Jeus en zijn meester

Wanneer er een auto kapot is, dan heb je daar een monteur voor nodig om het ding te repareren én vanzelf vakkennis.
Zo’n vak eist van je, dat je een grondige studie maakt van hetgeen er alzo tot de machine behoort.
Dat heeft Jeus, dat hebben vele chauffeurs nimmer geleerd, ze springen op zo’n wagen, leren het rijden, maar hoe zo’n ding eigenlijk in elkaar zit, daarvan weten ze niks!
Ook Jeus niet, omdat hij het niet heeft geleerd.
En als je de kar weer gerepareerd wilt hebben, dan kost dat geld en wanneer je niet dik bij kas zit, denk je, kon ik dat zelf maar doen, dan verdiende ik tenminste die onkosten, want dat is altijd nog een groot bedrag.
Eerlijk is eerlijk, het gaat best, maar als je de wagens op afbetaling hebt, zijn er altijd zorgen, je moet eerst de wagens verdienen wil je kunnen zeggen, nu staan wij er beter op en gaat het wat rustiger.
Maar wat wil je?
Er is een Citroën kapot.
De monteur die de kar zou repareren is ziek en indien de kar nog langer stilstaat kost het nog meer geld.
Jeus piekert zich ’n ongeluk.
Kon hij dat maar, dan had hij de wagen reeds uit elkaar gegooid.
Maar hij kan het niet en heeft ook hiervoor zijn hoofd te buigen.
Ineens keert Willem tot hem terug, in lange tijd heeft hij niets van dat leven gehoord, hij had Willem ook niet meer nodig.
Jeus hoort hem zeggen:
„Dat zullen wij eens even opknappen, Jeus.”
„Máár” ... geeft hij Willem terug ... „ik heb nog nooit zo’n wagen uit elkaar gezien, jazeker, natuurlijk, ik heb die onderdelen gezien, maar hoe zit de machine in elkaar, Willem?
Is dat niet te gevaarlijk?”
„Ben je vergeten, Jeus, waartoe ik in staat ben?”
„Dat niet, Willem, maar het is me nogal wat.”
„En toch, Jeus, wij zullen het ding uit elkaar halen, het nieuwe onderdelen geven en de machine weer puik in elkaar zetten.
Laat dat maar aan mij over.”
Jeus geeft zich over aan Willem.
De jongens voelden er eerst niets voor, maar hij neemt alles voor zijn rekening.
Een rare kerel is het, deze Joost, dat weten de jongens, maar om een motor uit elkaar te halen, is kennis van zaken voor nodig, máár, je moet het zelf weten, als het niet lukt kun je betalen.
Ze hebben hem reeds leren kennen, een gek iemand is het.
De man van Scheveningen, die toevallig aan de garage zijn benzine nam, ziet Jeus en vraagt:
„Ben jij niet die chauffeur van Scheveningen, je weet wel, toen ik mijn wagen moest laten slepen?”
„Dat ben ik, mijnheer, die man ben ik.”
„Ik geef je honderd gulden als je mij zegt wat of het was.
Ik kan er niet van slapen, het loopt me al die tijd achterna.”
„Ik keek door de machine heen, mijnheer, als u het weten wilt, de koolborstel bleef hangen.”
„En u zag dat?”
„Ik zag dat, mijnheer.”
„Wat doet u dan nog langer in deze rotzooi, u bent voor iets beters geschikt.”
„Dat is waar, mijnheer, maar dat komt wellicht nog.”
De man weet het thans, maar nu verder.
De wagen gaat uit elkaar en nu vertelt Willem hem wat er alzo vernieuwd moet worden.
Nieuwe veren, pakkingen, die zaken worden gehaald, elk ding wordt door Willem vakkundig bekeken.
Willem geeft hem zijn wetenschap door en het gaat vanzelf, met dat verschil, Jeus ontvangt zijn wijsheid vanachter de menselijke kist vandaan.
Hij voelt en begrijpt het, het is een machtig wonder!
Maar dat zien en horen de andere jongens niet, voor hen is hij zelf bezig!
Onfeilbaar zet Willem de machine weer in elkaar.
Jeus staat voor het moeilijke, de magneet moet erop, zuiver moet dat ding afgestemd en ingesteld zijn en dat kan Willem.
En de jongens vragen al, waar hij dit alles heeft geleerd.
Een gek iets overvalt hem even later ...
Een vrouw staat daar en vergaat van mondpijnen.
Willem hoort haar als Jeus dat horen kan, kermen.
Hij zegt:
„Strijk even met je hand langs dat wangetje, Jeus, en neem die pijnen weg, je kunt het!”
Jeus kruipt onder de wagen vandaan.
Hij zegt tegen het vrouwtje:
„Ik heb wel vette handen, moeder, maar ik zal even uw pijnen wegnemen” ... tegelijk strijkt hij even langs de wang en de pijnen vliegen weg.
