Navigatie 7
Vraag van de heer S.J. Jager: „Gebeuren de grote rampen door invloeden van hogerhand, of zijn het zuiver menselijke tekortkomingen, die ze veroorzaken?”
Jozef is alweer gereed en zegt direct: „Mijnheer, in Apeldoorn beleefden wij laatst een ramp door een vliegende druktemaker!
Weet u het nog?
Welnu, dat is nu menselijke hoogmoedswaanzin!
Dat is gebeurd door de mens, die stukken en brokken maakt door zijn waaghalzerij.
En op deze wijze gebeuren er zoveel ongelukken.
Vanzelfsprekend ontstaan er rampen door andere wetten, doch dan staan wij voor de wetten van Moeder Natuur en die kent ge ook.
God heeft daarmee echter niets te maken!
Vuurspuwende bergen, aardbevingen ook, zijn natuurwetten en niets anders.
Duidelijk?
Dan ga ik verder.”
Mevrouw L. v.d. H. vraagt: „Mijnheer Rulof, ik ben er voor mezelf van overtuigd, dat ik terug moet naar de Aarde, ik heb stukken en brokken gemaakt.
De vraag is nu: Als ik terugkom, weet ik dan van hetgeen ik nu beleef, deze wijsheid, de wetten van God, reïncarnatie af?
Of is dit alles dan uit mijn leven weg?”
Jozef zegt: „Dame, grote moeder, ik heb eerbied voor uw vraag en persoonlijkheid.
Voor hetgeen u daar zegt is moed nodig en daarvoor hebben de meesters goddelijk ontzag!
Niet elkeen durft het.
Meestal word je al aangevallen, als je de mens iets wilt leren.
Dan lopen ze weg, of ze willen zich verdedigen.
Maar dan leren ze niets!
Dat maken wij elke dag mee en u zegt zomaar, dat u stukken en brokken hebt gemaakt?
Nogmaals, dame, Gene Zijde staat nu voor uw leven open, u kunt verder!
De mens, die zich kan buigen en kleur kan bekennen – dat heb ik aan Gene Zijde geleerd – is bewust en gaat verder; met andere woorden, die mensen kan men steeds bereiken!
En nu het antwoord.
Ja, als u terugkomt en u bent over de puberteitsjaren heen, dán weet u het al.
Langzaam maar zeker, en wel onfeilbaar, keert dit weten als „gevoel” in uw dagbewustzijn terug.
En dan, dame, zult gij naar uw gevoelens handelen.
Dat doen de mensen ook nu reeds.
Velen moeten hun leven inzetten om dit te mogen volgen, omdat de rest er nog niet voor bewust is en niet dorst, geen gevoel heeft voor de ontwaking.
Maar gij zult bewust ontwaken en als u hier terug bent, om weer van het leven te kunnen genieten, dan, dame, zult ge het heel anders doen!
Ge zult dan bovendien mijn boeken zoeken, want die zijn er dan nog, die sterven nooit uit!
Maar ik ben dan aan de overkant, omdat dit mijn laatste aardse leven is.
Toch zullen wij elkaar later zien en terugkeren tot deze avonden.
Wanneer u dán aan Gene Zijde bent en uw levens mag zien, dalen wij af tot hier en zien wij onszelf terug.
Dit is mogelijk, want dat heb ik – door mijn meester – duizenden malen beleefd en dit kunt ge thans van mij aanvaarden.
Ook al zoudt ge het mannelijke organisme krijgen, dan nóg is in uw verlangen naar geestelijke wijsheid niets veranderd en uw persoonlijkheid zal spreken!
De moeite waard, dame?”
Dame: „Ik dank u, mijnheer Rulof, bedankt u ook de meesters, zij nemen elke druk van de mens weg!”
Jozef zegt nog: „Ja, dame, daartoe zijn zij in staat!”
De heer Berends vraagt: „In een van de boeken ‘Maskers en Mensen’ komt het volgende voor: Frederik ging tot de Sfinx.
Daar beleefde hij iets en zag hij in het verleden, zo maak ik eruit op.
Maar was het leven van René, waar het mij nu om gaat, ook niet een vreselijk masker?
De mens moet zich oneindig veel eigen maken.
Kan dit pertinent door het hoofd buigen gebeuren?
Moest René zich dit ook niet eigen maken?”
Jozef zegt: „Ja, mijnheer Berends, dat kan alleen door het hoofd buigen!
Wie zich niet wil buigen, staat voor het dode punt en dan kun je ook niet verder.
Voorbeelden zijn er voldoende!
Maar René had zich zijn verleden eigen te maken, dit zou tot bewustzijn komen.
U leest het ook in de boeken!
Dat is dan ook gebeurd!
Slaat dit niet op de vraag van zo-even?
En is er iets in de mens veranderd?
Kwam het zuivere Oosten, dat in René leefde, niet tot bewustzijn terug?
Dit nu, Berends, is de Sfinx voor ons leven.
Wij moeten afdalen tot dat leven en dit is alléén het goede!
Dat goede nu ontwaakt; als het er nog niet is, dan handelen wij naar ons gevoelsleven en – dat weet u reeds – dan is er van Sfinxgevoel geen sprake, wij leven ons uit.
Wij kennen thans de mens.
Wij maken fouten, doch dat geeft niets.
Ook al hebben wij gemoord, wij kunnen weer goedmaken.
Maar indien wij die moord niet willen bekennen, wat dan?
Een moord is precies hetzelfde als een nietig foutje, waarvan wij geen afbraak willen zien.
En dat is toch voor de maatschappij, voor ons karakter, voor de andere mens ook, een pak slaag, de trap, de knauw, de geseling, het niét-willen-begrijpen, de koppigheid.
Ga verder en nu staan wij alweer voor ons woordenboek en hebben wij voor het goede in de mens en voor de wetten van God, kleur te bekennen.
Kunnen wij dit niet – is het nu niet eenvoudig? – dan staan wij voor een dood punt!
Geen voor- of achteruit is er.
Daarom kan ik u vertellen, dat, als ge uw hoofd kunt buigen, Gene Zijde achter u staat; u sluit uzelf dan niet af en u kunt verder!
Altijd verder, omdat u een opening laat voor de mens; de mens kan u dan en steeds weer bereiken en zo kunt ge tezamen ook verder!
Ik schrik altijd als ik de mens hoor, die zich niet kan buigen.
Ik weet dan, dat dit voor die mens zelf smartelijk is.
Hoe stuntelig wordt nu het menselijke karakter en ook de persoonlijkheid.
Als je hoort, dat de één pertinent gelijk wil hebben en het toch niet heeft verdiend, en erop blijft staan om gelijk te krijgen, dan is diezelfde mens geen cent meer waard.
Iemand nu, die door haat of jaloezie het gelijk wil hebben, is nóg verder van de harmonie af, want nu wordt het demonisch!
En als u zelf nu even de mens volgt dan weet u, voor hoeveel de mens zich nog heeft te buigen.
Een adept van de meesters nu, die dan toch nog zegt: ‘Maar dat neem ik niet,’ staat onherroepelijk voor zijn ontwaking stil en nu kan de meester met die mens niet verder!
Als u allen straks aan Gene Zijde bent, kunt ge geen stap meer verder, indien ge uw fouten niet wilt bekennen.
Dat beleven wij hiér reeds.
U wilt iets leren, iets van uw leven maken en u trapt telkens al wat u leert weer van u weg, door één verkeerde karaktertrek al.
Ik erger me niet, maar soms zeg ik tegen mezelf: ‘Houd toch op, ze leren toch niets, ze willen niets leren.’
Want als ik hoor, hoe ze tekeergaan, schrei ik me leeg.
En dat wil vooruit?
Ik heb me voorgenomen, op niets van uw leven in te gaan, of u maakt me kapot.
Ik krijg pijn vanbinnen, als ik u hoor praten.
Gelooft ge dit niet?
Dat krijgt ge zelf ook, als de kosmische wetten in en onder uw hart leven.
En dan wil ik wel eens zien, of u, als u dit alles te horen krijgt, niet gaat kreunen.
Lijdt u niet onder het „niet-willen-buigen” van uw wederhelft?
Is dit nu zo vreemd?
En dan Gene Zijde erbij?
Hoe wilt ge Gene Zijde verdienen en u eigen maken?
Heilige ernst wordt het leven nu.
Elke gedachte is thans een wereld, een ruimte, is ziel, geest, en zelfs vader- en moederschap, is licht en rechtvaardigheid, en het wordt tenslotte het machtige menselijke éénzijn voor elkaar!
Hebt ge lief?
Is dát liefde, als ge uw kameraad niet wilt aanvaarden, hij of zij uw gelijk niet krijgt te beleven?
En wat dan verder nog?
Wat gaat er gebeuren, wanneer ge het gelijk niet kunt geven?
Dan valt er onmiddellijk het mokken, het zich-terugtrekken, het verwijderen staat voor uw persoonlijkheid en als dat steeds weer gaat gebeuren, mensen, vaders en moeders, dan is er van uw waarachtige gevoelsleven niets meer over.
U, als mens, bent nu nog minder waard dan het leven van een varken, nietwaar, en nu horen wij: paarlen voor de zwijnen.
Geloof me, films werden erdoor gemaakt en machtige kunstwerken waren het, waarvan wij kunnen leren.
Maar wat leren wij?
Als wij willen leren, dan kan de film u juist leren, hoe het niet moet.
De mens gaat echter voor zijn plezier naar de film en zegt: ‘Is dat voor mij?
Och kom!’
Boeken werden er geschreven en wie deze stelsels door zijn romans goed kon ontleden, had de bestseller.
Heel de mensheid greep naar dat boek, maar ... leerde de mens?
Voorbeelden voldoende zei ik u, maar leren wij erdoor?
De mens wil niet leren, hij denkt of zegt: ‘Stik, barst, je kan doodvallen!
Ik wil met je sentimentaliteit niet te maken hebben.’
Maar, altijd weer die máárs ... ís dat sentimentaliteit?
Bedoelde hij of zij het niet goed?
Ik kom hierover voorlopig niet uitgesproken, Berends, dames en heren, mijnheer De Wit.
Hiér is onze leerschool, voor u dan, omdat u de leer van de meesters wilt aanvaarden en beleven.
Buig u voor alles!
O, mijn hemel, wat kan ik dán van uw levens maken!
Hoe schoon wordt ge allen!
