1939 - 1945
Wanneer Adolf Hitler ook uw land onder controle heeft en gij als mens voor uw volk en uw God kleur moest bekennen, voor het kwade of het goede, de duivel of Christus, en hij België, Frankrijk en de andere volken overwonnen heeft, de mensen zich afvragen of dat beest als mens niet te temmen, niet tegen te houden is, weet Jeus van Moeder Crisje volgens de Kosmische wetten, door de Goddelijke onfeilbaarheid en rechtvaardigheid te voorspellen, dat Adolf tóch, ondanks alles deze strijd zal verliezen.
Maar dat gelooft in 1940 géén mens in Europa en tóch, aan Gene Zijde, wíj zien wat er gebeuren gaat en hóé het einde zal zijn van Hitler en zijn eigen soort die nu overheerst.
Adolf is des duivels en hij vertegenwoordigt het kwaad, de afbraak en de algehele vernietiging, doch het goede is er ook, ziet Jeus en daarvan heeft hij reeds de wetten leren kennen!
De „Eeuw van Christus” is zojuist begonnen.
De meesters hebben bewust contact met de kinderen van Moeder Aarde, Gene Zijde vertelt door ’n mens als een stoffelijk instrument van een eeuwigdurend voortleven en een Vader van liefde, een heilig weerzien achter de stoffelijke kist, waaraan zij voor Jeus geboren werd reeds waren begonnen.
Maar ook zij hebben dit geweld te aanvaarden, ook Christus, anderen, allen, die zichzelf hebben gegeven voor de ontwikkeling van al de volken.
Nu de mensen geen eten bezitten en de lichamen aftakelen, kan Jeus met het genezen ophouden, hij kan zijn zieken nu niet meer steunen, ze bezwijken.
Ze missen de stoffelijke ondergrond en dat is te begrijpen, maar wij gaan verder.
Vele helderzienden zeggen door hún Gene Zijde ... dat Adolf vermoord wordt.
Jeus zegt: néén dat kán niet, dat bestaat niet, want Adolf Hitler moet eerst zijn vreselijke taak afmaken, het gaat thans om héél iets anders (zie artikel ‘Hitler’ op rulof.nl).
Wat er nu gebeuren gaat heeft met „Jeruzalem” uit te staan en daarvan weten ál die zieners en zieneressen niets, ziet Jeus, hoort hij, zij hebben géén geestelijk contact, dat zijn allemaal eigen gedachten!
En zó zal het geschieden.
Wordt dan zo’n demon ook nog beschermd? vraagt men Jeus.
Néén, kan hij zeggen, dat is het niet, lees straks mijn „Volkeren der Aarde” en u ként deze tijd, u weet dan wie Adolf Hitler is, waarvoor hij thans te leven heeft en waarom hij het is die zó tekeergaat.
Adolf wordt niet vermoord, het is onbegrijpelijk voor de mens, de nuchtere mens op Aarde, máár u zult het beleven, krijgt elkeen van Jeus van moeder Crisje te horen.
De volken der Aarde hebben te leren en het hoofd te buigen.
Ook al willen de volken nog niet het goede, Gene Zijde weet waarom dat nog niet mogelijk is, ook Jeus kent deze wetten, door „Het Ontstaan van het Heelal” keek hij achter de volken der Aarde en kent thans iedere mentaliteit, het innerlijke leven van en voor een volk, Jeus ként de mensheid!
Meester Alcar heeft zijn instrument voorbereid, Jeus staat sterk op zijn benen, hij kán elk ogenblik opvangen hóé de mens ook jammert, schreeuwt, ook al vergast Adolf gans het Jodendom (zie artikelen ‘Joodse volk’ en ‘Hitler’ op rulof.nl), Jeus kan dat verklaren, híj kent de kringloop voor de mensheid en dat moet toch wel iets zeggen.
Man en vrouw worden geslagen, getrapt, verguist, gemarteld ... maar waarom?
Lees nu de „Volkeren der Aarde” van Jeus en gij kent uw eigen tijd waartoe gij behoort en vanzelfsprekend als de rest van de mensheid een eigen taak te vervullen hebt.
Nu iets anders ... waarmee ik u ga verbinden en Jeus straks zal leren kennen.
Want wij gaan rustig verder, niets kan ons storen!
U kent natuurlijk uw grote Frederik van Eeden.
Over hem ga ik u iets vertellen.
Toen hij de Aarde verliet, het geestelijke leven binnentrad, vingen wij hem op, omdat zijn leven en streven afstemming heeft op de „Universiteit van Christus”.
Deze persoonlijkheid heeft álles willen doen en met hem anderen, om de mensheid vrede en geluk te schenken, maar ook Frederik van Eeden kende het leven niet en stond machteloos.
Wie goede gedachten wil verstoffelijken voor de geestelijke ontwaking, werkt voor Christus!
Wie voor het geestelijke zichzelf wil geven en die evolutie volgt en voor de mensheid iets doet, dat met ziel, leven en geest te maken heeft, en waarvoor de mens alles van zichzelf inzet, staat onder controle van de meesters en hebben nu een eigen taak te volbrengen.
Dat weten de meeste mensen niet, maar dat weten wij!
Meester Alcar kent Frederik van Eeden uit vorige levens, ook hij was een adept van de Tempel van Isis.
Dat leeft in Frederik van Eeden, dat is zijn stuwing, zijn gevoel, zijn wil op aarde en zijn persoonlijkheid.
Hierdoor zocht hij naar de werkelijkheid!
En daardoor schreef hij z’n mooie boeken, maar was toch niet zó bewust om te weten wát hij eigenlijk had kunnen bereiken, alléén de gevoelens zijn er in hem, die hem het verlangen geven álles van zijn God te leren kennen.
Hij is een vurig onderzoeker voor de occulte wetten, is van alles geweest en heeft alles gewild, maar hij kijkt niet achter de kist en dat is ook niet mogelijk, want hij is geen direct instrument.
Van Eeden komt in het leven achter de stof en ontwaakt.
Het eerste woord, dat hij te horen krijgt is:
„Weet u, dat u op aarde hebt geleefd?
Voelt u, dat gij nu de aarde hebt verlaten?”
Van Eeden voelt dat en hij weet het.
Hij schreit zich leeg van ontroering, omdat hij voelt, dat hij daar heel iets anders had kunnen doen, maar hij weet thans ook, dat hij daarvoor het vereiste gevoel miste.
„Dus toch” ... komt er over zijn lippen, als wij voor hem staan en de eerste wetten verklaren ... „dus toch ... leef ik nu in de eeuwigheid.”
Hij snikt het uit en wij laten hem schreien, maar hij is in goede handen, in de handen van meester Alcar.
Elk mens snikt het uit, wanneer de waarheid en werkelijkheid voor ziel en geest voor u staat en uw leven in liefde ontvangt.
Eerst nu weet de mens zijn hoofd te buigen en indien u nu licht bezit, voor het goede hebt gewerkt, is dat universeel en ruimtelijk geluk!
Deze menselijke ontroering overvalt iedereen, man en vrouw zijn nu als kinderen van Christus zo gelukkig.
Ik ga heen en zal tot hem terugkeren, maar ik heb van meester Alcar mijn orders gekregen; ook Jeus zal die leren kennen.
En na enkele dagen volgens uw tijd, ziet hij mij terug.
Ik heb een boodschap voor hem, maar wij kennen het gevoel dat er in hem leeft en tot bewustwording is gekomen.
Zijn ziel is vragend en smekend, de persoonlijkheid ... maar hij weet niet wat het is.
Hij weet niet waardoor hij zo verlangend is, het is meer dan het gezoek naar God.
