Navigatie 10
Jozef leest de vraag van mevrouw T. v. Houten voor: „In mijn droom zaten vijf kleine vogeltjes op mij te wachten.
Ze zaten in de vorm van een halve boog, konden zich niet bewegen en zagen eruit, alsof ze het erg koud hadden.
Het rechtse had roze met groene veertjes, het linkse blauwe met witte.
Van de drie andere wist ik zeker, dat ze er waren, maar ik zag ze niet.
Ze keken alle angstig naar mij, hadden dus ergens vrees voor.
Het rechtse vogeltje wilde ik pakken, doch toen losten ze alle drie op.”
„Ja, dame, wat is dit nu?
Ik heb geen contact met deze droom en die is ook niet af, er zijn geen geestelijke fundamenten voor, die mij kunnen verbinden, om dit te verklaren.
Toch is er wel iets, dat u en mij gevoel geeft en nu zie ik uw karaktereigenschappen.
De één heeft al witte veertjes, dat is waar.
Wij mensen geven aan onze karaktereigenschappen kleurtjes en die karaktertrekken kunnen vliegen ook, maar ze zijn angstig, zitten ín ons op een takje en als wij ze willen vangen, grijpen wij ernaast.
Zó is de mens met zichzelf bezig en zien wij soms onze karaktertrekken als vleugeltjes, als vogels; de „Groot Gevleugelde” nu in uw leven is het bewustzijn voor uw persoonlijkheid, uw gevoelsleven; en dat zijn duizenden vogels.
Hebt u er iets aan, ik vind het best, iets anders zie en voel ik niet!
Wel, dames en heren, wanneer bezitten onze karaktertrekken geen angst meer?
En wanneer hebben zij het niet meer koud?
Als de warmte van onze liefde spreekt, verandert de kleur en is er geen koude te beleven, dan zitten ze ook niet meer in een boogje om u heen, maar fladderen rond en geven u hun eigen warmte terug.
Dit kunt u begrijpen!
U moet niet met die vogeltjes vanbuiten praten om ze te vangen, maar ze van binnenuit beleven en dan komen ze tot uw leven terug!
Zien wij zulke diertjes niet allen vliegen, dames en heren?
Er zijn karaktereigenschappen in ons, die nog geen vogeltjes zijn, die nog in het eitje zitten en soms beginnen te rotten, omdat wij steeds weer willen weten, wanneer dat karakter-eitje uitkomt.
En nu komt het niet uit, want wij geven dat deel van onszelf geen warmte en dan stikt die bron vanbinnen!
Toch zo gek nog niet, dame?
En wat te zeggen van al onze stink-eitjes?
Windeitjes?
Je denkt nu, dat je een kippenei bezit en als je goed kijkt, zit er een slang in, een krokodilletje, een stinkdiertje!
Maar ik heb het niet tegen u, dame, dit is voor ons allen!!
En de eigen rest weet u nu zelf!”
De heer G. Vermeulen vraagt: „Vanaf de eerste openbaringen uit de „Albron” ontstaan, tot in het goddelijke „AL” terug, beleven wij elk stadium als zeven overgangswerelden voor „ziel, geest en stof”.
Heb ik dit goed?
En wanneer het „AL” is bereikt, is daar dan ook diezelfde toestand, zeven hogere werelden, voordat de ziel als „GOD” nu, het eigenlijke „Alstadium” heeft bereikt?”
Jozef zegt: „Waar de mens zich al niet mee bezighoudt.
Geloof me, indien het onbewuste deel van de maatschappij hier luisterde, werden wij voor gek verklaard, voor hoogmoedswaanzinnigen, voor vliegers en toch ... !
Wie de boeken nog niet heeft gelezen, de meesters niet kent en niet kan aanvaarden, dat wij dit contact beleven en ... geloof ook dit, wanneer de meesters mij niet voor de ‘Kosmologie’ tot ín het „AL” hadden gebracht, dan was deze vraag waarlijk wel wat te hoog gegrepen, doch wij kunnen antwoorden.
Ja, ik heb het goddelijke „AL” gezien en mogen beleven.
Ook dáár zien wij zeven overgangsstadia, voordat wij dat „AL” bewust in ons leven hebben opgenomen en eerst dán zijn wij mensen goddelijke goden.
Dán vertegenwoordigt de mens God?
Neen, God heeft zichzelf door het leven verstoffelijkt en dan is er van menszijn geen sprake meer!
En dat is ons uiteindelijke doel; wij leven daar eeuwigdurend verder!
Dat heeft u dus goed aangevoeld.”
Vraag uit de zaal: „Maar het „AL” is toch door de mens niet te zien, mijnheer Rulof?”
Jozef antwoordt: „Ziet ge, daar heb je het al.
U bent theosoof?
Mijnheer, wij ontleden het „AL” en wij hebben het gezien.
De meesters hebben mij daarheen gebracht, zei ik zo-even reeds en dit kunt ge aanvaarden!
Is het „AL” niet te zien en niet te ontleden?
U bent als mens het „AL”, mijnheer, dus als ziel, stof en geest en als de persoonlijkheid, bent u, als God is, ook al weten wij, dat wij nog mensen zijn.
Doch het „AL” is bewoond.
Christus is daar en met Hem miljoenen mensen, die hun ruimtelijke kringloop hebben volbracht en het „Alstadium” hebben bereikt.
Zo zullen ook wij eens die kringloop hebben volbracht.
Ook zij kwamen van de Maan en gingen verder, doch zij hebben hun aardse kringloop voor ál de goddelijke wetten moeten vergeestelijken en vergoddelijken!
En de wetten van „Albron” als vader- en moederschap hebt u ook.
Alles van die „Almoeder” leeft in uw leven en het is daarin, dat wij – door onze reïncarnaties – ontwaken.
En is dit zo erg?
Moet dit niet?
Als u de sferen kent, weet u het, achter dit universum leeft een ander en dit is door óns universum ontstaan, want ál het leven schept en baart en evolueert!”
Mevrouw J. J. Mulder vraagt: „In een van de boeken staat: Moord voert u onherroepelijk terug naar de Aarde.
In het boek ‘De Kringloop der Ziel’ maakt Lantos Dumonché een einde aan het leven van Roni.
Moest Lantos daarvoor niet terug naar de Aarde?”
Jozef Rulof antwoordt: „U leest daarover in het boek, dame.
Roni ging door haat en afbraak over, doch juist op tijd, anders had Lantos dit goed moeten maken.
Dit zegt echter, dat wij door duizenden mogelijkheden uit ons lichaam kunnen worden gerukt, terwijl dit dan de kosmische tijd is.
Mensen kunnen zelfmoord plegen, terwijl het toch geen zelfmoord is, indien zij zichzelf erdoor naar de volgende evolutie helpen.
Een voorbeeld nu: Vader, dochter en zoon gaan voor vakantie naar Duitsland, in de bergen.
Na twee dagen wilde de dochter terug naar Holland.
Ze gaat terug en loopt meteen achter het huis het water in en verdrinkt.
De vader en de zoon seanceren, ze hebben een goed en zuiver geestelijk contact.
De dochter komt door en zegt: ‘Vader, dit was mijn einde.
De dood kent geen sterfbedden.
Ik moest er zó uit en ik ben nu bij moeder, maak u dus geen zorgen.
Straks keer ik tot u terug!’
Ziet ge, zo gaan er meer mensen over.
En dit is dan toch geen zelfmoord, soms ook geen moord, want de ziel als mens zóú zo overgaan; het zijn nu de levenswetten van de mens, door hemzelf opgebouwd, doch die door de evolutie worden bezield en dit heet hier „sterven”, maar het is „verdergaan”.”
De heer J. v. Herwaarden vraagt: „Zijn ongelukken steeds oorzaak en gevolg?”
Jozef Rulof zegt nu: „Een ongeluk komt altijd door een oorzaak, zoals lichtzinnigheid, nonchalance, soms door roekeloosheid, of door waarlijk pech bijvoorbeeld, tot stand; dit is te begrijpen.
Doch het behoort dan bij uw eigen leven en het is dus geen geestelijk karma, want dat bedoelt u.
Is het niet zo?
Want geestelijk karma en oorzaak en gevolg heeft op ons verleden afstemming, en dát is goedmaken.
Een ongeluk heeft met goedmaken niet uit te staan.
Begrijpt u dit ook?
Dan ben ik er!”
Vraag weer van iemand anders: „Uit de vraaggesprekken, die ik hier heb gehoord, wordt het stoffelijke wat al te licht opgenomen, zoals het huiselijk leven voor man en vrouw en de kinderen, en vooral het seksuele leven, waarin juist de grootste gevaren liggen.
Want als wij zo eerlijk moesten leven, gingen wij de put in.
Ik heb nog veel meer vragen, maar die zijn zomaar niet een, twee, drie te stellen en te formuleren.
Zou op deze avonden niet meer het stoffelijke naar voren kunnen worden gebracht?
Bij voorbaat dank voor uw antwoord.”
Jozef zegt: „Mijnheer ... inderdaad is het waar, wat u zegt, maar allereerst hebben wij hier geestelijke ontspanning, geestelijke vragen en wel over de boeken.
Indien u zelf uw vragen zo stelt, dat wij een vergelijking kunnen maken met en voor uw stoffelijk leven, ga ik eropin.
Soms krijgen wij die vragen.
Maar meestal breng ik toch de vraag tot de maatschappij terug en geef ik voorbeelden, hoe wij de geestelijke wetten kunnen verstoffelijken door ons leven in de maatschappij.
Doch als ge zegt: ‘Wij gaan door netjes te leven een put in’, dan neem ik dit niet.
Wat moeten wij dan doen?
Gaan wij een put in, wanneer wij de geestelijke wetten voor ons leven achter de kist willen beleven?
Is dit mogelijk?
Wij hebben het hier nu over: gij zult niet doden!
Waarom moorden de mensen, er is toch: Gij zult niet doden?
En dan komt er: Er is geen verdoemdheid!
En zo verder.
Hier worden de geestelijke wetten verklaard en dan weet de mens, hoe hij eraan moet beginnen.
Wat u daar zegt, houdt vanzelfsprekend in: ik zal wel zien, wat ik krijg; ik neem het niet zo zwaar.
Is dit de manier om er te komen, om onszelf tot die werelden te voeren voor de geest?
Doordat wij de geestelijke wereld gaan begrijpen en kennen, weten wij, hoe wij ons stoffelijke leven moeten inrichten en dat is de bedoeling.
Wij zouden ook wel kunnen zeggen: Wat Christus zei, is te moeilijk voor de mens!
Doch door de leer van de meesters van het licht krijgen wij ons eigen beeld in handen en kunnen wij verder.
Hebt u huishoudelijke problemen?
Kinders begrijpen u niet en hebben uw raad nodig?
Inderdaad ook voor het seksuele leven?
Dit alles lost op, wanneer wij het geestelijke leven gaan begrijpen; doch nu staan we voor zuiver lichamelijke vragen en niet voor geestelijke.
Wilt u erop ingaan, mij goed, ik geef u antwoord, doch daar is de mens angstig voor en eerlijk is eerlijk, dit is niet zo eenvoudig, omdat de mens in de maatschappij nog onbewust is!