Hoe machtig, als u bent als het kind, waarover Christus heeft gesproken.
Zeker, er zijn er al, die dit gevoel bezitten, of het zou op aarde droevig zijn gesteld.
En dát is het geluk voor de mens, wij hebben het dus zelf in handen!
En geen voetstap wordt ons cadeau gegeven, want wij moeten God in álles vertegenwoordigen.
En wat zegt dit nu?
Dat wij ons álles van Zijn persoonlijkheid moeten eigen maken.
Word door uw woord „Licht”, „Leven” en „Liefde”.
Word eerst een vriend voor elkaar, de goede kameraad!
Eerst dan kunt u verder!
Het is wel gek, maar als ik wat over de „mens van binnen” ga praten, zie ik steeds tranen.
Schrei dan maar, moeders, dat is goed en heerlijk.
O wee echter, als er sentimentaliteit bij is!
Want dan wordt het kinderachtig gedoe en daar kijken wij en gij doorheen.
Dit heeft dan alweer niets te betekenen; wij vallen dan, want we spelen komedie!
Buiten is het mooi, de natuur bezit alles, maar wij zijn „vanbinnen” niet gereed voor dat „buiten”, voor de natuurlijke levenservaring.
Wij maken alles kapot, droevig is het, er is niets menselijks meer bij, het is om te belken.
Om hoeveel zaken de mens al geen ruzie maakt!
Oneindig diep is het!
En dat moet eruit, dames en heren, zo ge hogerop wilt en uzelf in harmonie wilt brengen met God, Gene Zijde!
Dan maakt ge niet kapot.
Had ik die school – ik heb het u al eens eerder verteld – dan begon ik met al de zaken van onze maatschappij voor uw leven recht te zetten en eerst na vijf jaren begonnen wij aan deze leer, want eerst dán waren die fundamenten ervoor gereed!
Want u vergeet steeds weer uw leven hier te beleven en te verfraaien en dat is het noodzakelijkste van alles!
U leest de boeken over de liefde, maar u zegt: ‘Stik!’
U wilt mij beleven en ge zegt, dat ik een fakir ben, een magiër.
Aanvaard me eerst voor álles en ga dan kritiek uitoefenen.
Dan kunt u zien, of u mij te pakken kunt krijgen, vroeg of laat zak ik dan in elkaar en val ik, denkt u.
Maar nu zult u zelf vallen en dan bekijken wij dat zaakje even.
Het wordt thans buigen, waardoor wij toch verder kunnen gaan en wel tezamen.
Er is niets aan om alléén verder te gaan, je wilt de ander immers van het mooie vertellen?
Maar ... de waarheid en alléén de waarheid tot die openbaring voeren, anders staan wij op woestijnzand!
‘Hoe heb je dát bedacht?’ komt er nu, ‘wat heb je met dat en dat bedoeld?’
Laat de mens zich verdedigen, zijn toestand verklaren en eerst nu komt er: Kun je begrijpen, dat wij mensen fouten kunnen maken?
Wat is een fout begaan?
‘Niets’, zegt Christus, zeggen de meesters.
Als de persoonlijkheid zich kan buigen, wordt het evolutie en is er niets gebeurd!
Of ... wij bezwijken alweer en dán is het fout!
Zó leven de mensen aan Gene Zijde en dit hebben zij te aanvaarden.
Nu vang ik miljoenen kwesties op en kan ze beleven.
Ik ga steeds verder en leg nieuwe fundamenten voor mezelf en voor het andere leven, waarmede ik heb te maken.
Dan, dames en heren, is dát onze liefde!
Ons geluk en ons begrijpen!
Zo zijn wij volkomen één.
Natuurlijk kunnen wij hier op aarde het volmaakte nog niet beleven, wanneer wij met oorzaak en gevolg hebben te maken en de ander een lager bewustzijn bezit.
Doch als de wil er is, kán álles!
Dit geldt niet voor hen, die geen wet willen beleven, dat is vanzelfsprekend.
Want nu wordt er gevochten, hard ook, er wordt geslagen en er wordt hard getrapt.
De mens wordt zelf nog mishandeld, omdat de man of de vrouw niets van wetten wil weten.
Het is duidelijk, dat voor die mannen en vrouwen het leven één strijd is.
De strijd op leven en dood is het en wel om wijsheid, om ontwaking, om rust, vrede, en de liefde.
Ik zeg u nu, als u dat nog hebt te beleven, ga rustig verder, straks krijgt ge uw eigen levensgraad te zien en dat is uw geluk.
Als u zélf niet slaat, ú dus diegene bent, die het gevoel bezit om iets van uzelf te maken, dan doet u dat toch voor uzelf!
Straks staat ge immers voor uzelf en ook die ander komt voor zichzelf te staan.
Tezamen voert ge dan de eendjes, dát gekoer, dames en heren, is geestelijk diep!
Waarheen voert dit alles ons?
Naar de liefde!
Maar wat is liefde?
Men zegt, dat geen mens het weet!
Och kom, ik kan u de stoffelijke, de geestelijke, de ruimtelijke en de goddelijke liefde verklaren.
Ik mocht die wetten beleven en de ruimten ervoor heb ik gezien; daardoor, door mij dus, schreven de meesters deze boeken!
Wát is liefde?
Om dit te verklaren, hebben wij tezamen tien jaar nodig, wilt ge uzelf begrijpen én de liefde.
Het is echter ook in slechts één seconde te verklaren: Heb lief alles wat leeft, álles dus van het menselijke karakter en gij zijt liefde!
Ook al zijt ge geslagen en getrapt, blijf van het leven houden, waarmede ge hebt te maken, want eerst dan bewijst ge, of er liefde in uw leven is.
Ik houd niet van de mens, dames en heren, ik houd van dat léven!
Ik wil niet van één mens houden, want dan ben ik éénzijdig!
Ik houd van het léven en dat heb ik bewezen.
Ik verlies wél de mens, die persoonlijkheid, maar het léven niet!
Ach, als de mens dit wilde begrijpen, dan waren wij er al.
De maatschappij is het, zo zeggen geleerde en de niet-geleerde mensen, doch is dit waarheid?
Kletspraat is het!
Als iemand een ander wil vermoorden, slaat, trapt, de vriendschap bezoedelt, is het dan de maatschappij, die dit doet?
Voorbeelden voldoende, u hoort het, maar hebt u er iets aan?”
„Ja,” roepen wij allen, „ga verder, Jozef Rulof, hiervan leren wij!”
Jozef zegt: „Dus toch, ondanks alles, leert gij iets?
Ik zeg u, hiervan leert u meer dan van en door uw vragen over het Universum; als dit er niet bij is, hebben al uw diepe vragen niets te betekenen.
Ik heb het niet tegen één persoon, dit is voor u allen!
Voor mezelf ook.
Wat zei mijn meester?
‘Als je het Universum wilt beleven, André ... beleef dan eerst het Universum voor je karaktertrekken, pas dán kun je verdergaan!’
Ben ik lui?
Kreun ik spoedig?
Heb ik plichtsbetrachting?
Ben ik een vriend?
Ik moest mezelf die vragen stellen; hoe vele waren het er!
Doch deze moesten worden beleefd, vóórdat meester Alcar aan zijn eigenlijke reizen – voor u en de mensheid – kon beginnen.
Maar ... ik ben een kind, ik kan luisteren.
Ik kan door het goede ontroeren, de mens begrijpen in zijn leed, maar ik laat me niet belazeren door de menselijke komedie, door niets.
Als de mens denkt, door het „nietsdoen” aan de kost te kunnen komen, dan denk ik: ‘Werk je maar eerst kapot, dat heb ik ook moeten doen.’
Door het volledig inzetten en harde werken van de mens is Gene Zijde opgetrokken!
Is het niet waar, dat er mensen zijn, die, als ze een goede film zien, met tranen in de ogen uit de bios vertrekken ... terwijl een ander leven ervan zegt: ‘Wat een rotfilm was dat!’
Wat is dit voor iets geks?
Zijn al die mannen en vrouwen gek, zijn dat komediespelers?
Ik zeg u, ik begreep die „belkers”, want ik was er zelf ook bij.
De rest van al die honderden mensen was hartstikke koud en levend dood; die hebben nog geen gevoelig hart, geen gréintje sensitiviteit voor het leven van de mens en diens strijd.
Dat, zeg ik, beleefde ik, wilde ik zien en toen ... wist ik het.
Nóóit die koude dames in mijn buurt, geef mij dat oudje maar, zij belkte zich een ongeluk!
Is het niet zo, dames en heren?
Is het mooi gekleed zijn iets aparts?
Ik ken u aan uw smaak, uw kleren reeds, en nu nog dat lichtje in uw oogjes, mensen?
En wat dan, als u zelf uw innerlijk gaat vertonen door uw „stik” en „verroest” en het „barst” erbij?
Geef dan eerst nog, als u toch iets hards hebt te zeggen, het de „droedels” ... !
Ja, u lacht weer, maar mij is het heilige ernst.
Wanneer ge de mens al verliezen moet door de centjes, hij dus liever de centjes bezit dan de geestelijke rechtvaardigheid en de ontwaking, dan sta je al!
Ik houd maar op, ik word vervelend, u weet het zelf wel – en daarvoor hebt u mij niet nodig.
Ik ben niet hier om u allen de les te lezen, maar om de wetten te verklaren.
En toch zijn dit wetten; déze wetten hebben meer te betekenen dan die van de ruimte, want deze zijn de fundamenten ervoor, voor straks, voor achter de kist!
En dán hebben we toch niet gedaasd vanavond, waar of niet!
„Gekoer” is het!
Ik hoop, dat de vragenstellers tevreden zijn.
Dan ga ik weer verder.”
Mevrouw Th. Walther vraagt: „U vertelde ons hier, dat uw taak op aarde reeds af is, maar ondanks dát toch verder wilde gaan om nog meer boeken te schrijven.
Indien u nu zelfmoord zou plegen, zou u dan ook aan het stoflichaam vastzitten?
Zo neen, waarom niet?
En geldt dit ook voor andere, hoger bewuste mensen, want die leven er immers op aarde?”
Jozef zegt: „Mevrouw, dit is een merkwaardige en schone vraag.
Wilt u ook nog van mij weten, hoe ik het leven onder mijn armen heb genomen?
Kom bij ons vier weken op visite ... en ge weet het?
Als u tienduizend jaar met mij hebt te maken, weet u het nog niet!
