Navigatie 3

Op de volgende zitting begint Jozef met een vraag van de heer Berends, iemand die denkt en telkens goede vragen stelt.
Jozef leest voor: „Welke wetten van Moeder Natuur bepalen, dat het gevleugelde dier pas op aarde die vleugels krijgt?
Dat is me nog niet duidelijk.
Kunt u mij hierop antwoorden?”
Jozef zegt direct: „Mijnheer Berends ... er zijn in de oerwouden vogels, die de hoogste dierlijke levensgraad vertegenwoordigen.
Dat weet u immers?
En omdat u nu ja knikt, kan ik u reeds zeggen: op vorige planeten moeten die vogels ook reeds die hoogte, die graad van evolutie hebben bereikt of ... ze waren hier nog niet in het oerwoud.”
Berends: „Dat begrijp ik, geweldig is het antwoord.”
Jozef: „Maar weet u ook waarom?”
De mensen denken.
Jozef zegt: „Er is houvast voor u allen.
Als u even doordenkt, weet u het.
Nog niet?
Dan zal ik het u zeggen, Berends.
U had even moeten doordenken, de menselijke ontwikkeling moeten volgen.
U weet, uit de mens is het dier geboren, maar dan bent u er nog niet, omdat nu miljoenen levenswetten op uw leven afstormen en u houdt die levenswetten niet meer uiteen; wij wel, omdat wij de graden ervoor kennen.
Immers, van andere planeten komt de ziel naar de Aarde.
Als de oerwoudbewoner nog leven kan aantrekken, is dit, dus voor de eerste organische levensgraad in het oerwoud, het bewijs, dat er nog planeten zijn, die deze gevoelsgraad bezitten of ... die kern van leven in ons oerwoud zou er niet zijn!
Duidelijk, meneer Berends?”
„Volkomen!”
„Welnu, dat is precies hetzelfde voor het dier als vogel.
Ook voor Moeder Natuur, het bloemen- en plantenleven.
Voor mens en dier is het!
Maar wat u nog wilt weten, is dit: al het leven nu, ook dat in de wateren, krijgt landelijk bewustzijn en vleugelen te beleven, omdat dit de ruimte en het bewustzijn is voor het dierenrijk.
Maar Berends, is dit voor al het leven weggelegd?”
Berends denkt, de mensen denken, er komt: „Ja”, en nogmaals „Ja.
Het kan immers niet anders, u zegt het toch zelf?”
En dan zegt Jozef: „Dames en heren, u bent ernaast!
Luister ... elk stoffelijk orgaan schiep eigen leven, ook de wateren.
Het water schiep dus leven, dat tot díe ruimte als leven behoort.
Daarin krijgt nu het leven óók het hoogste te beleven en dit is te begrijpen.
Wat de geleerden nog niet kennen is, dat er vissen zijn, die kunnen vliegen; dat er andere dieren in de wateren leven, die iets van het landelijk leven en bewustzijn moeten bezitten en dat ... nu moet u even goed luisteren, ik vertel u een machtig wonder, dat toch geen wonder meer is, als u het aanstonds weet ... de vis zelfs „licht”, elektriciteit bezit; ook het kleurenrijk van God en vader- en moederschap, doch voor de wateren.
Dit alles zegt ons, dat al het leven God bezit en kan beleven en dus God is.
Wij zien die goddelijke eigenschappen terug voor elk stadium, voor elke levensgraad, voor land- en waterleven.
Het leven van God bezit vleugelen als gevoel en vleugelen als stof!
Is dit niet wonderbaarlijk en toch weer eenvoudig?”
Berends: „Ja, als je het weet!
Maar het is machtig, mijnheer Rulof.
Ik heb er geen woorden voor!
Ik zou wel kunnen belken van blijdschap.
Mijn hemel, welk ’n diep bewustzijn hebt u toch!”
„Ja, mijnheer Berends, dit is het: doe en heb lief, dan hebt gij dit bewustzijn straks ook!
Ik heb het nú.
Maar hiervoor werden dertig levens beleefd en ik kreeg het dus ook niet cadeau.
U kunt het zich ook eigen maken!”
Berends: „Hier al?”
Jozef: „Ja, we zijn immers bezig?”
Berends: „Dan kom ik er nooit, weet ik nu.
Want het is te veel, doch machtig ongelooflijk is het.
Ik buig me voor uw wijsheid!”
Jozef: „Mag ik u nu iets zeggen, Berends?”
Berends: „Natuurlijk.”
Jozef: „Buig u voor alles, Berends, heb lief, alles wat leeft, word zacht, liefdevol in dit leven, dan hebt gij het geestelijke reeds in u.
En dan kan het leven u bezielen.
Geloof me, als ik sloeg, trapte, snauwde en grauwde stond ik hier machteloos.
Maar het leven heeft mijn „ikje” reeds aanvaard.
Ik krijg steeds weer het woord voor uw leven, anders was dit niet mogelijk!”
Berends zegt nog: „Dat geloof ik ook.
U zet alles in en wij kunnen het nog niet, doch zijn eraan begonnen, hopen wij!”
Jozef: „Thans uw volgende vragen, Berends.
U vraagt nog: „Ligt het verschil van substantie der planeten in hun werking, die ze ieder voor zich in het Heelal hebben te vervullen en is dit om hun taak te kunnen afmaken?”
Jozef: „Berends, u durft.
Toen ik dit voorlas, waren de wetten reeds in en onder mijn hart en had ik onmiddellijk kunnen beginnen.
Ik ben nu een kosmisch ziener, Berends, op slag en op hetzelfde ogenblik, ben ik één met uw vragen.
Is dat niet de moeite waard, om het voor uzelf eigen te maken?
Maar luister nu: De Aarde bezit de hoogste stoffelijke graad voor deze ruimte.
Dat begrijpt u nu, nietwaar?
Zo-even en ook verleden week heb ik het u verklaard.
Dit bepaalt nu de zelfstandigheid voor een planeet, de ligging in dit Universum ten opzichte van de Zon, die het vaderschap voor de ruimte is.
Want die is het, waardoor het leven zich meer en meer kon verdichten.
Evolutie dus voor het Universum.
Wat bezit nu de Aarde?
Waarom heeft het leven van Moeder Aarde het hoogste bewustzijn voor deze ruimte, dit universum?
Omdat de Aarde tussen Zon en Maan haar zelfstandigheid heeft gekregen.
En dit wil zeggen, Berends?
Mensen, wat wil dit zeggen?
U kunt het weten, als ge uzelf ziet, voelt, want de mens bezit het ook.
Weet u het nog niet?
Links en rechts, van en voor uw leven, is het te zien en te beleven.
Wel ... denk eens even na!”
Sommige toehoorders in de zaal denken nu hardop.
Jozef zegt: „Nee dame, dat is het niet.
Nee, mijnheer, ook dat is het niet.
Nee, mijnheer Götte, ook u bent ernaast.
Nee, nee, dat alles is het niet.
Ik zal het u maar zeggen: ... Moeder Aarde is het kind van Zon en Maan!”
We zuchten, wij begrijpen het nu, hoe bestaat het, het lijkt, alsof een goddelijk bewuste hier de wetten verklaart.
Er zijn mensen onder ons, die van ontroering tranen laten zien, door deze wijsheid.
Jozef gaat verder en zegt: „Luister, mijnheer Berends, mannen en vrouwen, dan begrijpt u ook dit, wat heel eenvoudig is.
Immers, hoe verder een planeet van de Zon – het vaderschap – staat verwijderd, des te minder bewustzijn is er te beleven.
En nu kunt ge volgen, wat door de astronomen werd vastgesteld.
Niet eenvoudig, Berends?”
Berends: „Ja, als je het weet en zo bewust bent als u.”
Jozef: „Ik dank u allen, maar u hoort het, dit bepaalt de bewuste substantie.
Op de Maan is niet één diamantje te vinden.
Zegt het u niets?
Want dat bestaat niet, omdat de Maan die ontwikkeling, deze verharding en evolutie van de aarde niet heeft gekend.
De Maan heeft in haar leven en voor haar evolutie alleen een modderpoel kunnen beleven.
Dit is waarheid, want dáár is ál het leven in de wateren geboren en bezat geen hogere evolutie.
Dit moeten echter de geleerden nog vaststellen!
Wat de Aarde bezit, Berends, bezit geen enkele andere planeet in de ruimte, want dit is onmogelijk!
Opvolgend gaat het leven verder en al dat leven, hoor goed wat er nu komt ... is slechts één organisme, één ziel, één geest, maar het is vader- en moederschap!
Zo doodgewoon is dit Universele organisme.
Als gij de wetten ervan en ervoor kent, dat bewustzijn bezit, ligt heel deze schepping voor uw leven en gevoel open; ik ben nu zover, doch door de meesters!
Van mij is dit niet!
Maar het ís thans op aarde!
Niet de moeite waard, Berends?”
Berends: „Ik vind het ongelooflijk.
Enorm is het!”
Jozef: „Dit heeft de mensheid nog niet gehoord, mannen, moeders.
Geen theosoof bezit het, noch ’n rozenkruiser.
Die mensen maken mij uit voor zwarte magiër, ze zeggen: ‘Jozef Rulof is een magiër.’
Mijn wijsheid bezitten zij niet, want zij hebben geen meesters; ik heb die wel; daarom zouden ze mij wel willen villen!
Nu uw volgende vraag, mijnheer Berends.
U vraagt nog: „Er is klimatologisch verschil.
Komt dit door de plaats, die de planeten in het Heelal innemen en de afstand van de Zon?”
Jozef zegt: „Als u even had doorgedacht, had u het geweten.
Ik zei het u zo-even reeds.”
Berends: „Verdraaid, ja ... zo is het!”
Jozef zegt nog: „Maar waar leeft nu de bron van die klimatologische toestanden voor de planeten?
Ik bedoel dit: de mens praat over noord en zuid, oost en west, nietwaar?
Is dit ook voor het Universum?
Wel, Berends, wat denkt u?
Weet u het niet?
Als u zomaar „ja” zegt, heb ik u al te pakken.
Zomaar „ja” zeggen bestaat er niet voor Gene Zijde, want daar moet je het goddelijke antwoord kunnen geven en niets anders.
Eerst dán spreekt uw eigen bewustzijn!”
Wij horen: „Het gevoel voor de Aarde.”
Een ander zegt: „De ruimte is het!”
„De afstand voor de Zon is het,” zegt er een.
Wij raden ... weten doen wij het niet en Jozef zegt: „Ge raadt er maar naar, want u weet het niet.
Je moet het voelen en het weten, eerst dán is het uw eigen bezit en heet het „bewustzijn”!
Het is doodgewoon, de kinderen op school leren het al.