Ik voel er weinig voor, om op deze avonden seksuele vraagstukken te bespreken, wij weten zeer zeker, hoe wij moeten leven en handelen voor elkaar, hiervoor bezitten wij in de eerste plaats Christus en nu het verruimend beeld van de meesters en hun boeken erbij, die u de weg wijzen, om aan dat andere leven te beginnen!
En wat uw kinderen nodig hebben, dat weet u nu zélf, u neemt dit van mij toch niet aan en daarmee bemoei ik mij ook niet.
Ik ben hier dus voor de geestelijke wereld, waar het alle mensen om gaat.”
De heer Harteveld vraagt: „Als de Aarde terugkeert naar haar eerste stadium van vóór de schepping en al het leven is teruggekeerd tot de „Albron”, gaan wij dan naar de astrale wereld?”
Jozef zegt: „Wanneer de mens en ál het leven, mijnheer, de kringloop der Aarde heeft volbracht, leven mens, dier, bloem en plant reeds aan Gene Zijde en lost dit universum volkomen op; het keert terug tot het onzichtbare „AL” en is dan weer „AL-energie” geworden.
Zoals het kwam, zich gaf en zich openbaarde, keert het terug.
Doch het bewuste leven, de mens, het gevleugelde dier, het leven van Moeder Natuur, vertegenwoordigen dan God in alles!
U leest dit in de boeken!”
De heer Leo Joost vraagt: „Wanneer de bevruchting is tot stand gekomen, begint daarna de opbouw van het organisme.
Nu is mij iets niet duidelijk.
Bij de opbouw ontvangt het embryo het voedsel en de kracht van de moeder.
Nu heeft het in hoofdzaak iets nodig om te komen tot celdeling, celvorming.
Zou het embryo die wetten niet kunnen beleven, dan stond de ontwikkeling stil.
Het sterft en wordt uitgedreven.
Nu waren mijn gedachten aldus: het embryo krijgt van het moederlijke organisme het klierstelsel, onder andere een specifiek hormoon, hetwelk men dan noemt: het celdelingshormoon.
In dit hormoon zit de kracht, of er gaat een werking of stuwing van uit, die de embryonale cellen tot deling aanzet.
Deze stuwing, die ik graag zo zou noemen, wordt op een centraal punt in het embryo opgenomen en aangezet tot werking en omgezet tot verdeling.
Dit punt zou dan de pijnappelklier zijn, waarvan is gezegd door meester Zelanus, dat deze klier zijn werkzaamheid heeft tijdens het groeiproces van het kind in de moeder.
Door deze stuwing begint de pijnappelklier met zijn werking en zo neemt het celstuwings- en -delingsproces, een aanvang, totdat de vrucht na zeven maanden haar functie, als fundamenteel wordingsstadium heeft bereikt, waarna deze klier zijn eigen functie verricht.
Het klierstelsel van het kind neemt dit daarna geleidelijk over en stelt zich weer op zijn eigen behoefte in, waarna enige tijd later het kind wordt geboren.
Indien u kunt, gaarne een antwoord.”
Jozef Rulof zegt: „Wel, mijnheer Joost, dit is weer wetenschappelijk en diep, doch het antwoord is er!
Ik weet, wat u bedoelt, maar wat ú voelt, is het niet.
Wat u bedoelt met de „pijnappelklier”, zijn de amandelen.
Daarover heeft meester Zelanus vroeger reeds gesproken.
De geleerden weten nog niet, wat de amandelen eigenlijk hebben te betekenen.
Maar u gelooft toch niet, dat er organen in ons organisme aanwezig zijn, die niet de minste functie bezitten en dus overbodig zijn?
Dat bestaat niet, zelfs de blindedarm bezit een functie, doch – ook dat is toen verklaard – als uitgangsdeel voor het groei- en bloeiproces op een hogere graad, afstemming dus, op een nieuw organisme, dat stoffelijk is en dat alléén de „Vierde Kosmische Levensgraad” bezit.
Dit deel dus schept daar een nieuw leven en dat is voor het darmstelsel de uitdijing, het leven en de stof voor die bewustwording als orgaan en is als zodanig geschapen.
Zo zijn er organen in ons organisme, die zuiver de bron bezitten voor een hoger organisme, omdat ook het organisme uitdijt en later een geestelijke structuur bezit; dit hebben wij te aanvaarden.
Die amandelen nu, mijnheer Joost, hebben de taak, juist voor de tijd van het embryonale bestaan in de moeder, te zorgen, dat een orgaan niet buiten de eigen sfeer uitgroeit, en is als voor de kosmos, de eigenlijke afsluiting, die wij als de dampkring kennen voor de Aarde.
En dat dit onherroepelijk zo is, zal ik u aanstonds bewijzen door een voorbeeld.
Maar wat is nu de bron van de amandelen?
Wat is eigenlijk die kracht?
Waardoor krijgen wij houvast met die kracht en is die kracht te ontleden?
Diezelfde amandelen nu, bezitten de harmonische wetten voor de uitdijing, groei, bloei, ontwaking en dit zien wij in de „Albron” terug.
Al het leven voor het Universum en overal, waar wij leven zien, bezit dit die wetten als een orgaan, dat voorkómt, dat wij geen armen en benen hebben gekregen, zo lang, als de ruimte diep is.
In de amandelen leeft nu de middelpuntvliedende kracht van het Universum, daarin zien wij het oersysteem van het „Alstadium” terug, de wetgevende macht van het Universum en dit is zonne-uitstraling, dus het vaderschap.
Het bouwt daarenboven aan het moederschap.
Deze nietszeggende organen bezitten dus de „Alwetendheid” voor uitdijing.
Maar deze waarde heeft de wetenschap nog niet aan dat deel van ons organisme gegeven; men kent de werking nog niet van de amandelen!
Men nóémt ze alweer amandelen, doch voor de goddelijke terminologie is het woord thans: de „hersens” voor ál de stelsels; dus die organen bezitten zuiver het denkvermogen van de „Almoeder”, het „Alprincipe”, alléén voor de uitdijing, omdat de organen en het vader- en moederschap weer een eigen constructie bezitten en toch weer vanuit die bron worden gevoed, of ... luister u nu goed ... een planeet zou zó uitdijen, dat het organisme voor het Universum uiteenspatte.
Dit nu geldt bovendien voor de baarmoeder en de geslachtsdelen, voor élk deel van ons organisme!
Niet wonderbaarlijk, mijnheer Joost?
Toch weer eenvoudig en dit is waarheid, omdat élk deel van ons organisme kosmische betekenis heeft en door het Universum is ontstaan; ook daarin bevinden zich deze wetten!
Dit dus over onze amandelen.
Juist als de vrucht tussen de derde en vierde maand aan de eigen werking begint – dit is nu bij al het leven van God te zien voor dit stadium – remmen de amandelen de werking, groei, bloei en uitdijing.
Dat is één bron, en die bron bezit dus de krachten en levenswetten, om die uitdijing het goddelijke halt toe te roepen, of wij hadden hoofden als ruimten en handen als ruimten, doch diezelfde amandelen zorgen nu voor de juiste groei, tot daar en niet verder.
Is nu die verruiming tot stand gekomen en hebben de cellen, waarover u het hebt, de eigen verdeling gekregen, hetgeen nu dus weer in al het leven als cel aanwezig is, dan begint die bron aan de uiteindelijke stuwing en dit is het afmaken van het organisme van het kind in de moeder.
Dat gebeurt tussen de zesde en de zevende maand, waarna het uitgroeien plaatsvindt voor ál de stelsels en eerst dan kan het kind geboren worden.
Maar nu de verschijnselen.
Ik vraag u nu: gelooft u, dat een verschijnsel, vanuit het organisme dus ontstaan, ons bedriegt?
Dat dus een lichamelijk verschijnsel géén eigen betekenis bezit?
Dat wij nu door zo’n verschijnsel voor de gek worden gehouden?
Immers, als een mens ziek is en de dokter zoekt – daarvoor heeft hij gestudeerd – is het verschijnsel zijn wetenschap.
Duidelijk?
Maar de werkelijkheid is, dat wij nu door het verschijnsel van een deel van ons organisme een stoornis of een stuwing beleven en dit hebben wij te aanvaarden.
Nu een andere vraag, voordat ik u de kosmische betekenis geef voor de amandelen.
Wanneer het kind wordt geboren, is er dan iets in dat jeugdige organisme, dat ziek is, dood is?
Begrijp goed, wat ik thans bedoel en wat de meesters u willen geven.
Dit kind, als nieuw geborene, kán ziek zijn, jazeker, dit is mogelijk en dit weten wij.
Maar daar gaat het ons niet om.
Verschillende stoornissen treden er reeds naar voren, de baby’s zijn al ziek, voordat ze zijn geboren, doch dat is het „lichamelijke” „oorzaak en gevolg” en is niet, wat wij bedoelen.
Psychopathie en achterlijkheid is nu „geestelijke afbraak” en heeft dus een andere betekenis, is een andere wereld en behoort bij de afbraak van de mens.
Maar ... er is iets, dat volkomen overbodig is en die overbodigheid is stervende en dát nu, mijnheer Leo Joost, zijn onze amandelen, want zij hebben hun werking volbracht.
En nu staat de dokter voor een bron van kracht, die andere organen stoort en nu ziet hij zijn ziekten.
Hoeveel kinderen lijden er niet aan de amandelen?
Die amandelen zijn de bron voor veel lijden en afbraak.
Dan gaan die dingen er het eerste uit!
Maar de dokter kent de werking niet van de amandelen en weet niet, dat diezelfde organen hun werking reeds hebben volbracht en stervende zijn, waardoor wij lichamelijke verschijnselen zien, die een ziekte vertegenwoordigen, waarvan de amandelen de schuld zijn.
En nu het eigenaardige.
Het is gebeurd, dat bij een jongen de amandelen werden weggenomen.
Toen begon er een groei- en bloeiproces van zo’n geweldige kracht, dat dit kind in korte tijd het volwassen stadium had bereikt.
Tot een enorme grootte dijde het organisme uit, en alleen omdat men de amandelen had weggenomen.
U ziet nu, dat die organen dit alles hebben moeten vertegenwoordigen.
En nu: waarom heeft niet elk mens dit te beleven?
Nu remmen ál de cellen, waarover u het hebt.
Elke cel nu, zei ik immers, onverschillig waarvoor die cel ook dient, bezit toch álles van de „Albron”, álles ... en nu zien wij, dat alle cellen de wispelturige groei zélf tegenhouden, waardoor wij hebben te aanvaarden, dat de mens, die ook de amandelen mist, tóch voor uitdijing wordt beschermd, doordat élke cel min of meer die beschermende krachten bezit en dus handelt!
Benen en armen, lichaamsbouw, krijgen dus precies die uitdijing, waarvoor het kosmische evenwicht werd geschapen en die de „Albron” aan al het leven heeft gegeven.
De hersens nu van de mens hebben voor het organisme een eigen taak te vervullen en zo werden door deze bron de amandelen geschapen, doch de hersenen behoren thuis bij de mens en zijn geen kosmische organen, de amandelen wél!
Zo kunnen de meesters élk orgaan kosmisch en menselijk ontleden.
Zo hebben de ogen voor ons weer een kosmische betekenis, wat u kunt begrijpen.