Doodgewoon is het, Willem zei het en zo is het.
Nietwaar soms?
Zijn de pijnen niet weg?
De vrouw kijkt hem aan en ze schreeuwt het uit van geluk.
Is dat even een wonder?
Jeus, wist je niet, dat je genezen kunt?
Néé, dat van vroeger is al zo lang geleden, dat weet hij niet meer.
Maar straks zul je zieke mensen genezen en dat is gans wat anders dan dit gechauffeer, is het niet zo?
Maar dat duurt nog even, komen doet het!
Even later ligt hij weer onder de wagen.
En weer even later is het ogenblik gekomen, dat zij de wagen kunnen aanslaan, nu moet bewezen worden of de machine het doet.
En jawel, één slag is er nodig en de motor draait al en hoe!
Prachtig, de kar loopt ontzettend hard.
Wie heeft deze motor uit elkaar gehaald?
Jeus van moeder Crisje ... Joost was het.
Mijn complimenten, de motor loopt geruisloos, heerlijk is het en nu mag hij altijd voor de motoren zorgen, heerlijk, dan verdienen wij geld.
Maar de rest is te lui om hem een boutje aan te geven, kom maar onder de wagen vandaan, jij wilde immers voor monteur spelen?
Hij ziet en beleeft reeds de narigheden, je werkt je te barsten voor ’n ander, wat je vandaag maakt, rijdt een ander morgen weer kapot.
Mijn God, geef mij eens iets in eigen handen, hoe zal ik daar dan voor zorgen.
En ook dat zal komen, Jeus, nog even geduld, Casje gaat verder.
Dit was een kunststuk.
De jongens weten het niet, indien zij het weten wordt hij uitgelachen.
Door een astrale persoonlijkheid ... wereld ... is dit wonder gebeurd, de kar loopt enorm, verschillende eersteklas monteurs moeten dat beamen!
Jeus kreeg onfeilbaar het woord en de kennis uit de wereld van de geest, achter de kist vandaan, doch wat dan, indien Casje dit alles eens op de kosmische wijsheid gooit?
Wat zal Jeus dan ontvangen?
Als Casje nu eens aan hem vertelt wat hij allemaal van leven en dood weet?
Indien Casje begint om hem de wetten van de ruimte te verklaren, de Bijbel ... hij vertelt over de hellen en de hemelen?
Over de geboorte en de „Reïncarnatie”, over duizenden wetten en zaken, die allen problemen zijn voor het stoffelijke „ik” van deze wereld?
Dan kan Jeus aan zijn boeken beginnen?
Néé, nog niet, ook dat is een aparte ontwikkeling, doch ook dat zal gebeuren, Jan Lemmekus, wij gaan erheen, maar dat ogenblik komt onherroepelijk!
Thans beleeft hij het éne wonder na het andere.
Miets, die in Den Haag in betrekking is, wordt ziek.
Aan de garage wordt er getelefoneerd, hij moet direct komen.
De jongens van Crisje vinden Miets stervende.
Mietske ... hun enige zusje is stervende?
Direct gaat ze naar het ziekenhuis, Crisje wordt gewaarschuwd.
Als Crisje komt, is Miets reeds bij haar Lange, in één nacht is haar kind vertrokken.
Crisje wist het, zij heeft het gedroomd, Miets zou vroeg sterven en op éénentwintigjarige leeftijd vertrekt Miets naar haar vader ... de Lange, en is Jeus zijn kind (zijn geliefde zus) kwijt, zijn Miets!
Hij, die alles van Magere Hein kent, schreeuwt het ziekenhuis bij elkaar.
Het was, alsof hij zelf leegbloedde.
Zijn hart wordt begraven.
Het is dezelfde smart van toen ...
Crisje moet hem troosten.
Een schok is het!
Miets gaat onder de grond, hij kan er niet bij, waarom moest Miets zo jong vertrekken?
Ze heeft nog niets aan haar leven gehad.
Crisje is enorm sterk, zij wist het immers en wat Onze-Lieve-Heer doet, is goed!
Hij zal wel weten waarom Miets zou sterven.
Het leven gaat verder, Jeus, doe je werk, straks zie je Miets terug.
Hij denkt dag en nacht aan Miets.
Na zeven maanden ziet hij z’n Miets terug.
Hij heeft nachtdienst en is alleen in de garage.
Plotseling ziet hij Miets, zoals hij vroeger zijn „Lange” en thans Willem ziet.
Casje verbindt hem echter met zijn zusje.
Miets is niet dood, zij leeft.
Natuurlijk en daar is zijn kind, zijn liefde.
Miets zegt tegen hem:
„Zie je mij, Jeus?”
„Jao, Miets, van eiges.