De mens, die dag en nacht met mij omgaat, kent me niet!
Ik ken die mens wél!
En dat is eenvoudig en heeft alleen te betekenen, dat ik het instrument ben van de meesters en daardoor in duizenden werelden leef.
Ik heb honderden persoonlijkheden in mij en u niet, en dat zegt, dat gij mij niet kunt kennen, in geen tien, geen honderd jaar, of ook gij moet dit kunnen beleven en dan zijn wij één!
Nu komt het eropaan, hóé ik ben.
U weet dit toch al zo’n beetje.
Ik ben er niet op uit, dame, om van u te horen, hoe u mij ziet, of wilt zien.
Ik weet dat.
Waardoor?
Omdat ik u ken, uw bewustzijn ken en nu staat u geestelijk naakt voor me!
Wat wilt u nu met mij beginnen?
Welke persoonlijkheid wilt ge van mij beleven, dame, moeder, man, vriend?
Wélke?
De Schilder soms?
Kom dan.
De Schrijver?
Kom gerust, ik kan u er alles van vertellen.
De Genezer?
Dát is een prachtige persoonlijkheid!
Wilt u de Ziener beleven?
De psycholoog soms?
Ik heb die karakters alle gekregen, ik heb ze mij eigen gemaakt!
Wilt u de André-Dectar in mij beleven en zien?
Welke vriendschap hebt ge deze mens te schenken?
Wilt ge voor deze mens en persoonlijkheid staan met onwil, dus met het niet-willen!
Met tegenstrijdigheid soms?
Leugen en bedrog?
Wat wilt ge nu beginnen?
Wat wilt ge deze persoonlijkheid geven van uw liefde?
Wélke liefde wilt ge door deze persoonlijkheid beleven?
Die van de Aarde, die van de geestelijke wereld, die van de ruimte soms?
Wat wilt ge beleven van zijn dienen, zijn liefde ... zijn denken en voelen, kunsten en geestelijke wetenschappen?
Wat wilt ge weten van deze universele professor, want dat is hij!
Wát van het spreken hier en in Diligentia, dus direct van de geestelijke „gaven”?
Duizelt het u nog niet, dame?
En dit alles is er!
En nu hebben mensen gezegd: ‘Die arme Wienerin toch.’
Ook waarheid?
Is dat zo?
Dame, vraag het haar!
Want voor de maatschappij, zo zeggen sommige mensen, leven wij als kat en hond.
Ook waarheid?
Dat zouden ze willen, ziet u, alles zouden ze ons willen afnemen.
Waarom?
Omdat ze het zélf niet bezitten!
En nu de waarheid!
Dát allemaal, dame, vang ik op!
Ik ben niets, ik ben een vriend.
Zei ik zo-even niet: ‘Ik heb het leven lief?’
En nu pas ik mij aan, ik geef me volkomen, ik ben als een kind en dan is het geluk.
En nu dit, dame, en dán geloof ik, dat ook ú zo’n fakir én dictator voor uzelf wel zoudt willen bezitten, als ik u zeg: Ik schrijf voor uw leven!
Ik draag ál mijn boeken aan uw leven op, want gij zijt mijn bezieling, mijn liefde en mijn leven en ons geluk!
Ik spreek voor uw leven, ik treed uit voor uw leven, ik genees de mensen voor u en voor mezelf ... wij genieten door de geestelijke wetenschappen.
Ik lig neergeknield aan de voeten van uw liefde en uw persoonlijkheid, indien ... gij ook mij liefhebt, want anders krijgt ge niets van mij te beleven of te zien, ik laat me niet trappen!
En al die gaven nu, dame?
Die heeft de meester achter de kist in handen, maar ik mocht mij er iets van eigen maken en dit leeft nu voor u, hebben wij tezamen gekregen, omdat u van mij en ik van u ben!
Of neemt ge aan, dat ik hier thans wartaal praat en onzin vertel?
En nu uw vraag.
Luister, u hebt gelezen in de boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’, dat ik reeds in 1940 had kunnen sterven, om tot Gene Zijde terug te keren.
Daarin vertelde meester Alcar aan uw leven, dat ik in de „eerste sfeer” leefde en toen naar de Aarde terugkeerde, om dit werk en deze taak te doen.
En nu ben ik hier en u weet, wat er is bereikt.
Ik ben dus voor mijn karakter van de lagere sferen vrij.
Begrijpt u dit?
Ja?
Dan ga ik verder.
Ik heb die werelden voor mijn onbewustzijn dus overwonnen; voor mijn eigen leven – voor de wetten van Moeder Aarde, dus – voor oorzaak en gevolg, waarbij nog de karmische wetten komen voor de moord.
Volkomen overwonnen, of ... ik was nog niet in de eerste sfeer geweest.
Enkele eeuwen terug was ik een geleerde in Londen, een astronoom, dat hebt u kunnen lezen.
Ik kwam nu dus voor déze taak terug in mijn tegenwoordig leven en in 1940 was die taak af, de boeken waren op aarde.
Toen had ik kunnen terugkeren naar Gene Zijde.
Een mens hield me nu ook al gevangen, dus niet alleen het werk, maar zelfs de mens hield me vast!
En als u nu gelooft, wat de mensen van mij vertellen en ook van hen, die met mij hebben te maken, dan nog het volgende en gij weet het ineens!
Heb ik de mens, het leven nog niet voldoende lief, vraag ik u, nu ge weet, dat ik voor mezelf tot de sferen van rust en vrede, liefde dus, kon terugkeren en het toch niet heb gedaan?
Ja ... wat houdt dit voor mij in?
Ik lijd hier, voel de smarten reeds aan, als u een hard woord zegt; en kan ik dan een mens ellende berokkenen?
Ben ik dán niet gereed, om die mens op te vangen?
Kunt u zo diep uw liefde beleven, als ik reeds door de wetten van mijn eigen leven doe en kan?
Welnu, dame, driemaal trad ik ervoor uit, ik moest tot een besluit komen.
U denkt nu misschien: Is dat dan zo erg om terug te keren naar de Aarde en dit machtige werk voor de mensheid voort te zetten?
Neen, dat is niet erg!
Dat is niets, helemaal niets!
Maar meester Alcar zei me toen iets anders en dat kende ik reeds vanuit het oude Egypte, want daar is het, waar wij zijn bezweken!
Meester Alcar sprak tot mij: ‘Straks, André, kan ik en kunt gij niet meer verder.
De kosmologie breekt je!
Niet één mens van de Aarde is er nog doorheen gekomen!
Ga mee en ik zal het je bewijzen.’
Toen, dames en heren, bezochten wij de grootste tempels op aarde.
Ik zag nu duizenden ingewijden bezwijken!
Niet één ingewijde is er doorgekomen.
Het leven, de diepte van het leven dus, is niet door de mens op aarde te dragen, te verwerken.
Dat machtige leven maakt je gek, slaat je, maakt je dus als mens volkomen kapot, omdat de stof er nog niet op is berekend.
Wat nu?
Drie reizen heb ik toen gemaakt.
Meester Alcar liet me alléén in de sferen van licht.
O, als u dat eens had kunnen zien!
De moeders van de eerste sfeer, de tweede, derde, vierde, vijfde, zesde en de zevende sfeer en één moeder van de Vierde Kosmische Graad waren bij mij.
Ik zag hun gewaden en ik was één met al die machtige levens.
En dát, alles tot aan de „vierde sfeer” nu, behoorde mij toe!
Wij maakten een wandeling en spraken met elkaar over het leven en over reïncarnaties.
Ik zag nu ook, waar zij op aarde hadden geleefd.
Ik zag mannen en vrouwen, die allen naar de Aarde terug wilden.
Zij smeekten God: ‘Geef mij die taak, ík bezwijk niet meer, toe, Vader, mag ik?’
En toen wist ik het!
Ik zei tot mijn meester: ‘Wat zij kunnen, kan ik ook!
Ik ga terug naar hier?
Nee, ik ga verder op aarde!
Ik zal dan maar bezwijken?
Ik zal de wetten van de ruimte trotseren, meester!
Ik wil niet bezwijken voor dit leven!”
En dat is allemaal goed, dat kun je dus zeggen, maar bewijs het!
Vrienden van mij hebben mij horen kreunen; zuiver gekreun is het, dames en heren, als de wetten tot uw leven en uw persoonlijkheid spreken en dit hebt ge dan maar te verwerken.
Maar dat kwam eerst later!
Ik had de tweede reis beleefd en stond voor mijn lichaam met naast mij een ander leven, mijn vrouw dus.
Ik keek naar dit leven, dat rustig in slaap was, van mijn strijd niets wist en niets voelde van wat er boven haar hoofd hing, want ik had over slechts enkele minuten kunnen sterven.
Toen dacht ik: ‘Mijn hemel, wat moet dat leven, dat kind beginnen?
Over tien minuten zit zij in de narigheid, de ellende, haar man is dood!
En ik zie haar belken.’
Gij belkt ook al, zie ik ... en dat doet me nu goed ... alleen dáárdoor al houd ik het nu uit.
Ik zie haar strijd en ellende en kijk mijn meester in de ogen.
Ik zie mijn hele leven en dat van haar aan mij voorbijtrekken, ik zie weer de geboorte van ons kind, haar afschuwelijke pijnen, ik zie een „moeder” daar slapen en dat leven behoort bij mij, of ik had haar niet ontmoet.
‘Wat doe je, André–Dectar?’
Jozef heeft nu niets te zeggen, dit gaat André-Dectar aan en zij moeten beslissen!
Jozef was dan ook niet vertrokken, maar André-Dectar!
Ik zei niets, daalde in mijn lichaam af, maar zou weer uittreden.
Ik had nog geen besluit genomen, ik wist, wat me te wachten stond, ik wist nu, wat er van mij – indien ik bleef – werd gevraagd.
Dat, waarvoor ik op aarde zou blijven en terugkeren, daarvoor waren er, alléén al in het oude Egypte, duizenden bezweken, want die hadden geen vijf procent van dit bewustzijn, dat André-Dectar toen kreeg te verwerken en te beleven.
Op de dag van de derde reis voelde men niets, ik wel.
Mijn vrouw voelde niets en dit was ook niet mogelijk, want dit ging alleen mij aan.
Wij spraken over alles en nog wat.
Er vielen woorden, het begrijpen was er niet.
Ik dacht, en waaraan dacht ik?
Er kwam éénheid.