Dit zegt, dat de doktoren het menselijke organisme met al de verschillende werkingen nog niet kennen!
Dus de amandelen kunnen worden weggenomen, en ditzelfde geldt voor de blindedarm.
Amandelen zijn dus organen, die hun functies reeds hebben volbracht.
De moeite waard, mijnheer Joost?”
Leo Joost geeft Jozef Rulof: „Prachtig is het, enorm, machtig!”
„Dan ga ik verder en u denkt er maar over na.”
Ik heb hier een vraag van de heer J. Reitsma: „U had het over Paul Brunton, wiens boeken over de oosterse mystiek en de magie van Tibet, India, China, Japan en het oude Egypte ons bij het lezen in hun magische greep gevangen houden.
Hoe verklaart u nu, dat Paul Brunton, die toch een ingewijde is in zijn beide boeken: „Hoger dan Yoga” en „Het Super Ego” is overgegaan van de oosterse mystiek naar de filosofie van de rede?
Bedoelt hij hiermee de metafysica?
Toch zoeken wij in zijn boeken tevergeefs naar de machtige leer van de meesters, die juist door uw boeken wordt weergegeven en volkomen zuiver de ontleding van al het leven vertegenwoordigt.
Bezit Paul Brunton deze wijsheid niet?
Is hij geen Kosmisch Bewuste?”
Jozef begint met: „Mijnheer Reitsma, Paul Brunton weet niet meer dan gij weet, integendeel, gij kunt hem college geven.
Hij is geen ingewijde, noch een geestelijk bewuste, hij liep er langs en kent de occulte, metafysische wetten nog niet en omdat hij ze niet kent, ging hij terug tot de menselijke rede, dus het met beide benen staan op aarde.
Hij wist: Ik kom er niet door!
En als die geest het niet kan, wat wilt gij hier in het Westen dan beginnen?
Indien ge mocht denken, u de ruimte bewust eigen te kunnen maken, volgt bewust het bezwijken, waarover wij hier reeds hebben gesproken.
Híér nu, mijnheer Reitsma, ontvangt u kosmische yoga, omdat wij contact hebben met de meesters.
Was Paul Brunton maar naar Nederland gekomen, dan had ik hem in de leer kunnen nemen en ik verzeker u, hij zou een prachtadept zijn geworden!
Die man wilde leren!
Die geest staat open en hij zou dankbaar zijn geweest voor deze wijsheid, maar hij geloofde niet, dat dit in het nuchtere Westen aanwezig zou zijn.
Daarom ging hij naar het Oosten en nu kan het Westen tegen het Oosten zeggen: Kom gerust, wij zijn zover!
En het is gekomen, doordat wij ons destijds in het oude Egypte voor deze leer gereed hebben gemaakt.
Ook Paul Brunton is er één uit die tijd!
Dat heeft hij trouwens zelf gezien en gezegd.
Nu, mijnheer Reitsma, kunt gij een vergelijking maken met de boeken van de meesters: u bent daartoe in staat.
Wie en wat is Paul Brunton nu nog, in vergelijking met u, die dit alles hoort en kunt beleven?
Zo zijn er velen, die denken iets te bezitten, zich indenken, dat zij reeds ingewijden zijn; ze zijn het niet en dit kan ik u bewijzen!
Leg Paul Brunton deze vragen eens voor?
Dan krijgt u geen antwoord en hij denkt: Die zijn gek.
Maar wij hebben bewijzen!”
Mevrouw Jeanne Ehrhart vraagt: „Gaarne zou ik van u het volgende willen weten: zijn er „manen” in de omgeving van Saturnus, waarop leven aanwezig is?”
Jozef antwoordt: „De bijplaneten, waarover de meesters door onze boeken spreken, liggen in het Universum verspreid.
Die manen, waarover de astronomen spreken, hebben een andere betekenis.
Soms bezitten deze manen waarachtig leven en dan zijn het dus moederplaneten, of hebben leven gekend.
Zij zijn echter, zoals nu de „Maan” moet beleven, stervende!
En dit leest u in de boeken: ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
Ik heb hier de vraag – het zijn meer vragen, zie ik – van mijnheer Veenkamp: „De oosterse en westerse esoterische overlevering erkent, dat het stoffelijk lichaam van de grote profeten en Godsgezanten werd voortgebracht door een man en een vrouw, die beiden in een opgelegde slaap waren gebracht.
De algemeen heersende natuur was dus volkomen uitgeschakeld, maar de voortplanting kwam tot stand onder invloed van hogere machten tijdens een toestand van geestvervoering, waarbij het vleselijke genot was buitengesloten.”
Ik ga eerst deze vraag beantwoorden.
Mijnheer Veenkamp, vaders en moeders, gelooft ge dit?
Immers, wij staan voor ons eigen leven.
We weten nu, dat Christus is geboren door Maria en Jozef.
Ik was die Jozef niet, ook al heb ik dezelfde naam, maar ik weet het wel!
Al die profeten zijn door man en vrouw op de wereld gekomen.
Zeker is, dat wij die wetten in het oude Egypte hebben beleefd.
Als daar een Groot Gevleugelde aangetrokken moest worden, waren de hogepriesters uit de Tempel van Isis, Rá, Ré en Luxor op dat gebeuren ingesteld.
De man en de vrouw, die het éénzijn beleefden, waren niet bewusteloos.
Hij en zij waren geestelijk opgetrokken, doch de stoffelijke daad was er ook!
En nu iets anders.
Wat heeft stoffelijk genot voor de goddelijke schepping te betekenen?
Niets!
Dat is de uiting ván en vóór bepaalde organen.
Dacht u waarlijk, dat God zich iets van die stuiptrekkingen aantrekt, als ik het zo mag noemen?
Heeft God niets anders te beleven en te bedenken?
Hij legde toch aan dat orgaan die genotswerking vast?
Geloof me, daarvan hebben de ménsen iets gemaakt en dat is rotheid, hysterisch gedoe is het, seksueel genot is het ook, doch voor God is dit doodgewoon, iets vanzelfsprekends.
En moet Hij dat uitsluiten, nu wij weten, dat dit de goddelijke splitsing is?
Als dat er niet bij was, mijnheer, man en moeders, vaders ... wat bleef er dan nog van die goddelijke baring en schepping over?
Wij als scheppers zouden dan tot de moeder zeggen: doe het zelf, er is niets aan.
Doch dít is het goddelijke gebeuren voor man en vrouw, voor al het leven van God en hier is de mens zo happig op!
Het is dé vreugde van het paradijs, dames en heren, en die heeft niets anders te betekenen dan goddelijk éénzijn, waardoor de splitsing ontstaat!
Dit heeft dus alweer een geheel andere betekenis, doch de mens heeft er een armoedig gebeuren van gemaakt!
En dát nu, wat de mens toebehoort, wat van de mens is, mag dat wél door een afgezant beleefd worden en niet door de mens?
Moet de mens bewust het splitsingsproces ontnomen worden, om heilig te zijn?
Kunt gij iets bederven of verknoeien, iets bezoedelen, indien gij dit bewust gaat beleven?
Foei toch, wij verknoeiden het machtige splitsingsproces en dat heeft de „Almoeder” niet bedoeld, want zij gaf het al haar leven!
Belachelijk wordt nu alles en wel het allerheiligste voor al het leven van God, vooral voor ons als mens!
Jozef en Maria werden niet door hogere geesten buiten hun éénzijn als man en vrouw verstoten.
Dat bestaat niet!
Dat kan God niet goedvinden terwijl zij er niets door zouden bereiken.
Integendeel.
Zij hadden dan een gat in de menselijke ziel geslagen, juist doordat zij, die hogere machten dus, de mens onder hun invloed hadden gebracht; dit is toch van óns en is heilig goddelijk zuiver gebleven!
Met andere woorden: zelfs als wij er een kermistent van maken, ís en blijft de splitsing ruimtelijk doodgewoon, daaraan is niets te verbeteren, noch te mismaken, het gebeuren is een goddelijke wet!
No sir, neen, dames en moeders, dit geldt voor mij en voor u allen, ik ben mens en blijf het, dát laat ik mij niet ontnemen, voor geen en door geen profeet.
Ik zou zeggen, dat, als men nu van Jozef zou zeggen: je bent maar een grote sufferd, dit waarheid zou zijn.
En nog iets anders.
Als u bewusteloos bent, kunt gij dan als man en vrouw baren en scheppen?
Dus wij moeten bewusteloos worden geslagen om God te vertegenwoordigen?
Kletspraat is het!
Nonsens is het!
Ik geef me niet en kan me niet geven, als ik bewusteloos ben.
Ik wil mijn eigen schepping bewust beleven.
Ook de „Albron” wil dit en moet dan die „Albron” als God dus, daarin gaan knoeien?
Is er nog geen geknoei genoeg op aarde?
Ook dit er nog bij?
Het bestaat niet, mijnheer Veenkamp, het kán niet bestaan, doch het is geredeneer van heiligdoende mensen; de kerk is het!
Jozef en Maria hebben bewust een kind geschapen en dit heeft men Jozef kunnen vragen, of gelooft ge dit soms niet?
Dat vragen hem nog miljoenen mensen achter de kist en Jozef zegt: Mijn hemel, wat willen die mannen en vrouwen toch van ons?
Waarheid is het!
Ik heb Jozef en Maria gezien en gesproken.
Toen ík die vragen stelde, bracht meester Alcar mij tot die werkelijkheid en toen behoefde ik niets meer te vragen: Jozef liet het mij zien en ik wist het!
En nu uw volgende vragen: „De mystieke aard van hun vereniging schenkt het organisme van het kind een bijzondere smetteloosheid?”
U hoort het nu.
Kletspraat is het!
Ik ben kosmisch bewust geworden en ga over de hoofden van ál de profeten van vóórdat Christus kwam, heen.
Ik weet, dat mijn moeder Crisje en mijn vader, de Lange Hendrik, zich geen citroenen voor peren hebben laten verkopen, daarvoor waren mijn vader en moeder te menselijk.
En is mijn organisme smetteloos?
Ik ben maar een doodgewoon beestje!
U trouwens ook.
Wij allen hebben te maken met: waar ga je heen ’s morgens als je wakker wordt?
Wat woelt er in je organisme?
Ben je vrij van het organische ding, dat organisme heet?
Heb je geen natuurlijke behoeften meer?
Als dit alles voorbij is – op de „Vierde Kosmische Graad” zijn wij zover – kun je van smetteloosheid praten, doch wij hier op aarde hebben die functies nog te volbrengen en dat is doodgewoon.
Doch de mens wil dit overbruggen door gepraat, geestelijk doen en nu schuiven zij het de profeten op hun hals, maar dit heeft geen betekenis, als je de normale goddelijke levenswetten kent!
Blijf dus normaal, gewoon, en gij zijt alles voor God.
Doe niet zo geestelijk gek.
Dit van mij is mij opgedragen, anders kwamen wij voor onwaarheid en onwerkelijkheden te staan en dan werd het gezwam in de ruimte!
Ik lees nog: „Christus kreeg een visioen, toen Hij nog bij de Esseërs vertoefde, en zo wist Christus dus, op veertienjarige leeftijd al, dat Hij voor duizenden jaren terug een profeet was geweest?”