Hoe geet ’t met ow daor?”
„Best, Jeus, o, ik heb ’t zo goe’d.
Wat hèt giij um mien motte belke, Jeus.”
„Wèt giij dat, Miets?”
„Jao, ik kon ow heure schreeuwe.”
„Buje tevrèje met alles, Miets?”
„Jao, van eiges, ik bun ummes in lève.
Daor wèt giij toch ’n hoop van, wâ?”
„Jao, Miets, ik wèt daor wat van.”
„Ik bun zo gelukkig, Jeus.”
„Zó giij hie’r dan nie’t weerum wille wèze, Miets?”
„Néé, veur gin geld van de wéreld.”
„Veur moe’der was ’t ’n harde tik, wèt giij dat?”
„Moe’der wist ter jao van te veure al alles van, Jeus.”
„Das waor, Miets, ze wist alles.
Fijn, wâ, dat wiij plat kunne praote?”
„Van eiges, Jeus.”
„Giij bunt niks vergéte, Miets?”
„Néé, niks, in deze wéreld wèt giij alles van ow eiges af.
Jammer dat dit de minse nie’t wette, Jeus.”
„Das waor, Miets.
Maor waor is vader?”
„Vader dèn is aan ’t arbeië, Jeus.”
„Bú giij dan biij vader?”
„Van eiges.”
„Wat hèt dèn dan te zeggen, Miets?”
„Van alles, Jeus, dat kui toch wel begrie’pe?”
„Jao, dat kan ik begrie’pe.”
„Giij zult vader nog wel is zie’n, Jeus.”
„Das mooi, Miets, van eiges, ik wil wel is met vader praote.
Heij dèn Willem van mien nog nie’t gezie’n, Miets?
En dèn „Lange” van mien van vroeger?”
„Ook dèn zú giij werum zie’n, Jeus, dat kump ook nog.”
„Maor ik hèt dèn now nie’t meer neudig, mien meidje, giij zie’t ’t zeker al, ik hèt now mien eige zaak.
Maor wis giij Miets, da’k vroeger daor al vul van af wist?
„Néé, dat hèk vroeger nie’t gewette, Jeus.
Maor now kan’k dat allemaol begrie’pe.”
„Gao’t giij wel is naor moe’der kie’ke, Miets?”
„Jao, ik bun vul biij moe’der.”
„Kui dan met moe’der praote, zoas giij dat met mien kunt?”
„Néé, maor ik kan wel met moe’der praote, das alleen andes.”
„Begriep ik, giij gaot dan in moe’der zitte, wâ?”
„Jao, Jeus, en dat geet van eiges.”
„Dat wét ik ook, Miets, daor hebbe wiij jao pas ’n wage deur uut mekaar gehaald en weer in mekaar gezet.
Dèn Willem van mien krup dan in mien eiges en dan geet ’t.
En zo praot giij met moe’der, wâ?”
„Jao, Jeus, ik zal moe’der nie’t vergète.”
„Dat moje doe’n, Miets, ik heb jao mien hande vol arbeid.
Laot moeder nie’t alleen.
Kump vader wel is naor moe’der kie’ke?”
„Dèn is ter jao altied, Jeus.”
„Mien God, Miets, wat zun wiij toch gelukkige minse, wâ?”
„Jao, dat zun wiij, Jeus.
Maor ik mot now weer weg.
Ik kom nog wel is kie’ke.
En now wèt giij ’t, Jeus, veur mien gin zurge meer, ik hèt hier alles gekrège van Onze Lie’ve Heer, aiij dat maor wèt.”
„Dat wèt ik, want giij was vuls te goe’d veur deze wèreld, Miets.”
„Dag, Jeus!”
„Dag Mietske, het geet ow best.”
Miets is verdwenen.
Casje legde even een ander snoertje aan, het geestelijke contact is nu bewust beleefd.
Jeus bezit nu reeds de bewuste helderziendheid en de helderhorendheid.
De nacht gaat voorbij, hij denkt erover na, een heilig wonder is het voor zijn leven en wezen.
Ook zijn Mietske heeft Magere Hein overwonnen.
Die goeie Magere Hein is er niet.
Er is geen dood, Miets leeft!
Miets keerde terug!
Wereld ..., dit geloof je niet?
Wél dat van Willem, want dat is te zien en te beleven.
Maar dit?
Casje gaat verder, je zult meer bewijzen ontvangen!
Jeus hoort de astrale persoonlijkheid spreken.
Hierdoor redt hij het leven van een ander.
Een week later moet hij, weer heeft hij nachtdienst, naar het spoor.
Het is vroeg in de morgen, de man heeft zich iets verlaat en vraagt:
„Rijd wat u kunt, chauffeur, ik moet mijn trein hebben naar Berlijn.”
Jeus vliegt al.