Een jongen of een meisje op de HBS (Hogereburgerschool, een Nederlands schooltype dat bestond tot in 1968) kan er al over praten.
Ik heb echter nooit een boek over deze zaken in handen gehad.
Ik kom uit de klei.
Vergeet dit nooit, of de aardigheid is eraf; ik heb al deze wijsheid van de meesters!
Al die klimatologische omstandigheden nu, zien de meesters in het „Alstadium” terug en dit wil niets anders zeggen dan: leven en dood ... het veranderen van het bewustzijn voor de ruimte, als zomer, winter, als lente en herfst, dus het geboren worden en het sterven, hetgeen nu het „ontwaken” voor het leven is voor de volgende evolutie.
Hier waren jullie nooit opgekomen, geen HBS’er, geen dokter, geen geleerde, omdat jullie je vastklampen aan het zelfstandige, dat is noord en zuid, oost en west, nietwaar soms?
Dat is het bestaande voor de planeet.
Zomer en winter, de lente en de herfst, zijn baringswetten en die zijn de goddelijke eigenschappen voor de ruimte, deze, waarin wij leven en die de planeet Aarde in handen heeft gekregen en die niet van haarzelf zijn, omdat nu de goddelijke evolutie spreekt voor al die stadia!
Is dat even wat, meneer Götte?
Mijnheer De Wit, had u dit verwacht?
En wat zegt u ervan, meneer de ingenieur?
Is dit iets voor de Universiteit?”
Jozef krijgt van de geleerde: „Ik heb u al meermalen gezegd, mijnheer Rulof, mijn prof kan bij u college lopen en hij kan hier iets leren, ook hem zal het duizelen!
U bent voor mij een groot wonder, het grootste genie van deze tijd!
Dat geef ik u met heel mijn hart!”
Jozef: „Van u neem ik het, mijnheer ... en nu ga ik het u verder bewijzen!
Maar is het niet wonderbaarlijk?
Baring is het, schepping is het, het leeft in de dampkring, natuurlijk, maar ... het zit in de Aarde, het hart van Moeder Aarde is het en haar bloedsomloop, dus het innerlijke leven van de Aarde, en haar uiterlijke, daarbij haar geestelijke aura, de dampkring, bepalen de klimatologische wetten, mijnheer Berends, en dit is het antwoord op uw bijzondere vraag.
Eerlijk is eerlijk, nietwaar, dit voel en zie ik in uw leven: u had mij even schaakmat willen zetten.
Ik zeg u, probeer het gerust, ik zal u bewijzen, dat de meesters thans tot uw leven spreken!
Had gij dit zelf bedacht, dan, ja dan, Berends, ... had u het anders gezegd.
Moet ik geloven, dat er een ander boekje bij te pas kwam?
Is dat uw denken en voelen?
Ik kan precies weten, wat uit onze boeken komt en wij weten ook, of u er een wetenschappelijk boek bij hebt gehaald, want dat komt dan met elkaar in botsing en dit is te beleven en te voelen.
Maar ík weet het: want ik werd verbonden met „Het Ontstaan van het Heelal” ...
Wij gaan verder!
Bent u tevreden?”
Berends: „Dik tevreden, ik dank u voor al uw moeite!”
Jozef zegt nog: „Berends, weet u nu, waarom ik zo scherp ben en deze wetten zomaar in mij opzuig?
Neen?
Dan zal ik het u zeggen.
Vanmiddag hebben wij juist dit in het boek ‘De Kosmologie’ ontleed.
Meester Zelanus en ik zijn ermee bezig.
U doet toch niet aan Kosmische telepathie?
Wij zijn thans één met de macrokosmos!
En u stelt juist die vragen.
Zo ziet ge, toch de moeite waard.
Maar nu verder.”
Jozef zegt: „Ik lees nu iets anders, waardoor wij wat dichter bij de Aarde komen, dames en heren, en toch voor velen leerzaam is.
Die kosmos toch!
Doch alvorens aan die volgende vraag te beginnen, nog dit: mijn meester wil nog iets zeggen voor Berends.
Voel goed aan, wat dit alles heeft te betekenen.
De geleerde zegt: ‘Het is door dag en nacht, de omwenteling van de planeet ten opzichte van de Zon.’
Dát is goed, maar ... de „baring” is het en dit moet u thans bedenken!”
En nu verder.
De vraag is: „Hebt u, mijnheer Rulof, gehoord, dat in Londen, New York en ook in andere grote steden voor de kinderloos gebleven vrouw in bepaalde gevallen door middel van een medisch injecteren, toch nog de mogelijkheid wordt geschapen, om een kindje te baren?
Een vrouw in Londen heeft onlangs op deze manier haar kind gekregen.
Is dit wel goed, is dit niet erg, mag dat?”
Jozef zegt: „U hoort het, dames en heren, heel iets anders nu.
Juist verleden week heeft men in Amsterdam meester Zelanus ook deze vraag voorgelegd en hij ging er diep op in. (Deze vraag werd gesteld op dinsdag 27 februari 1951 en dinsdag 27 maart. Zie ‘Vraag en Antwoord deel 6’, blz. 17, en blz. 239.)
Sommige mannen in de zaal waren ervóór, andere ertegen.
Maar die vrouw kreeg dus het sperma van een haar onbekende man, die zich echter voor een medemens inzette.
U zou hetzelfde van de bloedtransfusie kunnen zeggen.
Heel eenvoudig.
Laten wij het dan ook doodgewoon behandelen; het is menselijk en ook natuurlijk, want koe en paard beleven hetzelfde wonder.
Er wordt een kind verwekt, door het mannelijk zaad.
Doch nu wordt dit zaad gegeven door middel van een injectie.
U vraagt, is dit erg?
Ja en neen.
Ik verzeker u, dat dit alleen maar voor deze eeuw is.
Er komt een tijd, dat de vrouw onherroepelijk zal baren en de man onherroepelijk zal scheppen.
Er zal dan geen vrouw rondlopen, die tevergeefs naar een kind behoeft te verlangen, bij gebrek aan een levenspartner.
De aardse wetten zullen veranderen, moeders, en die wetten tolereren dan, dat psychologen, door de staat aangesteld, maar dan geestelijk georiënteerd, kunnen en mogen uitmaken, welke vrouw en man tot elkander kunnen gaan.
Want dán kent de geleerde de wetten voor de wedergeboorte en dan zet men alles op alles om terug te keren tot de harmonie voor de geboorte!
En als er bij de vrouw geen lichamelijke stoornissen zijn, als de organen het natuurlijke vermogen voor de ontvangst bezitten, dan krijgt zo’n vrouw beslist haar kind.
Dan zal er geen lichamelijk normale vrouw rondlopen en naar een kind verlangen, dat ze niet kan krijgen, omdat ze geen man heeft.
En dit zien we in onze hedendaagse maatschappij juist nog zo heel vaak gebeuren.
Doch het gebrek kan ook bij de man liggen.
En dit laatste was nu het geval met die Engelse officier, wiens vrouw een kunstmatige bevruchting onderging.
Het gevolg was een scheiding, want hij wenste dit niet.
En zoals ik al zei, ook in de zaal in Amsterdam waren er onder de aanwezige mannen, die dit niet goedkeurden.
Eén zei zelfs: ‘Dat had ik nooit genomen!’
En wat zei nu meester Zelanus?
‘Zo, u niet?
Ik wél!
Ik had zelfs de man, het leven dus, dat de mogelijkheid gaf, om mijn ziel, mijn leven, mijn liefde, mijn vrouw dus, méér liefde te schenken dan ik kon, met en door alles, wat er in mijn vermogen lag, gelukkig willen maken.
Want dit is het allerhoogste voor de mens, voor haar en voor mijzelf!
Ik had zelfs de man, indien ik die middelen had bezeten, een huis, een auto, geld, ja, mijn bezit willen geven, in ruil voor zijn goddelijk bezit; want u ziet het, voor geld is dit niet te koop.
Háár man kon niet scheppen, een ander wél.
En dit verbindt u thans met levens, met uw ruimte, uw godheid!
Zegt dit niets?’
Bijna alle mannen in de zaal gaven meester Zelanus gelijk!
Wat zei nu de vrouw tegen haar man, de officier, die haar niet meer wilde hebben?
‘Ik heb je gespaard.
Ik deed het op deze manier, want ik wíl mijn kind hebben.
Maar nu ik weet, dat je liefde niet meer betekent dan het bezit van mijn lichaam, ben ik God dankbaar, dat ik ertoe ben gekomen.
Ik wil je niet meer zien!’
Wat was nu de reactie?
Er waren vele mannen, rijke en arme, die voor dit vrouwtje gaarne alles over hadden, hun geld en goed wilden zij geven voor dit wonder.
Want – en dát is het – hier spreekt de ruimtelijke liefde in en voor de mens en dit sloeg de hoogmoed van die ander kapot.
Dame, wat zou ik zelf doen, indien gij en ik voor die levenswetten stonden?
U wilt uw kind?
Wel, ik was mét u gegaan, maar ... ik zou ook die onbekende man, de vader van het kind dus, willen kennen.
En wat doen zich dan al niet aan mogelijkheden voor!
In deze vraag zit veel.
Doch ik heb straks nog een ander beeld voor u.”
Een heer wil iets zeggen, Jozef geeft hem het woord.
De man zegt: „Mijnheer Rulof, ikzelf heb iets dergelijks beleefd met een vriend van mij.
Ook hij was niet in staat om te scheppen.
De doktoren hadden dit vastgesteld.
Wat doet hij?
Hij vraagt zijn beste vriend, of hij zijn vrouw en hem een kindje wil geven.
Smekend was het: ‘Geef mijn vrouw en mij dat geluk.’
Zijn vriend stemde toe en een jongen werd geboren.
Deze twee mensen waren gelukkig, dolgelukkig!
Alles ging prachtig.
En als u hieraan nog niet voldoende hebt, kan ik u andere toestanden vertellen, precies hetzelfde.
Ik vraag nu al deze mensen – ik ben hier maar voor het eerst en ik ga weer uit dit land vandaan – is dat nu zó erg?
Is dat niet, wat hier de meester ervan zegt?
Is dit niet goddelijk, als u dit als uw taak kan beschouwen?
Moet de mens door zijn miezerige gevoelens de moeder laten smachten naar het hoogste voor de schepping en ons leven!??
In Parijs, in Londen vindt men dit doodgewoon.
Alleen bij de Nederlanders hier, met hun zielige gedachten, kan dat niet.
Maar zo staat hun schepping stil!”
Jozef: „U hoort het, dames en heren, het gebeurt meer en is doodeenvoudig.
Waarom niét?
Die officier had een armoedig zieleleven!
En zijn vrouw spaarde hém.
Maar, zoals ik al zei, en dát bedoelde ik: was daar nu helemaal niemand voor haar?