Gek is het nu, maar ik ga u nu een groot wonder vertellen!
Op die dag, dames en heren, een machtig boek zou het zijn ... beleefde ik menselijke hulp.
En zij, van wie die hulp kwam, zij wist er niets van!
Later, toen ik haar kon vertellen, vroeg ik het haar, zij wist het niet!
En nu krijgt u het machtig mooie van ons leven te zien en te beleven en weet u, dat wij geen stukken en brokken meer kunnen maken en dat de mensen, die over ons leven roddelen, niet weten, wat ze zeggen!
Mijn vrouw nu, komt tot mij.
Ik vroeg haar: ‘Wat is er?
Wat ben je vandaag aanhalerig?’
‘Kreng, kus me ’ns’, kwam er ook bij.
Telkens weer zit ze voor me, praat als een kind, weet niet, wat er met haar aan de hand is.
Alleen ik weet het.
Ik wist, ze voelt iets, gaat iets voelen van wat er boven haar hoofd hangt!
En dat gaat zo verder, de dag gaat om, lief was ze.
Zonder het te weten vocht ze voor haar leven en geluk, om mij te behouden, omdat mijn dood hier voor haar verlies en ellende is.
Zij wist het niet en ik kijk, volg alles.
En ineens zie ik iets anders.
Het kwam van verre tot mij.
In de sferen sprak ik er met meester Alcar over, maar dat hoort ge dadelijk.
We zijn terug in de sferen, meester Alcar verbindt mij met de moeders van ál de sferen.
Waarom?
Waarom, mensen?
U kunt het nooit raden, niet voelen ook.
Omdat hij mij voor het hoogste wilde plaatsen, dat er is te beleven: de sferen van licht als „moeder”!
En door mij daar vóór te zetten, had ik dus iets te overwinnen en zag dat geluk.
Ik zei al, tot aan de vierde sfeer is van mij.
Dit had ik verdiend door de boeken en de strijd, bewust is het in mijn leven gekomen.
Ik praat met de moeders, ik lééf in de ruimtelijke liefde en dát moet ik nú opgeven!
Dat moet ik thans vaarwel zeggen en teruggaan naar waar mij het pak slaag wacht, het „gekraakt-worden”!
Ik leefde in dit machtige verschil, ik zag Onze-Lieve-Heer en Zijn Paradijs en ik moest eruit gaan, om in de modder en een vuile stinkende drekput af te dalen, om dát te vergeten en opzij te zetten.
Waarvoor?
Waarom?
Om de mensheid te dienen!
De mensheid lief te hebben, het leven van Christus te helpen dragen!
En tóen wist ik het!
Ik groette ze allen, kreeg de liefde van allen te zien en ging met mijn machtige meester Alcar naar het oude Egypte.
Daarna beleefde ik het machtige boek ‘Tussen Leven en Dood’ ... waarover ge thans uw vragen stelt en niet weet, hoe dit op Aarde is gekomen, ook al heeft meester Alcar er iets van verteld.
Toen zei ik tegen hem: ‘Anna was lief, een kind was zij, maar ik zag ú!’
En toen keek meester Alcar mij in de ogen en zei: ‘Ja, André-Dectar, ik heb haar tot je leven gestuurd, vond je het heel erg?’
Ziet ge nu, een mens begreep zichzelf niet, maar wás liefde.
Doch deze liefde was van een ander!
En toch ging ik terug!
Ik ben er nóg en ik ben door de Kosmologie heen gekomen.
Begrijpt ge enigszins, wat dit heeft gekost en nog kost?
Dan helpt u mij al dragen!
Als ik u nu zeg, dame, dat ook dát werk af is, weet u, dat ik kan doen, wat ik wil.
Als ik nu het water inga – want Moeder Water zou ik dit gunnen en haar mijn, dus haar leven willen teruggeven – ga ik regelrecht naar mijn verdiende sfeer terug en heb niets meer met dit aardse leven te maken.
Ik heb die wetten overwonnen, leven en dood voor de Aarde liggen in mijn bereik.
Ik ben het zélf!”
De mensen roepen nu: „Jozef, je gaat toch nog niet?”
„U blijft toch nog eventjes hier?”
„Wij zullen je nu bewijzen, wat wij willen.”
„Wij willen je helpen dragen!”
Waarop Jozef zegt: „Aan drie goeden van u heb ik genoeg!
En die zijn er.
Ja, ik blijf nog!
Ik blijf zolang, totdat ik het niet meer uithoud.
Maar, om mij kapot te krijgen, daarvoor is heel wat nodig!
Mevrouw, bent u tevreden?”
De dame zegt: „Ik heb geen woorden, mijnheer Rulof!”
Jozef: „U hebt het gehoord, ik ben met ú bezig.
U kent me thans ook, u weet nu, wat gij zélf hebt te doen.
Nog dit!
Als u hoort, dat ze ons willen kraken, ga dan weg.
Lach de mens niet in zijn gezicht uit en zeg niets.
Tegen zo’n bewustzijn kunt ge toch niet praten!
Maar de sferen spreken nu, alles kan praten en dat heb ik verdiend door te blijven en te vechten.
Is dit nu magiër-achtig?
Zwarte magie?
Voelt ge, hoe armoedig die mensen nog zijn?
Wie is de mens, die zegt: ‘Ik heb nog niets van dit leven gehad; dit leven voor ons is zo zwaar.’
Wie is dat nu, die zo spreekt tot zichzelf en z’n eigenliefde?
Dat zijn de zwakken van geest, zij kunnen niet tegen die geestelijke föhntjes.
Ik zeg u, ik heb kosmische orkanen moeten verwerken en ik lachte nóg.
Gelooft ge nú, dat ik iets bezit van de ‘Mohammed’ uit de boeken ‘Maskers en Mensen’?
Wanneer wij allen achter de kist zijn en wij hebben daar wéér met elkaar te maken, dan vertel ik u de kosmische rest ervan.
Voor vanavond is het net genoeg.
We gaan slapen!
Wij gaan thans denken en aan een nieuw leven beginnen en ... vechten.
Dames en heren, ik zei reeds meerdere malen, ook vanavond nog: ‘Vecht verder, doe het voor uzelf.’
Nu eerst – na alles wat ik u vertelde – zult ge begrijpen, dat dit mogelijk is!
Ik vecht door.
Ik gaf alles, zette alles van mijzelf in en eerst toen zag ik mijn sfeer, mijn Tempel daar, achter de kist en u zag ik ook en hiervoor geef je alles-van-jezelf, voor het leven van God!
Meester Alcar is een machtige geest van liefde!
Doe het ook en gij hebt licht, leven en liefde, rust en vrede achter de kist!
Ik zeg u, dóet het!
Dáár zult ge leven en uw eigen Tempel zien!
En als die andere tempel, van hem of haar, daar ook is, dames en heren, en die twee dan tezamensmelten, is dát voor beiden het goddelijke „Vaderhuis”, waarover Christus heeft gesproken.
Ik zag en beleefde dit dáár.
Waarheid is het!
Nog dit, dame.
Wat wilt ge nu beleven van André-Dectar?
Bent u daarvoor reeds gereed?
En dacht u, dat die persoonlijkheid nog openstaat voor die liefde van de mens als stof, met zijn begerigheden?
Als het liefde is, ja!
Want dit is het machtigste, dat de mens kan beleven.
Maar bent u zeker van uzelf?
Dít alles, dames en heren, kun je voor niemand meer inzetten, want het is van de ruimte, van de sferen is het en niet meer van deze wereld: dus niemand krijgt het te beleven; in gevoel ben ik hier allang niet meer!
Maak u dit eigen en gij zijt een openbaring!
‘Tot zover’, zou meester Zelanus zeggen, want zó is het!
Nog dit, mevrouw.
Als ik wil, ga ik over tien minuten weg, als ik wil, maar ik wil nog niet!
Miljoenen wetten houden mij nog gevangen en spreken, vragen: ‘André ... blijf je nog?’
Dus daarvoor ging alles aan de kant!
U slaat mij niet, u slaat uzelf als u mij iets verkeerds aandoet.
U snauwt mij niet toe, doch uzelf.
Maar het doet mij pijn, omdat ik weet, waar ge achter dit leven door uw gesnauw terechtkomt!
Trap nu ’ns en zeg: „Barst!”?
Maak er de „droedels” van en gij doet het verzachtend, als je toch jezelf niet kunt overwinnen.
Maar het is en blijft hetzelfde, gij zegt iets, om iets te zeggen en ge had moeten zwijgen!
Eerlijk is eerlijk, had u dit verwacht?
Weet ge nu, waarvoor wij allen staan?
Dat leren ons de boeken en de wetten.
En wie nog kerkachtig is, protestantistisch, gereformeerd, wel, die zijn voor het leven nú, ook levend dood, ook al bidden ze.
Zouden ze ook de Universele liefde bezitten, dan, mensen, vlogen ook zij naar de sferen van licht.
Want liefde is alles en bezit alles en dit is alweer de waarheid!
Nu zijn de mensen zo, dat, als je ze wilt leren, ze zich niet willen buigen.
Ze weigeren beslist te ontwaken.
Je wilt ze iets leren en nu moeten ze zich buigen, maar ze kunnen het niet.
Je bent nu niet de goede, maar de kwade geest.
Zij begrijpen je immers niet en zeggen: ‘Stik, barst’, of ze lopen van je weg.
Honderdduizenden zijn er gescheiden, omdat ze niet wilden aanvaarden.
En dan gaan ze zich bij hun advocaat verdedigen, willen nog gelijk hebben ook, doch de mens met liefde in zich zegt nu niets meer en denkt: ‘Ga gerust, ik houd je nu niet langer tegen, je wilt toch niet!’
En in dit leven krijgt ge geen gelijk, wél straks, dáár hebt ge kleur te bekennen en dát is voor Christus, „Golgotha” is het!
Als gij mij dus over uw leven, uw denken en voelen vertelt, denk ik ook, voel ik u precies aan en dan weet ik het!
U hoeft dan geen drukte te maken, ook niet mooi te praten, ik ken uw geestelijke fout en die is het nu, waarmede wij hebben te maken!
En met niets, niets anders!
Mensen, wij allen moeten goedmaken, dus ik ook!
Gij weet nu het doel van ons leven, en dat is, dat gij erdoor zult ontwaken, of de meesters hadden dit goddelijk waarachtige niet op Aarde gebracht!