„En hoe is het met u, mijn broeder?” ... krijgt hij van mij te horen.
„Wie bent u, meester?”
„Voelt u, dat ik een meester ben?”
„Dat zie ik aan uw licht” ... geeft Van Eeden mij terug.
„Voelt u zich sterk genoeg om mij te volgen?”
„Ja, meester, ik ben gereed, gaarne.”
„Welnu, ik ga met u naar de aarde terug en onderweg daarheen, kunt ge mij vragen stellen.”
Onmiddellijk wil hij weten, wáár hij leeft en die wetten kan ik hem verklaren.
Wij zweven door de stoffelijke ruimte, hij ziet de sterren en planeten, hij voelt zich op dit ogenblik als een Gevleugelde, wat hem steeds weer opnieuw ontroert.
Het is me nog al wat, zou Jeus zeggen, maar dit is enorm!
Voor Van Eeden en elke ziel van de aarde een Goddelijke openbaring.
Mijn God, zucht hij telkens weer, waaraan heb ik dit verdiend?
Dit moeten de mensen van de aarde weten, want ik leef en al het leven blijft leven.
Over de eerste uren van zijn binnentreden is een machtig boek te schrijven.
Juist omdat hij zijn leven voor het goede heeft ingezet en thans de Goddelijke werkelijkheid in zich draagt, op die werkelijkheid naar de aarde terugkeert; want hij voelt zich gedragen.
Ik verklaar hem even hoe de ruimte nu is en kan hij begrijpen, dat wij gaan naar één doel, één punt op aarde en wel, zijn heengaan, dat eerst moet hij kennen.
En dan gaan wij verder.
Hij kan zijn tranen van geluk niet bedwingen, zo machtig is het voor zijn persoonlijkheid.
Telkens valt er over zijn lippen:
„Mijn goede God, ik leef, ik leef in de oneindigheid.
Hoe heb ik tijdens mijn leven hiernaar gezocht!
Ik heb God liefgehad, meester.
Ik heb door mijn geschriften willen aantonen, dat God een Vader van Liefde is.
Maar ik heb dit alles niet ontvangen.
Heeft deze wereld contact met de aarde?”
„Ja, mijn broeder, ook daarvan zal ik u straks overtuigen.
Allereerst breng ik u tot uw stervensproces terug, opdat gij daarvan de wetten zult leren kennen.”
„Zou ik een taak mogen ontvangen, meester, om te mogen dienen?
Ik zal mij volkomen geven.
U kent mijn leven?”
„Wij kennen u, mijn broeder.
En later kunt ge een taak voor de meesters vervullen.”
„Wat is er in mij, meester, ik verlang zo hevig, ik zoek, ik mis mijn liefde.”
„Ook die gevoelens komen straks tot bewustzijn en zullen wij u mee verbinden.”
Van Eeden beleeft zijn sterfbed.
Hij ziet zichzelf en kan schreien van ontroering, hij voelt zich als een kind van God.
Dit is het machtigste wat u als mens achter de kist beleven kunt, omdat het u onmiddellijk tot de werkelijkheid voert.
De mens van de aarde kan thans aanvaarden, hij is bovennatuurlijk bewust en beleeft deze éénheid als de astrale persoonlijkheid, die in niets veranderd is.
Van Eeden snikt het uit van ontroering en dankbaarheid, ook hij voelt zich ’n levend kind van Christus.
Hij weet al, hij heeft vleugelen gekregen.
Ik volg hem in zijn denken en zie wat er in hem leeft.
En dan bereiken wij de aarde, waarvan hij weet, hoe zijn leven daar is geweest.
Toen hij dat alles in zich opgenomen had, vroeg hij mij naar de wedergeboorte en kon ik hem met zijn eigen verleden verbinden.
Van Eeden ziet, dat de kerk hem eens op de brandstapel heeft gesmeten, omdat hij geestelijke geschriften onder de gelovigen verspreidde.
Hij staat voor een machtige „Roman”, waarvoor hij heeft geleefd, een levensfilm is het van ongekende schoonheid, van diepe smart en ellende, omdat hij door zijn geloof verongelukte en met hem de anderen die tot hem behoorden.
Hij ziet, dat de moeder van zijn kind hem alleen liet, allemaal door het geloof, de kerk, waarbij het menselijke verraad ook nu nog te beleven is.
Hij zucht, maar hij weet het, dit is een machtige openbaring.
Hij weet ineens hoe hij daar heeft geleefd en wat hij in dat leven heeft gewild, het is niet anders dan dit van de twintigste eeuw waarvoor hij leefde en op aarde terugkeerde om zijn eigen karma én evolutieproces voort te zetten.
Mijn God, wat doet de kerk verkeerd, valt er over zijn lippen, om het leven van God te verdoemen.
Diepe smart voelt hij, nu zich het astrale leven openbaart.
Wij vertoeven daar geruime tijd, omdat hij zich niet van dit leven kan bevrijden en dat is tevens noodzakelijk voor zijn verkregen bewustzijn.
Hij denkt, valt tot de ruimtelijke meditatie terug, waarna ik hem tot de sferen van licht breng, waar hij dit alles kan volgen.
Het is daar, in rust en vrede, liefde en geluk, waar ik hem al deze wetten kan verklaren en komt hij tot het universele vragen stellen.
Allereerst vraagt hij:
„Er is natuurlijk geen verdoemenis, meester?”
„Néén, God verdoemt niet.”
„Wat heeft de katholieke kerk toch gedaan.
Vreselijk is het en ik, armoedige, klampte mij in die laatste ogenblikken nog aan haar leven vast, omdat ik dacht, zekerheid te bezitten voor dit bestaan.
Welk een leven heb ik daar beleefd, ik bedoel mijn verleden, meester.
Zou ik dat leven kunnen beschrijven, ik bedoel door een instrument?”
„Dat is mogelijk.”
„Is uw woord wet, meester?”
„Ja, mijn broeder.”
„Ik mag aanvaarden, dat dit mogelijk is?”
„Wij hebben contact, mijn broeder.
Straks leert gij ook dat kennen, en dan schrijft u „Maskers en Mensen”!”
Dat zullen machtige boeken worden, hij zal nu het leven ontleden en van zichzelf alles geven, doch nú vanuit het leven achter de kist, zuiver en vanzelfsprekend geestelijk bewust.
Hij voelt zich reeds gelukkig, jazeker, mijn broeder, kan ik hem zeggen, wij hebben contact met de mens op Aarde, Jeus van moeder Crisje is er en door hem kunt u van uw machtige leven vertellen.
Het zal een „Trilogie” worden van ongekende schoonheid, voor eeuwigdurend, voor de diepe én gevoelige mens, voor iedereen, gij zult ál die „Maskers” afrukken en mogen ontleden!”
Hij geeft mij: wat is een mens, indien de mens zichzelf en God nog niet kent?
De mens op Aarde heeft het gevoel om iets te doen, maar ... wat heeft hij daar te zeggen?
Eerst achter de kist leert de mens zijn leven en kunst kennen, de volken der Aarde en álle secten, godsdiensten, álles; Van Eeden kan nú eerst zijn hoofd buigen en doet het!
Nu wij tezamen in de sferen van licht een wandeling mogen maken en hij ziet dat er miljoenen mensen leven, de Tempels voor zijn persoonlijkheid openstaan, schreit hij als een kind en wij allen hebben gekund, deden, omdat wij God zien en voelen!
Hij weet reeds, dat hij op Aarde niet voor niets heeft geleefd, dat zijn gedachteleven geestelijk fundament bezat en dat hij verdergaat.