Het ging toch maar om het kind? ...
Néén, het gaat hier om je Godheid en dát voelt de moeder, die vol bewust is voor het moederschap en dit is niet tegen te houden, dames en heren, dat is de natuur, die spreekt, God is het!
Nu het andere beeld.
Maar het wordt verkeerd, wanneer de mens zielig blijft.
Weer zo’n zelfde toestand.
De man is niet tot scheppen in staat.
Ook hij vraagt het zijn vriend, die het verzoek inwilligt.
Zijn vrouw brengt nu een lief dochtertje ter wereld.
In 1937 kwam hij bij mij.
Hij had enkele boeken van mij gelezen en lag daardoor met zichzelf overhoop, want hij barstte van jaloezie, stikte erin, telkens, als hij zijn dochtertje of zijn vriend zag.
‘Ik ben een rotkerel’, zei hij tegen mij, ‘een arme hond, ik stik van gif, ik zou mijn vriend kunnen vermoorden.’
Ik sprak met hem, gaf hem de ruimte te zien en toen, ineens, gingen hem de ogen open.
Hij kreeg hierna iets anders te beleven.
Maanden later komt hij bij mij terug en vertelt, dat er een wonder is gebeurd.
Hij is gek op het kind, zijn vrouw en de vriend.
‘Ik heb hem’, zei hij, ‘beloond met tienduizend gulden.
Ik weet niet, wat er met mij aan de hand is.
Zou mijn vader vanuit Gene Zijde mij soms bezielen?
Ik was toch maar een groot kreng!’
Nu nog iets anders over diezelfde man en vrouw.
Na zeven jaren komt hij bij mij terug en zegt, dat hij nu zélf in staat is om te scheppen.
Ik gaf hem door meester Alcar: ‘Ja, dat is mogelijk en doodeenvoudig, want om de zeven jaren verandert de mens en krijgen wij nieuw leven ín ons, nieuw sperma!’
Wist u dit niet?
Ze kregen later nog drie kinderen en zijn dol-gelukkig met hun eigen groot probleem.
Hij zei: ‘’t Is net, of juist dat eerste kind ons bindt, of het de liefde en het contact is voor ons allen.
Wonderlijk is het, maar wij kunnen het geluk niet op!’
Ziet ge, dames en heren, als de mens maar kan „geven” verandert ons leven en krijgen wij liefde te beleven.
Maar weigeren wij, dan draait alles uit op een scheiding; verdorven is nu alles.
Moeten wij jaloezie maken van wat een goddelijk wonder is?
Wel, u weet het thans.
Hoevelen kunnen geen kinderen krijgen, hetzij door de vrouw, hetzij door de man.
In zo’n geval hebben wij mannen te geven, van binnenuit te geven en daarnaar te handelen.
Wij behoeven dan niet te vragen, wat onze vrouw zou willen doen, om een kind te krijgen.
Wij mannen zijn het, die in beide gevallen moeten geven, liefde moeten tonen.
En kunnen wij dat niet, dan komt er afbraak, indien de moeder „volbewust” moeder is en een kind wil bezitten.
Want nu spreekt de goddelijke „Evolutie”!
En wilt gij die als mens tegenhouden?
En hoe is het nu gesteld met de vrouwen, die alleen bleven en geen man of kind bezitten?
Ja, hier zijn twee mogelijkheden: het kan zijn, dat zij dit moederschap reeds volkomen hebben beleefd in haar vorige levens en nu slechts voor iets anders, misschien nog voor een taak op aarde moesten terugkeren.
U voelt, dit heeft met het volbewuste moederschap te maken.
En als dit bewustzijn u nog vreemd is, en u dus híérdoor zonder man of kind rondloopt, behoeft u niemand, ook de ruimte niet, wijs te maken, dat u de schande van uw maatschappij niet wilt dragen.
Want als u als moeder voor de maatschappij geen man hebt en uw kind geen vader, dan wordt u bekletst, natuurlijk.
Bovendien hebt u zorgen voor uw kind en uzelf.
U denkt nu, dat u dit alles niet kunt verdragen, omdat u zich dan moet schamen?
Neen, u mist nog dit volbewuste moedergevoel en om dit te beleven, zult u terug moeten naar deze aarde.
Want dát is uw en ieders ruimtelijke evolutie.
Is dit u duidelijk, dame?
Zijn er nog vragen over?
Nu is het nog mogelijk.”
Gepraat even in de zaal.
Jozef zegt nog: „Wij weten het wel, dames en heren, van alles maakt de mens hier ’n mestput!
Waar of niet?
Luister nu goed, dan zal ik dit even kosmisch volgen, goddelijk dus, ook dát is mogelijk.
Stelt u voor, dames, en luistert u ook goed, heren, dat er vandaag of morgen een vrouw tot uw man kwam, die zei: ‘Ik wil een kind van u hebben.’
Wat zou u dan doen, heren?
Welke wetten hebt ge thans te volgen?
Zomaar uzelf te geven voor die vrouw en moet dan uw eigen vrouw dit aanvaarden?
Rotheid wordt het dan, ruzie komt er, afbraak is het, dierlijk gedoe!
Nietwaar soms?
Dit gebeurt nog steeds bij herhaling hier op aarde.
Ik zou het u kunnen bewijzen door wat de mens mij allemaal komt vertellen.
Want wanneer men, zoals ik, dergelijke boeken schrijft, staat de mens voor u met zijn geestelijke zorgen en die zijn er voldoende.
Wel, laten wij eerst dit afmaken; hierna geef ik u nog een cadeautje, iets aparts en dan weet u het meteen!
Ik zeg u echter, dat hetgeen ik u nu ga vertellen, is bedoeld voor slechts één mens onder miljoenen mannen en vrouwen.
En ’t is ook déze toestand, wanneer men u als man dit zou komen vragen.
Wat doet ge, vader van zeven kinders?
Moeder, kunt ge dit aanvaarden?
Ruzie maken nu?
Ja, hier staan wij stil.
De vader durft nu niet te denken; dan zal ik het voor uw leven doen.
Als morgen dit u overvalt, begint u te denken.
Indien u geestelijke wetten wilt beleven en aanvaarden, dus Gene Zijde wilt volgen, dan vraagt u die vrouw: ‘Waarom komt u tot mij?
Hebt u geen vriend om u heen?
Niemand anders?
Leeft u in een oerwoud?’
Het is doodeenvoudig, dames en heren, die vrouw zal eerst dát leven moeten zoeken, dat voor haar gereed is; óók alleen staat.
En als dat leven niet op aarde is te vinden?
‘Dan’, zegt uw man, ‘komt ge tot mij terug.
Ik zal dan van God door en van mijn eigen levensgraad het antwoord krijgen, ik zal het woord bedromen, ik zal het zién, want het gaat om God zélf.
En nu kunnen wij geen eigen verlangens noch hartstocht beleven, nu is álles goed.
Maar u vindt wel iemand.
In onze stad leven er genoeg; vraag dié levens een kind.
Ik behoor een ander toe!’
Ja, heren, dit had u alweer niet verwacht.
Ik weet wel ... iets dergelijks te mogen beleven is een goddelijk geschenk.
En wie wil dit geschenk van God niet beleven?
Maar thans is het afblijven van dat, wat niet tot uw levensgraad behoort, dát is voor een ander en juist voor die graad, waartoe die vrouw behoort.
Als het uw eigen levensgraad voor het organische leven is, die daar voor u staat, dán keert die bezieling tot uw persoonlijkheid terug en is het een „natuurwet”!
En als die „wet” zichzelf ruimte wil geven en noodzakelijk is, dus voor Moeder Natuur, dán, geloof me, hebben wij als vonkje niets meer te vertellen en is het een goddelijk gebeuren!
Gelooft u het?”
„Ja,” klinkt er in de zaal.
„U voelt zeker”, gaat Jozef verder, „dit is „ruimtelijk” verklaard.”
Vraag uit de zaal: „En dat andere, dat u wilde vertellen?”
Jozef: „Ziet ge, dat wil men nu niet vergeten.
Ja, dame, ik zal het u geven, want het is de moeite waard en verklaart, wat ik zo-even zei.
En dan hebt u als vrouw en man niets meer te zeggen!
U bént dan baring en schepping en van al uw kleine gedoe af!
Een heer uit de society komt bij mij.
Hij vertelt het volgende: ‘Ik moest naar Parijs.
Ben getrouwd en heb drie kinderen.
Ben gelukkig.
Bij vrienden in Parijs sta ik plotseling voor een dame.
Zij zegt tegen mij: ‘Ik krijg van u een kind, weet u het?
Ik wacht al zeven jaar op u.
En nu bent u gekomen.
Vraagt u hier maar, wie ik ben en u geeft mij m’n kind.’
Hij informeert.
De vrouw is een dame, een krachtige persoonlijkheid.
Zij is iemand, voor wie heel Parijs buigt.
‘Morgen verwacht ik u op die en die tijd’, zegt ze.
‘Als ik mijn kind heb, vertrek ik naar Amerika.
Ik zorg voor het kind en gij zult nooit meer iets van mij horen.
Gij hebt uw taak thuis af te maken.
Weet echter, ik heb met uw leven te maken, na dit leven bent u van mij!’
En wat zegt die vrouw nog meer?
‘U leest geestelijke boeken.
Ik weet niet alles, maar veel van uw leven af en u zult mij „mijn” kind geven.
U doet het!’
Hij zei mij: ‘Ik wist eigenlijk niet, wat te doen.
Maar zij kreeg haar kind.
Van tevoren zei ze, dat ze een jongen zou krijgen.
Sedert die tijd loop ik met wroeging rond, sinds die tijd verafschuw ik mijzelf.
Wat zegt u hiervan?’
Ik wist niet wat te antwoorden en toen kwam meester Alcar, die hem door mij zei, er met zijn vrouw over te spreken, doch dat hij zich geen zorgen moest maken.
Hij zou nog wel iets beleven.
De man keert na enige tijd tot mij terug en zegt: ‘Toen ik thuiskwam, riep mijn vrouw opeens uit: ‘Man, er valt iets van mij af!
Ik ben niet kwaad, ik ben trots op je, maak je geen zorgen, ik houd nog méér van je!!’
En toen kreeg hij van mij nog, door de meesters te horen, dat zijn vrouw had goedgemaakt door hem, want dat zij eens die liefde had gestolen en nu teruggaf aan die ander, wat ze haar in dat vorige leven had ontnomen.
Toen kwamen er dromen voor de dag, uiteindelijk was alles goed.
Die twee krijgen elkaar straks terug.
Gene Zijde, dames en heren, bezit onze problemen.
Vergeet niet, wij allen hebben miljoenen malen geleefd, waren vader en moeder, telkens weer.