Ik mocht álles van en voor mezelf zién en wist het toen.
Zo ben je sterk!
Nietwaar soms?
De wetende mens is sterk!
Zij, die de dood nog niet kennen, belken zich leeg, wij belken niet.
Wij zeggen tegen elkaar: ‘Tot straks, lieverd, daar zien wij elkaar terug.’
Wie het hoofd kan buigen, komt daar zover.
Want als je daar dag en nacht en eeuwigdurend door in je eigen ijskelder zit, wil je wel iets anders beleven.
En dat is er ook!
U bent het, dames en heren, die dan voor zo’n leven staat en dan behoeft ge alléén maar te kijken.
Gij behoeft daar niet meer te praten, ge steekt alléén uw hand uit en die, geloof me, wordt daar dan gretig gegrepen.
Dan is man of vrouw te bereiken!
Dan belken ze; maar dat van de Aarde is weg, want u behoort nu een ander toe.
Eén verkeerde gedachte nu van degene, die ge wilt helpen en gij lost voor die ogen op, omdat Onze-Lieve-Heer nu regeert en Hij niet kan goedvinden, dat men u daar nóg slaat, trapt.
Hij is het, die nu voor hem en haar staat en kijkt en tegen dié ogen kan geen mens, wél een kind; wél overgave, wél buigend gevoelsleven, maar niet het gevoel, dat wil slaan en trappen, want dát leeft in de duisternis en daar bent u niet te bereiken!
Is het niet eenvoudig?
Ik ga verder.”
Vraag van W. Dahmen: „Als het lichaam sterft, dan houden de daarmee verbonden aandoeningen op te bestaan, zoals bijvoorbeeld maag- en darmstoornissen, en alle andere ziekten.
Geldt dit ook voor de geestelijke ziekten, krankzinnigheid en psychopathie?
Gebeurt dit soms door de reïncarnatie?
Kunt u mij antwoorden?”
Jozef zei: „Als men blind was, lost deze blindheid op.
U zegt het reeds, al de stoffelijke ziekten lossen op.
Dat is waarheid.
Maar de geestelijke ziekten behoren bij het „onbewustzijn”.
Nu voelt gij het zeker al, het spreekt voor zichzelf: wij hebben ons dus het bewustzijn ook voor dáár eigen te maken.
Soms kan dit aan Gene Zijde geschieden, maar dan hebt ge voor die toestand uw kringloop der Aarde reeds volbracht.
Ook is het mogelijk, dat u hiervoor terug moet naar de Aarde.
Maar wat is nu het beste voor uw leven en persoonlijkheid?
Wat zegt u, dame?
„Dáár”?
En u, mijnheer, zegt: „Op aarde”?
Ja, op aarde is het leven vlugger tot die hogere levensgraad te voeren, omdat het organisme u andere en wel stoffelijke wetten geeft te beleven, die u aan Gene Zijde niet meer kunt beleven!
Immers, door lief te hebben, ontwaken wij; lichamelijk éénzijn en het moederschap dus, schenkt ons het ruimtelijk lichamelijke ontwaken!
En dit alles kunt ge aan Gene Zijde niet beleven!
Wees dus blij, als ge terug kunt komen op Aarde, want hier krijgt ge voor uw innerlijk, het geestelijke en stoffelijke „alles” te beleven en dát voert u tot het „bewuste” leven terug!
Leest u nu nog het boek ‘Zielsziekten van Gene Zijde bezien’ en gij weet het!
Dát dus, mijnheer, uw terugkeren hier, uw reïncarnatie, voert u tot het maatschappelijke bewustzijn, dit leven, terug en dan bent u weer lichamelijk harmonisch met het leven op aarde.
Duidelijk?
Dank u, dan ga ik verder.”
Vraag van mevrouw Beyersbergen:
„De ziel reïncarneert vanaf de Maan via haar bijplaneten naar Mars en via zijn bijplaneten naar de Aarde.
Nu is de vraag: waar komt die bezieling vandaan?
Wie trekt die zielen naar de Aarde terug?
Werden die zielen in het oerwoud geboren en hoe kwamen ze dan in het stoffelijke lichaam?
Of werden ze eerst nog in de wateren geboren?
Het gaat hier om de allereerste ziel.
Kunt u mij antwoorden?”
Jozef zegt: „Mevrouw, dit zijn tien vragen.
En al deze vragen hebt u als werelden met elkaar verhaspeld.
Dat hindert wel niet, maar ik moet het u zeggen, anders hebt u er niets aan.
Zodoende leren wij denken!
Immers, het oerwoud behoort bij de Aarde en het allereerste embryonale leven van ons behoort bij de Maan.
Wat wilt u nu?
Wij bevinden ons door uw vraag tussen miljoenen werelden en gij vliegt van de ene wereld naar de andere en bedoelt één vraag.
Kan dat nu?
Neen, u voelt het al, maar ik zal u antwoorden.
Nu kunt ge ook nog de allereerste ziel – en dat bedoelt u nu – van en voor de Aarde beleven.
Want dat bedoelt u met uw vraag.
Is het niet zo?
Dus moeder, u leest nogmaals het boek ‘Het Ontstaan van het Heelal’, en gij komt verder.
Maar, toen het Universum zover gereed was – dat hebt u ook gelezen, nietwaar – was ook de astrale Aarde gereed.
En dát is nu door Zon en Maan – als de vader en de moeder voor dit Universum – geschied!
Toen wij nu als mens zover waren gekomen, trok die geestelijke Aarde ons leven aan.
Wij waren nu precies zóver, als de Aarde aan bezieling en geestelijke verdichting door Zon en Maan had gekregen, omdat de Aarde een kind is van Zon en Maan.
En nu konden wij aan ons verder-leven beginnen.
Toen namen wij juist voldoende van de „Ziel” Aarde tot ons als geest, wat nu reeds stoffelijk is bedoeld, en begonnen wij op de Aarde aan ons embryonale leven.
Wij waren het dus zélf, die kwamen, dame, en wij werden als het eerste leven voor de Aarde, dus voor de geestelijke Aarde aangetrokken.
En door niets anders, want zo begon voor ál de planeten het volgende levensstadium en zo namen wij de planeet in bezit!
Begrijpt u het nu, dame?
Ja?
Dan ben ik ook tevreden.
Maar wie wil er nog een vraag over dit probleem stellen?
Velen verhaspelen de wetten en komen er nu niet uit.
Niemand meer?
Kan ik geen vijf cent verdienen, dames, heren?
Dan ga ik verder.”
Mevrouw Luyken vraagt: „Is het mogelijk dat, wanneer een moeder haar nog ongeboren kind „terugstuurt”, zij later naar de Aarde terug moet om aan die ziel opnieuw een lichaam te schenken?
En is het dan mogelijk, dat diezelfde moeder ook in staat is, dit nog te kunnen doen tijdens dit leven?
Dus, dat zij diezelfde ziel nog weer eens aantrekt?”
Jozef zegt: „Mevrouw, een prachtvraag is het!
Luister.
In de eerste plaats, uw eerste vraag dus: is dat mogelijk?
Zij móét terug naar de Aarde, om aan die ziel een nieuw leven te geven.
Dat weet u dus nu.
Toch is het mogelijk, dat die moeder later, in dit leven nog, diezelfde ziel aantrekt en dus toch haar leven het „leven” geeft!
Maar, dame, één op miljoenen moeders beleeft dit laatste.
Want, als er een kind wordt teruggestuurd, denkt u natuurlijk: ‘Er is iets verbroken.’
En dat is zo.
Maar waar het mij om gaat, is dit, doch nu staan wij voor de psychopathie en dit wil voor uw vraag zeggen: dát leven als ziel was nog niet voor de Aarde gereed!
Als er dus opnieuw bij die moeder een kind wordt geboren, is het meestal niet diezelfde ziel, want het is niet mogelijk, dat die ziel al dat onbewustzijn ineens kon overwinnen.
Het eventjes éénzijn met de moeder kan die ziel dit hogere bewustzijn niet geven, daarvoor zijn levens nodig.
Begrijpt ge dit, het is nogal diep.
Ja?
Dus stel ik u mijn vraag.
U zegt ja, u begrijpt het?
Welnu dan: waarom kan dat zieleleven niet voor de tweede maal tot uw leven terugkomen?”
De dame antwoordt: „Omdat, zoals ik van u heb mogen horen, dan de psychopathie spreekt.
Was dit niet zo, dan was dat kind als ziel, anders geweest, en zou de geboorte een normale zijn geweest.”
Jozef: „Prachtig, dame.
Zo is het.
Waar wij het nu over hebben, is dit: als de ziel tot de moeder is gekomen, en zij dus zwanger is, weet zij dan, of het een bewust kind is?
Neen, dat weet zij niet.
Maar als die moeder nu het „leven” terugstuurt, wat voor een bewustzijn bezit zij dan?
Kan het harmonische leven, waar het hier om gaat, door de mens worden teruggestuurd?
Ik wilde u zo-even verklaren, dat dit niet mogelijk is, want anders hadden wij mensen het leven in handen.
Nu komt er een ziel tot u, die dus reeds disharmonisch is en de moeder, die dit leven „terugstuurt”, denkt, dat zijzelf dit doet.
In werkelijkheid is dit echter niets anders dan het terugkeren van die ziel tot de wereld van het onbewuste, dames en heren, of ... die ziel zou ergens anders geboren zijn geworden.
Ik kan dus zeggen: u trekt dit leven niet terug ... niet opnieuw aan.
Slechts één op miljoenen moeders beleeft dit.
Doch dan is het weer heel iets anders, maar het is niet mogelijk voor het psychopathische leven!
Nu nog dit.
Als u goed hebt geluisterd, voelt u, dat de mens daarin eigenlijk geen fouten kan begaan.
Want zulke zielen moeten tóch terug.
Nu is het dus geen zonde doen, geen wet verbreken!
Eerst nog iets anders, dat hierop volgt.
Gesteld, dat de moeder het kind draagt en het dus ook aanvaardt, wat dan?
Als dit zo is, dame, staan wij voor het psychopathische verschijnsel, dus een graad van onbewust leven voor de ziel als mens en dit krijgen wij nu te zien, als het kind groeit.
Want als dit zieleleven nu nog niet gereed is, dan, geloof dit nu ook, vertrekt de ziel zelf vóór de geboorte en dan beleven wij een van die menselijke, geestelijke wetten.
Maar de vernietiging van de „vrucht” blijft moord!
