven in de mens?
Waaraan kunt u dat zien?
(Mevrouw in de zaal): ‘De een moet veel meer kinderen krijgen.’
Zie, dat kind krijgt een tien momenteel.
Mevrouw, dat is waarheid.
Als u straks aan Gene Zijde komt en u hoeft niets anders meer te doen, dan maakt u vlugge vorderingen.
En ik heb weleens meer opgemerkt dat u scherp denkt.
Toen de oorlog 1940-1945 voorbijkwam ...
De ene moeder baart meer kinderen dan de andere, daar ligt het ook in.
Maar het gaat hierover – het is het eigenlijke antwoord nog niet – maar u bent er dichtbij.
Er werden meer jongens dan meisjes geboren.
Dus de jongens, de scheppende kracht is dat ...
Dat heeft de mens al niet meer in handen.
Nee, Moeder Natuur zegt ...
Kijk, de weegschaal in de ruimte van al onze mensen op aarde, dat zijn zoveel mannen en zoveel vrouwen.
Nu roeien wij zoveel miljoen mannen uit, nu krijg je een chaos in de geboorte.
Er leven nog in Duitsland, en in die landen zijn daar duizenden vrouwen die geen man kunnen krijgen, en moeten baren, dus die chaos is er al.
En nu krijgt u, nou komt het volgende beeld, dat de ene moeder vijf, en tien, en twintig kinderen moet baren en een andere moeder wil ze niet eens hebben.
Maar nu hebben ze de mannen uitgeroeid.
Dus die oerbron nu, die de aarde is, dat alleen vader- en moederschap is, zorgt nu dat er jongetjes geboren worden.
En waarvan de geleerde niets weet, hij zegt: ‘Het zijn maar jongens, het zijn maar jongens, het zijn maar jongens.’
Maar Moeder Natuur ...
Dan zeggen ze: ‘Ja, daar zorgt Moeder Natuur voor.’
Nee meneer.
Ja, als u Moeder Natuur neemt áls móéder.
Want de wet Moeder Aarde zegt: ‘Ik heb zoveel mannen en zoveel moedertjes, en daar mag er niet één van weg’, anders komt er een chaos.
En dan moet u eens kijken over de aarde – hoeveel mensen er hebben gemoord en gebrandsticht, we hebben onszelf vernietigd – wat voor een chaos wij daarin hebben geschapen, en de goddelijke harmonische wetten voor de wedergeboorte, vader- en moederschap, hebben verknoeid.
Voelt u?
Deze wet ...
Als we nu die kippen zouden afslachten ...
Mevrouw, dat kunnen wij niet eens, want dan zorgt dat moederschap weer dat dat toch in goede banen wordt geleid.
Want de mens zelf heeft het ook, maar nu gaat het buiten de mens om.
Voelt u?
Dus als ik nu in de toestand kom, wat gebeurt er nu?
Dus, wij roeien bijvoorbeeld een zoveel miljoen mannen uit, en nu hebben wij geleerd dat wij aan karmische wetten vastzitten, en ook aan lichamelijke wetten, want ik ben man en ik moet naar het moederschap, ik moet dus reïncarneren om moeder te worden.
Maar nu leven er in de wereld van het onbewuste miljoenen zielen, en die wachten op een lichaam, en die hebben met karma en oorzaak en gevolg te maken.
En nu het wonderbaarlijke iets waaraan ...
Meester Alcar zegt: ‘Kijk, wij krijgen nimmer, ook al breekt de mens zichzelf kapot, ook al maakt de mens slachtoffers, wij krijgen toch de goddelijke wetten niet in handen.’
Want nu zorgt Moeder Aarde zelf dat de jongetjes worden geboren en zegt: ‘Stop dat eigen karma: eerst míjn harmonie.’
En nu gaat de wet geboorte voor de schepping, vóór elk menselijk karma, en nu worden er jongens geboren.
Nu krijg je dus voor de ruimte onfeilbaar de wet te zien, en dit is een dik boek, zó dik, en duizenden problemen stormen erop mij af.
Nu is het een dik boek, waardoor wij gaan zien dat Moeder Aarde de God is, de goddelijke afstemming bezit, en de wet, en de kracht, en de harmonie om dat leven van ons door te kunnen voeren.
Indien wij ook die wetten en die levens en die organismen in handen konden krijgen, dan maakten wij nog meer kapot.
Want in het oerwoud ... en waar zijn wij er niet aan begonnen?
En dát, dame – nou kom ik bij u terug – dat is ook voor de ganse dierenwereld.
Elk dier beleeft in de eerste plaats vaderschap, moederschap, ook het duifje – nietwaar? – ik heb dat bij de duiven gezien, zusje, en broertje, kwam er voor de dag.
En als u nu die man vraagt: ‘Meneer, waarom hebt u nu een kropper gekregen?’
‘En waarom is hij de koerder, de man, de schepper, en waarom is dat het duifje?’ dan, ik geloof niet, in Nederland, dat er één is, zo’n duivenmelker, die het vader- en moederschap kent van de duif.
Hij zegt: ‘Ja, nou heb ik weer een duifje, maar ik moet een kropper hebben.’
Hoe heet het?
Een doffer heet dat, hè?
Waarom zijn er doffers en waarom zijn er duiven?
Mevrouw, meneer ...
(Tot de geluidstechnicus): En dan geloof ik dat we net tijd hebben, meneer Van Straaten, niet?
Mevrouw en meneer, dat zijn de goddelijke baringswetten voor al het leven van God, niet alleen voor de mens, maar zelfs voor het kleinste, nietigste insectje; daarin leeft goddelijk vader- en moederschap, en bezit het organisme.
Is dat duidelijk?
De thee staat klaar.
Alstublieft.
PAUZE
Dames en heren, ik heb hier de vraag gekregen: “Is het geoorloofd geweld te gebruiken om een moord of een andere misdaad te voorkomen indien er geen tijd is om dit op andere wijze te doen?”
Is het geoorloofd geweld te gebruiken om een misdaad te voorkomen?
Van wie is dat?
Meneer, een misdaad ...
Iemand die komt bij u de trappen op en die wil u overvallen en die wil uw vrouw en uw kinderen wat doen, en nu staat u daarvoor – en u vindt dat natuurlijk niet goed – en nu knalt u die man neer, dan bent u een moordenaar.
(Meneer in de zaal): ‘ ... ja, dat natuurlijk niet.
Een klap op zijn kop geven zonder dat hij doodgaat natuurlijk.’
Dat kunt u natuurlijk doen.
Als u een goede bokser bent dan geeft u hem een upside-down, of een ... (gelach)
En dat klopt natuurlijk niet, u geeft hem een upside-down, u geeft hem een ondersteboven, als hij dan van twintig trappen afrolt en hij mankeert niets dan is er niets aan de hand.
Maar u kunt zich onherroepelijk verdedigen, u behoeft niet goed te vinden dat men u en de kinderen vermoordt.
Dat is ook wat.
Maar wanneer wij ons toch vergrijpen en u zoudt hem neerslaan, bent u onherroepelijk een moordenaar.
Onherroepelijk.
Ja.
Een beetje joei-jitsi, of een knuppeltje achter zijn hoofd zo, een beetje ...
(Mevrouw in de zaal): ‘Een pakje rammel.’
Een pakje rammel, dame, nietwaar?
Meneer, als u de mens vermoordt door kwaad te zijn, boos te zijn – al die wetten zijn te ontleden, heb ik moeten vragen – als u ...
Als die man die daar naar boven komt, of waar het ook gebeurt, en we maken ons kwaad en we slaan er een neer, dan is dat moord.