Dit leven van nu is de voortzetting van ons verleden.
U gelooft het niet, maar dáár ben je blij, te mogen goedmaken aan een ander en wat heeft nu de stoffelijke liefde nog te betekenen?
Niets, de „Universele liefde” is het!
Hier besliste de „reïncarnatie” ...
Dit was goedmaken, niets is in staat om dit machtige proces tegen te gaan, te vernietigen.
Maar die moeder was ervoor gereed!
Zij stond geestelijk boven al de stoffelijke gevoelens.
Nu behoefde zij er niet meer voor op aarde terug te komen.
Vanwaar kwamen haar gevoelens?
Zij was een priesteres uit de tempels van het oude Egypte, gereed voor Universele liefde!
Noemt u dit soms droevig?
Wat zegt de maatschappij hiervan?
U voelt toch zeker, dat, indien zijn vrouw deze gevoelens niet had bezeten, er dan alleen narigheid was overgebleven, een groot gat, waarin zij waren verdwenen.
En dan was er van al dat schone niets overgebleven!
Zo zou ik u van alles kunnen vertellen, want de mens komt met geestelijke problemen bij mij en ook ik kan daarvan leren.
Ik was er dankbaar voor.
Dit alles is dus het overdenken waard.
Zomaar aan menselijke verlangens te voldoen, dat gaat niet op!
Maar de mogelijkheden om kinderen te baren zijn er nu, ook de Universiteit, dames, staat voor uw levens open.”
Dame uit de zaal vraagt: „Is dit nu niet gevaarlijk, mijnheer Rulof?”
Jozef zegt: „Gevaarlijk, zegt u?”
Dame: „Ja, ik bedoel voor de eigen levensgraad.
Wie zegt ons, dat die onbekende man gezond is, je weet er immers niets van?”
Jozef: „Zo, zo, is het ’m dat?
Ja, maar daar hebben de geleerden geen oerwoudbewoner voor nodig!
U krijgt dus een kind van uw eigen blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), want dat bedoelt u immers?”
De mens hier vindt het een „rare boel” ... en het is ook iets vreemds.
‘Waarheen voert ons het leven?’ vraagt de gewone mens zich af.
Jozef zegt nog: „U ziet het, mensen, wat de geleerden met ons al niet kunnen klaarspelen.”
Een heer vraagt: „Is dat nu geen stoornis voor de karmische wetten, mijnheer Rulof?
Ik bedoel – dat leren ons de meesters – dat een mens zal aantrekken en zal ontmoeten, diegene, met wie hij te maken heeft voor dit leven.”
Jozef zegt: „Ik voel, wat u bedoelt.
Ja, je zou zeggen, nu heeft karma niets meer te betekenen en ook geen oorzaak en gevolg.
Maar hier is meer te beleven.
Die vrouw leefde in haar disharmonie, niet die officier.
Zij kreeg dat leven als schepper te zien en hij was niet in staat om te scheppen, maar dat wist hij niet.
Indien die mensen even hadden kunnen wachten – u hebt het voorbeeld gehoord – wellicht had zij dan van haar man een kind ontvangen.
Dan nog dit: in het boek ‘De Volkeren der Aarde’ kunt u lezen, dat eens de tijd komt, dat de maatschappij ons karma overneemt.
Dan zorgt de staat, dat de vrouw haar schepper ontvangt, want al de krachten staan dan ingesteld op leven en dood en de wedergeboorte, zodat tussen „leven en dood” weer harmonie komt.”
Een dame vraagt: „Is dit nu geen stoornis voor de ziel, want haar man zou toch ander leven, een andere ziel, hebben aangetrokken?”
Jozef zegt: „Een mooie vraag is dit, dame.
Maar als u even doordenkt, dan voelt u, dat hiér de moeder aantrekt en niet de man, want het sperma van die andere man is alleen het middel, om haar dat geluk te geven.
Deze moeder krijgt niets anders dan ruimtelijke wetten te beleven en dat is te begrijpen.
Duidelijk?
Zijn er nog vragen over dit machtige probleem?”
Een verpleegster vraagt: „Is dit niet precies hetzelfde gebeuren, als wanneer de mens een bloedtransfusie krijgt?”
Jozef zegt: „Ongeveer, ja ... dame ...
Maar die bloedtransfusie heeft weer een andere betekenis.
Ook daarover heeft men mij vele vragen gesteld en dat is alweer leerzaam.”
Iemand vraagt: „Wilt u er iets van vertellen, mijnheer Rulof?”
Jozef: „Stel de vragen en ik geef u antwoord.”
De man vraagt: „Is bloedtransfusie goed?”
Jozef zegt: „Voor u, ja ... waarom niet?
Voor mij is dat heel iets anders.”
Vrager: „Waarom voor mij wel en voor u niet?”
Jozef: „Omdat, mijnheer, mij de dood niets zegt.
Ik heb met leven en dood gesproken.
De dood heeft voor mij niets meer te betekenen.
Indien ik het leven zou behouden door een bloedtransfusie, geloof me, dan nam ik liever de dood, de overgang, want ik zou geen raad meer weten met het bloed van een ander mens in mij.
Zó sensitief ben ik en ook mijn organisme, dat ik die kwelling niet zou kunnen beleven.
U en miljoenen mensen hangen aan het leven, ik niet.
Ik heb het eeuwigdurende in mij, u wilt dit nog niet en daarom neemt u het leven hier, uw bloedtransfusie.
Ik niet, of de meesters zouden het mij moeten bevelen en dan nóg ben ik heer en meester over deze toestand!
Ik heb zelf te beslissen wat ik doe met mijn leven en niet de meesters.
Daarom is bloedtransfusie goed voor elkeen, die van zijn eeuwigdurend leven nog geen bezit heeft gemaakt.
Indien u mij kunt aanvaarden, zeg ik u nog dit: ik ben met dit leven gereed.
Wat u thans nog van mij hoort is winst, dat zeggen trouwens de meesters ook!
U kunt er niet over beslissen om er nu maar uit te gaan, want u staat dan voor de zelfmoord.
Ik niet meer, ik heb leven en dood in handen gekregen, ik kan eruit gaan, wanneer ik dit wil.
En toch ben ik vrij van het organisme.
Ziet u, dat is heel iets anders!
Ik kom hier terug vanuit een sfeer, die voor mijn leven het geestelijke alles is en deze taak uitmaakt.
En die taak is af.
Ik had reeds in 1940 kunnen vertrekken, u leest dit in de boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’!
Maar ik ben er nog.
Wil ik nu gaan, dan moet ik mij daarop instellen.
Ik zink dan terug en verdwijn hier spoedig.
Doch zolang ik nog bezieling heb om te vechten, sta ik hier nog.
Toch komt straks de Universele tijd van verdwijnen, het vertrek en dan ga ik terug, vanwaar ik kwam; doch dit hebt u zich nog eigen te maken!
Daarom sta ik als persoonlijkheid voor de bloedtransfusie scherp.
Ik neem dat zomaar niet, ik ga dan liever weg hier.
Dat gesmeek om wat leven en bestaan is voor mij niets meer.
Geloof me, ik ben los van het leven, volkomen vrij, u allen vraagt nog!
En daardoor moet u de wetten van uw leven aanvaarden en doen wat u kunt, om dit leven te behouden en er dus zelf geen einde aan te maken.
Niet tegen de wetenschap ingaan!
Is dit nu geen rechtvaardig woord?”
De vragensteller gaat verder: „U bent dus niet tegen bloedtransfusie?”
Jozef zegt: „Neen, mijnheer, natuurlijk niet!!”
Iemand anders vraagt nu: „Is ook bloedtransfusie niet gevaarlijk voor de mens?”
Jozef zegt nu: „Luister, mensen, ik zal u iets machtigs vertellen.
Vergeet niet, elke faculteit staat nog in de kinderschoenen.
U kunt uw bloedtransfusie niet beleven, anders – geloof dit, want dit is de heilige waarheid en hiervan kunnen ook de doktoren leren – anders kreeg u door uw goede bloedtransfusie van een ander mens de kanker of de tbc geïnjecteerd; omdat u echter te vroeg hier vertrekt, kan het bloed zich niet ontplooien of u zou eens wat anders beleven.
Gelooft u mij, zuster?”
De zuster, een aanwezige verpleegster: „Jazeker, een openbaring is het voor mij.”
Jozef gaat verder: „De doktoren onderzoeken het bloed en zien, dat het goed is voor uw leven.
Maar ... in datzelfde bloed leeft uw gehele voorgeslacht.
U moet levens teruggaan, wilt gij de reine kern van dit bloed kunnen beleven en zien.
De doktoren stellen het dagbewustzijn van het bloed vast en dit wil zeggen, de eerste graden ervan en kijken nu of er niets in dat bloed aanwezig is, dat voor uw lichaam funest is, afbraak geeft.
Maar ... zij kunnen de diepte van het bloed nog niet peilen.
Want in de derde en de vierde graad voor het bloed leven die kernen, leeft die ziekte, die afbraak en komt niet tot volle ontplooiing, omdat, zoals ik u al zei, uw leven hier te kort is.
Wanneer gij echter tweehonderd jaren had te leven, kwam dat bloed tot ontwaking en eerst dán kunnen wij vaststellen, welk bloed u heeft ontvangen.
Zuiver of ziek.
Maar geen bloed in de mens is vrij van álle ziekten, dat verzeker ik u.
Dit kunt gij aanvaarden.
De moeite waard, mijnheer?”
„Machtig is het, mijnheer Rulof.
Ik had dit waarlijk niet verwacht.”
Jozef: „Dan dank ik u voor uw vraag en u ziet het alweer, de ‘Universiteit van Christus’ kent ook die wetten.
De meesters kunnen ze ons verklaren, ’t is de heilige waarheid!”
Iemand anders vraagt nu: „Is het geven van het hoornvlies, dus het licht van onze ogen, aan een blinde ook goed?”
Jozef zegt: „Ook een mooie vraag, dame ...
Wat zoudt ge er zelf van denken, dames en heren?
Is dit niet de moeite waard?
Is dit niet het mooiste, het machtigste dus, wat gij de mens kunt geven van uzelf?
Gij helpt een mens aan het licht in de ogen.
Iemand in Amsterdam op de lezingen stelde meester Zelanus dezelfde vraag.
Meester Zelanus vroeg haar: ‘Doet u het?’
‘Ja’,zei ze, ‘ik doe het.’
‘Wel’, zei meester Zelanus, ‘dan zal ik u iets vertellen.’
Eerst stelt Jozef Rulof opnieuw de vraag aan de mensen hier in de zaal.
„Dus u geeft ook uw hoornvlies aan een blinde?
Ik wil eerst weten wat u doet, dames en heren, voordat ik u zal gaan vertellen, wat de meesters ervan denken.