Ik moet tot Jeus terug en wij hebben nog veel te doen, maar straks mag hij „Maskers en Mensen” schrijven en aan de gevoeligen van geest doorgeven.
Van Eeden moet mediteren!
Wij beginnen nu aan de boeken „Geestelijke Gaven”.
Ik heb Jeus gisteren gezegd, dat wij vandaag zouden beginnen, doch nu gebeurt er iets.
Door deze boeken ontleden wij élke geestelijke gave en is voor de mens die denkt gaven te bezitten, doch nu een machtig en heilig contact bezoedelen zal, de charlatans die onder u leven en zich vergrijpen aan deze gaven.
Jongchi die reeds geruime tijd schildert, moet nu ophouden, maar hij heeft door Jeus de kleuren van de grote meesters bereikt en meester Alcar wilde dat Jeus schenken.
Wij schrijven dus en schilderen; de andere gaven van Jeus, waardoor wij de mens genazen, liggen ín hem en blijven nu buiten dienst.
Vanmorgen schrikt de Wienerin, Anna weet niet wat ze moet denken, maar Jeus heeft een briefje gekregen van de Duitsers, ze willen hem naar „das Stolzenfels am Rhein” voeren om daar te werken.
Is dat iets, Jeus?
Wat nu?
Já, wat doen wij nu?
Maar er klopt iets niet, voelt Jeus onmiddellijk.
Gisteren zei meester Zelanus tegen mij, dat wij vandaag aan de „Geestelijke Gaven” zouden beginnen.
Wat willen de meesters?
Wat doen de meesters?
Als ik naar Duitsland moet, gá ik, ik kan ook daar de mensen overtuigen, waar of niet?
Máár, er klopt iets niet, weet meester Alcar niet dat wij willen schrijven, weet meester Zelanus niet, dat dit briefje hem uitschakelt, dat Adolf thans alles te zeggen heeft?
Het één of het ander, denkt Jeus, maar wie krijgt er gelijk?
Wat gaan wij nu beginnen, doen voor de mens?
Koffers pakken en vertrekken?
Naar die vreselijke bende gaan en over een God van liefde praten?
„Van eiges” ... ook daar leven kinderen van Onze-Lieve-Heer en zijn te bereiken.
Jeus komt bij zijn vrienden en vertelt wat er gaande is.
Nu hoort hij: „Wij gaan voor jou, Jeus” ...
Zó, denkt Jeus, is dat zo?
Máár ... valt er, zei je gisteren niet, dat je vandaag aan de „Geestelijke Gaven” zou beginnen?
Já, dat zei ik en dat zei mij meester Zelanus.
Wat nu, Jeus?
Wat nu?
Heel eenvoudig is het, wij doen iets, ík doe iets, ik stuur het naar de Engelen en zij moeten dit briefje Onze-Lieve-Heer tonen.
Miljoenen meesters zullen nu weten hoe te moeten handelen, mensen, mannen en vrouwen en als er niets gebeuren gaat, gá ik naar Duitsland ... en kunnen jullie aanvaarden, dat míjn meesters kletspraat verkopen, maar zover is het nog niet!
„Wat doe je dan, Jeus? ... vraagt er een.
„Wat ik doe?
Dat is nogal glad, ik stuur dit bericht naar meester Alcar én nog hoger, de meesters moeten maar zorgen dat ze mij uit Duitsland houden óf wij schrijven, gaan verder.”
„Een machtig bewijs zou het zijn, Jeus, als de meesters thans ingrijpen, dat voorkomen, en is voor óns en de mensheid kracht.
Mijn hemel, je durft!”
„Is dat durven?
Doodgewoon is het” ... krijgen ze daar van Jeus te horen en dan vertrekt Jeus, ze zullen het vandaag nog beleven!
Jeus daagt zijn meester uit.
Het is nu een gevecht op leven en dood, het gaat, door dit doodgewone berichtje, óm alles!
Op straat hoort hij reeds van het leven, het water roept hem toe:
„Jeus, ze willen je naar Duitsland brengen?”
„Ja” ... geeft hij terug, „maar ik ben er nog niet!”
Hij slentert huiswaarts, terug naar zijn schrijftafel, stuurt meteen naar de ruimte zijn boodschap en zegt:
„Meester Alcar, ik zie u nu niet, maar u zult mij horen.
Ik moet naar Duitsland, ze willen mij daar laten werken.
Wat doet u nu?
Ik zal het nóg hoger sturen, Christus moet het weten, de meesters zullen het weten en ik leg nu dit alles in uw handen, maar ik daag u uit!
Of wij schrijven en meester Zelanus heeft gelijk óf er is een groot gat in mijn leven geslagen.
Nietwaar soms?
Ik moet waarlijk lachen, thans kunt gij bewijzen wat gij kunt en de hoogste meesters willen, ik ben instrument of ik ben het nu niet!
Wat gaat nu voor, mijn Engelen, krijgt Adolf mij in handen?
Zal Adolf ook mijn leven vernietigen?
Ik ben niet bang, dat mag hij doen, maar waar blijven dan de „Geestelijke Gaven” waarover meester Zelanus zó te spreken is?
Waarvoor hij zich volkomen wil geven, zoals hij mij heeft gezegd, waaraan hij wil werken, zoals hij het nog niet heeft gekund?
Is dat alles klets?
Is er thans, na al onze jaren een groot gat tussen u en mij geslagen, kan dat Adolf Hitler?
Staat nú ons machtige werk op een dood punt?
Meester Alcar, meester Cesarino, allen daar, hoort gij mij?
Het is nu ernst, heilige ernst is het, ik ga mijn koffers pakken óf ik zet mij neer en kan meester Zelanus beginnen.
Zoek het nu maar uit, ik ben en blijf wachtende, uw eeuwigdurend instrument, ik buig mij voor alles!”
Wij zijn thuisgekomen, de Wienerin vraagt hem of hij geen koffers moet pakken, maar wij zetten ons voor de schrijfmachine neer en beginnen.
Jeus vraagt mij:
„Weet u niets, meester Zelanus?
Gaan wij tóch beginnen?”
De Wienerin komt terug en vraagt:
„Als je toch weg moet, dan ga je nu toch niet beginnen?
Wat doe je?”
„Ik ben werkende, kind, dat zullen ze hierboven wel uitmaken, meester Zelanus is reeds begonnen.”
En aan mij vraagt Jeus opnieuw:
„Weet je nu werkelijk niets, meester Zelanus?
Waarom praat je niet?
Waarom zeg je niets?”
„Wacht maar af, Jeus, je hebt immers je boodschap tot de hemelen gestuurd en dit telegram wordt met spoed behandeld, geloof mij, er is iets aan de hand, een machtig wonder is het en tóch, Jeus ... jíj kent al deze wetten immers, weer doodeenvoudig, maar ík ga beginnen!”
Ik krijg Jeus onder controle, hij geeft zich volkomen over en kan dat doen, maar probeert u het eens, wanneer uw leven en uw persoonlijkheid boordevol zit van stof, deze vreselijke gedachten, narigheid dus, om toch innerlijk zó open te staan voor het geestelijk astrale bewustzijn?
Dat kunnen slechts enkelen op Aarde, de allergrootsten in het oude Egypte hebben het en ook nú door de meesters gekund, op eigen kracht is de mens er niet toe in staat en bewijst alweer, dat Jeus een machtig instrument is.
Jeus daalt in zijn onderbewustzijn af, de trance valt over zijn leven, ík leef nu ín hem, op Aarde, ín zijn organisme en werk, schrijf, begin aan wonderbaarlijke boeken voor de mensheid.