Of, indien die man, als dat zijn tijd zou zijn ...
Verleden week hebben we er hier over gepraat, over verschillende sterfbedden; God kent geen sterfbedden.
En wanneer we nu ...
Zo iemand op straat maakt een beetje drukte en we geven hem een mep midden in zijn gezicht, en we slaan hem blind, dat is nog erger, nog erger, want dan kunt u nog een keer terugkomen alleen nog om hem weer licht in zijn ogen te geven.
Maar het is moord.
Hebt u daar nog vragen over?
(Meneer in de zaal): ‘Bijvoorbeeld een chauffeur die door wild te rijden een hele autobus met mensen laat verongelukken.’
Ja meneer, maar dat is geen moord, dat heeft die man niet gewild.
Maar bewust, alles wat bewust gebeurt.
Dus ik stel mij in ...
Er zijn mensen die gaan het zoeken, dat is bewuste haat.
De haat is te ontleden van het onbewuste naar het bewuste; er zijn mensen die haten, die hebben een haat in zich en ze weten niet waarom.
Er zijn mensen die zijn prikkelbaar om de mens en ze weten niet waarom.
Er zijn mensen die zijn kribbelig en al die kleine eigenschapjes meer, ze weten wel waarom, maar waardoor ze zo zijn weten ze niet.
Ze weten wel dat ze het zijn, laat ik het zo zeggen.
Maar een buschauffeur, een vliegenier, die daar de ruimte ingaat en u meeneemt, is nog altijd te vroeg over.
Geen bewuste moord.
Want die man, die vliegenier, en die treinbestuurder, die is niet van plan om u bewust te vermoorden, want dan doen ze het anders.
Zolang de mens zich dus niet instelt op bewuste haat, waardoor de moord, de dood, ontstaat, zit u niet aan die wet vast.
Want die wet hebt u niet beleefd, en die wet is ook niet tot werking gekomen.
Als u bewust gaat moorden dan maakt u die wet wakker, en dan zit u aan dat wakker zijn vast.
Duidelijk?
Heel eenvoudig, niet?
Er zijn mensen, duizenden mensen vandaag zijn er weer, bewust of onbewust, gestorven, overgegaan; misschien ook wel een paar duizend door moord, in Parijs, of hier in Den Haag misschien, je weet het niet, maar het kan.
Alles wat de mens bewust doet en op zelfverdediging komt, dan komt u niet alleen ... u komt momenteel niet voor de bewuste moord te staan, want als iemand bij u komt en die wil een van uw kinderen te pakken nemen, of uzelf, of uw vrouw, dan gaat u zich verdedigen, en dan komt er een ongeluk: man dood.
‘Ja, ik heb me moeten verdedigen.’
Dan zal de rechtbank ... die gaat al beginnen: ‘Ja meneer, u had maar niet moeten slaan.’
‘Ja meneer, maar ik ben aangevallen.’
‘Ja meneer, u gaat toch in ieder geval drie, vier jaar, of zes, zeven maanden gaat u de gevangenis in.’
Dus men straft u hier al.
En de geestelijke wet straft u vanzelfsprekend.
Nog iets?
Wie van u nog?
Niemand meer?
(Een meneer zegt iets.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Over die zelfmoord.’
Over dit nog een vraag?
Allemaal duidelijk?
Dus u doet het niet, meneer Götte.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, ik zal het maar niet doen.’
Geen revolvers in huis.
(Meneer in de zaal): ‘No.’
No sir.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘U zei laatst dat het gaan in een vliegmachine of daarmee gaan vliegen, is al zelfmoord.’
Is te vroeg overgaan.
Maakt deel uit van zelfmoord, maar u zit niet onder de grond, u zit niet aan uw lijk vast.
(Mevrouw in de zaal): ‘O.
Ja, ja.’
U zit wel vast ...
Moet u goed luisteren, ik heb die dingen hier, die wetten, ik geloof wel honderdmaal verklaard.
En weet u het nu?
Waaraan zit u vast?
Waaraan zit u nu vast, dames en heren?
Waar zijn nu mijn adepten?
(Er wordt door elkaar gepraat.)
(Iemand zegt): ‘Waaghalzerij.’
Ja, en wat is waaghalzerij?
(Meneer in de zaal): ‘Zelfmoord.’
(Er wordt door elkaar gepraat.)
(Meneer in de zaal): ‘Een zacht zelfmoordje.’
Een zacht zelfmoordje.
Hahahaha.
Die is goed, een zacht zelfmoordje.
U zit – nu zullen we het vertalen – u zit vast aan nonchalantigheid en waaghalzerij, nietwaar?
En die waaghalzerij voert u, naar wat?
U zit niet in de grond met uw lijk, maar uw lijk gaat de grond in, uw lichaam gaat de grond in.
U zit er niet aan vast.
Maar waaraan zit u vast?
(Er wordt door elkaar gepraat.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Aan de vliegmachine, aan de wet.’
Aan de vliegmachine, maar dat ding verbrandt helemaal.
(Er wordt weer van alles door elkaar gepraat.)
U dwaalt daar.
Daardoor, dames en heren, is de mens vroeger gaan spoken.
De mens die vastzit aan zijn tijd ...
Ze weten nu nog niet wat een spook is.
In ‘Geestelijke Gaven’ is het spook ontleed.
Maar die vliegenier, en die man die door nonchalantigheid en waaghalzerij overgaat, zoals zo’n straaljager daar elke week naar beneden komt, die ukjes, die hummeltjes van twintig en eenentwintig jaar, laten we aannemen dat die jongen nog zestig, zeventig jaar wordt, maar die zit zestig jaar in die vliegerij vast, en komt niet los.
Hij heeft geen bewuste moord, het gaat hem om vliegen, het gaat hem niet om de moord.
Maar diezelfde vliegenier van eenentwintig jaar, als hij tachtig jaar moet worden, dames en heren, als het uw zoon is, dan kun je gerust zeggen: die is voor zestig jaar uitgeschakeld.
Die komt direct in de wereld waar Lantos Dumonché in kwam, meester Zelanus, ná de verrotting.
Die hebben noch leven noch dood, leven in een wereld die niet te zien is.
Geen clairvoyant kan die wereld waarnemen: die hebben geen licht meer, die hebben een lichte grijsachtige mist, onbewustzijn.
Dat is een wereld die ligt tussen de bewuste, tussen de wereld wedergeboorte én de menselijke wereld en die is te zien.
Wanneer die jongens tachtig jaar moeten worden, dan hebben ze zich voor zestig jaar versuft, geestelijk menselijk versuft.
Want ze hebben iets gedaan waardoor ze hun leven hebben beëindigd, stukgeslagen, versnipperd; verkracht niet, maar mismaakt.
Is dat niet duidelijk?
En zo is het voor honderden dingen.
Een motorrijder, een automobiel rijden, vliegtuigen ...
Met die wagen, wat is dat voor ...
Nou moet u eens nagaan: wat is dat voor een waanzin?
Dat is records breken.
Een bokser die daar in de ring wordt geslagen: en dood.
Nou, die wetten die ken ik allemaal.
Die meneer, bokser, die ligt daar; veertig, vijftig jaar zit hij in die ring en komt er niet uit.
Die voelt zestig jaar lang dat hij geslagen wordt, en dat moment dat hij overgaat, die laatste klap die hem dat gaf, die voelt hij zestig jaar lang.
En elke seconde weer.
Dat wordt een marteling, die is net zo erg als dat u daar ... is niet zo erg als de crematie, die is ook erg.