Doet u het?”
Velen willen hun hoornvlies aan de blinde mens schenken.
Dan zegt Jozef Rulof: „Meester Zelanus zei: ‘Ik doe het, indien de mens met mijn licht’, hij sprak tegen een volgelinge van ons, ‘goeddoet, liefde is, dus door mijn licht het leven kan en wil dienen, geen stukken en brokken slaat, niet snauwend is, niet moordt, want dat is alles mogelijk.
Dit alles komt tot mij en heb ik nu in de sferen te verwerken.
Zou ik iemand licht geven, en met en door mijn licht doet die mens kwaad, dan loop ík in de sferen rond met ellende.
Juist die persoonlijkheid doet het en daar zit ik aan vast, mijn leven is het!
Is die mens, die persoonlijkheid, liefde, ja, dan kan die mens door mijn licht mij zelfs dienen en helpen.
Maar o wee, wanneer er stukken en brokken worden gemaakt, wanneer die mens afbreekt, dan krijg ik dat alles te beleven en dat is niet zo mooi.
Ik verzeker u, ellende is het!
Ik doe het dus niet!”
Wat zei nu die dame?
„Ik doe het al niet meer, ik trek mijn woorden terug.”
Toen zei meester Zelanus nog: „Dat moet u zelf weten.
Ik geef u thans de geestelijke werkelijkheid en die is waarheid: door die mensen beleeft u ellende, geestelijke narigheid.
De mens, die niet in staat is te dienen, lief te hebben, kan moorden door uw licht.
Dát geeft u de mens nu, door uw licht, uw goeddoen.
En dat geeft de mens de mogelijkheid om af te breken, te slaan en te trappen, wat vroeger voor hem niet mogelijk was!”
U hoort het, wij mensen bekijken alles vanuit ons eigen leven.
Voor ziel en geest, voor Gene Zijde, is toch alles anders.
De mens kent zichzelf niet en niets van het leven achter de kist.
Geeft ge nóg uw lichtje, dame, mijnheer?
U denkt er zeker nu al anders over?
Ik zeg u, ik wilde het ook eens doen.
En als ik pertinent weet, dat de blinde mens goed doet, lief is, kunt gij mijn bloed, mijn hart, mijn hersens, álles van mij krijgen, nú al, als ge wilt.
Voor Christus zet ik alles in en ik meen het!
Maar niet voor afbraak!
Niets geef ik aan afbraak, want ik geef een ander de mogelijkheid om kwaad te doen en dat loopt mij achterna.
Ik zit eraan vast.
Wetten zijn het, die wij als mens niet kunnen ontlopen!
En hieraan denkt geen mens.
Daarom is de mens dan ook onbewust!’
Dit is enorm ... de mannen en vrouwen zeggen al: ‘Ik doe het niet!’
Wie kan hier één woord tegenin brengen?
Wie wil de wetten van ziel en geest ondersteboven gooien voor die van de stof?
Een kind begrijpt het.
„Dit is waarlijk een ruimtelijk antwoord”, geeft Jozef de mensen nog en zo is het!
Leerzaam zijn al deze avonden, de zaal is dan ook altijd vol.
De mens ontwaakt, het zijn geestelijke colleges.
Wij gaan weer naar huis met een schat aan wijsheid.
Liefde komt er in de mensen en dit geeft ons Jozef Rulof als ‘Jeus van Moeder Crisje’.
Een openbaring is het!
 
Op de volgende bijeenkomst leest Jozef Rulof de volgende vraag voor: „Mijnheer Rulof, zijn de geestelijke wetten nu niet ietwat te streng voor ons stoffelijke mensen?
Ik heb over alles nagedacht, ook over het geven van het licht uit onze ogen aan de blinde.”
Jozef zegt: „Dat doet me goed, mijnheer, als u leert denken.
Neen ... het lijkt zo, dat de wetten streng zijn voor de stoffelijke mens, maar dat is niet het geval.
Is het zo streng, om goed te doen?
Er staat geschreven: ‘Gij zult niet doden’ ... en wat doet de mens?
Is het zo moeilijk, om het leven lief te hebben?
Ik zie het dagelijks, mijnheer, er komen hier zo nu en dan mensen, die even later weer de benen nemen.
Zij kunnen deze hardheid niet verdragen; ook niet, wanneer ik het tegen de katholieke kerk en haar verdoemdheid heb.
Ik moet wat zachter zijn, zeggen ze!
Maar door die vervloekte verdoemdheid lijden miljoenen mensen.
Ik ben niet van plan, om de goddelijke wetten te versjacheren, mijnheer, ik vertel u, hoe het leven achter de kist is.
En indien de mens dat niet kan verdragen, niet wil, moet hij hier niet komen.
Neen, alles is waarheid.
Is het streng als ik zeg: er is geen dood.
De blinde mens, mijnheer, leeft in disharmonie.
God slaat de mens niet met blindheid.
Dat heeft de mens zélf gedaan.
Die medelijdende gevoelens voor de blinde hebben dezelfde kracht voor uw kind.
Wanneer dat kind niet van de kachel vandaan is te houden, zegt u ook, verbrand je dan maar, dan is het tenminste uit.
En is dat ook niet hard?
Zo kun je duizenden voorbeelden geven.
Maar de „wet” is er en blijft er en dat wil zeggen: ons geestelijk leven is anders!
Neen, het leven is niet hard, maar u bent zélf hard!
U wilt zich niet buigen!
U wilt niets, u wilt dit maatschappelijk leven, en niets anders.
Als u nu de mens uw gevoel kon geven en u wist, dat de mens erdoor moordt, wat deed ge dan?
Neen, dan gaf u die mens uw gevoel niet.
U leert iemand zijn gevoel voor kunst ontwikkelen, mijnheer, en als nu die andere mens net gek is, als hij slaat en trapt door zijn kunst, dan heeft u hem dat toch niet geleerd?
Wat zegt u nu?
Mijnheer, dat gebeurt dagelijks.
Ik heb een pianist, een leraar, gesproken.
Die man zei: ‘Het rotste van alles is, dat je steeds weer voor die hoogmoedswaanzin van je leerlingen komt te staan en die heb je maar te slikken.
Maar als je het zou doen, zoals je het vanbinnen voelt, trapte je al die leerlingen de deur uit, want ik geef die strompelende mensen juist datgene, waardoor ze een ander de ogen uitsteken!’
En die man voelde het, hij leed eronder.
Hij zag, dat de leerlingen stukken en brokken sloegen door zijn kunst.
Hij zei nog: ‘Dit is het ondankbaarste wat er te doen is.
Je kweekt rotte karakters.’
En dit is de waarheid!
Iemand werd door zijn leerling niet vermoord, maar kwam toch als het ware onschuldig in een „gevangenis” terecht.
Door de kunst?
Door de jaloezie!
Afbraak werd het.
Die man is de goede pedagoog, mijnheer, de liefdemens.
Die man leed onder het ruwe karakter van zijn leerlingen.
Deze leraar had meer willen bereiken dan alléén kunst, hij wilde de persoonlijkheid iets geven.
Doch hij was er niet toe in staat.
Toen die leerling de kunst bezat, sloeg dit leven links en rechts van zich af en had de pedagoog het maar te slikken!
Lijdt daardoor de halve mensheid niet?
Wat is hard, mijnheer?
Wat is streng, mijnheer?
De wetten plaatsen ons hier voor de ruimtelijke werkelijkheid, voor God dus, en voor niets anders.
Is dat hard en streng?
No sir ... het is zwakte, de mens wil niet veranderen en zijn hoofd niet buigen, dát is het!
Is het hard, als je de mens leert, dat je eigen kind ook nog van een andere moeder is achter de kist?
En dat je al het leven moet liefhebben?
Is het streng, als je hoort, dat de menselijke liefde oplost in en tot de universele liefde, die goddelijk is?
Nogmaals, is het niet de moeite waard, om het leven te beleven zoals God het heeft geschapen en zoals wij het nu weten?
Dat hebben er meer gezegd, mijnheer.
Maar al die mensen voelen nog niet, wat zij hier eigenlijk hebben te leren.
Is het hard, als God zegt, als Christus zegt: Laat dat los en ge hebt Mijn Koninkrijk?
Is het hard, als de meesters zeggen: Dood niet!
Gij zult niet doden.
Dat is moord.
Gij vermoordt het leven van God.
Laat het.
Doe er niet aan mee.
Laat dat de onbewusten voor zichzelf uitmaken, gij laat het!
Is het hard, als de meesters zeggen: Blijf af van hetgeen een ander bezit; maak dit leven af, ook al wordt ge geslagen en getrapt?
Ja, dat is hard, u wordt geslagen en afgeranseld.
Maar ... mijnheer, wij weten allen hier, dat wij goed hebben te maken en dat wij dit voor onszelf doen.
Wij stijgen nu boven al dat aardse gedoe uit en maken goed!
Is dit nog hard?
Streng soms, wanneer je weet, dat je in een vorig leven zelf stukken en brokken sloeg, harten verbrijzelde, mismaakte en verkrachtte en thans zelf wordt verkracht?
Is dat streng en hard?
Het is rekeningen betalen, mijnheer, en dit doen wij allen; wie het nog niet wil, staat toch eens voor die mens en zál goedmaken, buigen is het!
En wij buigen ons niet voor iemand anders, maar voor onszelf, we zijn het dus zelf!
Is het zo hard, wat Christus zei?
Deze maatschappij moet mij nog niet, maar ik voorspel u: straks heeft de maatschappij dit alles te aanvaarden, want dit voert haar naar de „Geestelijke Rechtvaardigheid”.
Die er nu is, doet nog onrecht.
Of wilt gij mij wijsmaken, dat de rechtbank goddelijke rechtvaardigheid te vertegenwoordigen heeft?
Alles, mijnheer, in onze maatschappij is rot, duisternis!
En wij willen eruit!
Wij willen met die zwakte niets meer te maken hebben.
Wij kermen niet meer.
Hier zijn mannen en vrouwen, die iets van hun leven willen maken!
Zij zetten alles in van zichzelf voor hun liefde.
Maar zij laten zich niet langer slaan, niet trappen.
U kunt tot ons komen in liefde, want anders zijn wij niet te bereiken en ik leer dit de mens, omdat gij hebt te aanvaarden, wat Christus bracht en de meesters van HEM kregen.
Wij gaan dus naar „Golgotha”!
Niet de moeite waard, mijnheer?
Neen, als de geestelijke „Wet” spreekt, buigen wij ons.
De mens hier moet nu zelf weten wat hij van zijn leven maakt.
Daarmede wil ik niet te maken hebben.
Ik leer u alleen, wat er achter de kist leeft en voor hier is, niets anders, maar dat is het eigenlijke álles!