Alweer kletspraat, mijnheer Veenkamp, want Christus kwam vanuit het „AL” tot de Aarde en dit was de voortzetting van het vorige en niet van dat, waarvoor de mens nog geen bewustzijn bezat.
Allemaal menselijk gepraat, om de eigenlijke kern als wet heen, dat kunt ge aanvaarden!
En zo zijn er talloos vele dingen, wetten, door de mens bedacht, die door de schepping worden weerlegd als menselijk denken en voelen; want toen was alles reeds af, gereed; daarna eerst begon de mens te denken.
Nog een vraag van de heer Veenkamp, die luidt: „Is er in de ruimte links en rechts, hoog en laag te beleven?”
Neen, mijnheer Veenkamp, dat is er niet.
Als gij wilt scheppen, kunt gij dan linksaf beleven, rechtsaf, hoog en laag soms?
Alleen diepte; door de liefde beleven wij die goddelijke Wet!
Voor God is er dus maar één weg te beleven, om tot Hem terug te keren, maar wij mensen hebben er linksaf, hooggaan, rechtsaf en dalen van gemaakt en dat is echt menselijk.
Er is ruimte en die ruimte is diepte, is een doorgaan naar hoger voelen en denken en daarin vergist zich de mens.
Voelt u dit?
Ja?
Dan ben ik met u klaar en ga ik verder!”
Vraag van de heer A. den Heyer: „Gaarne zou ik van u raad willen hebben inzake de opvoeding van mijn dochtertje Clara, dat volgens maatschappelijke normen achterlijk is.
Maar meermalen heeft zij blijk gegeven van bovennatuurlijk bewustzijn en dan was zij toch niet achterlijk.
Bijvoorbeeld, als mijn vrouw haar een snoepje gaf, vroeg zij er meteen een voor andere kinderen om haar heen, die wij niet konden zien.
Dat is toch geen achterlijkheid?
Veertien dagen voordat mijn vrouw werd begraven vroeg zij: ‘Wie wordt hier uit het huis gedragen, moeder?’”
Jozef zegt: „En zij is toch achterlijk?
Ja, voor het maatschappelijk leven is zij nu achterlijk, maar straks achter de kist, dus in de geest, niet.
Doch uw kind is helderziend, en goed ook!
Laat haar rustig begaan en doe niets, is mijn raad voor u.
Houd haar thuis, als u dit kunt, haar eigen ontwikkeling gaat verder, zij zal zichzelf openbaren.
Wij kunnen hieraan toch niets veranderen, noch haar iets schenken; ook de doktoren kunnen haar niets geven!
Geef haar lichamelijk alles wat u kunt en geef de rest over aan groei en bloei, lichamelijke ontwaking.
Tevreden?
Ja?
Dan ga ik weer verder.
Wie van u heeft nu nog vragen?”
Een dame in de zaal vraagt nu: „Wat is uw oordeel over en het voordeel van het gebeuren, wanneer een jonge moeder uit haar groot gezin wordt weggenomen?”
Jozef Rulof antwoordt: „Dat is geen wégnemen, moeder, maar evolutie!
Lees het boek ‘Jeus van Moeder Crisje’!
Daarin worden zulke vragen gesteld en dan weet u het voor ál het leven op aarde.
Het is het verdergaan voor de mens en heeft dus niets met wegnemen uit te staan, het zijn wetten!
En die begrijpt de mens nog niet, omdat wij ze onmenselijk vinden.
Toch is álles te ontleden, ook dit, en dat kunnen de meesters; zij hebben dit door de boeken gedaan.
Indien u gaat lezen, begrijpt ge dit gebeuren.
Die moeder had haar kringloop volbracht, vader en kinders moeten nu zorg dragen, dat zij er zélf komen en dit is de goddelijke waarheid!
Maar hier kun je tien boeken over schrijven, wil je dit gebeuren menselijk en goddelijk ontleden, dat begrijpt u zeker.”
Vraag van een andere dame: „Mijnheer Rulof, ik heb de wetten van God overschreden en moet terug naar de Aarde.
Mijn vraag is nu: zal ik dit straks in mijn volgende aardse leven bezitten?
Ik zou dit voor geen geld willen missen.”
Jozef zegt: „Mensen, u hoort het, alwéér een moeder, die niet angstig is om te bekennen, dat zij fout is geweest.
Mijn heilig ontzag geef ik u, moeder, dame, geloof me!
Ja, als u terugkomt, bezit u alles van dit weten als gevoel; ik heb dit hier reeds eerder verklaard.
Maakt u zich dus geen zorgen.
Straks zien wij elkaar op aarde of in de ruimte terug.
En dit alles leeft dan in u als gevoel.
En dat is uw leven en uw persoonlijkheid en als dát ontwaakt, zult gij handelen, zoals gij dan kunt en zo zet ge uw leven voort.
Maar wie kan zich zo buigen en dat voor de maatschappij?
Ik vind u een „grote kei”, dame!”
Vraag uit de zaal van een verpleegster: „Er worden aan stervenden dikwijls morfine-injecties gegeven om het sterven gemakkelijker te maken.
Welke gevoelens geeft dit voor de ziel, die moet overgaan, mijnheer Rulof?”
„Zuster”, begint Jozef, „dit kunt gij thans zien en beleven, nu gij dit allemaal in u hebt.
Die spuitjes zijn goed.
Omdat die arme mens zijn pijnen dan niet zo voelt, kan de geest zich rustig losmaken voor Gene Zijde, want de pijnen brachten stoornis, kreunen was het.
Maar nu komt er rust.
Wist u dit niet?
Dit is geen schade voor de ziel, integendeel, het is een weldaad!
De mens in deze tijd kan dit aanvaarden, vroeger kende men dit nog niet, toen waren die sterfbedden anders, zoals trouwens alles.
Je werd toen bij vol bewustzijn opengesneden, omdat die verdoving er nog niet was!
U ziet het alweer, wij gaan hard vooruit en dat is te begrijpen.
Straks hebben wij álle ellende overwonnen!
Eerst dán sterft de mens geestelijk bewust!”
Vraag van de heer Reitsma: „Kan de narcotische slaap, dus tijdens de operatie, nadelig op de geest, de ziel, werken?”
Jozef zegt: „Neen, mijnheer, dat kan niet.
Toch is er van beïnvloeding even sprake, doch die lost op; hierin kan de dokter geen stoornissen opwekken.”
Vraag: „Kan de ziel nu uittreden?”
Jozef antwoordt: „Jazeker.
Vele mensen treden uit tijdens de narcose.
Een vrouw beleefde dit en zei in haar slaap tegen de dokter, toen deze haar blindedarm wegnam (tussen haakjes in eerste druk: de vrouw heeft het mij zélf verteld): ‘Dokter, kijk, die oude man op straat ligt bijna onder de tram.
O, help, help, daar gebeurt een ongeluk!’
De dokter keek uit het raam ... en ja, de oude man lag bijna onder de tram.
Deze vrouw was, als geestelijke persoonlijkheid, buiten haar organisme door de narcose, en nóg weten de geleerden niet, of de mens een ziel heeft.
Een bewuste ziel dan, als mens achter de kist.
En deze vrouw zag en beleefde dit reeds, waardoor zij, door mijn boeken die waarheid zélf onderging en ervoor instond.
Dit gebeurt vaker en is waarheid!
Echter alleen dán, wanneer u die sensitiviteit bezit, of gij ondergaat alléén uw narcose, deze opgelegde slaap.”
De heer Götte vraagt: „Mijnheer Rulof, wat is de ring van Saturnus?”
Jozef zegt: „En nu lacht u, mijnheer Götte?
U lacht, omdat u denkt, daar heb ik hem nu, eindelijk heb ik Rulof te pakken.
Nu staat mijnheer Rulof met zijn mond vol tanden.
Ik zeg u echter, indien u een vraag zoudt stellen, die niet met leven, ziel en geest heeft te maken, gaan de meesters er niet op in, omdat dit niet tot hun taak behoort, hoewel zij álwetend zijn voor de ruimte.
Geen mens weet het, geen enkele geleerde, mijnheer Götte, toch krijgt u het antwoord, hier is het al – voor mijnheer Joost, Berends en Reitsma, de Heelal-belevenaars – iets prachtigs .
Toen Saturnus aan haar eigen leven begon – wat die planeet is, doet er nu niet toe – beschreef zij haar eigen baan tussen andere wetten, tussen vader- en moederschap in.
Die baan nu heeft Saturnus door haar ligging, door tal van elementaire verdichtingswetten voor haar eigen tijd en stadium, verdicht voor de ruimte.
Iets anders is niet gebeurd; dit is het!
Maar waarom nu juist de verdichte baan van déze planeet zichtbaar is?
En waaraan is dit bewust vast te stellen, mijnheer Joost, Berends, en gij allen?
Mijnheer Götte, heb ik u?
Is dat wat?
Is het zo?
Ja, zo is het en wat weet gij er nu zelf van?
Waardoor stellen wij vast, dat dit de waarheid is?
Ik help u niet verder, doch gij kunt het weten.
Daar zit ge nu.
Toen ik die vraag aan meester Alcar stelde en hij mij terugvroeg, waaraan wij dat kunnen zien, aan welk verschijnsel, had ik het antwoord en gingen wij verder voor de Kosmologie.
Weet u het al?
Niemand weet het?
Aan de baan?
Jazeker, dat zeg ik ook, dat is het antwoord, doch er is meer en dát is het wetenschappelijk waarachtige voor Saturnus en dit hadden de astronomen kunnen weten en zien, een kind begrijpt het, zij niet!”
De heer Berends zegt: „Was ik dat kind maar.”
Jozef geeft ons nu: „Een planeet is niet vierkant, nietwaar, maar rond.
Saturnus is rond, maar haar ring is ...?”
„Mijn hemel,” horen wij, „hoe bestaat het?
De Aarde beschrijft geen ronde baan, doch een ellips ... en zo is ook de ring van Saturnus.
U ziet het, deze ring is niet rond, zoals de planeet, maar precies zoals zij haar baan had te beschrijven, ellipsvormig, en ontstond, toen die baan juist zó was als thans de ring van Saturnus is; en nu stellen de meesters haar tijd voor de ruimte vast en dit is kosmisch verantwoord.
Wel, mijnheer Götte, als u nog eens denkt, de meesters te kunnen vangen, ik ben gereed.
Maar kunst is het!
Waar of niet, dit antwoord overdonderde u eventjes, maar dit is waarheid!”
Vraag uit de zaal: „Mijnheer Rulof, wij hadden het zo-even over narcose.
Ik heb als kind iets dergelijks beleefd.
Toen ik ongeveer tien jaar geleden voor een operatie werd opgenomen, voelde ik mij in een droevige toestand.
Het was mij, of ik omringd werd door vreselijke krachten, waaraan ik mij moest overgeven.
Er was een hevige tegenzin in mij en ik deed mijn best, het van mij af te zetten, maar die afkeer en tegenzin bleven, totdat ik de narcose onderging.
Doch toen ik weer tot mezelf kwam, zat ik rustig in de natuur en even daarvoor of later, dat weet ik niet meer zo precies, was ik in een donkere tunnel en zat ik in een trein en toen werd ik wakker.
Aan die tunnel kwam dus een einde en is dat nu het wakker worden uit de narcose?”