Maar de bokser die daar een pak slaag krijgt en bezwijkt, en de kist ingaat ...
Want hij laat zich daar voor zestig jaar te vroeg het leven uittimmeren.
Dat zijn toch waarachtig menselijke hartstochtelijke karakters?
Dat zijn toch geen goddelijke wetten die God uitgevonden heeft?
Voelt u wel?
Al die sensatie waardoor de mens sterft, waardoor de mens uit zijn lichaam wordt gerukt, dat is geestelijke afbraak.
En nou moet u eens even bedenken wie elke dag zo’n beetje vastzit aan zijn buurt, aan dat boksen, aan dat racen, en aan dat hardlopen en al die dingen meer.
Daar komt zo’n motorrijder die in een bocht ... bbrrroem: weg, meneer.
Ja, honderdzestig, boem, over die schutting heen daar: morsdood.
Hoe oud word je nog, meneer?
Even kijken.
O, vierenzeventig, vijfenzeventig jaar.
Nu ben je dertig, vijfentwintig?
Die zit daar nu zestig jaar aan dat gejaag vast.
Komt hij niet los van, want dat jagen en dat opvoeren van zijn geest en zijn hele persoonlijkheid ...
Het normale kan hij niet meer beleven, want normaal is het normale menselijke en dat betekent geen gejaag om records te breken, dat is het rustige, normale menselijke dagbewustzijn, en dat is werken, werken, werken en slapen, en voor de rest niets, en zorgen dat je er iets moois van maakt.
Dat zijn dingen die wij in de maatschappij hebben uitgevonden en waardoor de mens zichzelf vastnagelt aan zijn eigen toestand.
En dat is net zo erg, meneer en mevrouw, als crematie.
Dan zegt de mens: ‘Maar dan ben je vrij.’
Maar dan loop je – omdat je de wetten niet kent – dan bent u nog wel vrij van uw lichaam, dan ga je gewoon, na de crematie ... je wordt verbrand, maar dan is het toch uw tijd geweest.
Of u moet bewust, ook alweer moord, een moord ...
U kunt daar, levend naar een crematorium kun je niet toegaan en zeggen: ‘Meneer, verbrand mij eens eventjes’, om zelfmoord te plegen, want dat doen ze niet.
Dus de mens die sterft die doet het.
Met andere woorden, de mens die gezond is en zelf door lichtzinnigheid een einde aan zijn leven krijgt, zit ook door die lichtzinnigheid aan diezelfde lichtzinnigheid vast totdat het uur komt, de minuut komt van normaal sterven, en dan gaat de man, de moeder of de vader, die ziel die gaat naar de wereld van het onbewuste om opnieuw geboren te worden, of voor vader-, of voor moederschap, of gaat dan naar Gene Zijde, en dan ben je daar precies zoals je daar op dat ogenblik gestorven bent.
Niets anders.
Maar die zestig jaar sta je stil; volkomen uitschakeling van alles.
Want je leeft daar en je ...
‘Vwwoeoe’, dat gaat maar door, dat gaat maar door; want dat is een afbraak die is voor honderd procent beleefd en abnormaal, dus die abnormaliteit waarin je zelf leeft ...
Je bént toch die motorbestuurder?
Dus je kunt je daar niet van losmaken, of je moet op aarde bewust in je lichaam kunnen zeggen: ‘Ik schei eruit.’
Maar nou kom je er niet meer van los.
Dat kun je alleen in je lichaam.
Daar heb je de kracht en de wil om je los te maken.
Maar die geest heeft die hele zaak, die hele wereld, die hele afbraak meegenomen, en je persoonlijkheid is nu niet te veranderen, want je hebt geen werkelijkheid meer.
Dat is heel vies.
Dat lijkt zó onschuldig dat daar iemand die daar met ... die daar bewust ...
Je kunt op straat met dertig, veertig kilometer per uur al een mep krijgen dat je het ziekenhuis ingaat.
Maar wanneer je bewust weet met zo’n wagen: nu, ik jaag er maar eens in, ik haal er maar eens uit wat erin zit ...
Nou.
Ik ben ook weleens stout geweest voor een paar jaar terug.
Weet u nog, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Jaja, ik weet het nog wel.’
En daar kreeg ik mijn mep.
Als meester Zelanus het stuur niet over had genomen, had ik er vijf in het ziekenhuis gezet.
En alleen omdat ik ...
Die bochten die ken je.
Ik ben het vergeten.
Ik heb op straat, ik was hier in Marlot (wijk in Den Haag), ik denk: mijn hemel, mijn hemel, vijftig-, honderdmaal, tweeduizendmaal in die zeven, acht jaar zijn we door Marlot gegaan, door dat hoekje zo, en berekend, het was een beetje donker, we kwamen van Amsterdam, ik bereken het te laat, ik heb te harde vaart en dan boemboem.
Ja, ineens, met volle concentratie, ik was het niet eens meer, en zo ...
Als ik één ...
Hij kan goed rijden, maar hij zegt: ‘Eén verkeerde handeling, Jozef, en we waren zo ondersteboven gegaan.’
Ik zeg: ‘Ik zal ervoor zorgen.
Ik zal ervoor zorgen.
Ik zal ervoor zorgen.’
En daar heb je het nou.
Dat kun je zo krijgen.
Ik rij strak, ik ben in mijn rijden net zoals met praten, met schrijven, met alles.
Nietwaar, meneer?
We kwamen ergens vandaan met zijn tweeën, hij zegt: ‘Stop.’
Ik zeg: ‘Ik stop niks.’
‘Ja’, zei hij, ‘als daar iemand komt ...’
Ik zeg: ‘Ja, nu moet u aanvaarden, meneer Van Straaten, dat ik rij en zie.’
Ik heb het zo geleerd, dus ik kan niet anders rijden.
Ik moet wel rekening houden ...
Ik ben helderziende gaan rijden, want ik heb chaufferen geleerd – dat leest u straks in ‘Jeus III’ – op een stoel, en toen kwam er een monteur van Gene Zijde – ik geef het u te doen – en die leerde mij, en in een week ...
In één week moest ik examen doen.
En toen zei mijn broer Johan: ‘Die kan niet tegen de stad, die moet naar Crisje terug, want die wordt gek.’
Hij zegt: ‘Moet je nog examen ook doen?’
Ik zeg: ‘Ja.’
Maar ik zat in dat kamertje bij mijn broer de kleermaker in de rondte te krassen op een stoel.
En die stoel was een wagen en ik reed in de Venestraat en we gingen de Leidsestraatweg op, ik zeg: ‘Kun je niet uitkijken?’
Maar toen zat er bijna daarginds, op de Leidsestraatweg, een dame onder mijn wagen.
En mijn broer die hoorde dat, hij zegt: ‘Kierewiet.’
Bernard zei: ‘Dèn is hartstikke gek.’
En dan kwam ik weer terug.
En dan zegt Bernard: ‘Maar mein je dat nou?’
Ik zeg: ‘Maor wèt giij dan nie’t wat er met mie’n vroeger is gebeurd?’
‘Maor giij kunt toch gin chauffeur worden op een stoel?’
Johan zei: ‘Hiij mot naor huus.’
Goed, daar hebben we het nou niet over.
Maar wij komen op een avond ...
Hij zegt: ‘Stop.’
Ik zeg: ‘Nee meneer, maar dáár komt iets aan.’
Ik zeg: ‘Een groene wagen.’
Toen keek ik door de huizen heen.
En toen stond ik op de hoek van de straat: boem.
‘Hum’, zegt hij.
Nietwaar?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Clairvoyant: door de huizen kijken.