Hebt u nog iets te vragen, mijnheer?”
De vrager: „Neen, ik dank u, ik zal erover nadenken!”
„Goed zo, dan ga ik verder.”
 
Ik heb hier de vraag: „Heeft het laatste oordeel ook voor Gene Zijde betekenis?”
Jozef zegt: „Thans, dame, moet u zich gereedmaken voor een kermistent.
U zult nu mogen lachen, want wanneer men mij die vraag stelt, beef ik al.
Luister, eerst de werkelijkheid.
Een laatste „oordeel” bestaat er niet, dame!
Als u hier verkeerd doet, staat u onmiddellijk voor het oordeel en dat zijn de gevolgen van uw daad.
Voelt u dit?
Dan ga ik verder.
Dus dat, wat de katholieke kerk ervan zegt, is kletspraat!
Stel u nu die kermis voor, die ik bedoel.
Stel u voor, dat de goddelijke engelen beginnen te toeteren, want dat gebeurt immers!
Ze toeteren om ons allen en dan staan wij uit onze graven op en moeten kleur bekennen.
Maar, dame, wat is er in al die miljoenen eeuwen gebeurd?
Miljoenen organismen, skeletten dus, geraamten, zijn weg, zijn opgelost.
Er zijn mensen, die nu geen lichaam meer bezitten en toch, dit zegt de katholieke kerk immers, staan wij op uit onze graven en moeten voor God verschijnen.
Gelooft u nog aan die onzin?
Wij hebben geen tand meer in onze mond, onze mond is ook al weg, om „ja” te roepen!
Anderen slepen met mijn hoofd, ruzie is er, omdat de mens naar zijn benen en armen moet zoeken.
Doch de tijd heeft onze armen en benen doen oplossen.
Dit nu, dame, is de kermistent voor dit laatste oordeel van de katholieke kerk!
Daar moet ik waarlijk hartelijk om lachen!
En als u er niet tegen kunt, ik kan er toch niets aan doen.
U hoort het, de mensen lachen zich thans niet ziek, maar ... geluk is het, omdat zij reeds weten, dat die onzin voor hen allen tot het verleden behoort!
Gelooft u ook nog aan het verhaaltje van „Adam en Eva”, dame?”
Dame: „Neen, dat niet ...”
„U ziet het nu, is dit ook hard?
Is dit niet afschrikwekkend?
In deze twintigste eeuw nog te horen, dat de mens eens uit zijn graf moet opstaan en dan voor zijn God moet verschijnen, kleur moet bekennen?
Die beenderen hebben niets te betekenen, dame, wel uw geest en die is vrij van dat graf, die gaat verder en die heeft het eeuwige leven en staat onmiddellijk voor het verkeerde van zichzelf!
Dat is toch wel iets anders, beter is het dan dat gedoe van een priester!
Maar als u nog even wilt luisteren, er is iets anders en dát is de waarheid!
Het „getoeter” van de Engelen van God kunt u NU reeds beluisteren.
De „meesters” toeteren nú en zeggen: Sta op uit uw grafkelders der duisternis, sta op en begin aan uw geestelijk leven!
Dát zei Christus ook, doch de kerk heeft er dit nietszeggende van gemaakt, deze narigheid ...
Kletspraat is het!
Ik zie mezelf al ... ook u, grote ruzie om onze beenderen, ze rennen weg met mijn linkervoet, met al die stukjes en brokjes en dat kan ik en kunt gij toch niet goedvinden?
Een ander mens loopt met mijn hoofd rond en ik met de benen van een ander ... ik zie de mensheid al voor God verschijnen.
God zal zeggen: Mijn hemel, Petrus, wat hebben wij een bende narigheid geschapen.
Dat is niet meer uit te zoeken en onze kinders hebben gelijk, dat ze nu ruzie maken, wij hadden dit moeten voorkomen, Petrus!
Gabriël ... laat je vleugels maar zakken, ik was daarin fout!
Gelooft u het, dame?”
Wij lachen hard, buiten kunnen ze ons horen ... gieren is het!
Jozef zegt: „Ziet ge, dame, ik heb u van tevoren gewaarschuwd.
Dit is het.
De mensen lachen nu het graf en het getoeter midden in het gezicht uit.
Het is heus niet om uw vraag.
Hiervan franjes maken, dame, is het goddelijke waarachtige nog méér bezoedelen en duister maken voor de mens.
Deze geestelijke gekheid moet u willen beleven, de kerk heeft schuld aan alles!
En de heilige ernst is niet zoek.
Dít, wat ik zeg, is het.
Daarvan heb ik de wetten leren kennen!
De mensen worden bang gemaakt, maar wie gevoel heeft, maakt zich vrij van die franjes en loopt toch ééns de kerk uit.
Ik ben zelf katholiek opgevoed, doch toen mijnheer pastoor daarover sprak, en ik zei: ‘Dat kú giij de kat wies make, dat geleuf gin mins meer’, toen sloegen ze mij de bank uit en wist ik het!
Lees mijn boek ‘Jeus van Moeder Crisje’ en u kent dit drama!
Zijn er nog vragen?
Niemand? Dan ga ik verder.
 
Ik heb hier: „Wanneer weten wij iets van ons vorig leven, mijnheer?
Kunt u mij daarvan iets vertellen?”
Jozef zegt: „Van wie is deze vraag?
Van u, dame?
Luister dan.
Wij zijn voor alles in dit leven de incarnatie van ons vorig bestaan, dame, wij hebben tal van bewijzen.
Ikzelf ben het dus ook, doch hetgeen ik nu doe, werd vele levens terug in het oude Egypte opgebouwd.
Dit kunt u lezen in mijn boek ‘Tussen Leven en Dood’.
Hier is iemand onder u, die het volgende vertelde ... enfin, vertel zelf, mijnheer, wat u hebt beleefd, dan hoort u allen, dat ik het niet alleen ben.”
Een heer zegt: „Gaarne, mijnheer Rulof.
Ik vroeg als jongen zijnde eens aan mijn moeder: ‘Hebben wij niet daar en daar gewoond, moeder?
Stond daar niet midden in de straat dat en dat, ook een pomp?’
Wat antwoordde mijn moeder?
‘Maar jongen, toen leefde je nog ín mij, je moest nog geboren worden.’
Ik zag dus iets, dat ik niet kon hebben gezien, en toch wist ik precies hoe het was.
Ik moest toen nog geboren worden.”
Jozef zegt: „Hierover, dame, is natuurlijk nog iets te zeggen.
Dit bewijst nog geen incarnatie, immers, het kind is één met de moeder.
U leest nu maar mijn boeken ‘Maskers en Mensen’ en u krijgt een ander beeld te zien.
Er zijn vele andere toestanden, die hiermee te maken hebben.
In Zweden woont een dokter, die de mensen onder hypnose brengt en die man en vrouw tot het verleden terugvoert.
Een vrouw laat hij terugkijken en ineens zegt ze: ‘Ik ben nu een man; ik ben getrouwd, daar zijn mijn vrouw en kinderen.
Ik heet zo en zo en ik heb een boerderij.’
Na onderzoek van deze gegevens op het stadhuis werd alles bevestigd.
Een en ander heeft in de bladen gestaan en er wordt over gesproken.
Deze dokter zegt: ‘Bij 150 mensen kreeg ik de bewijzen.’
Maak nu zelf uit, wat u ervan denkt.
Doch de wetenschap kan dit nog niet aanvaarden.”
Ook in Amsterdam stelde men de meester deze vraag en hij zei: „U bent thans puttende uit uw vorige leven.
Dat, wat u zich nu eigen maakt, kunt u eerst ná dit leven gebruiken.
Dat wil zeggen, u moet zich dit leven nog eigen maken.
U put nú uit uw vorig leven, uw Frans, uw Duits of uw Russisch wellicht, u hebt talent, ook dat behoort erbij.
Want, als u op Aarde komt, weet u van dit leven nog niets.
Gij hebt het u dus eigen te maken!
Waar komen uw gravin-allures vandaan?
Zomaar gekregen?
Dit alles behoort tot uw vorig leven!
Kunsten en wetenschappen, dame, zien wij terug door ons gevoelsleven.
Al onze karaktereigenschappen hebben wij door vele levens opgebouwd.
En dat gaat langzaam, wij leren bijna niets in één leven.
Althans voor het goede.
Het verkeerde beleven, dat gaat vanzelf en kost geen bloed, ook geen moeite!
Is het niet zo?
En wat dan, dame, als u nu vrouw bent, het moederlijke organisme bezit en u kijkt terug in een vorig leven, in een ander bestaan dus bedoel ik, en u ziet zichzelf daarin als man terug?
Probeert u eens in dat andere leven te zien.
Dat is voor u niet zo eenvoudig.
Maar ik kijk terug in die levens, waarin ik als vrouw mijn kinderen heb mogen baren.
Dit is voor de maatschappij nu nog kolder, maar straks heeft de mens dit te aanvaarden, want dit is de goddelijke waarheid.
Zover zijn wij nu de massa vooruit.
De geestelijke wetenschappen staan nog op een dood punt, maar wij ontleden ze al en dit gebeurt nu door de meesters, door dit contact, dat zij voor zichzelf hebben opgebouwd.
En is het niet menselijk en doodeenvoudig, nu wij weten, dat de moeder door haar organisme de schepping beleeft en wij mannen naast de schepping wandelen?
Is dit alleen maar voor u weggelegd?
Nog iets anders.
Is de oerwoudbewoner verplicht, steeds weer naar dat verschrikkelijke bestaan terug te keren en zal die mens als ziel ons blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) niet beleven?
Dan was God een onrechtvaardige, dame, doch ik heb die wetten gezien en beleefd; ook die mens moet tot God terug en de organismen van Moeder Aarde beleven, die voor de geleerden op aarde „rassoorten” (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) zijn, doch voor God de „levensgraden” voor het stoffelijke bestaan, ons organisme.
En nu is alles weer anders en te begrijpen, want ál het leven van God beleeft het vader- en moederschap en heeft „HEM” als vader én moeder te vertegenwoordigen!
Nu bent u vrouw, straks weer schepper, dame, doch om daar doorheen te kijken, is voor u niet zo eenvoudig, daarvoor hebt ge het kosmische „zien” nodig, een contact met hen, die aan Gene Zijde leven.
De universiteiten, u ziet het, staan nog op en voor een dood punt.
De mens lacht om onze wijsheid.
Waarom lacht die man en die vrouw?
Om hun stomme „ik”, om niets anders!
Dom is nog de mens; neen, dat is het niet, er bestaan geen domme mensen op aarde.
„Onbewust” is de mens en dit is heel iets anders, want „dom” bestaat er niet.
Al het leven is ruimtelijk en goddelijk diep.
Is de mens „stom” als diezelfde mens u een kind kan geven?