De mens heeft zich, ondanks de zieke geest van dit leven, eraan vergrepen en moet dit dus goedmaken!
Voelt ge, mensen, hoe diep dit alweer is?
U ziet het.
Doch waar het mij en de meesters om gaat is dit: u heeft met zo’n leven te maken, anders kwam het niet tot uw leven.
U zult het nu ook niet terugsturen, of het is het zich vergrijpen aan de goddelijke wetten.
En dat blijft zo, want gij zijt nu disharmonisch.
Een ziel nu, die moet worden geboren en voor het aardse leven al gereed is – daarbij behoren ál de psychopathische graden – komt op Aarde.
Dit is niet tegen te houden!
Als u het leven niet wilt aanvaarden, is een andere moeder van uw eigen graad wel gereed, die wil baren.
En nu dit, dames en heren.
De door u aangetrokken ziel was misschien nog niet zó diep psychopathisch, maar gij weigerde het „leven” te ontvangen.
En nu zult ge dit toch straks hebben goed te maken.
Maar dán is uw leven als ziel ontzettend slechter, barbaarser; het is dan zelfs mogelijk, dat ge het allerergste zult aantrekken; zelfs kan dit een ziel zijn, die u eigenlijk niet toebehoort en ook van een andere, zelfs slechtere mentaliteit is, maar die dan tot ú komt, omdat gij uw eigen karma niet hebt gewild!
Voelt ge dit ook?
Is het niet rechtvaardig, mijn mensen?
Dat dacht ik ook en dit leren wij thans kennen, omdat gij deze vragen stelt.
Ik zeg u nog dit: uw vragen maken de avond!
Als u leven krijgt, moeders, aanvaard het dan.
Stuur het niet terug.
Wat later dan nog tot uw leven komt is steeds slechter, ongelukkiger; vreselijker is het dan uw eigen karma.
Want iets beters dan uw eigen bewustzijn kunt ge niet aantrekken, tenzij gij baart voor de sferen van licht, zoals mijn goeie Crisje het heeft gedaan en andere moeders, die een kind baarden, dat iets had te brengen voor de mens op aarde, voor de mensheid dus, zoals wij het thans beleven!
Oók duidelijk?
Ja?
De moeite waard is het, nietwaar, moeders?
Dit is Universeel weten!”
De vraagster zegt nog: „Ik ben u zeer dankbaar, mijnheer Rulof, dat u het mij zó heeft verklaard, ik dank u voor uw moeite.”
Jozef geeft haar nog: „Geen dank, moeder, kind van Onze-Lieve-Heer, maar uw geluk is het mijne.
Voelt ge nu, mensen, hoe wij elkaar toch reeds kunnen dragen?
Daarom blijf ik nog even, ik kan iets kwijt, hoor en voel ik nu, wij gaan toch vooruit, we zijn nog nuttig hier!
En mijn compliment voor uw denken, dame.
U leert nu; als het hoofd buigen er nu ook bij is, bent u een innerlijke schoonheid.
Dit geef ik u uit de grond van mijn hart en ’t zijn heus geen lege briefjes.
Mijn God, mannen, wat is nu een moeder machtig mooi, ook al is zij tachtig, de sferen stralen nu uit haar ogen en het is voor de man als schepper, liefde!
En is het niet dit, waarvoor wij allen, mannen en vrouwen, leven?
Zie, ze belken alweer, de echtheid ervan en ervoor wordt nu gevoeld.
Dit, mensen, vaders en vooral moeders, ook de jeugd, geeft je het geluk voor dit leven; nu kun je weer verder!
Hebben wij vanavond iets geleerd?
Bent u tevreden?
Dan dank ik u allen voor uw ... hoe heet het ook weer?
Och neen, ik dank u oprecht hartelijk.
Ik geloof, dat wij allen dat oprecht hartelijke thans hebben verdiend, gij en ik, want wij waren kinderen!
En wie ons voor gekken wil uitmaken, moet dat zélf maar weten.
Wij waren vanavond geestelijk één, van ziel tot ziel en van gevoel tot gevoel, nietwaar?
En dát is het nu, waardoor we zullen gaan slapen, hand in hand, en als die andere hand er nog niet is, neem dán die van de geest, je kunt steeds hogerop, dames en heren.
Ik zou je de raad willen geven, neem die van Onze-Lieve-Heer, gerust, durf het.
Als u voor „Hem” zo openstaat, voel je Zijn goddelijke hand ook, dan ben je één van hart tot hart, met God!
Ik gaf u allen mijn „orchideetje” en dit was er een uit de sferen van licht!
Sterkte nu, tot de volgende keer!”
Hevig geklap was er, Jozef glimlacht, steekt z’n sigaretje op en zegt nog: „We zijn terug op aarde ...
Ook dit smaakt nog, dus ik ben nog geen heilige!
Mens, mens, dit heeft niets te betekenen, ook dit is van God.
Als ge maar niet te veel rookt en geen stoommolen bent, is alles best, doch ook dit heb je nog te leren!”
Mijnheer A. v. d. B. vraagt:
„I. Hoe beschouwt gij nu de aan u geschonken „Openbaringen”?
Als op één lijn staande met de eenmaal door God gegeven openbaringen, aanvangende met de schepping, haar hoogtepunt bereikende in het volbrachte werk van Christus en afgesloten met de uitstorting van de Heilige Geest, met andere woorden: de zogenaamde Heilsopenbaring of openbaring van het „Koninkrijk Gods”?
II. Als overeenkomende met openbaringen, gelijk gegeven aan de Apostel Johannes ... laatste boek van het Nieuwe Testament, dus als aanvulling en verklaring van de bedoelde heilsopenbaringen?
III. Is uw beschouwing niet eenzijdig spiritueel met verwaarlozing van het materiële?
De mens bijvoorbeeld, is toch niet enkel spiritueel, maar ook materisch?
Kunt u mij antwoorden, ik ben zoekende.”
Jozef zegt: „Vóór ik u antwoord geef op uw vragen, mijnheer, moet ik eerst even het volgende behandelen.
De vorige week vroeg mevrouw Walther namelijk:
„En geldt dit ook voor andere, hoger bewuste mensen, want die leven er immers op aarde!” Waarop wij toen niet hebben geantwoord en om thans op de vraag terug te komen, kan ik zeggen: Als de mens dus voor leven en dood een taak heeft te vervullen, dus is teruggekomen voor een taak en als hij deze heeft volbracht, heeft hij niets meer met de dood uit te staan.
Maar dit is alleen dus voor de mens, die zijn kringloop reeds heeft volbracht.
Duidelijk, mevrouw?
Dan zal ik nu de vragen van mijnheer beantwoorden.
Mijnheer, uw vragen zijn van heel veel betekenis.
Hebt u mijn boeken gelezen?
Neen?
Dan had u deze vragen ook niet meer gesteld.
Indien u tenminste mijn taak en werk kunt aanvaarden.
Wij hier bezitten geestelijke wetenschap.
En die wetenschap kreeg ik door de meesters.
Wilt u weten, hoe dit is gebeurd, leest u dan eerst de boeken ‘Jeus van Moeder Crisje’!
Ik heb tot nu toe vijfentwintig boeken ontvangen en deze ook aan Gene Zijde mogen beleven.
Hieruit blijkt reeds, dat „Johannes” dit nimmer heeft beleefd en het dus ook niet kon weten.
Dit nu, van mij, door en van de meesters, is onherroepelijk datgene, waarover Christus heeft gesproken.
Deze boodschap vertegenwoordigt die openbaringen en geeft dus antwoord op al de vragen omtrent God en Zijn levenswetten en wel van het ontstaan der schepping af.
Daarom werden er boeken geschreven.
Ik heb – zoals ik al zei – die reizen vanaf de Aarde met mijn meester Alcar kunnen maken.
Aan Gene Zijde dus, heb ik elke levenswet van God gezien, waarover werd geschreven.
Ik kreeg de wijsheid ervan in handen en bracht die naar de Aarde.
Kunt gij dit niet aanvaarden, dan sta ik machteloos en kunnen wij ook niet verder.
De apostelen hebben dit niet beleefd!
Niet één van hen!
Ook de Paulus van de Bijbel niet!
Dit was voor die tijd ook niet mogelijk.
Thans echter, is de „Eeuw van Christus” begonnen.
En dit zegt nu, dat Gene Zijde de wetten van Christus en God verklaart.
Er is niets anders.
Kunt u dit aanvaarden?
Moet ik soms bewijzen geven?
Wel, dan zijn er duizenden, maar neemt u die aan?
Ik kom uit Gelderland en heb niets geleerd.
Leest u dat boek en gíj weet het ook.
In Amsterdam gaf de meester door mij een lezing.
Hij bracht de mens tot in het „Al”, waar wij voor Christus stonden, want dáár leeft nu de „Messias”.
Meester Zelanus concentreerde zich op Zijn Leven en toen gebeurde er iets: de „littekens” van Christus manifesteerden zich op mijn organisme en meester Zelanus toonde deze aan de toehoorders.
Hij zei: ‘Dit betekent niets, ik heb me even te sterk geconcentreerd.’
Er waren er, die de bloem, die meester Zelanus in handen heeft gehad tijdens de lezing en waarvan hij het vader- en moederschap ontleedde, wilden kopen voor duizend gulden.
Hij echter ging er niet op in.
Zegt dit iets?
Niets ... je kunt de mens er niet door overtuigen en dat zijn we ook niet van plan.
Wij hebben andere bewijzen: in de eerste plaats de mogelijkheid, dat de meesters in deze tijd zelf spreken, schrijven en schilderen en nog zoveel kunnen, waardoor en waarvoor wij hebben te buigen en wat wij hebben te aanvaarden.
Dit, déze wijsheid nu, mijnheer, is het allerhoogste, dat de mens op aarde kan beleven.
En dit heeft de mensheid eens te aanvaarden!
Wij kennen de hellen en de hemelen, de kosmos ook.
Wij weten precies, waar wij heengaan, wanneer straks ons sterven komt en dan betreden wij een nieuwe evolutie.
Gaat u lezen?
Ja?
Dan houd ik mij aanbevolen voor uw vragen.
Begin met de boeken ‘Jeus van Moeder Crisje’ en als u die hebt gelezen, ‘Een Blik in het Hiernamaals’ en dan gaat u verder.
Lees vooral ‘De Volkeren der Aarde’; door dit machtige boek wordt u reeds veel duidelijk.