In mij en Jeus jubelt het, wij zijn weer volkomen één, van ziel en gevoel, leven en geest, er zijn géén stoornissen vast te stellen, zijn „Harpleven” is van ongekende schoonheid; hetgeen ik verstoffelijken ga en de mens op Aarde te horen krijgt gaat boven dat van Beethoven, Mozart en Bach, maar uiteindelijk doen wij allen één werk, alléén met dit machtige verschil, wíj, Jeus van moeder Crisje, verklaren ál deze wetten, want nu ontleden wij het menselijke gevoelsleven voor al de kunsten en wetenschappen.
De Wienerin komt telkens even kijken en vragen stellen.
Ze kust hem, maar ik ben het, die thans haar liefde opvangt, ik geef haar mijn liefde terug, kijk haar in haar ogen, mompel iets, geef haar mijn glimlach, mijn geestelijke waarachtigheid te voelen en te beleven, doch zij denkt niet aan dit machtige wonder, niet aan Gene Zijde ... aan niets anders dan aan deze ellende ... niet aan trance, ze voelt zich geslagen, want ze raakt haar Jozef kwijt.
Ik geef haar mijn handkus terug en glimlach, doch zij kijkt in de ogen van haar Jozef.
Ik ga verder, indien er nu niets gebeuren gaat, geachte lezer, vertrekt Jeus naar Duitsland.
Maar hij heeft het de engelen gezegd.
En nu moet meester Alcar dan maar eens bewijzen wat hij kan.
En ook dat is al in orde gekomen, men heeft aan Gene Zijde het briefje aan Jeus gezonden gelezen.
Onmiddellijk wordt er gehandeld.
Tegen half vier wordt er gebeld.
Daar is een dokter.
„Wat is er?”
„Ik kom even bij u aan.”
„Mijn hemel, man, ik zit tot aan mijn hals onder de ellende van Adolf.
Wanneer kreeg u de gedachte om mij te bezoeken, in u?”
„Dat was om ongeveer elf uur.”
Klopt, toen stuurde ik het tot de engelen, denkt Jeus.
Deze dokter, die één keer, voor zeven maanden terug, bij hem is geweest om over een zieke te praten, kreeg dus het gevoel van de meesters om Jeus te bezoeken.
Nu heeft Jeus ineens een maagbloeding gekregen en kan niet naar Duitsland.
De Wienerin moet hem morgen vertegenwoordigen en dan komt alles in orde.
En het komt in orde, Jeus is ziek!
Ik werk door, wij krijgen extra voeding toegewezen en wij hebben dat wel verdiend.
Hij zit in pyjama te schrijven.
Zolang die ander, de dokter die hem controleren zal er nog niet is geweest, moeten wij voorzichtig zijn, maar ook daarvoor letten wij op.
Ik trek Jeus intussen zover in mijn leven op, dat wij tezamen ons kasteel bezoeken, dus in de geest, waarvan wij de Torenkamer zullen gebruiken om deze boeken te schrijven.
Hij voelt zich thans in Frankrijk, hij ziet mijn leven terug, wat ik door hem als „De Kringloop der Ziel” schreef en vastlegde.
Wij leven daarin en voelen ons best.
In de geest maken wij lange wandelingen en rijden paard.
Hij vertelt het aan de Wienerin, hij leeft met mij in het verleden én het heden, wij hebben een machtige taak te vervullen.
Veertien dagen later staan wij voor de controlerende dokter.
Er wordt gebeld.
De Wienerin is even weg, een vriend van Jeus is bij hem.
Hij zegt:
„Dat is de dokter.
Vlug de machine weg en jij doet open.
Ik vlieg het bed in.”
Dan komt de dokter, de man stormt de kamer in.
Zo, bent u ziek?
Op het ogenblik dat wij schreven, slaat meester Alcar Jeus in de „Epileptische slaap” ... de fysische trance.
Nu de dokter hem onderzoekt, kan Jeus geen woord zeggen, dit, wat over zijn lippen valt is van een mens die op sterven ligt.
U hebt maagbloedingen gehad?
Ik zie het.
Wel, dat ziet er niet zo leuk uit.
De man kijkt in zijn ogen, de ogen zijn vergrijsd en lijkachtig geel gekleurd, door de fysische trance.
Dat ziet er waarachtig onmenselijk uit.
Jeus kent deze dokter, hij heeft hem eens bij een zieke van hem ontmoet.
Hij zegt het en de man herkent hem nu ook.
De kennis van Jeus, waar de dokter nog over de vloer komt, moet dit weten.
De dokter zegt, dat hij dat andere wel zal verdoezelen, dat is, dat hij de kaart, waardoor Jeus naar Duitsland moet, verscheuren zal.
Dus die man helpt hem, deze NSB’er dient toch nog mensen.
Jeus heeft dat beleefd!
En doordat die man dit heeft gedaan, zal Jeus ook hém weer, doch eerst ná de oorlog, helpen, wanneer al die mensen achter de vodden worden gezeten.
En ook dat is gebeurd!
De man gaat weg, vertelt bij z’n vrienden, dat Jeus een vreselijke maagbloeding heeft gehad, hij denkt, néén, hij zegt ... Jeus heeft kanker!
Vloog die er even in, denkt Jeus?
Dat, dokter, is nu de fysische trance.
Hierdoor kreeg je een levend lijk te zien en dat deed meester Alcar.
Want Jeus is een „Groot Gevleugelde!”
Niettegenstaande dat, gaf meester Alcar hem te beleven, dat de ruimte zijn gedachten opving en voor hem zorgde.
En nu is er geen gevaar meer, wij werken dag en nacht en leggen in twee maanden beide boeken vast.
Als Jeus na die weken op straat komt, leeft hij nog in Frankrijk, hij moet thans eerst weer aan zijn Haagje wennen, zo echt was alles voor zijn leven en bewustzijn.
Wij hebben een schone tijd gehad en meester Alcar gaf hem een knipoogje, omdat die begreep, dat Jeus hém voor het Goddelijke feit plaatste: zie nu maar wat je kunt!
De spiritisten zeggen: há, ook die hebben ze te pakken, ook die heeft thans een dokter nodig en zal de kraaiemars wel blazen.
Waarom ze hem niet moeten, en gunnen dat hij de kraaiemars blaast, komt, omdat hij het is, die ál die mensen op de vingers heeft getikt en ze niet slikken, want dan hebben ze geen gaven meer.
Jeus weet thans, wat zij straks zullen zeggen, wanneer deze machtige boeken uitkomen!
Jeus dacht echter: u kunt zoveel, zie mij nu maar eens uit Duitsland te houden.
En dat gebeurde, mét extra eten en drinken toe, melkje en eitjes van Adolf!
Kon het nog beter, Jeus?
Néé, jullie worden bedankt!
En wat de Wienerin en zijn volgelingen voelden, behoeft geen betoog.
Máár, zullen zij dit alles nooit vergeten?
Zullen zij zich staande weten te houden, wanneer de meesters ook van hen álles vragen om in te zetten?
Dat zal Jeus en zal meester Alcar, ook Van Eeden beleven, dat komt nog!
Máár, dit zegt álles en zijn bewijzen!
Ik laat u, in opdracht van de hoogste meesters, de „Geestelijke Gaven” zien.
Wij behandelen de gevoelsgraden en hierdoor kent ge uzelf, ook uw geleerde en uw dief, wij vergeten niet één levensgraad van de zeven, die u als mens bezit.
U leert de ingewijde kennen en de yogi, de fakir en de magiër, het Oosten en het oude Egypte.
Enfin, grijp deze boeken, u hebt hierdoor een Universiteit ontvangen!