Dom te zijn voor dit leven, onze rotte maatschappij, dame, is geen domheid voor God en Zijn ruimten.
Zo ziet ge, wij zetten alles recht, wij kijken door elke levenswet heen, wat de wetenschap nog niet kan en waarvoor zij nog moet ontwaken.
Lach nu maar om iets, dat u niet begrijpt!
Men lacht mij ook uit, dame, maar ... laat ze lachen, die armen van geest, want dat zijn ze, straatarm zijn ze aan gevoel, omdat ze zich dit gevoel voor God en de wetten nog moeten eigen maken!
Dat ondervond Christus ook, toen hij tot de mens sprak ... maar niet werd begrepen.
Van al Zijn goddelijkheden heeft de mens duisternis gemaakt!
En ook dit is de waarheid!
Nog iets, dames en heren?
Nog vragen omtrent de reïncarnatie?
Honderdduizend vragen stormen er op mijn leven af en u weet geen vragen meer?
Kan ik nog vijf cent verdienen, dan gaarne.
Wie van u heeft nog een vraag over dit probleem?”
 
Een dame vraagt: „Wanneer eindigt hier ons leven?”
Jozef zegt: „Wanneer wij mensen eerst de organismen, die Moeder Aarde voor ons heeft geschapen, hebben beleefd en daarna onze fouten hebben goedgemaakt, onze moorden en al die afbraak dus.
Hierna betreden wij de astrale wereld en wij staan dan voor onze persoonlijkheid.
De boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’ verklaren u al die wetten en plaatsen u voor uw eigen wereld.
Onfeilbaar kunt ge daardoor uw eigen innerlijk leven en de sfeer, waartoe gij dan behoort, vaststellen!
Nog iets?
Neen?
Dan ga ik verder.
 
Ik lees hier de volgende vraag: „Mijnheer, moet men de sociale gevoelens in zich onderdrukken?”
Jozef zegt: „Ik weet dame, dat veel mensen sociaal werk verrichten.
Velen kregen hun pak slaag, dat weet u zeker ook, en hielden ermee op.
Ik zeg u: neen, dat moet u niet onderdrukken, want die gevoelens voeren u tot de geestelijke opbouw, niet alleen voor uzelf, doch bovendien voor de massa, waarmede de meesters nu zijn begonnen.
Maar ... dit werk voert u tevens tot een bende onrechtvaardigheid, ellende en daarmee wil ik niet te maken hebben; maar dat moet elkeen voor zichzelf weten.
Onder ons leven er ook, die sociaal voelend zijn en steeds weer de mensheid willen helpen, doch er zijn reeds zoveel instellingen opgebouwd in ons land, dat gij er géén bij behoeft te plaatsen; die is nu niet meer nodig.
En ... dat werk is niet zo eenvoudig.
Het is prachtig om de mens in deze afgrijselijke maatschappij te helpen, maar u loopt steeds weer tegen een heleboel bedrog, waar of niet?
Wij kennen die afbraak!
Ga niet te ver.
Er zijn mensen, die dit werk willen doen en thuis geen kop koffie kunnen zetten, voor ander werk ongeschikt zijn.
Dit wil zeggen: begin eerst aan uzelf.
Ik ken mensen, die voor anderen iets willen doen, sociaal zijn ingesteld, steeds weer daarin wroeten en voor zichzelf met alles en nog wat in disharmonie zijn en blijven, en met wie geen leven is te beleven!
Dat slaat en trapt, dat wil, ondanks die tekortkomingen, een ander helpen en ... loopt zich vanzelfsprekend te pletter.
Ze denken iets voor de massa te doen, en vergeten daarbij zichzelf, zijn onmogelijk, zijn méér dan dat, schreeuwen en verkopen een groot woord, hebben steeds de mond vol van: Dat zal ik wel even opknappen!
En geestelijk verdwijnen ze in hun eigen ellende.
Narigheid is het.
En ze hebben dan een ander nodig om weer daaruit te worden getrokken.
Ziet ge, ik heb het niet tegen u, maar ik ken die mensen.
Die mannen en vrouwen hadden eerst zichzelf onder handen moeten nemen en als dat karakter klaar is, ga dán op weg en doe iets voor de massa, maar leg eerst voor uzelf die machtige fundamenten!
Kunt gij dit aanvaarden?”
Dame: „U hebt gelijk, zo is het!”
Jozef: „Dan dank ik u.
Ik lees nu ...: „Wat is nu eigenlijk homoseksualiteit?”
Jozef zegt: „Dame, dit briefje is van u?
Ik dank u voor uw vraag.
Homoseksualiteit, die men in onze maatschappij kent en die bestaat, bestaat niet voor God en voor de ruimte!
Wist u dit?
Neen?
Komt u hier eerst kort?
Luistert u dan.
Luister nu goed, dan krijgt u andere gedachten omtrent die mensen die men verguist, trapt en slaat, doch waarin men meestal ook gelijk heeft, omdat de mens zichzelf nu gaat bezoedelen.
Maar homoseksualiteit – dat neemt de wetenschap nu nog niet – is alléén het terugkeren vanuit het moederschap tot het vaderschap en omgekeerd, dat wil zeggen, dat de ziel-als-mens beide organismen moet beleven.
De mens komt bijvoorbeeld vanuit het moederlijk organisme, dame, en krijgt nu – voor dit leven – het mannelijk organisme en bezit dus nu niet meer het volle moederschap.
Die mens leeft dus nu als vrouw in het mannelijk organisme en die man weet geen raad met zijn gevoelens.
De mens moet zich dit – doordat hij terugkeert, dus reïncarneert – nog eigen maken.
Een vrouw leeft nu dus in het mannelijk organisme en voelt zich nog moederlijk, waardoor zij dus de man nog zoekt.
Maar voor de maatschappij zoekt dan de man de man.
Komt de ziel vanuit het mannelijk organisme en is zij voor dit leven vrouw, dan bezit die mens dus niet meer het volle vaderlijk bewustzijn, doch voelt zich toch nog man in het moederkleed en zoekt dus nog de vrouw.
Dat is eigenlijk alles.
Deze levensgraden verklaren dus zichzelf, omdat hij en zij die natuurlijke levensgraad en afstemming voor het scheppen en het baren nog niet bezitten.
Dit wist u nog niet, dame?”
„Neen, mijnheer Rulof, dit is nieuw voor me, maar ik begrijp het.
En ik ben blij, dit van u te horen!”
Jozef: „Dan ben ik alweer blij, dame ...
Dat de wereld deze mentaliteit nog niet begrijpt, de wetenschap met die mensen ook nog geen raad weet, is te begrijpen, dame ... omdat de geleerde de menselijke ziel, de geest, het gevoelsleven, de reïncarnatie nog niet kent.
Niet weet, dat de mens als de goddelijke „ziel” beide organismen te beleven heeft!
Dit voert ons dus tot het „onbewustzijn” van de geleerden en de massa!
Maar, steeds weer die „maars” erbij, de mens als homoseksueel (zie artikel ‘Homoseksualiteit’ op rulof.nl) is nu zelf de schuldige.”
Iemand anders vraagt nu: „Mag je dan zo’n huwelijk verbreken voor de ruimte, de wetten van God, wanneer je voor die gevoelens komt te staan, mijnheer Rulof?”
Jozef zegt: „Ja, dit is alweer heel iets anders.
Meestal wil de homoseksuele persoonlijkheid geen normaal huwelijk, omdat zij zichzelf en het leven niet begrijpt (zie artikel ‘Homoseksualiteit’ op rulof.nl).
Ik heb een vrouw gekend, die halfbewust moeder was.
Er zijn zeven overgangsstadia voor het vader- en moederschap.
Hiertussenin leeft het halfbewuste moederschap.
Onder honderd moeders is er wellicht slechts één, die het moederschap op de volle honderd procent beleeft.
De overige graden bevinden zich dus onder deze halfbewuste toestand of er juist boven.
Nietwaar?
De één wil onherroepelijk haar kind bezitten; de ander zegt: ‘Nu ja, het is er, maar eigenlijk kan het mij niet schelen, je hebt maar last van kinderen.’
Die eerste moeder echter vecht op leven en dood om een kind te mogen bezitten en is nu volbewust moeder, zij leeft dus in de hoogste graad van de zeven, die wij als ziel hebben te beleven.
Zo zijn er ook mannen, die het volbewuste scheppen niet bezitten en wie het niet kan schelen, of zij huwen.
Die behoefte is er niet?
Neen, die mannen hebben het natuurlijke bewuste gevoelsleven nog niet voor het éénzijn voor de schepping en lopen naast de schepping.
Ze zijn dus onbewust voor het scheppingsplan en dit heeft nu te betekenen, waarover ik het thans heb!
Dat zijn de graden voor het vader- en moederschap, waarin wij nu miljoenen mannen en vrouwen ontmoeten, die allen dus voor zichzelf één van die zeven levensgraden voor het scheppen en baren vertegenwoordigen, maar op de grens van de derde en vierde graad leven de homoseksuelen.
Dit zijn nu de mannen en vrouwen, die zich dat gevoel moeten eigen maken, hetgeen dus volkomen natuurlijk is.
Dit heeft met vuiligheid en smerig gedoe niets te maken, zolang zij hun gevoelsleven normaal beleven en er geen „kermistent” van maken, wat het juiste woord is voor die gevoelsgraden.
De vrouw nu, over wie ik sprak, en haar man, die homoseksueel is, houden toch van elkaar.
Zij komt bij mij en vraagt, wat zij heeft te doen, wat zij kan en mag doen; zij las de boeken.
Ik gaf haar dit, door de meesters dus: ‘Indien hij weigert, u een kind te geven ...’, ik ga tevens úw vraag nu verder beantwoorden, dame, ‘... dan hebt u het recht om te scheiden, want hij houdt dan uw evolutie tegen en dit is afschuwelijk, wanneer ge uw leven als ziel en geest én als moeder begrijpt en leert kennen!’
Vanzelfsprekend had die man ook geen interesse in onze leer; daar wilde hij niet mee te maken hebben, dus die verlangens waren er ook al niet.
Zijn die verlangens er wel, geloof me, en dat hebben tal van die mensen mij bewezen, dan komen zij tot een geestelijk contact en dan zijn die gemiste gevoelens te overwinnen.
Nu komen zij door de wijsheid tot geestelijke eenheid en geestelijke opbouw, vriendschap, liefde!
Maar dát was er niet.
Ik zei in naam van meester Alcar tot haar: ‘Als hij weigert de boeken te lezen, zich iets voor zichzelf nu eigen te maken, en hij weigert ook te scheppen, weet u meteen, dat uw opofferen geen betekenis heeft en dat gij thans uw eigen leven bewust verknoeit!’