Maar als ik nonchalant rij achter een wagen ...
Ik kan op straat, op straat kan ik door een ander naar Gene Zijde worden gestuurd.
Maar als je het goed wilt zien, dames en heren – en zo mogen we ook niet leven, want we moeten met de tijd mee – en dan kun je elk mens zijn toestand en zijn tijd ontleden, want er komt er niet één aan Gene Zijde bijna normaal over, want de helft van de mensheid wordt op straat ondersteboven gereden, en heeft zelf fouten, en vliegt en rijdt maar raak.
Moet u nu eens gaan kijken wanneer u al die wetten hebt, en die wetten kent, wat er al zo op straat door onnadenkendheid, niet kijken ...
Een dame die kijkt zo helemaal niet, steekt de straat over: rrang, ziekenhuis, dood.
Wat is dat?
Nu moeten wij ons aanpassen aan de maatschappij.
Heeft God dat geschapen?
Dus die moeder, of die man, iemand die loopt zomaar te denken en te denken en te denken, en loopt zo onder de trein.
Wat is dat?
Is dat God’s wil?
Is dat de machinist zijn schuld?
Waarom dacht die man niet beter?
Er zijn door nonchalantigheid, door te dwalen in gedachten zijn er ongelukken gebeurd.
De man die bijna overreden werd omdat die chauffeur in ene keer moest remmen.
Die ging met al zijn mensen over de kop: vijftien, zestien mensen dood, hoort u ineens.
Door dat ventje die daar liep te dromen.
Had die chauffeur niet hoeven te remmen, was er niets gebeurd.
Ach meneer, en zo gebeuren er ongelukken die u niet wilt.
Iemand komt verleden week bij me, hij zegt: ‘Wat me nooit gebeurt, ik heb bijna ... ik rem uit volle macht, een kind staat daar langs het trottoir, het kijkt nergens naar, vliegt zo de straat over, maar ik kom aangereden, en zo tegen mijn wagen op.
Ik denk: O god, het is dood.
Het kind maakte een zwieper de lucht in, het valt neer, het staat even zo te kijken: mankeert niets.’
Maar honderdduizend die zijn dood.
Zijn schuld?
Neen, want hij wilde dat niet.
Dat kind!
Maar zo zijn de grote mensen ook.
En dan ga je eigenlijk te vroeg over.
Die bokser en die hardrijder, en de mens die dat en dat doet, aan sport doet, en al die dingen om records te breken, en vliegeniers en al die dingen meer, die mensen gaan allemaal te vroeg over.
Het komt er waarlijk op aan, dames en heren, welke taak wij zoeken en willen doen voor ons normale evolueren hier op aarde.
Waar of niet?
En dat is waar.
Wanneer je tot de goddelijke wetten komt dan voel je wel: dat is een levensboom, en er zijn takjes.
Hier gaan we te vroeg over, en dat is disharmonie, want we maken, scheppen disharmonie doordat ik als een bezetene over de straat vlieg met die kar, of met dat vliegtuig.
Maar daar is een moeder die wil geen kinderen, die heeft geen liefde.
En dáár is een moeder die zegt: ‘Ik moet helemaal geen kinderen’, en stuurt die kinderen weer weg.
Precies hetzelfde.
Dus je krijgt het al voor het moederschap, heb je al disharmonie en afbraak.
En zou dan de persoonlijkheid met al die wilde eigenschappen niets hebben te maken ten opzichte van zijn persoonlijkheid en gevoelsleven?
Dat moet toch iets betekenen wanneer de mens daar als een wilde eend over die straat vliegt en dat zó en dat zo doet.
Ik zeg: ‘Ja, het is helemaal geen wonder, meneer, dat u vandaag of morgen uw nek breekt.
Wat kan mij dat schelen, dat moet ú weten.’
Maar die zit ergens aan vast, die schakelt zich te vroeg uit.
En is geen bewuste moord, maar die mensen zitten aan hun nonchalantigheid, hun lichtzinnigheid vast, en dat is: ze komen van die toestand niet los totdat het uur komt van sterven.
En dat kan vijftig jaar duren, het kan zestig jaar duren.
Die mensen spoken.
Als ze contact konden krijgen met de aarde, meneer, de maatschappij, de mensheid heeft te veel bewustzijn gekregen, maar anders dan zoudt u, midden op de dag zoudt u de mens horen: rrrrtt; hoor je niet.
Dan komt daar zo’n geestelijke astrale met zo’n geestelijke motorfiets aanzetten, meneer Van Straaten, en die rijdt u waarachtig nog ondersteboven ook.
Komt er eentje: wwrroem.
Dat gebeurt.
Die motorrijder die daar op de TT (Touring Trophy, motorracecircuit), in Assen, die daar de bocht uitvliegt; meneer, die zit daar niet, die doet niets anders dan: wrrrtt.
Als je clairvoyant bent, en u bent helderhorend, dan kunt u zo’n knaap in de bocht bij u in de keuken voorbij zien vliegen, want die zit daaraan vast.
Onherroepelijk.
Dan neemt hij de bocht even, in de keuken, en dan zegt die moeder: ‘Het is wel gek, maar ik hoor mijn zoon nu nog.’
Ik zeg: ‘Ja mevrouw, hij spookt.’
Zijn Norton (motorfiets) heeft hij nog bij zich.
Meneer, u komt er niet van los, totdat u het normale denken weer krijgt, want u voelt wel, u bent hier voor die sport krankzinnig, opgelost in jagen, en daar kunt u zich zomaar niet van losmaken en denken: o, het is gebeurd.
Nee meneer, u bent er nog in.
En omdat u daar eenheid mee beleeft, komt u niet los.
En dat is voor kunsten en wetenschappen, meneer.
Als u zegt: ‘Dat klopt niet’, dan zal ik het u bewijzen.
En waaraan is dat te zien?
In het krankzinnigengesticht leven de bewuste gekken, de mens die het u bewijzen kan.
Wie zijn het nu?
Dat is net zo erg.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... voor studie ...’
Dat kind heeft vanavond de tienen.
Ja.
U luistert goed.
Ik heb u verleden verteld: er was een jongen, er komt een dame bij mij: ‘Ja meneer Rulof, kunt u iets voor mijn zoon doen?’
Ik zeg: ‘Mevrouw, wat is er?’
‘Ja, hij is in Rosenburg (psychiatrische inrichting).’
Zestien talen kon hij, en normaal, prachtig.
Een jongen die kon leren.
De zeventiende taal brak hem de nek.
Daar zit hij nu.
Hij kon ...
En dan konden ze Frans, Duits, Engels, Italiaans, Hebreeuws, Latijn en Grieks – en alles frommelt hij door elkaar – en dan komt die ene: wrlumwrlum, begint hij te dalen en te dalen; en daar heb je zijn ziekte.
En zijn hele leven ...
Die is nog levend, ziet u?
Die leeft nog.
En dacht u nu, nu we weten dat we achter ‘de kist’ een geestelijke persoonlijkheid hebben ...
Of kletst daar dat lichaampje?
Wie is dat die daar zijn talen weer opnieuw ...
Vertaalt en dicht, hij heeft nog gedichtjes ook.
Die menselijke geest daar in Rosenburg, die: ‘O, eh, ga zitten, vanmorgen hebben we Frans.’
En dan begint hij (Jozef imiteert Franse klanken.) ‘Zitten!’
En dan moeten die gekken, die pakt hij bij de kladden en dan zegt hij: ‘Zitten!’