Maar door Jeus van moeder Crisje.
En dan beginnen wij aan het boek: De Grebbelinie! (Het boek ‘Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven’ is genoemd naar de Grebbelinie, een Hollandse verdedigingslinie in het midden van Nederland ter hoogte van de Grebbeberg in Wageningen. Daar hebben de Nederlandse soldaten getracht de Duitsers tegen te houden.)
Theo, een soldaat, uw soldaat, heeft voordat Adolf begon, zijn boeken gelezen en wil met Jeus kennismaken, omdat dit leven voor zijn werk voelt en zélf gaven bezit.
Daarvan komt echter niets, omdat de oorlog hem overvalt.
Op de Grebbelinie sneuvelt deze Theo.
Het is een machtig mooi leven en wij vangen ook dit leven op.
Wij brengen hem thans tot Jeus en nu mag Theo van zijn leven vertellen.
„Door de Grebbelinie naar het Eeuwige leven” is een gedicht voor uw leven en persoonlijkheid, ook door dit werk leert ge uw eigen reïncarnatie kennen, waardoor Theo ontwaakt.
Wij hebben nu, nadat Adolf uw land binnenviel, dus ná „Tussen leven en Dood”, „de Volkeren” geschreven, „Geestelijke Gaven”, „De Grebbelinie”.
Daarbij heeft hij tweehonderdvijfenzestig schilderijen ontvangen, die hij verkoopt en waarvan hij nu leven moet.
Voor twee pond aardappelen kunt u een geestelijk schilderij krijgen en dat heeft meester Alcar goed gezien, het is het levensbehoud voor Jeus en zijn Wienerin.
Ook anderen krijgen het te beleven, Europa eet uit één potje, waarvan Adolf alleen de sleutel heeft, doch van de kruimels eet en drinkt uw rest en behoort ook Jeus toe.
1944 is het.
Jongchi krijgt het bericht om op te houden, wij staan voor „De Kosmologie”, meester Alcar kan nog verder en hoger.
Jeus weet nu nog niet, wat hem te wachten staat.
Toen hij het Heelal beleefde, kon hij in „drie” weken niet slapen.
Hij moest nábeleven en wij hebben dat gevolgd.
Ik vertelde u echter niet, wat hij hiervoor heeft moeten doen, ook al weten wij nu, waarvoor hij stond en hij zou zijn bezweken, indien de meesters hém niet hadden gesteund.
Boekdelen, zeg ik u, zijn er te vullen over die tijd.
Meester Alcar zette hem midden in februari onder de ijskoude kraan, wat hem goeddeed, om hem tot de normale slaap terug te brengen.
Drie weken, dag in dag uit, geen oog dicht doen en toch gezond blijven én mensen behandelen, schrijven, hard werken en niet kunnen slapen?
Dat is de dood!
Maar Jeus voelt zich fris en opgewekt.
Hierna stond hij eerst voor het bezwijken.
Toen hij alles had verwerkt, sliep hij acht dagenlang, dag en nacht was hij in slaap en konden zich de stoffelijke organen herstellen, met als „tik”, het bekende gevolg.
Hij staat er ook nu best op, hij heeft niet veel eten nodig, hij kan leven van de wind als het moet, doch zijn lichaam takelt af.
Toch beginnen wij in 1944 aan „De Kosmologie”, de ontleding van álles, de Goddelijke Schepping!
En dát volgens de Goddelijke openbaringen.
Maar voordat wij hieraan kunnen beginnen, moet Jeus voor zichzelf eerst de geestelijke balans opmaken en dat wil zeggen, dat hij even tijd nodig heeft om te mediteren; hetgeen hij heeft geleerd in zich op te nemen of wij staan straks weer voor nieuw bezwijken.
En dat moet nu toch niet gebeuren.
Hij moet zich de wijsheid van de boeken, die hij door mij geschreven heeft, eigen maken.
Hij leest nu de boeken en kan vaststellen, door hetgeen hij heeft geleerd, dat ik géén fouten heb gemaakt.
Jeus is dus nu reeds in staat om mij voor deze ruimte op mijn vingers te tikken.
Zegt het u niets?
Hij kan dat, omdat hij zich de wetten en die ruimte eigen maakte.
Zover is Jeus van moeder Crisje nu reeds ontwikkeld, en is zíjn verkregen bewustzijn geworden.
Hij kent thans ál de groten van de aarde.
Hij weet nu, dat hij Ramakrishna voorbij is gerend, maar dat hij het werk van Ramakrishna en die anderen voortzet.
Jeus is thans een bewuste Prins van de ruimte geworden en is heel iets anders dan het Prinsdom van uw wereld, dat voor ónze wereld en ruimte geen cent te betekenen heeft!
Já, wat heeft meester Alcar met en door hem al niet bereikt?
Hoe anders beleeft hij de bescherming van het organisme, dan gij met het uwe doet, beschermen zult, indien er zich dingen voordoen, die hulp én medicijnen behoeven.
Meester Alcar doet dat dan anders.
Juist in de tijd, dat hij zélf voor het bezwijken staat, komt er een moeder tot hem die hulp nodig heeft.
Maar Jeus heeft voor het eerst barstende hoofdpijnen gekregen en wil zeggen, voor hem thans ... dat de hoofdzenuwen met hem bezwijken.
Hij heeft nimmer hoofdpijnen gevoeld, door ál dit denken en beleven heen, nooit hoofdpijnen gekend.
Omdat, wij hebben u dat verklaard in het tweede deel van Jeus van moeder Crisje ... hij reeds als kind voor de grote problemen van het leven werd geplaatst en moest beginnen om te denken.
Hierdoor kregen de zenuwen ruimte.
Nu heeft het zenuwstelsel hem te pakken, hij kan niet meer uit zijn ogen kijken en daar zit nu dat vrouwtje en heeft zijn hulp nodig.
Wat doet meester Alcar?
Hij zegt tegen Jeus:
„Kom, Jeus, wij gaan praten, wij zullen die zenuwen genezen.”
Kan dat, door je nog meer te vermoeien?
Já, als je maar weet hoe dat geschieden moet.
Van half acht tot half twaalf praat hij fel tot dit leven en zet haar meteen op eigen benen.
Als het vrouwtje weg is, merkt hij, dat zijn hoofdpijnen verdwenen zijn.
Mijn God, hoe bestaat het, ik ben weer een ander mens, ik kan weer vooruit, doch nu kwam het verwerken van het Universum en kreeg hij het volgende tafereel te beleven, dat u kent.
Hierdoor werden nu de zenuwen verruimd.
Het zenuwstelsel is enorm en wél kosmisch diep.
Wanneer ge maar denkt, denken wilt, krijgt elk orgaan van uw machtig mooie organisme die diepte te beleven en kunt ge als de persoonlijkheid weer verder.
Doordat Jeus diepte had beleefd, werden ook de zenuwen opgetrokken en konden die weefsels zich ontspannen.
Wat hij thans te bedenken heeft zijn, de „geestelijke gaven”.
Hij ergert zich zwart als hij ziet, dat het in Den Haag een chaos is op occult gebied, de charlatans bedriegen, dat de stukken eraf vliegen, die mensen gaan over lijken.
Over het lijk van uw kind, dat van uw vader en moeder, waarvan u berichten ontvangt en later geen waarde bezitten, doch waarvoor ge uw goede geld hebt moeten betalen.
U kunt toch die wetten niet controleren, en hebben zij vrij spel.
Door deze boeken echter slaat u die charlatans tegen de grond en kunt ge uzelf en uw geliefden beschermen, doch vooral het gecharlanteer uitroeien, zodat de Goddelijke geschenken die u als mens kunt bezitten niet langer worden versjacherd!