Dat begreep zij en ze zou met hem praten.
Zij praat met hem en ze krijgt hem zover, dat hij tot mij komt.
Ik kreeg nu contact en kon hem de wetten verklaren.
De man hield veel van haar en wilde haar voor niets kwijt.
Dus hij wilde alles doen.
En zie – ze krijgen hun kind, eerst een jongen en toen ... door gekreun nog een meisje, want dat bewuste innerlijke gevoel om te scheppen ís er niet ... dames en heren, vaders en moeders, dat is er niet bewúst; de natuurlijke kracht ervoor ontbreekt.
Dit is nu het gekreun, dat ik bedoel, maar ál hun denken, ook van hem dus, is ingesteld, om dat te overwinnen en ze kregen hun tweede kind.
Doordat hij vader is geworden, verandert zijn innerlijk leven, en ... ik heb dit mogen beleven, zij kregen een mooi huwelijk, opgebouwd door vriendschap en de menselijke „wil”.
De mens nu, dames en heren, die zich toch aan die onbewuste gevoelens overgeeft, is volkomen de lichamelijke homoseksueel, die echter, als geestelijke kern, toch de geestelijke fundamenten bezit, want die zijn en blijven geestelijk!
Doktoren hebben het over de seksualiteit, nietwaar, maar, wanneer de meesters die boeken zouden schrijven ... die zijn er nog niet, doch ik verzeker u, eerst dán zou de mens zichzelf leren kennen en wist hij, hoe hij nu zijn reïncarnatie heeft te beleven.
Wij hebben echter geen tijd om die boeken te schrijven.
Al die miljoenen mensen nu, dames en heren, die leven tussen het normale, natuurlijke en het abnormale, dat niets met „abnormaliteit” heeft uit te staan, vertegenwoordigen dus hun eigen geestelijke problemen.
Die problemen bezitten zij nu niet door zichzelf, dus als karakter of persoonlijkheid, maar die hebben ze gekregen door Moeder Natuur, waar karakter en persoonlijkheid niets mede te maken hebben; doch die gevoelens worden door hun handelen en beleven bezoedeld!
U kent de drama’s, wat er al zo kan gebeuren, doch dat is dus de mens zélf en zo kreeg hij de naam „homoseksueel” (zie artikel ‘Homoseksualiteit’ op rulof.nl) en iets anders nog, waar God en Moeder Natuur niets van willen weten.
Ook het dier, de bloemen en de planten, dames en heren, en het Universum bezitten homoseksualiteit, wat – nu komt het antwoord – niets anders is dan onbewust vader- en onbewust moederschap!
Jupiter, Venus, Saturnus zou u de homoseksuelen voor de ruimte kunnen noemen, want ook zij bezitten onbewust vader- en moederschap.
Dat weten de geleerden alweer niet, die ontwaking en die kennis leeft aan Gene Zijde en die hebben de meesters u, door ons machtig contact, geschonken!
Wat zegt u hiervan, dame, mijnheer?”
De mens geeft Jozef Rulof: „Een openbaring is het!”
En zo is het ook.
„Nietwaar soms,” zegt Jozef nog, „de wetten van God kennen geen afbraak en seksualiteit; dat is de schepping van de mens!
Maar, dames en heren, als u dit nu voelt, bekijkt u die mannen en vrouwen anders.
Wij allen zijn het ook, wie van u allen is bewúst vader en moeder?
Wel?
Zeg eens wat, dames en heren?
Wie van u is natuurlijk bewust voor het vader- en moederschap?
Durf het eens te zeggen?
Dan zal ik u volkomen ontleden.
Ik stel u dan enige vragen, waardoor wij kunnen bewijzen, hoe uw gevoelsgraad is.
Want het volle natuurlijke moederschap is één met de Aarde en de ruimte.
En dát leven, dames en heren, straalt het Universum uit en dat zie ik nu!”
Ik zal nog iets zeggen en dan weet u het ineens ... maar iets anders ... ik houd van alle mensen, maar die levensgraden moeten uit mijn buurt blijven, indien ze soms iets anders willen beleven, zo’n leukerd ben ik nu ook weer niet.
En gij allen?
Foei, wat ver ligt dit gevoelsleven van het normale natuurlijke verwijderd!
Miljoenen hebben dit te dragen.
Ik zei u, ook het dier.”
Een dame zegt: „Dan begrijp ik vanavond mijn hondje ...”
De mensen lachen hard, zij lacht ook en nu zegt Jozef:
„Ja, dame, dat begrijp ik ook, er zijn honden en katjes, die zojuist uit het normale kwamen en nu als levend dood voor u zitten en daarvan hebt gij er zeker één.”
Gelach ...
Jozef zegt weer ...:
„Die zijn er, dame, en dat noemt de mens nu: zoetjes ... of: schattebouten, doesje van me ... lekkers ... wat ben je zoet, maar de kern van dat leven kennen wij en zo stellen wij ook het karakter en het gevoelsleven van uw hond en kat vast.
Deze wijsheid, dames en heren, komt regelrecht van achter de kist tot ons en toch zeggen de mensen „dood is dood”.
Maar ik zeg u: dát zijn de levenden en wij zijn de levend doden!
Heb ik gelijk?”
„Ja”, roept de massa ... Jozef zegt: „Ga dan straks naar huis en kijk goed naar uw katjes en hondjes en vergeef hun die seksualiteit nu – hun „gehoom” – want ook wij waren het en zijn het nog, in al onze gedachten.
Dat geloven wij niet.
Maar hebben onze gedachten reeds de geestelijke normale, natuurlijke, uitdijende, inspirerende gevoeligheid bereikt?
Als u slaat en trapt, snauwt en afbreekt, roddelt en kletst, dame en heer, vertegenwoordigt u ook de homoseksualiteit (zie artikel ‘Homoseksualiteit’ op rulof.nl), want ... gij zijt onbewust en geestelijk abnormaal, nietwaar soms ... en dit voert u naar die wereld.
Thans kunt ge voor uzelf vaststellen, dat een publieke vrouw zo slecht nog niet is ... maar alweer: zij ondergaat te veel van haar goede „ik” en dit brengt haar tot iets anders en dit is nu bewuste, geestelijke ondergang, die afstemming heeft op de persoonlijkheid.
Maar, dames en heren, de homoseksualiteit is dus lichamelijk!
Prachtige colleges, dames en heren?”
„Machtig is het, mijnheer Rulof, ... ongelooflijk, waarom wil de wereld u niet aanvaarden?” ... roepen de mensen tot Jozef.
En hij zegt: „Ik heb de wereld niet nodig.
Maar als de spiritisten en de theosofen, ook de Rozenkruisers wilden, geloof me, dan konden wij de wereld iets anders schenken en kregen wij éénheid onder miljoenen mensen voor één levensgraad.
Maar wanneer gij en anderen straks weer wegrennen en uw plaats toch weer aan anderen geven, dus genoeg hebt van al dit machtige, het te zwaar is voor uzelf, wat wilt ge dan met die onbewuste „wereld” beginnen?
Vergeet niet, ik heb die bewijzen gekregen.
Ik heb honderd hallelujaroepers gekend en waar zijn ze nu?
Ik ken mensen, die straks voor zichzelf beginnen.
Dan weten ze van mij genoeg en nu willen ze het zelf proberen.
Wat willen die hummels nu doen?
Meester zijn?
Ze mogen het van mij krijgen, zei ik u al eens eerder, indien ze het net zo kunnen en doen.”
Uit de zaal: „Dat kan geen mens!”
Jozef: „Dat weet ik ook, want als de meesters ophouden, sta ik machteloos.
Want zij hebben de gaven in handen.
En wat willen die hummels beginnen?
Want dat ze er zijn, weet u zelf, ziet ge, die hoogmoedswaanzin is er.
Die lui willen niets anders dan anderen kraken en geld verdienen; ik verzeker u, van uw kwartje en uw dubbeltje word ik niet rijk.
Als u dit niet kunt verdragen, ga dan maar weg.
U zegt zoveel van mij, laat mij nu ook eens iets van u zeggen, dan leren wij elkaar tenminste kennen.
Dames en heren, nu iets anders.
Ik dank de mens, die in staat is om ongekend vijfduizend guldens in mijn brievenbus te gooien en dan hard weg te lopen.
Ik dank allen, die voelen, dat het ons om iets anders gaat, dat wij, ik nu, eerlijk van u heb mogen verdienen.
Wij hebben het u immers door de 750 lezingen bewezen, de boeken en onze kunst, dat weet u, maar daarvoor dank ik u en ’t is het bewijs, dat gij de meesters en de leer hebt aanvaard.
Maar laten zij, die denken het óók te kunnen, dit nu eerst bewijzen.
En indien ze het willen, stellen wij die mensen onze vragen.
Wat zien wij nu?
Het gaat om de centjes!
Ik ben niet te koop, ook al denkt de mens, dat wij „hadstikke rijk” zijn ... ik moet geen huizen van 45000 gulden, geen auto’s, wij zijn niet te koop.
Maar leg het die piassen eens voor!
Als er nog mensen zijn, die zélf willen beginnen, dames en heren, staan de meesters voor het onbewuste van de mens en dat hebben wij nu nog, en dat heeft Christus ook te aanvaarden.
Deze verraders moeten uit mijn buurt blijven, die hebben Christus aan het kruis geslagen en dat willen ze mij ook doen, doch daar krijgen ze nu de kans niet meer voor, ik lust ze een voor een!
Maar ik sla ze door de wijsheid!
Ik geef ze de strijd te zien door dit vechten en zeg niet één woord van hen allen.
En dat zijn er al duizenden; állen bezweken?
Ik weet het niet.
Ze hadden net zat van deze goddelijke pudding en wilden iets anders.
Doch dit is het en niets anders!
Ik krijg er nooit genoeg van en u wellicht ook niet, maar wees voorzichtig; ik geloof hierin geen mens meer en dat is het beste, dan behoeven wij elkaar straks ook niets te zeggen.
Achter de kist krijg ik, krijgen de meesters toch gelijk en hebt ge uw hoofd te buigen voor dit alles!
Ónze mensen nu zijn het en niet de wereld!
Ik moet waarlijk lachen, als ik al dat geroddel hoor, dat de mens in deze maatschappij over ons hoofd slingert.
Ik houd van die mensen net zo als van die volbewuste homoseksuelen, doch ik vind een homoseksueel een broeder, ook die vrouw een echte zuster.
Wat kan ik nu met deze wereld beginnen?
Niets, dames en heren, omdat die massa er nog niet voor gereed is.
De meesters leggen thans echter de fundamenten voor hún toekomst, doch dat begrijpt men nu nog niet.
Bent u tevreden met dit antwoord, dan ga ik nog even verder.
Ik zie, ik heb nog enkele minuten.”