Bent u tevreden, mijnheer?
Ja?
Dan ga ik over tot iets anders.”
Mevrouw D. Gerards vraagt: „Bij mij woont een vrouwtje, dat pas een baby heeft gekregen.
De baby is geboren met aan de linkerhand alleen een duimpje.
Is dit nu een stoffelijke stoornis?
Of heeft dit met oorzaak en gevolg te maken?
De dokters weten geen verklaring.
Gaarne uw antwoord.”
„Mevrouw, dit heeft niets met karma uit te staan en is dus een stoffelijke stoornis.
Er zijn meer mensen met lichamelijke stoornissen, ik denk opeens aan de Siamese tweeling.
Ook hier is het geen karma!
Alles nu, wat door de natuur lichamelijk disharmonisch blijkt te zijn na de geboorte, heeft afstemming op organische stoornissen.
Alle stoornissen, welke met het innerlijke leven te maken hebben, behoren tot het onbewustzijn voor de mens en is psychopathie.
Tot deze graad van leven behoren onze psychopaten.
Voelt u dit?
Waar dit voor de baby vandaan is gekomen, is natuurlijk iets anders.
Dit vinden wij terug bij de moeder; tussen de derde en vierde maand is deze stoornis naar voren getreden en heeft met het groei- en ontwikkelingsproces uit te staan.”
Vraag weer van deze dame: „Blindheid en andere verschijnselen, een gebochelde bijvoorbeeld, is dit dan ook hetzelfde?”
Jozef zegt: „Blindheid voert ons weer tot andere wetten.
Wat is blindheid?
Ook hiervoor beleven wij moederlijke, dus lichamelijke stoornissen.
Roodvonk en andere ziekten, gekregen tijdens het dragen van het kind, werken op het levenslicht van het kind.
En zo is er zoveel, dat ons met de lichamelijke wetten kan verbinden en wat wij hebben te aanvaarden.
Blindheid echter, dame, voert ons tot het geestelijke karma ... !
Kanker en tbc voeren ons tot het lichamelijke karma, waartoe al de ernstige ziekten behoren, doch wat nu niets anders is dan familie-karma; door de geboorte krijgen wij die ziekten te beleven.
Dit is dus aards, ik bedoel, dit heeft de mens zelf in handen en zelf geschapen.
Door onze geboorte nu beleven wij narigheid, omdat de ouders die narigheden bezitten.
Ook dit is ontzettend diep, niet zo diep, dat gij dit niet kunt begrijpen, maar het zijn de levenswetten voor het bloed.
De afstemming is het, voor en van het menselijke organisme en datzelfde organisme is door de grootouders opgebouwd en die verschijnselen manifesteren zich in óns organisme en dit wil zeggen: familie-karma!
Is het nu duidelijk?
Mooi zo!
Maar ik zei al, er is nog zoveel, dat wij op aarde beleven.
Het eigenlijke „karma” trekt ons dus voor ons innerlijk leven tot die mensen terug, aan wie wij hebben goed te maken.
Wij krijgen dan van hen cadeau, wat ook zij hebben gekregen, doch dit is nu uw afstemming, het éénzijn met uw ouders en voor hen is dit weer het éénzijn met hún ouders, waardoor zich de ziekten manifesteren.
Die Siamese tweeling is dus een stoffelijke stoornis.
Dit kunnen de doktoren verklaren.
Het zou een gewone en normale tweeling zijn geweest, indien die stoornissen er niet waren.
Voor de meesters is het – en dit is dus het kosmische antwoord – dat de cel zich niet heeft gesplitst op het ogenblik, dat de bevruchting plaatsvond.
Die cellen waren niet vrij, het waren twee cellen uit één cel.
Nu gelijken ze op elkaar als twee druppels water.
Dit heb ik mogen beleven achter de kist, toen mijn meester mij ook dié wetten verklaarde!
Ik nu ben geen geleerde, maar laten de doktoren gerust komen, ik zal hen antwoorden!
Is dit niet leuk, ingenieur?
Ja, hè, de moeite waard is het!
Zijn er nog vragen?”
De dame vraagt nog: „Behoort die gebochelde ook daarbij, mijnheer Rulof?”
Jozef zegt: „Dit dame, kan de schuld zijn van de moeder.
U kent immers het doorzwikken tijdens de dracht, waardoor tal van verschijnselen ontstaan?
Maar dit is geen geestelijk karma, ook al is die mens geslagen voor het leven nu; eerlijk is eerlijk, ik vind dit het ergste, wat er is.
Blindheid is nog niet zo erg, maar de gebochelde bezit niets meer.
En toch?
Wie voelt zich het ergst geslagen?
Bij lichamen nu, dame, die iets abnormaals hebben meegekregen bij de geboorte, is dit abnormale steeds weer een „natuurlijke stoornis”, omdat wij mensen, zielen dus, wanneer wij op aarde aan ons goedmaken beginnen, maar te aanvaarden hebben, wat wij van onze ouders krijgen.
Ook zij hebben dit te aanvaarden!
We staan dus voor menselijk, natuurlijk en geestelijk oorzaak en gevolg en voor karma!
En dit is alweer een prachtig boek, dames en heren, en daaraan zouden wij onmiddellijk kunnen beginnen.
Maar de centjes!
O, als ik het mocht doen!
Geef me hulp, zodat ik het zo, door de meesters, in trance dus, kan voorlezen en als gij het dan stenografeert, dan krijgen wij nog duizend boeken, doch nu moet ik alles alléén doen.”
Uit de zaal: „Kunnen wij u dan niet helpen?”
Jozef antwoordt: „Dames en heren, ik zou alles alleen kunnen doen, wij schrijven heel vlug, in veertien dagen is er een kosmisch boek af.
Maar de centjes!
En nu is er nog iets anders.
Over vijftig jaar hebben wij op aarde de „directe-stem”, een apparaat, waarover gij hebt gelezen in het boek ‘De Volkeren der Aarde’.
Als dat er is, móeten de volkeren luisteren, dan worden zij door de meesters gedicteerd en dan worden de wetten verklaard.
Dat wil zeggen, dat wij ons dan niet meer behoeven af te beulen; ónze vijfentwintig boeken zijn voldoende!
Dit zeggen de meesters!
En is dit soms niet waar?
Het is nu net genoeg, maar wij zouden duizenden boeken kunnen schrijven, de meesters zijn onuitputtelijk!
Ik ga verder.”
Hier komt een vraag van de heer Reitsma: „Meester Zelanus schrijft op blz. 149 van het boek ‘De Volkeren der Aarde’ het volgende: China is bewust het Huis Israël binnengetreden.
China wil rust en vrede en in harmonie zijn met het oneindige.
Mijn vraag is nu: hoe is dit te verklaren?
Is dit fanatieke China reeds zover?
Moet ik aannemen, dat (het Huis) Israël tegen (het Huis) Israël vecht?”
Jozef zegt: „China, mijnheer Reitsma, is nog niet zo ver.
Ook al staat er in het boek ‘De Volkeren der Aarde’, dat de volken der aarde tot (het Huis) Israël komen en Japan overwonnen is en met ons meemoet, daarom is dit land nog niet bewust voor (het Huis) Israël.
Deze tijd zal het u bewijzen.
U moet deze ruimte willen zien.
Langzaam maar zeker komen de volken tot éénheid.
Gij hebt het alreeds kunnen beleven.
Vergeet nu niet, dat de volken van (het Huis) Israël vertegenwoordigd worden door de stammen van Israël uit de Bijbel.
Zij, die thans tot (het Huis) Israël komen, moeten nog voor de geestelijke afstemming ontwaken en deze verdienen.
Ook het China van Tsjang Kai Tsjek en de communisten zullen beleven, dat het die geestelijke kern is.
En dát, mijnheer, gebeurt nu en is het gevecht op leven en dood!
Japan staat er thans anders voor, doch de kern hiervoor is weer, dat ook het Oosten tot éénheid komt en dat al de volken die zelfstandigheid krijgen.
Dit speelt zich nu af, dit kunt gij volgen.
De uiteindelijke éénheid voor ál de volken der aarde is (het Huis) Israël.
Maar die volken bezitten toch nog hun eigen levensbehoeften en hun eigen karakter.
Als de meesters zélf spreken door die instrumenten, geloof me, eerst dán zullen al die volken hun hoofden buigen, omdat ze dan staan voor de geestelijke wetenschap en die hebben te aanvaarden, want de bewijzen zijn er dan!
Wat wij dus beleven, is het tot eenheid komen van ál de volken door de wereldse eenheid, eerst daarna beginnen zij aan de geestelijke eenheid en hebben wij één God op aarde en geen tienduizend!
Eerst dan komt er „geestelijke” vrede en rust.
En dit weer voert de volken der aarde tot het „Koninkrijk Gods”, omdat ze nu één God bezitten en dan is het leven op aarde de moeite waard.
Ja, dames en heren, dán terug hier en ge hebt allen uw „Rolls”!
De moeite waard om dan hier te leven.
Doch dán, mijnheer Reitsma, worden deze wetten op aarde verklaard en niets anders, niets, want dit is het!”
De heer Reitsma: „Bedankt, mijnheer Rulof, ik ben verzadigd.”
Jozef antwoordt: „Tot uw dienst, leven van God, ook bedankt, gij stelt altijd goede vragen.”
Mevrouw Luyken vraagt: „Kunt u mij voor het volgende een verklaring geven?
Mijn dochter hoorde u voor het eerst in Diligentia en zodra u begon, kreeg zij een vreemde gewaarwording.
Zij zag boven uw hoofd een derde oog.
Kan dat?”
Jozef: „Indien uw dochter alles had gezien, dame, dan had zij ook een vierde oog waargenomen.
Dit zijn dan de ogen van meester Zelanus.
Maar wat zij zag, daar hebben de oosterlingen vaak ruzie om gehad.
Het is het concentratieveld voor de meester, die spreekt, en dat zag zij als een oog.
Mijn compliment, dame, dit is waarachtig „zien”!”
Vraag van mevrouw H. Smits v.d. Wall-Perné: „Mijn man en ik bewonen een zit-slaapkamer.
Op een avond ging ik vroeg naar bed.
Mijn man wilde de krant nog even lezen.
Na een poosje keek ik de kamer rond en zag ik mezelf in mijn eigen stoel zitten.
Ik dacht wakker te zijn en ik zag alles duidelijk.