Dat heeft Jeus allemaal te beleven, maar ondertussen voelt hij zich gevoeliger worden.
Hoe is het mogelijk, het leven van God wil nu tot zijn leven spreken.
Luister nu goed, geachte lezer.
Wat wij voor enkele jaren terug moesten sluiten, afsluiten voor die éénheid voor Jeus, maken wij nu weer wakker.
Immers, toen wilde de Maan hem uit dit leven rukken.
De Zon, de sterren en de planeten hebben iets tot zijn persoonlijkheid te zeggen en willen beleefd worden.
Hierdoor had hij geen houvast meer en verloor hij zijn grond onder zijn voeten, loste hij volkomen op en wilde die kracht en werking volgen.
Dít nu, hebben al de mystieken leren kennen.
Dit nú gaf hen het overwinnen óf de krankzinnigheid, de dood in handen.
Honderdduizenden priesters zijn bezweken, hadden de krankzinnigheid te aanvaarden óf verongelukten.
Dat kan het Oosten u vertellen en daarvoor staat Jeus opnieuw, wil hij „De Kosmologie” ontvangen en beleven.
Nu ál het leven opnieuw begint te spreken, het eigen leven aan hem wil verklaren en hij weet, dat dit ontzagwekkend voor zijn persoonlijkheid is, hij daarbij voelt en weet, dat er tien materialisatie-mediums in Den Haag leven en waaronder niet één echte, dan breekt dat bijna zijn hart van smart, omdat hij eerst nú gaat begrijpen hoe machtig de mediamieke gaven zijn voor de mens van de aarde en voor Gene Zijde!
Waarvoor Jeus nu staat, gaf een priester in het oude Egypte zijn beste alles voor als inzet.
Een Groot Gevleugelde als Jeus nu is, heeft het oude Egypte niet gekend!
Hij is ál die levens vooruit, hij gaat dieper en wat er met hem thans gebeuren gaat, stijgt boven het bewustzijn van Moeder Aarde uit en kent zij geen letter van.
Jeus kan u thans vertellen, kan nu Socrates, Plato en zijn volgelingen leren, wat rechtvaardigheid is.
Wanneer beleeft u de rechtvaardigheid?
Wanneer bent u waarachtig?
Wanneer is de mens liefde?
Dat kan hij u verklaren en tevens de colleges voor schenken, omdat hij de Goddelijke Harmonische wetten en werelden heeft gezien en zich de wijsheid daarvan eigen maakte.
En wat weten de achthonderd mediums in Den Haag hiervan?
Achthonderd leven er, waaronder enkele sensitieven, de rest bedriegt bewust!
Niets, helemaal niets, dat alles is bedrog en doet hem zeer.
Die mensen kennen zichzelf niet, dat zijn dierlijke wezens, omdat ze zich aan de geestelijke gaven en het leven van God vergrijpen.
Niemand van die mannen en vrouwen bezitten de „psychische trance”.
Doordat meester Alcar hem door de Psychische trance bracht, hij achter de kist het leven van God in de ogen kon kijken, kreeg hij die Goddelijke éénheid te beleven.
De Psychische trance is daarom het bezit van dit Universum en dat wilden tevens de Egyptenaren bezitten, hierdoor hebt gij die cultuur voor uw Westen in handen gekregen.
Jeus mediteert, hij komt met hond en kat tot éénheid, met ziel, leven en geest, met boom, bloem en plant, mens en dierlijk bewustzijn, ál dat leven wil tot hem praten en van het eigen ontstaan vertellen.
En wij zien en beleven, dat hij zich staande houdt, dat hij dat leven opvangt, die Goddelijke éénheid ondergaat en zichzelf blijft.
Jeus kent thans de wijsgerige stelsels voor ál het leven door God geschapen en hij is in staat om wijsgerige boeken te ontvangen, doch daar hebben wij geen tijd voor.
Hij heeft één adept die zich op Plato en Socrates en Schopenhauer ingesteld heeft, zodat hij ook dat leven boeken kan laten schrijven.
Al die kinderen die hem volgen begrijpen echter niet wie hij is en wat Jeus kan.
Zij kennen zijn diepte niet, ook al krijgen ze de bewijzen.
Vandaag is hij in die ogen het genie, maar wanneer hij ze morgen voor de feiten plaatst, bezwijken ze al, omdat ze angstig zijn voor hun nietige persoonlijkheidjes.
Maar hij gaat verder, hij kijkt ze slechts één voor één in de ogen en wacht af.
Straks zullen ze één voor één kleur moeten bekennen, ook dát komt, dat weet hij!
Omdat ook hij voor ál het leven van God kleur heeft te bekennen en moet bewijzen wat hij kan en wil!
Zou hij thans naar het Oosten vertrekken, dan zou men hem daar met open armen ontvangen, doch Jeus van moeder Crisje dient voor het nuchtere Westen.
Het Westen moet de verdoemdheid kwijt!
Voor een goed maatschappelijk baantje, voor wat speelgoed op aarde, laten ze hem alleen en zal hij hebben te aanvaarden, dat die mensen zover nog niet zijn om voor de meesters te dienen, voor Christus het eigen leven in te zetten.
Ze mogen wikken en wegen, tóch kraait reeds die haan uit Jeruzalem voor enkelen en die gaan dan maar, het leven van Jeus is hun te zwaar en te moeilijk, ze worden te veel op hun vingers getikt.
Het zijn juist die mensen die voor meesters openstaan, en er eigenlijk toch niet mee te maken willen hebben.
Dat werd toch wel bewezen door Jan de Ruiter, de dokter die ’s morgens hoorde:
„Gá, gá, gá naar Jozef Rulof.
Gá, gá” ... en toen hij voor zichzelf dacht, ik ga tot hem, was het wonder gebeurd en kwam hij niet zomaar, hij was voor velen een instrument van de meesters, door hem werden er duizenden uit Duitsland gehouden.
Bedankt, dokter Jan de Ruiter, bedankt, wij maken het voor uw leven goed als ge achter uw kist staat!
Bedankt, ge zijt een geestelijk aangeraakte!
Ook een apostel!
Jeus wordt nu Kosmisch gevoelig.
Wij trekken hem nu in ons bewustzijn op, ook wij mediteren, ook wij staan thans onder de Goddelijke bezieling.
Meester Alcar heeft het bericht gekregen om aan de Kosmologie te beginnen.
Thans kan ik mee op reis en leert Jeus mij kennen, als de eerste adept van meester Alcar, maar wij zijn nu volkomen voor deze ruimte, dit Universum waarin wij leven tot éénheid gekomen.
Wat voor enkele jaren terug afgesloten werd, trekken wij thans opwaarts en tot de geestelijke ruimte terug, zodat al het leven op aarde tot hem praten kan.
Jeus ondergaat dit contact, wat slechts aan enkelen op aarde voor vijf procent maar werd geschonken, beleeft hij nu voor de honderd procent en op volle kracht, met de inzet van zijn ganse persoonlijkheid.
Het water heeft de grootste aantrekkingskracht voor zijn leven, immers al het leven is in het water geboren.
Waar blijven jullie, Rudolf Steiner, Ramakrishna, Boeddha, Dante, Plato, Socrates, al die anderen, waartoe Blavatsky en Krishnamurti behoren?
Zij kunnen van Jeus colleges krijgen.
De groten, die reeds aan onze zijde leven, zal hij straks zien en dan kunnen ze hun hoofden buigen voor de meester „André-Dectar”! Jeus van moeder Crisje, want ook dat zal hij straks beleven en ontvangen.