En dan komt hij als prof, en in ene keer heeft hij het over Hebreeuws daarzo, en dan heeft hij daar Jeruzalem en daar heeft hij dit, en dan staat hij in het hoekje en dan zijn er weer geen mensen, en dan komt de broeder ...
‘En ik sta er zelf bij’, zegt de moeder.
‘Zitten!’
Tegen zijn moeder.
Dan zegt ze: ‘Maar jongen toch.’
‘Zitten, en anders eruit!’
En zo doet hij dat.
En dan gaat hij beginnen.
En dan moet de moeder ...
En denkt: ja, dan ben ik tenminste nog even bij hem.
En dan moet ze Hebreeuws leren.
Maar in ene keer Italiaans.
En dan denkt ze: ‘O god, mijn jongen toch.
Maar weet je dat dan niet dat ik er ben?’
‘Zitten!’ en dan komt de prof voor de dag.
De leraar is hartstikke gek.
Droevig?
Toen zegt ze: ‘Was hij maar kruidenier geworden.
En nu heb ik een geleerde.
Ik was zo trots op mijn jongen.’
De prof zei: ‘O mevrouw, het is een taalgenie.’
Toen zegt ze: ‘Ja doctor, het is prachtig, hè.’
En nu zit hij in Rosenburg.
‘Had hij maar kruidenier geweest.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, dan had hij zoveel graankorrels gaan tellen dan was hij weer ... (niet te verstaan), als hij dan doorgaat.’
Maar u ziet het, waar het ons nu om gaat is, als die man nog met zijn talen bezig is ...
En dáár heb je dit en dáár heb je de dominee ...
De dominee daar, hij zegt: ‘Nou ...’
U hebt ‘Maskers en Mensen’ gelezen: ‘God, Jehova, God.’
‘Ja’, zegt Hans.
Maar dat is hier in Rosenburg.
En in elke krankzinnigengesticht ziet u de dominees, de godsdienstwaanzinnigen; die hangen nu tussen leven en dood, en vergaten een laddertje mee te nemen om terug te komen.
Ze zoeken God en gaan te ver, komen niet meer terug, kunnen niet meer terug, want ze zijn opgelost.
‘Eééh ...’, daar beginnen ze.
Duizenden krankzinnigen, godsdienstwaanzinnigen hebben we.
Als meester Alcar met mij geen fundamenten had gelegd, zo stuk voor stuk, zekerheden, zekerheden, daar, daar, daar, daar ...
Ik heb nu de kosmos beleefd.
Wat zijn dan zestien taaltjes, meneer?
U moet mij eens hier honderd miljoen vragen stellen.
Een dame ...
Het kan toch niet, want dan moet u dat van tevoren met zijn allen bespreken.
Om nou eens te zien ...
Dan kunt u het bewustzijn eens vaststellen, dat weet u al wel een beetje, want dan kunnen we er zelf dieper op ingaan, maar snel: kwek kwek kwek.
Al zou u er honderdduizend stellen, meneer, dan maakt u mij heus niet zenuwachtig.
Maar díé man breekt zijn nek, zijn innerlijke geestelijke nek door een paar taaltjes.
Wat dan nog als u de talen van de wereld ...
Er is een meneer die kan het wel, want ik heb verleden gelezen, die kon zo’n honderdvijfenveertig talen, met dialecten erbij.
Die mensen zijn er ook op de wereld.
Maar ziet u, dat is het bewustzijn, dat is gevoel.
Maar deze man die ging even net te ver en kende zijn gevoelsleven niet, en toen begon hij te dazen en loste op in de talen en de talen, en als dat voor hem is, nu nog, hij leeft nog ...
Maar als er een ongeluk gebeurt, dat ongeluk van die man is net zo’n gekkenhuis achter de kist als hij daar in dat krankzinnigengesticht, meneer, want er is geen verschil.
Is dat niet eerlijk?
Zo is het.
Moet u eens een psycholoog vertellen.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja meneer.
(Meneer in de zaal): ‘Een schaakmaniak kan die ook aan Gene Zijde zitten schaken’, jazeker, ‘is dat zo?’
Ja, maar in de hemelen schaken ze ook, want schaken is niet zo kinderlijk.
’s Morgens ...
In de hemel verveel je je weleens, meneer Götte.
Je kunt daar dammen ook.
(Meneer Götte): ‘Ik geloof er niks van.’
Gelooft u het niet?
Maar nu nog eens wat, ik heb eerst deze vraag nog, anders krijg ik ruzie met die dame, dan zegt ze: ‘Die meneer die kletst maar en en die vergeet wat te doen.’
(Jozef leest nog een vraag voor.)
Wat is dit?
“Een vriend van ons droomt elke nacht over zijn werk van twintig jaar geleden,” dat komt er precies bij, dame, “toen hij nog ondergeschikte was.
Op dit moment is hij al een jaar ziek, totaal oververmoeid.
Bij voorbaat mijn hartelijke dank.
Een vriend van ons droomt elke nacht over zijn werk van twintig jaar geleden, toen hij nog ondergeschikte was.”
Maar was hij dan voordat hij ziek werd, overstuur raakte, was hij toen dan eigen baas soms, dame?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Ja?
Maar nu droomt hij nog altijd over die tijd?
(Mevrouw in de zaal): ‘Elke dag.’
Over die tijd?
(Mevrouw zegt nog iets.)
En hij begrijpt niet wat het is?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee.’
Dat baas-zijn heeft hem ziek gemaakt, ziet u wel?
Die is over zijn kop gegaan, zie.
Dat mogen we niet zeggen: over zijn hoofdje.
Maar de maatschappij zegt: hij ging over zijn kop, hoofdje.
(Tegen iemand in de zaal): Komt u binnen, mevrouw.
Zoekt u iemand, dame, nee toch?
Zoekt u iemand hier?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, hoor, het komt wel goed.’
O, het komt wel goed.
Nou, ik hoop het ook dat het goed komt.
(Jozef gaat verder met de vraag.)
Maar nu is hij totaal oververmoeid.
En u wilt nu weten waarom die man altijd maar weer over zijn jeugd droomt?
En hij is oververmoeid en ziek.
(Mevrouw in de zaal): ‘Hij is nu negenentwintig.’
En ziek.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Kijk, dame, dit is een mooi verschijnsel, hoe het wel moet, en hoe het niet moet.
Want je kunt ziek zijn, lichamelijk kunt u een afbraak beleven.
Want we hoeven daar niet op te pochen.
Een mens kan werken, werken, werken, werken, en dan hoeft hij niet ziek te zijn; en ben je niet sterk, dan gaat u over uw hoofd als u doorgaat.
Kon de mens zijn lichaam berekenen dan deed hij het kalm aan.
Maar die tijd toen hij niet zoveel had te denken die spreekt nu in hem, het normale.
Hij kan daar al begonnen zijn om zich over zijn hoofd te werken, natuurlijk; maar dit, toen hij nog leerling was, of toen hij het makkelijker aan deed, en alles rustiger in zich opnam, die tijd spreekt nu tot hem.
En dat is het normale.
Het abnormale is dat hij leeft in een toestand waarin hij zich overwerkt heeft, en lichamelijk en geestelijk heeft gebroken.
En dat voert in hem momenteel een strijd.
Wie wil er gelijk hebben?
Dat goede, normale spreekt nu tegen de afbraak, en dat beleeft hij nu.
Daarom droomt hij uit de tijd van zijn toestand.
Kent u die man?
En als u nu eens goed met hem gaat praten, waarover gaat u nu met hem spreken?
Wat kunt u hem nu leren?
Waardoor kunt u die man genezen, dat hij, die kwelling van dat dromen ...