Jozef zegt: „Ja, dame, dat was het wakker worden uit de narcose, uit de slaap.
De slaap was nu die duisternis en uw angst was het ongekende, de operatie, niets anders.
Maar u ziet het: wij krijgen verschijnselen door de narcose, en dat is waarheid, omdat de slaap onbewustzijn is.
Het terugkeren tot het dagbewustzijn ging door een tunnel, die u moet zien als de graden van slaap!”
Vraag van de heer Berends: „Zijn er in de eerste sfeer mensen, die de reïncarnatie nog niet willen aanvaarden?”
Jozef zegt: „Dat bestaat niet meer, mijnheer Berends.”
Mijnheer Berends: „Dan zal ik die spiritisten eens iets anders vertellen.
Ik heb dat trouwens al gedaan; ik ga hier en daar nog wel eens kijken.
Dat medium zei: ‘Neen, dáár weet men dat niet.’
U hoort het – en ik had dat ook in de boeken ‘Geestelijke Gaven’ gelezen – hoe die mensen zichzelf iets wijsmaken, voor medium spelen en het toch niet zijn.
Al degenen, die zich in Den Haag voor mediums uitgeven, zijn het niet, dat weet ik nu.
Uw antwoord is geestelijk zuiver, want in de eerste sfeer is de mens immers geestelijk bewust!!”
Vraag van de heer Veenkamp: „Is het mogelijk een aanwijzing te geven, hoe men tot het begrip kan komen voor het woord „ruimte”?
Ruimte als oneindigheid!”
Jozef antwoordt: „Als u als ziel in de moeder afdaalt, contact hebt gekregen met de Aarde, wordt geboren, is dit de ruimte van en voor de geboorte!
Maar de ruimte voor de Rúímte, voor het Universum dus, is het beleven van die Ruimte en het overwinnen van het Universum en daarna gaat ge verder.
Genoeg?
De Ruimte als oneindigheid nu, is het „AL”-stadium voor de mens, voor het gevleugelde dier en voor het leven van Moeder Natuur, waar al dit leven het goddelijke bewustzijn moet vertegenwoordigen.”
Mevrouw A. Uithol van Dijck vraagt: „In de krant las ik van een paard, dat aan toevallen lijdt.
Kan dat?
En zo ja, zijn dat dezelfde soort verschijnselen als die bij de mens voorkomen?”
Jozef Rulof zegt: „Mevrouw, al het leven, dat hersens heeft, dus het dierlijke en menselijke leven, kan deze verschijnselen bezitten.
Dit zijn, dat weet u zeker, stoffelijke stoornissen, waarvan tal van mensen hinder hebben.
Dit is ook het geval bij het paard.
Bij paarden hoort men daar veel van.
Meestal zijn het die dieren, die eens goed zijn geschrokken.
Ik ken zo’n geval van bij ons buiten.
Een boer had zo’n paard en op het meest onverwachte ogenblik lag het dier tegen de grond.
De boer wist later steeds van tevoren, wanneer die verschijnselen zouden komen; hij had zijn dier leren kennen.
Piet, zo heette dat paard, was eens van een brand geschrokken en een half jaar daarna kwamen deze verschijnselen.
En hoe zijn deze nu te verklaren?
Het is een stoornis tussen de kleine en grote hersens, maar het heeft met het gevoelsleven uit te staan.
Dit paard deed dan net als een klein kind, zocht de boer op, hinnikte, was anders dan gewoon en erg aanhalig, even later zakte het door z’n knieën, dan was het zover.
Hartelijke, zachte woordjes waren de medicijn voor het dier en het liep even daarna weer verder!
Mijn hemel, wat ging dan het hart van het paard tekeer.
Je kon volgen, waar als het ware de toeval heenkroop; was deze uitgewerkt, dan zag je ook, dat het dier rustiger werd.
De mens handelt anders dan het dier.
Het dier aanvaardt deze toestand, de mens niet.
De mens denkt, het dier ook, maar de mens wil zich verzetten, het dier niet.
In waarheid vangt de mens dit verschijnsel verkeerd op.
Indien de mens zich volkomen overgaf, was er geen angst, dan ging alles anders.
Dit hebben de doktoren vastgesteld!”
Mevrouw Devis vraagt: „Er was laatst een heer, die mijn vriendin en mij vertelde, dat wij elkaar in de zestiende eeuw reeds hadden gekend.
Hij zei, dat wij daardoor nu weer tot elkaar zijn aangetrokken als twee vriendinnen.
Kan dat?”
Jozef zegt: „Natuurlijk, dat kan, maar ik denk, dame, dat die man nu maar wat veronderstelt.
Immers, je moet kosmisch bewust zijn, wil je in je verleden kunnen terugzien.
Is die man dat?
Neen, nu nemen wij dit maar aan, zekerheid is er niet.
De bedoeling is goed, doch nu kunnen wij alles op losse schroefjes zetten en weten het niet.
Dus u was toen man en nu vrouw, ook zij?
Of is zij nu een hij?
Als de wereld ons hoort, lacht men.
Toch is dit alles waarheid, doch het gaat om de zekerheid!
Meestal is het echter de eigen levensgraad voor het gevoel en de persoonlijkheid, zodat de mens geestelijke verwantschap voelt en bezit en dit kunnen wij aanvaarden.
Maar ja, waar zijn al mijn schoonmoeders, die ik in honderdduizenden levens heb gekend?
Waar zijn al mijn moeders en vaders en wáár zijn al mijn kinderen nu, op dit ogenblik?
Waar leven ze?
Als u dit voelt, moet het u duidelijk zijn, dat wij met miljoenen mensen op aarde geestelijk en lichamelijk contact moeten hebben en dat is alweer de heilige waarheid.
Wij ontmoeten zoveel mensen, van wie wij weten, dat wij van hen zouden kunnen houden en die aantrekkingskracht op ons uitoefenen.
Iets is er in die andere mensen, dat je met die levens verbindt, maar je weet niet, wat het is.
Dan moet je onfeilbaar kunnen zien en wel in het verleden, wat je op eigen kracht, ook al ben je er gevoelig voor, nooit kunt, omdat het verleden zichzelf heeft afgesloten.
Maar heel veel mensen kregen verschijnselen, zagen zich in die plaatsen terug en wisten precies, hoe zo’n stad, waar ze in dit leven nog nooit waren geweest, er vanbinnen en vanbuiten uitzag.”
De heer J. Rijsdijk vraagt: „Kunt u mij een juiste verklaring geven omtrent hetgeen na de dood met de ziel gebeurt?
Het betreft nu het laatste oordeel!
Volgens het katholicisme zijn er drie mogelijkheden, namelijk hel, vagevuur of hemel.
Of incarneert men?
Is er inderdaad doodzonde, waardoor de hel voor ons openstaat?
Ook, wanneer men zondags de mis verzuimt?”
Jozef antwoordt: „In de eerste plaats vraag ik u, om de drie boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’ te lezen.
U weet dan, dat, wat u nu vraagt, allemaal onzin is.
Er is een hel, die een duistere wereld is, maar van eeuwigdurend branden is er geen sprake.
Een hemel is er ook, dat zijn de sferen van licht, maar er is géén verdoemdheid.
Enfin, u leest die boeken maar, ze zijn juist daarvoor geschreven.
En of u zondags niet en nooit meer naar de kerk gaat, zegt niets, ook ik ga er niet meer heen.
Toch ben ik goed katholiek opgevoed, doch ik nam die narigheid al niet meer, toen ik acht jaar was; en zo kreeg ik ruzie met mijnheer pastoor.
Dat leest u in de boeken „Jeus van Moeder Crisje”, waarin u ook die wetten worden verklaard.
Gij kunt die aanvaarden!
Neen, mijnheer, geen zorgen, maar zoek het zélf uit, lees en kom dan terug, dan zal ik er héél diep op ingaan.”
Mevrouw Brands vraagt: „Wanneer de mens een been of arm door een ongeluk verliest en toch soms klaagt over de pijn in dat verloren lichaamsdeel, wat is dat dan?
Is dat geen inbeelding?
Mijn vrienden zeiden, dat het kwam, doordat de levensaura van de mens nog steeds afstemming of verbinding met die afgezette ledematen heeft en dat konden wij niet begrijpen.”
Jozef zegt: „Mevrouw, dat is de aura niet, maar het geestelijke been zélf.
Mijn broer Bernard voelde meer pijn aan het been, dat hij had verloren, dan aan het stoffelijke rechterbeen; het linker, dat afgereden werd, reageerde steeds en hij kon er zelfs niet door slapen.
Dus die ledematen zijn er nog, achter de kist hebt ge uw armen en benen terug.
Ik zal u daarvan een mooi verhaal vertellen, beleefd door mijn meester.
Mijn meester had een vriend te verwachten, die overkwam.
En die vriend, zo zei meester Alcar, miste de linkerarm.
Mijn meester haalde hem op aarde af en bracht hem in slaap.
Toen de man in zijn geestelijke afstemming, het schemerland, ontwaakte, stond meester Alcar voor hem en vroeg: ‘Wat heb je nu ontdekt?
En waardoor weet je, dat je op aarde bent gestorven en dat je het geestelijke leven hebt betreden?’
Onmiddellijk kwam er: „Ik heb mijn beide armen en dat kan toch op aarde niet gebeuren, ik heb de wonderbaarlijkste openbaring beleefd van mijn leven.”
Zo is het, mevrouw, de mens, die van de Aarde afscheid neemt, zal licht of duisternis betreden, zal dáár het geestelijke organisme bezitten en zo weten, dat er iets wonderbaarlijks is gebeurd, waardoor die mens ineens overtuigd is van en voor zijn eeuwig leven!”
Vraag uit de zaal: „In mijn meisjesjaren droomde ik, dat ik naar Voorburg ging en daar een krant kocht, om een betrekking te zoeken.
Ik las drie adressen.
Toen ik de volgende morgen wakker werd, wilde ik mijzelf overtuigen en de drie adressen bestonden.
Wat is dit nu?
Van geesten wist ik niets.
En mijn betrekking was goed, ik wilde dus niet eens veranderen.
Is dit niet gek?”
Jozef zegt: „Mevrouw, dat was een toekomstdroom en dit is mogelijk.
Miljoenen mensen dromen en beleven echte verschijnselen, worden gewaarschuwd, krijgen uitvindingen door hun gedroom, anderen weten zelfs, op welk paard ze moeten wedden om te winnen, weer anderen worden voor een ongeluk gewaarschuwd.
Dat is bekend en het heeft met uw eigen bewustzijn en uw taak, uw gevoelsleven uit te staan.
Elk mens bezit sensitiviteit, of wij waren geen mensen, ook het dier heeft het.
U hoort het, dame, u kunt vooruit dromen, dingen zien, die u morgen eerst zult beleven en dat is de natuurlijke telepathie, het reine gevoelsleven van de mens en van elk dier.”
Iemand vertelt en vraagt: „Vandaag werd door de radio doorgegeven, dat het doodvonnis is voltrokken over Van der Waals (1912-1950, spion voor Duitse Sicherheitsdienst).
Het gratieverzoek was afgewezen.
Wanneer deze dingen gebeuren en de straf is verdiend, worden dan toch degenen, die de straf hebben voltrokken en zij die de handtekening voor de doodstraf hebben geplaatst, bij die toestand betrokken?