Ach, voelt ge nu nóg niet, wat de meesters door Jeus op aarde hebben gebracht?
Wanneer hij langs het water wandelt, roept dat leven tot zijn bewustzijn en vangt hij op:
„Zeg, Jeus, heb je de „Volkeren der Aarde” wel goed verstopt?”
Dat zegt het water tot zijn leven.
Als je één bent met het leven van God, zal dat leven je tevens waarschuwen en beschermen.
Dit was de Haagse Suezkade.
Dood water?
Moeder is het en dat moederschap, waardoor hij en ál het leven het eigen bestaan en de menselijke zelfstandigheid kreeg, rukt aan zijn bewustzijn en ként dat bewustzijn.
Zo diep zinkt hij nu weg, zijn ziel en persoonlijkheid bezit de vleugelen, maar nu bovendien de wijsheid, die vanuit de „Universiteit van Christus” tot hem komt.
De Kosmologie is begonnen te spreken.
Omdat dit leven universeel diep is, krijgt Jeus van moeder Crisje ook die evolueringswetten als vader- en moederschap te zien en dat voor de planeten en sterren, het universum, mens, dier en plant.
Kortom, ál het leven van God wil thans ontleed worden.
Dan vraagt het water aan Jeus:
„Wanneer ga je weg voor „De Kosmologie”, Jeus?”
„Ik denk,” geeft hij terug ... „moeder, dat de meesters mij spoedig komen halen.”
En wanneer dan moeder „water” tot hem zegt: „Kom je niet even bij mij, Jeus?
Kom even in mijn armen, ik zal je ál mijn liefde schenken, ik ben immers je ruimtelijke moeder” ... voelt u het, waarvoor hij toen en thans staat?
Indien hij zich even vergat dan liep hij zó het water in om zich aan dat hart te koesteren en die liefde in zich op te nemen.
Doch dat betekende dan de dood, het vrijkomen van de stof en dat hebben honderden, néén duizenden priesters in het oude Egypte beleefd en tienduizenden in andere Tempels, waardoor ze bezweken!
Géén van hen heeft deze diepte beleefd, die Jeus nu beleven zal en thans, dat heeft hij reeds bewezen, overwonnen heeft.
Want ... wij volgden hem, meester Alcar leeft ín hem en kijkt, luistert.
Híér moet Jeus éérst doorheen, eerst dan kunnen wij onze éérste reis maken voor „De Kosmologie”!
Of wij hebben nu het waarachtige bezwijken te aanvaarden.
Maar ook dán kan Christus tevreden zijn, Jeus heeft zijn eigen bloed volkomen, tienmaal, honderdmaal aan Christus gegeven!
En dan kan hij tegen Moeder Water zeggen:
„Néén, ik kom niet.
Ik maak mij gereed voor „De Kosmologie”, moeder.
Maar je wordt bedankt!
Ik heet André, moeder, weet je dat niet?”
„Ik weet het, Jeus, maar de meesters kennen mij immers?”
Dat beleeft Jeus van moeder Crisje tijdens uw smart, ellende, afbraak en verdierlijking, tijdens uw uren, dat gij zelf in de ellende zit en die er voor hem en zijn adepten niet bestaat, omdat deze levens door de meesters worden bezield.
Wat kan Jeus Magere Hein schelen, die is er immers niet.
Hoe is Gene Zijde?
Een openbaring is dat leven.
Maar ook dit is een openbaring, dit, deze Goddelijke-éénheid die hij ondergaat, dat is een Goddelijke waarachtigheid, die hem regelrecht met ál het leven van God verbindt!
De bomen, de bloemen, het water, een hond en een kat, de vogels vragen hem, wanneer hij aan de „Kosmologie” van hun leven begint, want ook zij vertegenwoordigen God en evolueren, keren tot de „ALBRON” terug!
En dan kan meester Alcar zeggen: goed zo, Jeus, dit gaat prachtig, nog eventjes en wij krijgen dóór de Goddelijk bewuste de „Kosmologie” voor Moeder Aarde en haar kinderen te beleven.
Het praten van al het leven is onfeilbaar, het komt regelrecht tot zijn persoonlijkheid.
Jeus weet nu waar het gevaar leeft.
Hij is niet angstig voor een occulte wet, het leven is het!
Dát leven trekt je uit je eigen bewustzijn en dan weet je niet meer wie je op aarde bent.
Je kunt thans wartaal praten en dat moet niet; hierdoor gingen al die groten uit het oude Egypte hun gekkenhuis in.
Hij voelt het en weet het, je komt er doorheen of je gaat eraan, het gaat om alles of niets.
In dit leven dan, zegt hij tegen zichzelf.
Het gaat erom je staande te houden en normaal te denken en te voelen.
Crisje, je hebt een waarachtig „Profeet” gebaard.
Wanneer het water, een boom, praat en te opdringerig wordt, geeft hij en bijt terug:
„Bemoei je met jezelf!”
Maar wat wil dat zeggen, boom, water?
De bomen vragen hem:
„Leef ik ook in het land aan Gene Zijde, Jeus?
Hoe ben ik daar?
Hebben de mensen mij daar lief?”
En dan hoort hij het water zeggen: „Stakker, kun je dat niet in en dóór mij zien?
Heb ik jullie allemaal niet gebaard?
Ben je niet uit mij tot het leven gekomen?
Jeus zal je straks de wetten verklaren, want hij zal het „AL” zien en beleven en dáár zal hij voor de ogen van de Albron onze naam schrijven, opdat de God van al het leven ons niet vergeet!”
Toen Jeus terugbeet kreeg hij van een vogeltje te horen, de doodgewone mus:
„Ben je niet ’n ietsje boos, Jeus, je bijt zo hard?
Wij horen het immers?”
Ziet u, geachte lezer, die wetten hebt ge u eigen te maken en dát is het éénzijn met ál het leven waarover ook Christus heeft gesproken, doch nu door Jeus van moeder Crisje op aarde wordt gebracht!
Wat willen de groten tegen hem beginnen?
Als Moeder Water vraagt:
„Vraag eens aan de meester hoe ik in de zevende sfeer ben, Jeus?
Zal ik daar niet zijn als kristal zo helder?” ... geeft Jeus terug:
„Jullie denken steeds aan jezelf.
Ik heb nog nooit voor mezelf iets aan de meesters gevraagd.
Je moet gelukkig zijn dat je tot het leven behoort.” ... en kan Moeder Water en al het leven van God het mee doen.
Jeus hoort het, de stem van ál het leven kun je beluisteren.
En dat is de stem van God!
Wat nu, wanneer wij aanstonds tussen de sterren en de planeten zullen leven, wanneer uw Universum spreekt?
Het is in deze tijd, dat hij vele mensen voorspellingen geeft over het verloop van de strijd.
Jázeker, Berlijn valt eerder dan Scheveningen, maak je geen zorgen, moeder, en wij zeggen, Amsterdam en Den Haag blijven in onze handen, ook al rennen hier de nazi’s heen en weer.
Adolf verliest het!
Heb ik je dat niet altijd gezegd?
En je zult straks eten en drinken krijgen, vanuit de lucht gooien zij het naar beneden.
En dat is het einde van Adolf!
Jázeker, in 1940 hebben de meesters reeds voorspeld, dat wij geen hout meer zullen hebben om onze doden te begraven en nu staan wij voor die uren!
Waarachtig is het!
Jeus heeft deze bewijzen vastgelegd en aan zijn vrienden doorgegeven, waarvan ze rilden en beefden.
Tóch komt het en het kwam, nu leven wij in die narigheid.