Daar zit die kwelling nog.
Want het kan hem helpen: wat hij in zijn slaap beleeft, kunt u hem door het praten geven.
Waar gaat u nu aan beginnen?
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... (niet te verstaan), maar hij wil er niet aan.’
Hij wil er niet aan.
Ziet u, als u nu met deze mens praat ...
Als ik die mens had, en ik zou die mens ... die kwam bij, ik moest hem genezen, ik zeg: ‘Meneer, dan gaan we eerst eens kijken waar de fouten liggen.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Hij is zeer egocentrisch.’
Ja, daar hebt u het al, en dan denkt hij: gaat uw gang maar.
En als hij dan egocentrisch blijft en hij wil met die dingen ...
Dat is een zuivere psychologische analyse voor het karakter, en dat kan de psycholoog ook en de psycholoog doet het ook.
Wil de dokter die man genezen, of die vrouw, dan zegt de dokter: ‘Eerst gaan we kijken waar de fouten zijn.’
En daar en daar ...
‘Vertel!’
En dan gaat hij vertellen.
En dan zegt die: ‘Stop!
Daar ligt een fout!’
En dan moeten we eerst die fout goedpraten.
‘Zó had u moeten handelen.’
Tot het ogenblik waarin hij leeft, en dan kunt u twintig, dertig jaar teruggaan, en elke dag beleven, en dan gaan we hem dat verklaren, en dan kent de man zichzelf.
Dan neemt hij het goede en het verkeerde, en dat analyseert hij; en dan kunt u hem vrijmaken van die druk op zijn gevoelsleven.
En de psycholoog moet het zo doen anders kan hij de zieke niet helpen.
En zijn ze overspannen, dan geeft hij een beetje medicijnen erbij om die zenuwen tot rust te maken, maar dat is allemaal camouflage, en dat is het voeren voor de mens van de wal in de sloot, want nu wordt het zenuwstelsel verdoofd, en hij wordt suffig en nu kán hij niet eens denken.
Als u de zwaarte van de verkeerde fout ...
Is het dan niet zo, is dat dan niet eenvoudig?
Wij doen iets verkeerds en wij lopen erover te malen en we maken het goed, is het dan niet ineens weg?
Dan zijn we toch vanbinnen veel makkelijker.
Dat is de wroeging voor de mens.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, maar hij heeft ook alles iedere keer fout.’
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Hij is bang dat de fout ieder keer ...’
Mevrouw, die man die zakt onherroepelijk door zijn knieën.
Die staat al te beven, die heeft nergens houvast mee.
U hebt houvast.
Waardoor zakt de mens door zijn knieën?
Wat is uw houvast?
Wat is ons houvast in de maatschappij, in dit leven?
Nou?
(Mevrouw in de zaal): ‘Het geestelijke?’
Ja, het geestelijke, dame, maar dan zijn we er niet.
Nu gaan we naar iets anders.
Weet u het weer?
(Mevrouw in de zaal): ‘Kosmische kracht.’
Nee, nu bent u er toch niet, zie.
Nee, bent u er toch niet.
Nee, dat is het niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘Vader- en moederschap.’
Vader- en moederschap?
Ja, dat is heel makkelijk.
(Zaal): ‘Zelfvertrouwen.’
Zelfvertrouwen zeggen ze hierzo.
Eigen wil, hè, dame?
(Meneer in de zaal): ‘ ... met de maatschappij.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘In harmonie leven met de maatschappij.’
Wie zegt dat daar?
Meneer, de harmonie in de maatschappij.
Doen we fout, doen we dit, dan hebben we toch ...
We stapelen maar wroeging op, wroeging op, wroeging op, wroeging op totdat het over ons gevoelsleven en de persoonlijkheid heengaat, en dan hebben we nergens geen houvast meer, slaap weg, rust weg, is geen harmonie meer, lichtjes zijn weg, geen contacten meer: we voelen ons gekraakt, meneer.
Hebt u nooit eens met een echte dief gepraat, meneer, een mens met wroeging, hebt u die nooit eens ontmoet?
Moet u horen, mevrouw, dan krijgt u een biecht alsof God biecht.
Hebt u nooit eens kunnen schreien om een man die wroeging had, hij zegt: ‘Ach, kon ik het maar goedmaken, kon ik het maar goedmaken’?
Meneer, moet u die arme moordenaars eens in de gevangenis horen, om het goed te maken, goed te maken.
Ik heb u verleden jaar verteld: in Rotterdam, in de gevangenis; daar had iemand geschreven over de vrouwengevangenis en toen heb ik die dame, die directrice geschreven.
Ik zeg: ‘Mevrouw, ik heb geestelijke boeken.
Kunt u misschien enkele boeken plaatsen voor uw arme vrouwtjes daar?’
‘Ja graag.’
Ik ben ernaartoe gegaan met meneer Van Straaten, we hebben ze twee stel gegeven, ik zeg: ‘Laat ze lezen.’
‘Wilt u ...?’
Ik zeg: ‘Als het moet, wil ik de verklaringen geven ook nog.’
‘Ook lezingen?’
Ik zeg: ‘Ja dame, u krijgt lezingen.’
‘En van wie?’
Ik zeg: ‘Die boeken die zijn van mij.
Hier hebt u mijn jeugd, en hier hebt u dit, als u dat lezen wilt ...
Die mensen die krijgen, die moeten ...
U kunt met een pen de geestelijke wroeging in u ... kunt u geen romannetjes lezen waar het over een kermis gaat en al die dingen meer.
Die mensen daar, die arme vrouwen die zitten in een strijd, dat is meer dan bar.’
Toen zegt ze: ‘O, wat is dat prachtig.’
Ik heb het u verteld, nietwaar?
Ik zeg: ‘Misschien van de winter een lezing in Rotterdam in de gevangenis.’
Mevrouw, na acht maanden kwam er een briefje: Ja, zoudt u nou eens willen komen want er zijn hier mensen die hebben het ingekeken ...
Maar ja, ze willen u graag vragen stellen.
Ik zeg: ‘O ja, zeker uw dominee?
Uw katholiek?’
Ik zeg: ‘Mevrouw, u houdt u niet aan uw woord, directrice.
U had die boeken moeten geven.
U zei: ‘Ik geef ze’, maar u kletst, dame.’
De directrice van de vrouwengevangenis in Rotterdam.
Ik zeg: ‘Mevrouw, u had u aan uw woord moeten houden, maar u houdt uw verdoemdheid, en dat is het.’
Meneer pastoor, en meneer de dominee, zat ertussen.
Maar die arme kinderen daarzo, die had ik van die wroeging af kunnen nemen als ik hun vertel dat ze ...
Want die mensen die zitten daar, en zitten daar en God durven ze niet meer aan te kijken, want, o god, als ze maar even naar boven kijken ...
En er zaten daar drie intellectuelen, een baronesje, en een gravinnetje, die hadden daar moorden begaan en al die dingen meer.
Er zaten er twintig, levenslang.
En daar zit die dooie dominee en meneer pastoor weer tussen, maar hoofdzakelijk de Bijbel met de verdoemdheid.
En toen vond meneer de dominee natuurlijk ...
Want dat is nog ons parlement, de Bijbel.
En nou kun je die arme donders niet bereiken.
Ik zeg: ‘Mevrouw, geef mij de mogelijkheid om met die kinderen te gaan praten dan neem ik die wroeging weg.’
Levenslang.
Ik zeg: ‘Mevrouw, geef mij de mogelijkheid.
Als ik mij inzet, mevrouw, krijg ik er dan tien uit?