Hoe verklaart u dit?”
Jozef zegt hierover: „Mevrouw, dit is een gedachtenuittreding en niets anders!
Dit kan ik u bewijzen!
Ik kén al deze wetten.
Want, als u waarlijk was uitgetreden, dus uit uw organisme was geweest, wist u het zélf te verklaren.
Dit is niet zo en wil dus zeggen, dat u toch nog in uw organisme was en van daaruit, dus uit uw rust, uw bedje, dat hebt gezien, hetgeen een beeld is van uzelf; u stemde zich af op het verleden.
U zag zichzelf, jazeker, dat is mogelijk, doch dit gebeuren hebt u even daarvoor beleefd en daarheen gingen uw gedachten en zo zag u zichzelf daar ook terug.
Ik denk nu aan mijn jeugd en zie mij in de bossen lopen.
Ik loop daar nu en praat met mijn hond; wij rennen ook en toch ben ik hier nog, doch ik zie het heel scherp.
Is dit nu te zien?
Dit is een gedachtenuittreding, ofwel een verplaatsing van uw gedachten tot het gebeuren van toen en dit noemt de parapsycholoog: zien in tijd en ruimte!
Maar het is niets anders dan dit gebeuren; u keerde tot het verleden terug.
Het is dus geen helderziendheid.
En dit nu, dame, beleven al die kaartlegsters en is niets bijzonders.
Maar daar vragen zij hun geld voor en gij wordt bewust voor de gek gehouden.
Leest u de boeken ‘Geestelijke Gaven’ en gij krijgt uw antwoord!
Zo kunt gij uw gehele leven opnieuw beleven en kunt ge uzelf ook zien, maar het is van uzelf en niet van Gene Zijde.
Het is dus vanzelf ook geen geestelijk occult verschijnsel.
Tevreden, dame?”
„Ik dank u, ik aanvaard het, u hebt gelijk!”
„U hebt nog een andere vraag, dame, en ook deze is interessant.
U schrijft hier: „In het boek ‘De Stenen Spreken’ staat, dat in augustus 1953 God Zijn vijanden zal richten op de berg Sion.
Hoe verklaart u dit?””
Jozef zegt: „Mevrouw, diezelfde ‘Stenen Spreken’ maken fout na fout en hebben geen enkele geestelijke betekenis, wat ik u door tal van geestelijke bewijzen zal aantonen!
De fout is ook door u te zien en te voelen.
Kán God Zijn „leven” vernietigen en verdoemen?
Neen, u ziet het al: ook die Engelsman, Davidson, is er glad naast!
En wel door vele van zijn gezegden.
In de eerste plaats dus al: doordat hij zegt, dat God Zijn vijanden – mensen dus – zal richten.
Is dit niet echt menselijk gezegd?
Kan God Zijn „leven” haten?
Dat bestaat niet en nu komt er van al dat gepraat ook niets uit.
Het heeft niets te betekenen, omdat diezelfde Davidson noch de schepping noch God kent.
Hij kent niets van hetgeen wij thans beleven.
Die man kan hier college krijgen!
Ook majoor Van der Vecht, zijn vertegenwoordiger in Nederland.
U moet nu goed luisteren, dame, ik breek niets af, doch ik geef u kosmische bewijzen!
Die berg Sion is er natuurlijk nog.
Maar hoe wil God dat doen?
Door een aardbeving soms?
Door pest of cholera?
Door melaatsheid misschien?
Kanker of tbc?
Als dat zou gebeuren, kan Davidson gelijk krijgen, van mij en van duizenden van zijn aanhangers.
Doch dit gebeurt nu net niet!
Dat zult ge beleven.
Of moeten wij aanvaarden, dat God de mens slaat door Zijn ziekten?
Ook dát bestaat niet en getuigt van mensenwerk, afbraak van onszelf.
Hierover vertellen onze boeken u.
Daardoor nu, dame, is dat boek ‘De Stenen Spreken’ slechts menselijke berekening.
Ik vind dit werk zeer armoedig!
Immers, als je door die berekeningen de mensheid wilt verklaren, blijft er van alles niets meer over, want je hebt geen kosmische bewijzen, dus geen fundamenten.
En nog dit!
‘De Stenen Spreken’ begint met het begin van de Bijbel, is Bijbels opgebouwd, en dus niet volgens de wetten van de ruimte.
En nu komt het, dame: de Bijbel begint met onwaarheid!
Wat wil nu Davidson beginnen?
Voor hem is er een groot gat geslagen en dat gat – een kosmische kuil is het, waarin hij valt en er ook niet meer uit komt – bestaat nu uit miljoenen tijdperken.
Daardoor had hij de Piramide kunnen ontleden, doch hij bezit er nu geen enkele wet van, kent die wetten zelfs niet, hetgeen dit machtige lege gat is.
Nu berusten al zijn berekeningen op onwaarheid, hij heeft dus voor zijn gereken geen kosmisch houvast, geen bewijzen en geen fundamenten en zo komt er ook van al zijn voorspellingen niets uit.
Hij zal zo nu en dan wel eens een treffer hebben, maar er is geen zekerheid.
Doch dat kan onze kaartlegster ook, als zij zegt: in 1953 zie ik dit en dat.
Let op, want nu is er een treffer te beleven, omdat je altijd wel iets kunt raden!
Maar, dame, ‘De Stenen Spreken’ willen met treffers niet te maken hebben.
De fundamenten nu, voor u en mij, zijn: dat Davidson en Van der Vecht met hun studie op losse schroeven staan.
Davidson is geen kosmisch bewuste, heeft ook geen geestelijk contact, maar haalt alles voor zijn studie uit de Bijbel en wil nu de stammen van Israël verklaren, doch hij staat voor zijn groot kosmisch gat en verliest dan zijn evenwicht.
Zijn leer verdwijnt en zijn boekwerk ook.
U zult dit beleven.
Het is doodeenvoudig, omdat hij er glad naast is en de Piramide niet kent!
Reeds in 1938 gaf ik tegenover ‘De Stenen Spreken’ de gevoelens en de wijsheid van de meesters door.
Ik sprak dus door de wetten van de ruimte.
En de gebeurtenissen, die hadden moeten uitkomen, volgens de voorspellingen van Davidson, kwamen niet; ook al was er zo nu en dan een klein treffertje te zien, dat echter met de eigenlijke kern niets had uit te staan; dit weten reeds al zijn aanhangers.
De universele grondgedachte dus, dame, waardoor Davidsons leer valt en zichzelf volkomen afbreekt ten opzichte van de goddelijke waarheid is, dat hij nog een God bezit, die kan verdoemen en Zijn „leven” kan vernietigen en dit is onherroepelijk in strijd met de God van liefde, die wij kennen en die God ís!
Het boek ‘De Stenen Spreken’ aanvaardt geen mens, die de wetten van God als liefde kent!
De Bijbel-God heeft voor deze eeuw geen betekenis meer.
Ook al wil de mens van de gereformeerde en de katholieke kerk dit nu nog niet aanvaarden, de evolutie zal het toch bewijzen.
Wij hebben die wetenschap reeds in handen.
Hierdoor breekt Davidson zichzelf en zijn stellingen af, zodat ‘De Stenen Spreken’ van nul en gener waarde zijn!
Is ... moet ik zeggen, want het is maar één boek.
Konden wij die mensen maar toespreken.
Konden wij hen maar overtuigen; dergelijke krachten, tezamen gebundeld, maakten ons allen voor dit leven en de mensheid sterk, maar ze willen niet.
Dan zou diezelfde Davidson naast u moeten zitten en luisteren, maar dat wil hij en wil Van der Vecht niet, dat nemen zij niet; ze willen zélf iets doen en bezitten geen Universeel contact, doch hebben straks te aanvaarden, dat zij er glad naast zijn!!!
Is dit niet het woord, dame?
Is dit niet de waarheid?
Is dit niet, wat Christus heeft gezegd, ‘heb lief’?
En kan dan God met Zijn vijanden nog afrekenen, bezit God vijanden?
En dat is een leer?
Kletspraat is het en niets anders!
De mens zegt wel eens: weet jij dan alles?
Ik weet niets, de meesters weten het!
Wat is nu waar en wat niet?
Dat van Davidson wel, en hetgeen Christus heeft gezegd soms niet?
De meesters van nu zeggen, dat ze Christus hebben te volgen.
Voelt ge, dame, hoe machtig dit – óns contact – is, en wat ónze wijsheid betekent, als wij voor al dat menselijke denken komen te staan?
Het is voor hen: buigen; doch dat willen ze nog niet.
De wijsheid van onze meesters is het en de mensheid zal het bewijzen door haar evolutie!
Nog dit, dame, en nu zeg ik: hadden wij dat geld maar, wat zouden wij daarmede al niet kunnen doen!
Dan kreeg de mensheid echte, zuivere wijsheid van de meesters en dan kreeg zij liefde en geluk te beleven door geestelijke wetenschap; dan gingen wij allen vooruit!
Er komt weer een nieuwe Bijbel uit.
Dat kost miljoenen en het geld is er.
Vijfentwintig professoren werken eraan, uit liefde, een goddelijke taak is het, zeggen zij.
En toch staan ze opnieuw voor de verdoemdheid, ze brengen niets nieuws.
De God van haat verschijnt in een nieuw kaftje en dát kun je nu kopen!
Dat wordt straks de Koningin aangeboden, en de Koningin is er nog gelukkig mee?
Wij niet meer en miljoenen mensen niet meer, omdat steeds weer de God, die verdoemt en er niet is, tot de mens wordt gebracht.
Leugens zijn het!
En dat heet een „goddelijke” taak voor de mens?
Hoeveel geld wordt er niet verknoeid voor die kerkse waarden, die geen realiteit meer bezitten?
De mensheid is nog niet zo ver, maar komen doet het en dan krijgen de meesters gelijk, in de goddelijke taak, die de meesters gaan volbrengen.
Oók Christus, de Betere en de Andere, Die wij reeds kennen.
Die Christus van ons is niet in „Gethsemane” bezweken!
De Onze vroeg niet: „Mijn God, hebt Ge Mij verlaten?”
Ook dát hebben de mensen Christus in de mond gelegd, maar Hij heeft het nooit gezegd!
Was Christus soms een onbewuste?
Neen, dame, dit kan geen mens aanvaarden!
Tevreden, mevrouw?
Ja?
Dan ga ik verder!”