Schei toch uit, kreeg hij van de Wienerin en zijn vrienden, zoiets gebeurt er niet, dat is niet te beleven.
Máár, is het even waarheid geweest, Maarten?
Goeie vriend van Jeus, die hem door dik en dun heeft mogen volgen, die duizenden bewijzen heeft mogen ontvangen?
Achter de kist worden állen, die hem hebben liefgehad, door ons gezegend.
Wij staan achter uw kist voor uw levens gereed!
Weet het!
Gij hebt deze „Profeet” broederlijk kunnen aanvaarden?
De oorlog gaat verder, eten en drinken is er niet meer.
U weet zelf, hoe de bloembolletjes hebben gesmaakt.
Jeus eet weinig, hij kan erbuiten, sinds 1930 heeft hij geen hongerig gevoel meer gekend, doch ook zijn organisme takelt af.
Néén, hij heeft niets ingeslagen, omdat hij het geld er niet voor had en ten tweede, hij wilde deze tijd zoals ze tot hem kwam beleven en genieten, hij beleefde door dit vreselijke pak slaag van en voor de mensheid de gelukzaligheid op universele afstemming.
Doch dat komen wij nog tegen, en ziet u ook hem als een geraamte aan uw leven voorbijgaan.
Het is tevens in deze tijd, dit voorbereiden om aan „De Kosmologie” te beginnen, dat hij dag in dag uit visioenen krijgt om mensen te helpen.
Natuurlijk kan dat alleen door ze geld te geven, centjes van de schilderijen.
Gene Zijde waakt over de eigen lieverds en wil zeggen, vaders en moeders waken over hun kinderen.
Hij ziet in de morgen een oud vrouwtje ergens in huis, ze jammert, ze heeft vijfentwintig gulden nodig.
Meester Alcar zegt hem:
„Zie je haar, Jeus?”
„Ja, meester.”
„Zorg dan, dat je tegen tien uur daar op die hoek bent, dan kom je ze tegemoet en schenk haar dan het beloofde, het is van haar moeder.”
„Ik wist, toen ik u zag, dat u het mij geven zou.
Moge God u beschermen” ... zijn voor Jeus de bloemen van haar hart en kan hij weer verder.
Dan weer moet hij tegen negen uur ergens anders ’n kind van God opwachten om zijn centjes te schenken; wéér ontmoet hij een moeder, die haar kind in zich draagt en er een in de wagen heeft en niet meer vooruit kan.
Het grote bedrag, dat hij voor een prachtstuk van Jongchi kreeg gaat in de handen over van deze moeder en kan zij haar kindje verwachten.
God waakt?
Uw vaders en moeders waren het, die over uw leven waakten, indien zij u konden bereiken!
Op een andere dag ’s avonds, hartje winter, moet hij de straat op om een ander leven van God te ontmoeten en haar het geschenk van Onze-Lieve-Heer te schenken.
Crisje ziet hij nu niet meer, in 1942 heeft hij als het ware afscheid van haar genomen, Crisje zal, voordat de oorlog eindigt tot haar „Lange” terugkeren.
En ook dan zal meester Alcar hem met haar leven verbinden.
En dan zijn wij zover.
Het is november 1944 ... de zeventiende ... dat hij ’s avonds in het keukentje meester Alcar ziet en hoort en zijn meester tot hem zegt:
„Jeus, zie je en hoor je mij?”
„Ja, meester.”
„Neem dit dan even op.”
En thans volgt er:
„De indeling van de Kosmologie van Jozef Rulof.
God ...
God als Leven ...
God als Licht ...
God als Ziel ...
God als Geest ...
God als Vader ...
God als Moeder ...
God als Levens-Wetten ...
God als Levensgraden ...
God als Elementale Wetten ...
God als Kracht ...
God als het Kleurenrijk Gods ...
God als Verdichtingswetten ...
God als het Dierenrijk ...
God als Moeder Natuur ...
God als Rechtvaardigheid ...
God als ... Liefde ... en dit is voorlopig alles, Jeus, en voldoende.
Denk hierover na, Jeus van moeder Crisje, dat alles moeten wij thans volgen voor de „Universiteit van Christus”!”
Jeus denkt: mijn hemel, wat moet ik nu beleven.
Hij heeft het ontstaan van het Heelal gezien en beleefd en is dat nog niet genoeg?
Já, geachte lezer, in dat koude keukentje, bij het zwakke lichtje van ’n schoenveter in wat olie, kreeg Jeus van moeder Crisje deze boodschap.
Enkele dagen later mag ik mij met hem verbinden en kan ik Jeus zeggen:
„Jeus, wij breken een record voor meester Alcar, wij zullen nu proberen om zes boeken te schrijven en te beleven in enkele maanden.
Hij geeft mij terug:
„Hoelang duurt het nog?”
„In het voorjaar eindigt de oorlog, Jeus.
En dan hebben wij „De Kosmologie” in handen.”
Nu stelt hij zich op de ruimte in.
Jeus verwaast, maar hij staat toch met beide benen op de grond, hij zál nu niet meer bezwijken.
Zijn geest en persoonlijkheid zijn universeel diep, eten en drinken heeft geen betekenis meer, hij zál de meesters volgen en alles aanvaarden.
Er zijn nu mensen die duizend gulden voor één boek willen geven, maar de boeken werden door de mannen van Adolf afgesloten, elk ogenblik kunnen ze worden verbrand, doch ook daar waken wij over, er gebeurt niks!
Maar hij heeft er niet één in handen en hij weet, ze worden thans kapot gelezen, de mensen die de boeken hebben delen ze uit.
Thans weten wij reeds, dat wij duizenden Joden voor de „Zelfmoord” mochten beschermen.
Néén, dat doe ik nu niet, ik draag alles, ik maak géén eind aan mijn leven, want ik weet wat mij dan te wachten staat, ik wil thans mijn eigen karma beleven en ondergaan!
Ziet ge, lezer, daarvoor hebben de meesters gezorgd, omdat de zelfmoord én uw crematie het ergste is wat gij u zelf schenken kunt.
En dan komt er:
„Ben je gereed, Jeus?”
„Ja, meester.”
„Vanavond, november ... 1944 ... zul je uittreden voor „De Kosmologie”, voor de Goddelijke wijsheid!”
Jeus wacht af.
Nu gaan wij met ons drieën, we weten wat ons wacht en wat wij zullen beleven.
Meester Alcar keert thans tot de „ALBRON” terug, de Gods „MOEDER” ... tot ín de bron waar alles door ontstaan is en van waaruit en waardoor ál het leven de verstoffelijking kreeg.
God is méér Moeder dan Vader!
Enfin, u weet, wat Jeus van zijn meester kreeg en dat moeten wij volgen, doch door het Goddelijke Bewustzijn; de „Mens” ... die het Goddelijke „AL” heeft bereikt!
Wij worden dus gevolgd door de Menselijke „GOD” ... waarvoor „Christus” de „Mentor” is!
En dit heeft géén mens van de aarde beleefd en zal ook nooit meer ’n mens beleven, omdat géén mens ooit meer over Jeus van moeder Crisje heen gaat!
Dat is uitgesloten, en zal ik u straks bewijzen, omdat gij ons volgen kunt!
Christus zei eens: „Zorg, dat gij met uw drieën tezamen zijt, dan ben „IK” bij u allen!”
En wil zeggen: wij gaan op reis door God als Vader, als Zoon en als Heilige Geest te beleven!
Jeus, wij komen!
Even later kijkt hij in onze ogen, de eerste reis voor de „Kosmologie” van uw leven en voor ál het leven van God, is begonnen!