Dan ga ik levenslang voor die mensen in de gevangenis zitten.
Doe ik, als ik er tien ...
Voor zeven heb ik het er niet voor over.
Maar tien moet ik eruit halen.
Haal ik tien van die ...
Ik ben klaar, dame, u bent klaar, maar die zijn nog niet klaar, en die zou ik mijn leven wel willen geven, opdat zij zich weer tot de maatschappij kunnen richten en dat zij weer aan een nieuw leven konden beginnen, en dat zij iets goeds konden maken, daar heb ik mijn leven hier voor over.
En dan ga ik zo vijf, misschien nog twintig, dertig jaar, zo oud als ik moet worden, knap ik levenslang voor die mensen op.
En dan zult u me heus niet horen belken.
Dat doe ik graag.
En dan help ik de mens.
Hebt u daar weleens aan gedacht?’
Ik zeg: ‘Mevrouw, mag ik er vijf uitkopen?
Dan ga ik erin zitten.’
‘Hèhèhèhè’, toen begon ze te lachen.
‘Vindt u het gek, dame?’
Toen ging ik even praten, hadden ze tranen.
Maar meneer de dominee zit er weer tussen.
En de lezing gaat niet door.
Die arme moordenaars daar, die moordenaressen, moet u die arme kinderen daar zien, ik heb ze niet gezien, maar het stond in de krant, daar lopen ze, wandelende wroeging.
Mevrouw, als ik vanavond om twaalf uur het bericht krijg: ‘Meneer Rulof, ik neem het aan, u krijgt het, tien gaan eruit.’
Ik zeg: ‘Die gaan aan een nieuw leven beginnen.’
En dan ga ik lachend voor die mensen mijn leven lang in die gevangenis zitten.
Maar ik ben morgen al aan het boeken schrijven.
Ik roep: ‘Hoera, ik ga lezingen geven daarzo.’
Maar nu zit meneer de dominee ertussen.
Die mensen lopen met hun wroeging, komen er niet uit.
Meneer, weet u wat dat voor een geknaag is, voor een verschrikking?
Maar ik heb u nu een verhaal verteld, en nu ben ik het eerste even kwijt, want ik ging te ver weg.
Waar hadden wij het eigenlijk over?
Weet u het nog?
Als u het niet weet, ga ik rustig door.
Maar ik heb iets vergeten.
Ik heb een vraag gesteld.
En toen heb ik gezegd: het is er dichtbij, toen was het er niet.
(Er wordt door elkaar gepraat.)
(Meneer in de zaal): ‘Hebt u beantwoord.’
Heb ik beantwoord?
Mooi, als ik hem beantwoord heb, ga ik door, maar ik moet het bewust in me opnemen, anders dan slaap ík vannacht niet.
Als ik naar huis ga en ik heb hier een vraag, en die heb ik niet volgens de wetten behandeld, dan maakt die vraag mij wakker, hoeft meester Alcar niet te doen, maar die vraag van u die houdt mij wakker.
En dan zeg ik: ‘Ja, ik beloof het u, ik beloof het u.’
En dan wilde ik, mensen, dat ik snel u allemaal weer hier naartoe had in de nacht en die vraag af ging maken en dan ga ik rustig slapen.
Want ik kan dan niet slapen, want die vraag overheerst mij en wil beantwoord worden.
Zo reageren geestelijke wetten.
Als ik een vraag al niet goed behandel, en ik zou hem nonchalant behandelen; meneer, dan krijg ik een pak slaag, scherper dan de gevangenis nog, want die hakt onmiddellijk in en schakelt me uit en martelt me.
En dat krijgt u ook allemaal.
Maar nu die wroeging van dergelijke mensen.
Om de mens een dergelijke toestand te ontnemen, kan niet, meneer, want meneer de dominee is, onze gevangenissen die zijn nog Bijbels.
Men denkt daar niet: daar is een mens.
Maar ik heb één bewonderaarster gekregen, schreef ze, en die dame, dat kind leest alle boeken.
Eén bewonderaarster heb ik dus toch nog uit die gevangenen vandaan gekregen met onze moeite.
Ik zeg: ‘Mevrouw, stuurt u de boeken maar terug.’
‘Ja’, zei ze, ‘de helft heeft zij al gelezen’, een vrouw van vierenveertig jaar, ik heb ze niet gezien, maar de helft heeft ze al gelezen, ‘en als zij ze allemaal uit heeft, dan krijgt u ze terug.’
Maar de rest kan stikken.
De rest moet dan maar kijken of ze van die wroeging afkomen.
En, meneer, mevrouw, nu weet ik het, nu komt het terug, dat gaat om die man, en het gaat ook met díé mensen, als u dat nu kunt verklaren, die zieke kunt verklaren waar hij aan dat overspoedige, en dat gehaast en dat wilde is begonnen, dan kunt u hem door het woord genezen.
‘En die mensen’, zei die directrice, ‘die zijn niet te genezen, die zijn voor hun leven kapot.’
En voor de dominee zijn ze eeuwigdurend verdoemd.
En dát is onze maatschappij, die zijn eeuwigdurend verdoemd.
Die hebben wat gedaan.
En een God van liefde is er niet.
Boeken er maar weer uit!
Want meneer pastoor en de dominee denken: Nee, dat zijn occulte boeken, die mogen ze niet lezen.
Maar dan hadden ze precies geweten dat God hen niet slaat, en dat God ze niet verdoemt, maar dat ze dat straks in een ander organisme goed kunnen maken – en ze geven de ziel een nieuw organisme als moeder – en dan waren ze die wroeging tenminste kwijt.
Nou moet u dat gebeul daar eens ...
Daarom zei ik: ‘Hebt u nooit eens met een mens gesproken die wroeging heeft?’
Dat kind daarginds zei: ‘Ik twijfel nog aan mezelf.’
Mijn god, mijn god, als u al tegen uzelf zegt: ‘Ik ben aan het twijfelen nog en ik zou me wel anders willen zien’, mevrouw, dan bent u al honderd procent bewust bezig.
Want een ander slaat en trapt en smijt en vervloekt de massa nog.
Die nemen geen foutje als ze fout zijn.
De fouten worden goedgepraat, kom niet aan die persoonlijkheidjes.
Ik heb een dame, die zegt: ‘Ik ben maar een groot kreng en een sufferd, ik ben maar een ongeluk, ik weet niets.’
Maar hoe rijk is die mens wanneer de mens voor zichzelf al geen voetstukjes heeft.
Dat is het toch, niet?
En nu daar eens gaan kijken, ga nu eens even in de maatschappij.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meneer Rulof?’
Ja mevrouw?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik heb gewerkt in de gevangenis, en toen heb ik ze ook uw boeken gegeven, ... (niet te verstaan) dan graag wilden lezen.’
Ja.
Ja, ik heb het ook gedaan, ik las dat daar.
Ik zeg: ‘Geef mij de mogelijkheid.’
Ik wilde ...
Ik liet u onherroepelijk los, dames en heren, in heel dit leven nog.
U kreeg van mij geen lezing meer indien ik de gevangenissen mocht bezoeken.
Dan had u het immers niet meer nodig?
Dan ging ik op hort hier in Nederland, want we hebben heel wat gevangenishuisjes waar mensen zitten en die zouden graag willen weten.
‘Ach ach ach, kunt u lezingen geven?’
‘Nee mevrouw, de regering zit er nog achter.
We hebben nog de Bijbel, en de Bijbel verbiedt om aan deze dingen te doen.’
Dus dat is allemaal kerks.