Scheppen die mensen geen oorzaak en gevolg?
Of is dat goddelijk recht, waardoor die mensen straffen?
Is het u mogelijk, hier een antwoord op te geven?”
Jozef Rulof zegt: „Ja, Van der Waals is doodgeschoten en zij, luister nu goed, die gratie hebben geweigerd, zijn de moordenaars van dit leven en krijgen dit goed te maken!
Onherroepelijk, want Christus zei: ‘Gij zult niet doden!’
Maar daaraan denkt de mens niet, doch dit ís moord!
Allen stemmen zich op dit vermoorden van een mens af.
Dat moet de rechter ééns goedmaken; vanzelf staat Van der Waals voor zijn eigen fouten.
Wij hebben niet het recht, de mens te doden, zodat wij hier nog dierlijk recht beleven, wat niet van God is, want Hij zal de mens in „liefde” behandelen!
De rechter van onze maatschappij is een geestelijk onbewuste!
Voor geen geld van de wereld zou ik die taak willen bezitten.
Je hebt nu met onrechtvaardigheid te maken en dat niet alléén!
U hoort het nu: wordt koning of koningin en je zit aan de ellende van de mens vast of je had er maar moeten afblijven.
Doch dat neemt geen enkele rechter; die mens denkt, dat hij voor zijn God goeddoet!
Maar waar blijven wij nu met het goddelijke recht en met de „Tien Geboden”?
Zomaar aan de kant smijten, omdat er een kind van ons volk zich heeft vergeten?
Doet de moeder, die liefde bezit voor haar kind, dit ook?
Kan dat?
Moet dat?
Waarom gaven ze al die „hardlopers” geen kans om zich te beteren?
Kan dat niet?
Is dát het niet, wat wij door Christus hebben geleerd?
En denkt u, dat hij, die de doodstraf eist en dat zij of hij, die de straf ondertekent, er niet aan vastzitten?
Geen rechter of koning wil ik hier zijn, indien ik moet handelen, zoals zij, dus tegen de wetten van liefde in, die door God zijn geschapen en waarvoor Christus naar de Aarde kwam!”
Vraag uit de zaal: „Mijnheer Rulof, weet u, wat het volgende verschijnsel heeft te betekenen?
Witte mieren bedreigen het Vaticaan en in het bijzonder de bibliotheek.
Men doet alles, om die insecten tegen te houden.
Waar komen die witte mieren vandaan?”
Jozef: „Ja, dame, ik heb ervan gehoord.
Ik zal het u zeggen.
Dat zijn gereïncarneerde pastoors, die aan Gene Zijde kwamen en toen voor Christus kwamen te staan.
Christus zei: ‘Ga terug naar de Aarde en maak de verdoemdheid onwettig, „IK” heb dat nooit gewild!’
En nu, dame, vreten al die witte mieren de verdoemdheid weg, ze zijn niet tegen te houden, want God heeft die verdoemdheid niet gewild en daarvoor was Christus niet op de aarde!
En meester Zelanus zegt: ‘Kijk maar, ze hebben allemaal een kaal plekje op hun hoofd, daaraan zijn ze te herkennen!’”
Gelach, de mensen komen niet tot rust, ze voelen, dat Jozef gekheid maakt.
En dan valt er: „Dame, laat ze maar gaan, gek is het niet, maar je zou zo zeggen, die witte mieren ook.
Ze willen regelrecht naar de bibliotheek, laten ze daar ook de verdoemdheid maar wegvreten, dan hebben wij met die narigheid van de katholieke kerk niets meer te maken.
En eerlijk is eerlijk, die verdoemdheid bestaat ook niet!
Je moet erom lachen, waarom ook niet, dame, die katholieken ook met hun verdoemdheid!
Laatste oordeel?
Eeuwige verdoemdheid?
Dat moet weg, moet eruit!
Dan kan de katholieke kerk verder en hoger gaan, thans lopen de mensen, die beginnen te denken, de kerk uit.
Een stunt is het, mevrouw, waarlijk, Onze-Lieve-Heer heeft ze teruggestuurd, om dat karweitje even voor Hem op te knappen, want miljoenen mensen hebben ze hierdoor bedrogen; alléén pastoors zijn geschikt om dit weer in orde te maken.
Nu heilige ernst ... en dat begrijpt u zeker.
Dat met die witte mieren is een natuurlijk verschijnsel!
Het lijkt erg op „oud” worden, die papieren daar ruiken muffig, en de mieren willen nu iets anders eten en daarom vreten ze het dierlijke gedoe uit het Vaticaan weg.
Toch zo gek nog niet, ik hoop, dat dit legertje het doel bereikt.
Hadden die witte mieren er een wit kruis bij, met wat vlaggetjes, dan was dit voor Rome wéér een goddelijk wonder, doch dit was er net niet bij.
Ik maak geen gekheid met goddelijke zaken, maar die eeuwige verdoemdheid, dames en heren, moet er nu uit, de mens stikt erin, want God wordt de mens getoond niet als een Vader van liefde, maar als een hater, een moordenaar, een God van wraak en geweld!
En kan dat?”
Iemand anders vraagt nu: „Is biechten nog noodzakelijk?”
Jozef Rulof zegt: „Mevrouw, dit moet u voor uzelf uitmaken.
Wanneer u mijn boeken en het woord van de meesters kunt aanvaarden, loopt u niet alleen de biechtstoel voorbij, maar bovendien de kerk uit.
Waarom biecht ge niet direct tot Christus?
Dat kan, doch u moet dit zelf willen en volkomen bedenken.
Die man daar achter die tralies kan ons niet meer helpen en wij weten het, hij kan ons niets vergeven, wij moeten dit toch weer goedmaken, u leert dit door de boeken!”
Vraag van mijnheer Van Straaten: „Meermalen hebben de meesters de vraag: ‘Moeten wij bidden?’ behandeld, en daarvan de wetten en de mogelijkheden voor de mens ontleed.
Ik vertel u eerst mijn eigen belevenissen en had gaarne antwoord.
Toen ik drie jaar was, kreeg ik zenuwtoevallen.
Naarmate ik ouder werd, nam het aantal toevallen toe.
Toen ik twaalf jaar was, gebeurde het, dat ik vier à vijf aanvallen per dag kreeg.
Dat was voor mij niet meer om uit te houden.
Ik zei toen tegen mijn moeder, dat ik een dominee wilde hebben, om voor mij te bidden.
Mijn moeder keek hier vreemd van op, maar zorgde ervoor, dat de dominee kwam.
Ds. Posthumus Meyes, Ned. Herv. predikant te Den Haag, kwam en vroeg mij, wat eraan scheelde.
Ik zei spontaan tegen hem, dat hij voor mij moest bidden, want dat de doktoren en professoren mij niet beter konden maken.
Ik zei hem, dat ik beter wilde worden of doodgaan, zó kon ik niet langer leven.
Hij zei toen tegen mij: ‘Maar bidden moet je toch zélf doen.’
‘Ja’, zei ik, ‘maar u kunt het mooier dan ik.’
‘Dan zullen wij het samen doen’, zei de dominee.
Na het gebed heb ik nooit meer een toeval gekregen.
Dit was dus een wonder voor ons allen.
Later hebt u mij dit anders uitgelegd.
Ik stel er prijs op, dat u ook de aanwezigen hier dit probleem zou willen verklaren, waarvoor mijn dank.
Hieraan wil ik nog dit toevoegen: de dominee had het later vaak over dit wonder in de kerk en vertelde het aan zijn gelovigen, vooral, als hij mij in de kerk zag.
Hij zelf zei, dat hij door dit gebed was getroffen en voor hem stond natuurlijk vast, dat bidden alles overwint.
De mensheid moet nu weten, dat dit niet waar is!
De meesters hebben het ons anders geleerd, wat wij moeten aanvaarden.
Bid voor zieken, luidt het en ja, soms is er waarachtige hulp, doch niet steeds en dan krijgt de mens zijn strijd te beleven.”
Jozef antwoordt: „U kent allen de wetten voor leven en dood en de wetten voor ons eigen „karma”; voor oorzaak en gevolg ook.
Voorbeelden genoeg om aan te nemen, dat bidden niet altijd helpt en dat wij zelf moeten uitmaken, wanneer wij kunnen bidden.
Een meisje moet sterven; „móést” zei mijn meester, omdat dit leven verderging.
En dit nu, werd door de ouders niet aanvaard.
Integendeel, ze deden alles, om hun kind van zeven jaar te behouden.
Ik zei: ‘Niets aan te doen.’
Het kind ging sterven en ging aan Gene Zijde verder.
Nog een ander beeld.
Een jongen van drie jaar móést sterven en terugkeren naar de sferen van licht.
Er werden gebeden opgezonden en missen werden gelezen, doch het hielp niets.
Ik heb dit zelf, toen ik genas, meermalen moeten aanvaarden en kunnen vaststellen door de meesters.
Nu iets anders.
Lourdes ...
Velen gaan naar Lourdes, er zijn er dit jaar geweest, die daar zijn gestorven, doch zij kwamen voor genezing en voor niets anders!
Een groot probleem is het voor de mens.
Anderen werden op slag beter.
En deze toestand, mijnheer Van Straaten, is de uwe!
U hebt zélf dit wonder beleefd, doch dit is geen wonder, dit is de „wil” van de mens!!
U hebt uzelf genezen door u in te stellen op het gebed; door de „wil”: alles of niets, kreeg u die zenuwen onder de knie en deze luisterden toen naar uw wil.
Dit is mogelijk voor een „toeval”, doch niet voor tbc en andere ernstige ziekten en toch, ook daarin zien wij soms de genezing komen door de „wil” van de mens, die uiteindelijk alles kan overwinnen!
Nog een ander bewijs – ik kan u er honderden geven – waardoor naar voren treedt, dat de „wil” om te leven, alles kan verwerken en overwinnen.
Ik kom bij een zieke man.
Hij lijdt aan ademhalingsspit.
De rug is het en hij kan zich niet verroeren.
Op hetzelfde ogenblik, dat ik bij hem kom, om hem te helpen, wandelt zijn driejarige jongen naar een petroleumkachel en zou zich levend verbranden.
Ik stond plotseling als voor dood op mijn plaats en stak geen hand uit.
Dit bewerkte mijn meester, hij hield mij tegen.
De man vliegt het bed uit, grijpt het kind en slingert het van zich af.
Ik vang de jongen op en hierna legt de man zich neer.
Tegen mij zegt hij: ‘Jij bent ook een mooie.
Had je dit dan niet in de gaten?’
Ik zei hem: ‘Jij bent beter, sta maar op, het is gebeurd!’
En ja, hij stapt het bed uit en voelt geen pijn meer in zijn rug.
Die pijn was volkomen verdwenen!
Hij was genezen!
Toen vroeg hij: ‘Wist je dit van tevoren?’
Ik zei: ‘Neen, maar mijn meester handelde en liet mij daar staan; ik kon geen hand uitsteken.
Hij heeft dit gebeuren dus van tevoren gezien.
Natuurlijk had hij het niet zover laten komen, indien jij een andere ziekte zou hebben gehad; nu was het ineens mogelijk!’
Is dit nu gebeurd door bidden?
De „wil” van de mens is het!
Dat gaat ineens en dat gebeurt altijd ineens.
Wanneer men de pastoors in Lourdes vraagt, waarom God de een genezing geeft en de ander daar laat sterven, krijgt men geen antwoord.
En eerlijk is eerlijk, er zijn ziekten, die je zomaar niet kunt overwinnen door de menselijke „wil”.
Die ziekten zijn te diep: je zou ineens héél het zieke organisme moeten overwinnen en dat kan geen mens!
Ook al is dit met verlammingen wel gebeurd!
Uw toestand, mijnheer Van Straaten, is er één van de duizenden.
Uw „wil” heeft het gekund.
Of moeten wij aanvaarden, dat God onrechtvaardig is?
Dat Hij de een verhoort en het andere mensenleven verwaarloost?
Is dit Zijn kind niet?
Dat aanvaardt niemand.
Daarom dan ook, gij hebt uzelf genezen en dat kunnen vele mensen, het is eenvoudig-natuurlijk.
Gij hebt álles ingezet en die zenuwen overwonnen, door uw innerlijke sensitiviteit, want u bent gevoelig!
In u leeft een pracht van een „genezer”, dat weet u zeker!
Bid voor uw ziekten, omdat, u hoort het thans, het uw „wil” doet ontwaken.
Maar als die andere rest er niet bij is, die mijnheer Van Straaten inzette, het alles of niets – want daar gaat het om – helpt uw bidden niet, omdat gij het dan aan God alleen overlaat en dit willen de mensen niet begrijpen.
Doch dit is het!!
Neemt u dit, mijnheer Van Straaten?
Ja?
Er is ook geen andere verklaring te beleven, deze is het!
Dit wordt het éénzijn met de ruimte.
Het ís éénzijn met uzelf!
En het wordt „wil” ... en die wil, dames en heren, kan bergen verzetten.
Zei Christus niet: Indien gij een geloof had als een mosterdzaadje ..., u kent de rest, wat dan?
Dan wandelen bergen weg, wat wil zeggen: de mens bezit een goddelijke „wil”, doch die moet nog ontwaken.
Wij mensen willen alles om niets ontvangen en beleven, doch ín ons leven die krachten en wetten.
Maar wanneer er iets kapot is, helpt u het „willen” ook niet meer en dan hebben wij die slijtage te slikken!
Iets, dat kapot is, blijft kapot, omdat wij de stoffelijke realiteit missen, dit is duidelijk.
Daarom krijgt de een in Lourdes genezing, de ander niet, en die voelt zich dan geslagen.
Als zijn geloof niet sterk is, verliest die mens ook dát nog en is er niets over, niets, alleen leegte!
Nogmaals, waarom de een wel en de ander niet?
Ik hoop, dat u dit duidelijk is.
Er zijn voorbeelden genoeg om aan te tonen, dat het de mens zélf is, die zich voor duizenden mogelijkheden kan genezen!
Nog een voorbeeld van een geval als dat van u.
Een jongen van zestien jaar is ongeneeslijk ziek.
Geen dokter, geen zusters en broers kunnen hem helpen.
De jongen is volkomen verlamd.
Op een nacht kruipt hij naar de zee en legt zich in het water.
Waarom?
Hij weet het zelf niet, het is de drang ín hem, die hem ertoe dwingt te kruipen en hij voelt, dat niemand hem mag zien.
Ineens springt hij op, hij is genezen!
Wat is dit?
Mijn meester verklaarde mij die toestand.
Niemand mocht er bij zijn, die anderen zouden hem in deze toestand hebben gestoord.
Zij zouden hem in dit contact, dat door Gene Zijde tot stand kwam, alleen maar lamlendig hebben gemaakt en dan had hij niet alles van zichzelf kunnen geven, kunnen inzetten.
Was dit een wonder?
No, het was de eigen wil, met de hulp van een astraal wezen, die wist, dat het mogelijk was.
Duizenden mogelijkheden zijn er en al die mensen krijgen hulp, wanneer de ruimte, of de astrale persoonlijkheid ziet en voelt, dat die aardse mens beter wil worden.
Door dus uw gehele wil in te zetten, kan het wonder gebeuren van bezielen en kracht geven aan die verlamde spieren en zenuwen!
Ik heb hier van mevrouw M. Reinderhoff de volgende vraag: „Duidt het spreken en fluiten van de papegaai op verhoogd gevoel en een hogere graad van intelligentie?”
Jozef zegt: „Die soort, mevrouw, voelt de klank aan en bezit door de organen de mogelijkheid om het na te doen.
Niet alleen de papegaai is daartoe in staat, vele vogels in de natuur doen anderen na, of kunnen het!”
Mevrouw Schuling vraagt: „De man van mijn vriendin is gesneuveld op 12 mei 1940, ’s nachts om 3.45 uur.
Ieder jaar wordt zij nu om die tijd wakker, hetzij uit zichzelf of soms door haar kinderen.
Betekent dit iets?”
Jozef Rulof antwoordt: „Mevrouw, dit betekent, dat gebeurtenissen, die voor ons leven betekenis hebben, nimmer verdwijnen, indien wij de gebeurtenissen nog niet hebben overwonnen, niet volkomen hebben beleefd en ze niet uit ons voelen en denken hebben verbannen.
Het ogenblik, dat ons slaat door verdriet, dat wij niet kunnen overgeven, dát ogenblik reageert steeds weer en dit heeft te maken met occulte „wetten”.
Als u de boeken ‘Geestelijke Gaven’ wilt lezen, dan wordt ook dit u duidelijk.
Het is de geslagen „wil” voor de mens.
Uw verlies is het, uw liefde is het, uw denken en voelen is het, dat precies op tijd reageert, omdat gij die tijd zélf vasthoudt.
U houdt die tijd vast ... omdat gij innerlijk niet wilt loslaten, wat uw bezit en uw leven is.
Daardoor komt u steeds weer voor die shock als tijd te staan en dit heeft nu – en dat is toch duidelijk – met uw gevoelsleven te maken; dát is het.
Precies op tijd wordt een magiër wakker, die zich gedurende vier weken liet begraven.
Die wetten zijn in de boeken ‘Geestelijke Gaven’ ontleed.
Alweer door duizenden voorbeelden te verklaren.
Hier een ander beeld, dat ik zélf mocht meemaken.
Een moeder komt bij mij en vraagt, wat haar gevoelens hebben te betekenen; ze schrikt altijd weer wakker op het tijdstip, dat haar dochter in een ander land, door een bende narigheid verongelukte.
‘Heb ik dat te diep aangevoeld?’, is haar vraag.
‘En hoe kom ik vrij van die toestand?’
Ik moest de diagnose stellen en gaf haar de raad:
‘In de eerste plaats geeft u alles over.
Uw dochter leeft voort en u zult haar terugzien.
Kunt u dit niet, dan komt u nooit vrij van uw eigen verlangens en blijven die gevoelens uw leven hier vergallen.
En als u dat kunt, dat moet ge trachten, om dag en nacht, elk uur, die ellende te beleven, want die ellende van uw kind moet thans sterven!’
En geloof me, dames en heren, dat móét sterven, of gij komt nooit van uw belevenissen vrij!
Maanden later komt ze terug en zegt: ‘Ik ben zo ver, dit keer heb ik doorgeslapen, de tijd naderde en zie, ik bleef rustig.’
Waarom?
Omdat zij, als mens en moeder, die ellende dag en nacht in zich droeg en toen het ogenblik kwam, wás er niets anders te beleven en voelde zij niet meer, dat zij het voordien reeds had verwerkt.
Nog een ander voorbeeld.
Een dame komt bij mij.
Zij kan – zo vertelde ze mij – niet in een afgesloten ruimte zijn.
Als dit haar toch overkomt, dan krijgt ze het gevoel, dat zij stikt en rent ze de deur uit.
Er is niets aan te doen, zeggen de doktoren.
Ook al hebben ze haar met medicijnen volgestopt, het blijft.
Wat nu?
Ik kreeg de diagnose en haar vorige leven te zien.
Deze ziel als vrouw, was ook toen moeder.
En in dat leven is zij levend verbrand.
Juist, doordat zij zich opgesloten heeft gevoeld en doordat zij geen uitweg zag, verloor zij dat leven.
En nu is haar toestand precies hetzelfde.
De psychologen zeggen: half krankzinnig.
Wij zeggen, door de meesters: ééns levend verbrand.
En wie heeft er nu gelijk?
Niets aan te doen!
Niets en toch?
Als ik haar had moeten genezen – wat niet mogelijk is, want wie kan haar diezelfde toestand laten beleven – had ik haar wéér diezelfde angst moeten laten doormaken om er nu uit te halen, wat erin zit.
Dán eerst zou zij weer zichzelf zijn.
Eerst aan Gene Zijde lossen al deze verschijnselen op.
En ... geloof ook dit en aanvaard het, hier is élk verschijnsel een wet, en dit wil zeggen, dat de mens ééns die narigheid heeft beleefd en dit vinden wij terug in het gevoelsleven van de mens.
Daar de doktoren nog geen reïncarnatie kunnen aanvaarden, staan zij machteloos en sturen die mensen maar weg, of geven die patiënten medicijnen, doch het is de geest en niet de stof!
Zo kan ik u duizenden menselijke toestanden ontleden, omdat élk verschijnsel met ons innerlijk leven heeft te maken.
Dames en heren, dit gaat zó ver en zó diep, dat gij het niet kunt geloven.
U hoorde zo-even de verklaring voor de genezing van mijnheer Van Straaten.
Dit was zijn genezing.
Maar wat zegt u hiervan: een man, een lieve vader, gaat over.
De moeder schreit zich leeg.
Toen de man stierf, stond de klok plotseling stil.
Wie deed dit?
De menselijke „wil” werd ingeschakeld op het moment van sterven.
Maar nu over hetgeen de vrouw beleefde.
Als het tijdstip naderde, waarop de man was overgegaan, begon de klok langzamer te tikken en op de seconde stond het uurwerk stil.
Dan zei de vrouw: ‘Mijn lieverd is er!’
En hij was er ook en het stilstaan van de klok op het juiste moment was voor haar de geestelijke groet van haar liefde uit de sferen van licht!
Als de astrale persoonlijkheid dát kan, wat dan, als wij voor de menselijke hallucinaties komen te staan én de natuurlijke, dus gezonde „wil”!?
Voelt ge, wat Gene Zijde én de wil van de mens kan verzetten?
En hoe doodeenvoudig alles toch weer is?
En haar man kan dat!
Dat is het éénzijn met het uurwerk van het klokje en dit is alweer, als u het licht aan Gene Zijde bezit, doodeenvoudig!
Tevreden?
Ja?
Dan ga ik verder, doch over dit alles kun je alweer vele boeken schrijven!”
De heer A. Brand vraagt: „In de geweldige boeken ‘Geestelijke Gaven’ staat: God is Geest!
De Geest van God heeft echter een bestaanswereld moeten aanvaarden, die de door de eerste mensen opgebouwde „hemel” is, het rijk dus van de geest voor de mens.
Wat betekent dit?
Mag ik uw antwoord?”
Jozef zegt: „U zegt het al, mijnheer Brand, God ís Geest en wij mensen kregen óók die Geest van God, doch dat is ons omhulsel voor de ziel aan Gene Zijde.