De gevangene die daar zit, daar wordt niet om gevraagd hoe hij vanbinnen denkt en voelt.
Maar daar komt nog geen metafysisch geleerde binnen.
De dominee zit daar en: ‘Ja, God ...’
Ja, nu worden de wetten verklaard.
Toen zegt daar zo’n arme oude man, die al dertig jaar zit: ‘Vuile ploert, wil jij me nou ook nog zeggen dat God mij nog dieper in mijn ellende slaat?’
Daar zitten ze mee, dag en nacht in duisternis, en ook die duisternis in die ziel, in die geest.
Dat is erg.
Dát is erg.
Dat is zó erg.
Ik kom er niet in.
Ik sta machteloos voor dergelijke bandieten, die dominees, die pastoors, dat zijn vuile geestelijke bandieten die de mens nog dieper in zijn ellende trapt.
Dacht u dat er een mens op de wereld is die zomaar bewust, omdat die mens er lol en pret in heeft, de mens van kant maakt, moordt?
Dacht u dat die vrouwtjes die daar lopen ...
Ik vind het voor een moeder nog honderdduizendmaal erger dan voor een man.
Als een man daar kwaad wordt en hij slaat wild door ...
Een jongen die kreeg een meisje niet, en hakte dat meisje het hoofd maar af, en daar zit hij nu.
Diezelfde journalist die schreef ...
Ja.
Hij zegt, die directeur zegt: ‘Hier zit hij.’
‘Waar is die jongen van die en die tijd, van 1917, 1918, die dat meisje vermoordde daar en daar, is hij hier ook?’
‘Ja’, zegt hij, ‘hij loopt hier.’
Het is al, hoe oud is dat nu al?
Zeventien jaar?
In 1917, 1918, hier in Holland is dat gebeurd.
Het is een jaar of twintig, vijfentwintig geleden.
Hij zegt: ‘Toen ging ik kijken naar die mensen.’
Hij zegt: ‘Daar staat hij.’
Hij zegt: ‘Ja, hij is het.
Die is nu vijftig.’
Hij zegt: ‘Is híj dat?’
En toen was er daar nog een jongen, die had ook een vrouw verkracht, die hebben ze ook levenslang gegeven.
En toen zegt hij: ‘Nee’, hij zegt, ‘die is daar, met dat petje zo scheef, dat is hij.’
Wat een drama.
Drama’s.
Maar ik vind het voor een man nog niet zo erg als voor een moeder.
Die arme moeders, die vrouwtjes die daar zitten, hebben ze nog een kindje erbij.
En die verschrikkelijke harde lege wereld van zo’n directrice en zo’n meneer, zo’n meneer de rechter en ons parlement, die daar maar over lijken gaan.
Hebt u de middelen ook al?
Dat willen ze goeddoen; ze smijten met miljoenen.
En dan willen ze de mens die moet zijn dubbeltjes en zijn kwartjes geven.
Moet u horen – hebt u dat niet gelezen in ‘Het Vaderland’? – hier in de kleuterhuizen waar kinderen die geen ouders meer hebben ... en kinderen die daar zomaar worden afgedankt, kinderen die zich daar dood zitten te vervelen, die scheel kijken omdat ze niets, en niets, en niets, en niets hebben ...
Nou krijgen ze: Wie heeft dit?
En wie heeft een kleedje?
En wie heeft dat?
Mevrouw, bent u daarmee geholpen?
Terwijl wij miljoenen, miljoenen smijten wij kapot; en voor zo’n arme hummel van anderhalf jaar wordt nog niet eens vaderlijk en moederlijk voor gezorgd.
Dat stond in ‘Het Vaderland’.
(Meneer in de zaal): ‘Jaja.’
Ellendig.
Dat is zo ontzettend, en dat is heel erg, en ze schamen zich ook.
Nu beginnen ze: ze weten het niet.
Maar nou moet u nu eens de gevangenis ingaan, waar de mens leeft met geestelijke wroeging, en geestelijk gesnak om God te leren kennen; want een onverschillige die er nog niet is, die zit daar: ‘Het kan me niet schelen.
Ga weg met je God’, zijn niet te bereiken.
Maar daar zijn er honderden en duizenden die dagelijks die kwelling en die marteling voelen; en die kunt u, en ik, niet bereiken omdat meneer de dominee ze nog dieper in de grond trapt.
Is waar, meneer.
En mevrouw de directrice zei: ‘Ja, komt u maar.’
Ik zeg: ‘Voor dát ongeluk die daarover geschreven heeft?’
Ik zeg: ‘Heeft hij de boeken gelezen?’
Ik zeg: ‘Ik ben niet van plan om uw rechtbank te overtuigen – krijg ik geen gelegenheid voor – en die meneer van de krant helemaal niet, en Jan de dominee ook niet, en meneer pastoor, want die lachen mij in mijn gezicht uit.
Wat is dat voor een getierelantijnerij?
Mevrouw, geef mij de mogelijkheid om tegen uw twintig levenslangen te mogen praten, en ik zal ze bezielen.
Ik zal ze nog gelukkig maken als het moet.’
Maar ik krijg geen kans, het gaat niet door omdat meneer de dominee ertussen zit.
Onze-Lieve-Heer ...
Let op, als die knaap zo, even, straks achter de kist komt, dan staat er een knuppel voor hem klaar.
Dan krijgt diezelfde dominee een pak slaag van zichzelf zoals de mens zichzelf niet kan slaan.
Onze-Lieve-Heer vergrijpt Zich niet aan die stakkerds.
Maar die dominees en die pastoors die de mens nog dieper verdoemen in zijn ellende, en nog dieper geestelijk martelen, die krijgen hun pak slaag, dame.
En dat doet Onze-Lieve-Heer niet, maar dat doet hun eigen onwetendheid, dat is net zo krankzinnig als die man die daar met honderdvijfenzestig kilometer over de weg raast, en die man met zijn zevenentwintig talen waarin hij is bezweken, het is allemaal één wet, één narigheid, één marteling; en dat is onze maatschappij.
Hebt u nog vragen?
Als ik dat hoor dan schrei ik me dood om die mensen, maar je staat machteloos.
Ik liet u allemaal in de steek als u zou zeggen ...
Wat zou ik nu ...
Vraag mij eens wat ik het liefste doe?
Ziet u, dan sluit ik mij op en dan red ik er tien.
Ik zeg: ‘ ... (niet te verstaan) als je me belooft, als je me waarlijk belooft om te willen gaan dienen, dan zal ik voor jullie levenslang nemen: ik ga zitten.’
Dát is de weg die Onze-Lieve-Heer ons geleerd heeft, en waarvoor Hij dan eigenlijk naar de aarde kwam; waar Hij niet voor gestorven is, want we hebben Hem vermoord.
Maar wat doen wij mensen?
Wij nemen die mensen, die armelingen, die arme moedertjes, die nemen we nog het enige bezit en bestaan en denken af, en dan gaan we ze ook nog eeuwigdurend verdoemen, want: die hel komen ze niet uit; het zijn moordenaars.
Een moordenaar wordt nooit vergeven, weet u dat niet?
Zou je ze niet?
(Tot de geluidstechnicus): Is het tijd, meneer?
‘Jawel.’
Dames en heren, zondagmorgen spreekt meester Zelanus over het uitdijende heelal.
Heb ik u iets mogen geven vanavond?
(Zaal): ‘Jazeker.’
Maar zondagmorgen spreken de meesters, want Jozef Rulof is een big stupid.
Slaap lekker, en tot zondagmorgen.
Dames en heren, bedankt voor uw welwillende aandacht.
(Er wordt geklapt.)