Dus de ziel wordt daar door de „geest” afgesloten en dat is de Geest van God, voor de mens het geestelijke astrale leven.
Wij bezitten drie lichamen, eigenlijk twee, één voor hier en één voor daar.
Hier leven wij in de stof en daar in de geestelijke wereld, waarvan ons geestelijk organisme de ziel afsluit, want de „ziel” voor al het leven van God is de goddelijke kern ín ons!
Duidelijk?
Ja, zo is het!”
Vraag van de heer Th. Beyersbergen: „Een cliënt van ons heeft reeds geruime tijd reumatiek.
Een vriend van hem zegt: ‘Neem kastanjes in je zakken en je wordt beter.’
Is dat waarheid?”
Jozef antwoordt: „Mijnheer, dat kan.
Er is bijna geen Oosterling, die géén product van Moeder Natuur bij zich draagt om ziekten te voorkomen, want dit is mogelijk.
Doch, omdat wij Westerlingen ons hebben losgemaakt van die natuurwetten, helpen deze dingen ons, op een enkeling na, niet meer.
In de natuur is voor élke ziekte een kruid gewassen en dat is te begrijpen.
Maar ónze kastanjes zijn westers en vooral ons gevoelsleven reageert nu niet, zodat alléén nog de sensitiviteit overblijft en dat is alles!
Voelt ge dit?
Niet zo kwaad bedacht, het kan helpen.
Nu nog een kort voorbeeld, waardoor u die verschijnselen leert kennen.
Ik was in dienst en wij hadden lange marsen te maken.
De jongens liepen hun voeten stuk.
Ik niet, en waarom niet?
Ik stopte mijn zakken vol met vers gras.
En later was het hooi.
Mijn zweet trok in dat gras, ik kreeg geen pijn, maar die jongens wel, want de stof, die anders ons beenderstelsel kapotvreet, trekt uit het organisme en ín het gras.
Meer is er niet!
Duidelijk?
Dan kan ik verdergaan.”
Vraag van de heer Maartense: „Vorig jaar droomde ik, dat mijn vrouw zich niet lekker voelde.
En in de morgen wás zij ook niet in orde.
Ik ging naar mijn werk, doch ik dacht: Straks ligt zij in het ziekenhuis voor haar blindedarm.
Een uur later was het waarheid.
Wat is dit?”
Jozef zegt: „Mijnheer, dit is de natuurlijke en reine telepathie, uw éénzijn met uw vrouw, door de liefde tot stand gekomen.
Hebben wij nu Universele liefde ín ons, dan is dát de sensitiviteit om dergelijke dingen en zaken van tevoren te bedromen.
Doch het was uw vrouw, die u tijdens de slaap de waarheid gaf en de bewijzen!
U ziet het, onfeilbaar nam u de diagnose over.
U kunt een genezer zijn!!
En een goede ook!
Dat is nu bewezen.
U vraagt nog: „Ik ging naar mijn vrouw op ziekenbezoek.
Toen ik daar zat, werd ik onwel.
Twee dagen later onderging ook ik een blindedarmoperatie.
Wat is dit?
Onze eenheid?
Nam ik haar ziekte over?”
Jozef zegt nu: „Dit is dieper, mijnheer.
Dit gaat naar beïnvloeding en omdat de blindedarm „geestelijk” kapot wordt gemaakt door ons „ik”, is dit de waarheid; de blindedarm heeft geen stoffelijke functie meer te verrichten.
U kunt op slag blindedarmontsteking krijgen.
Ik had de doktoren uw toestand kunnen verklaren, ik had hun van tevoren kunnen zeggen: zó ziet de blindedarm er bij hem uit, niet ontstoken en toch ziek.
U was door dit gebeuren geestelijk ziek en deze toestand manifesteerde zich op uw blindedarm en toen voelde u het verschijnsel!
Dat ding ging eruit, maar ik had u kunnen genezen!
Zo zien wij nu, dat wij mensen waarachtig geestelijk één kunnen zijn en dat wij elkaar kunnen helpen, omdat wij elkaars ziekten kunnen overnemen.
Wat wij kunnen overnemen, kunnen wij tevens overwinnen; dit zijn wetten!”
Mevrouw To van Houten vraagt: „Ziel en Geest!
Hierover heb ik meermalen een vraag gesteld en toch weet ik het nog niet.
Moet ik verstaan, dat de Geest alles omzet voor het gevoel, dat toch de ziel is?”
Jozef: „Mevrouw, de ziel is het goddelijke deel ín ons en dat bent u zelf, zoals God ook is!
Doch de geest, zei ik al eerder, sluit de ziel af, dat is het lichaam voor de ziel en u zélf bent de persoonlijkheid, doch u reageert door uw gevoelsleven.
Is het nu duidelijk?”
„Ik dank u, mijnheer Rulof, nu weet ik het!”
Mijnheer Van Rossen vraagt: „Vele mensen, die de lezingen bezoeken, vinden het vreemd, dat er hier niet gebeden of gezongen wordt.
Waarom niet?”
Jozef Rulof antwoordt: „Wilt u ons terugvoeren tot de katholieke kerk of tot het protestantisme?
Die mensen moeten hun kerken nog niet verlaten.
Ze moeten dit van mij nog niet aanvaarden, ze zijn er niet voor gereed.
Wij bidden hier niet en zingen ook niet; als u eraan wilt beginnen, ga ik weg en u ziet mij hier nooit meer terug, omdat ik weet, dat ik er met bidden en zingen niet kan komen.
Dit zijn geestelijke ontspanningsavonden en niets anders!
En wij hebben hier geen kerk, geen dominees-uurtjes, wij leven en denken anders, ons denken en voelen is „Universeel”!
Zegt u dat maar tegen al die mensen.
Ik begin er nooit aan en als de meesters het zouden willen, scheid ik er onmiddellijk uit.
Doch de meesters hebben het mij getoond en ik weet het nu!
Hier leven wij als zusters en broeders bijeen, wat u er buiten dit gebouw van wilt maken, moet u zelf weten, het voorbeeld is er!
En dát voorbeeld wordt u hier goddelijk verklaard en daarom zingen wij niet, wij luisteren!”
Mejuffrouw Bruning vraagt: „God was er nog niet en toch is God geschapen.
Dit naar aanleiding van hetgeen meester Zelanus zondag jongstleden vertelde over de „Albron”.
In het boek ‘De Volkeren der Aarde’ staat het.
Nu is mijn vraag: was nu in de allereerste nevel de energie aanwezig, door de „Albron” voortgebracht?
Ik kan hier niet goed uitkomen.”
Jozef zegt: „De „Albron” is Moeder en dit moederschap was vóór het begin van de schepping: aura, protoplasma dus!
In die energie als protoplasma, is alles te zien en te beleven, waardoor „GOD” aan Zijn leven kon beginnen.
Dus ... de „Albron” is nu „GOD” en „GOD” is de „Albron”.
Dit woord God nu, vertegenwoordigt ál het leven van de „Almoeder”, als Ziel en Geest, Vader- en Moederschap en al die andere levenswetten, die wij door de boeken en de lezingen mochten leren kennen.
Is het nu duidelijk?
Ja?
Dan ga ik verder.”
Vraag uit de zaal: „Bij ons heengaan van de Aarde laten wij alle stoffelijk bezit achter.
Ook de kunsten en wetenschappen?”
Hierop antwoordt Jozef: „Alles van uw persoonlijkheid als gevoel gaat met u mee, doch de wetenschap blijft achter, alleen de kennis zult ge behouden.
En die kennis heeft geen waarde, als u geen liefde bezit, dat begrijpt u zeker!”
De heer P. v. Wingerden vraagt: „Was Lazarus waarlijk dood?”
Jozef Rulof zegt: „Neen, Lazarus beleefde de schijndood ...
Ge kunt dit aanvaarden, omdat de meesters mij die wetten hebben verklaard, want anders had Christus ook niets kunnen doen!”
Mevrouw Luyken vraagt: „Mijn ouders hadden een winkel.
Als ik in bed lag, kon ik toch in de winkel kijken en dan zag ik een monsterachtig wezen staan.
Eens zag ik dat monster met een groot mes en het wilde mijn vader vermoorden.
Toen begon ik te jammeren en te schreeuwen en mocht het nachtpitje aan.
Maar het monster, het was een mens met vreselijke klauwen, ging niet weg.
Als men in mijn nabijheid over lugubere zaken praat, waarmede moord en vernietiging te maken hebben, ga ik weg; ik kan er niet tegen.
Wat is dit nu?”
Jozef zegt: „U hebt natuurlijk eens iets dergelijks beleefd, anders had u dit niet.
Wat u zag, is het kwaad van deze wereld, dat is een monster!
U bent gevoelig.
Zeker is, dat u eens door die monsters het leven hebt verloren.
Vandaar deze angst.”
De heer Reitsma vraagt: „Is godsdienstwaanzin demonische bezetenheid?”
Jozef: „Lees het boek ‘Zielsziekten van Gene Zijde bezien’ en gij weet het.”
De heer Reitsma vraagt nog: „En geldt dit ook voor krankzinnigheid en psychopathie?”
Jozef Rulof antwoordt hierop: „Lees het boek ‘Zielsziekten van Gene Zijde bezien’ en gij kent ál deze wetten en is er daarna nog iets, dat u niet begrijpt, kom dan terug en ik ga er dieper op in!”
Mijnheer De Wit vraagt: „Ieder mens heeft zijn tweelingziel!
Nu dacht ik: als mijn tweelingziel slecht doet en heel erge fouten begaat, zoals bijvoorbeeld Adolf Hitler, wat dan, indien ik, haar tweelingziel, niet aan dat kwaad heb deelgenomen?”
Jozef zegt: „Een mooie vraag, mijnheer De Wit.
U moet dan, als u in de sferen van licht bent aangekomen, wachten op uw ziel.
Maar er zijn mogelijkheden en wel deze: u kunt uw ziel, die nog op aarde is, helpen dragen en helpen goedmaken.
Dit gebeurt meestal zo.
Ook daarover zou ik een boek kunnen schrijven.
Natuurlijk en eenvoudig is het, omdat gij nu niet alléén verder kúnt.
Dus het ene leven houdt het andere vast, doch vernietigt het andere niet.
Maar één van beiden kan dan niet verder, er is nu een disharmonische toestand.
Eerst dán, wanneer het leven, waarmede wij hebben te maken, heeft goedgemaakt, gaan wij tezamen verder.
Duidelijk?
Ja?
Dan is er een andere vraag.”
„Hier komt de vraag: Mijnheer Rulof, wat gebeurt er met deze avonden, wordt het gesproken woord niet vastgelegd?”
Jozef Rulof zegt: „Mijnheer, u ziet hier mejuffrouw Bruning schrijvende.
Zij neemt buiten de „wirerecorder” alles op en mevrouw Veenkamp zal alles typen.
Straks hopen wij u dit boek in handen te mogen geven.
Als er centjes zijn, gaat het gauw naar de drukker.
En ... het is de moeite waard!
Laten wij hopen, dat het zover komt.”
Hiermee, geachte lezer, sluiten wij het boek over de vragen en antwoorden in de seizoenen 1949-1951 af.