Hij neemt de Sportlaan, vliegt langs het water tot aan de Laan van Meerdervoort, knettert dan verder, doch dicht bij de Tasmanstraat, genaderd met een vaart van tachtig kilometer, hoort hij hard roepen, ook de man achter hem hoorde het, zo stoffelijk was het:
„Stop, stop!!”
Hij remt met macht, staat juist vóór de Tasmanstraat stil, doch tegelijk vliegt er uit die straat ’n zwaar beladen melkwagen, zo’n grote vrachtwagen, vol beladen hem voorbij.
Indien hij niet had gestopt, had die chauffeur hem aan brokken gereden.
Dan vliegt hij verder.
De man achterin vraagt:
„Hebt u dat „stop” ook gehoord, chauffeur?”
„Ik remde daarvoor, mijnheer, of wij waren er geweest.”
„Dat bedoel ik juist, chauffeur.
Maar dat was de geestelijke stem, weet u dat?”
„Ik weet het, mijnheer.”
„Ik moet weg, maar wij spreken elkaar nog.
U hebt mij het leven gered, chauffeur, u bent een begenadigd mens, weet u dat?”
De doctor-ingenieur komt terug van Berlijn.
Jeus moet bij hem op visite komen.
De man geeft hem een grote fooi, maar hij wil dat geld niet eens hebben.
„Wat doet u daar, chauffeur, u bent voor iets anders bestemd.”
Het is wel gek, denkt hij, dat zeggen hem zoveel mensen.
„Já, mijnheer, dat zal wel gebeuren, maar ik weet het nog niet.”
De doctor weet het, hij kan Jeus zeggen, „jij bent een geweldig helderhorend medium.
Het is een wonder, want wij waren aan stukken en brokken gereden door die vrachtwagen.
Jij wordt beschermd, chauffeur, en goed ook, je moet iets anders doen.”
Dat komt nog, mijnheer, maar daar kan Jeus zelf niets aan doen, daarvoor zorgt Casje.
Jeus gaat en voelt later, dat de vrouw van de doctor het geld in zijn zak heeft gestopt.
Hij is nu zeer dankbaar, hij kan het geld best gebruiken.
Hendrik is intussen verdergegaan, die heeft de benen genomen naar Amerika, zo’n jongen toch, doch Holland werd hem te klein.
Gerhard, die ziek werd, die ze in het ziekenhuis voor proefkonijn gebruikten, heeft hij in zijn garage gehaald.
Teuntje, die bij Gerhard in het hotel werkte als kelner, is bij hem thuis, omdat die zaak niet verder kon en ook die heeft het gevoel om Hendrik te volgen.
Gerritje krijgt zijn mogelijkheid, die gaat naar Amerika, Teun zal hem volgen.
En drie maanden later krijgt Teuntje ’n baan, maar voordat ook Teun vertrekt, heeft hij gezien, hoe Jeus zijn eerste geestelijke „Tekeningen” ontving.
Willem kan monteren, anderen zullen tot hem komen en zullen door hem schilderen en schrijven en dat gaat dan allemaal vanzelf en buiten zijn leven om.
Intussen heeft hij alweer ’n ander wonder beleefd, gaf Casje hem iets te zien.
Een chauffeur moet naar Bussum, het is diegene, die vrij heeft gehad.
Hij had weer nachtdienst en dan volgt het vrije dagje.
In de morgen voelt hij, dat er ongelukken zullen gebeuren.
Moet hij zelf niet gaan?
Als hij rijdt, ziet hij, gebeurt er niets.
De chauffeur neemt dat echter niet, wie wil nu in toekomst geloven, wie kan hem geloven, als hij zegt, jij komt met stukken en brokken thuis?
Hij overdenkt alles.
Bij Leiden, even buiten dat stadje, daar bij het kerkje langs de weg, gebeurt het.
Hij ziet, dat de wagen aan gruzelementen op straat ligt, maar de mensen leven, die hebben wat schrammen.
Maar bewijs dat eens?
Als hij Piet zegt, wat hij heeft gezien, lacht die hem midden in zijn gezicht uit.
En daar is Piet al.
„Je moet naar Bussum, Piet, doe voorzichtig, het is glad.”
„Já, natuurlijk, maar je hoeft mij niet te waarschuwen.”
Het lange gezicht zegt alles al.
Piet weg.
Dan komen de anderen.
„Moet je niet naar huis?”
„Néé, ik wacht nog even.”
„Ga toch weg, wat moet je hier toch?”
„Ik wacht even.”
Een half uur later wordt er gebeld.
Piet is het, de wagen is kapot, hij is uit de rails naar de overkant gevlogen en tegen een boom op.
Dacht ik het niet?
Een slag is het.
En nu piekeren.
Als Piet terugkomt, bepraat hij met hem zijn visioen.
„Had jij mij laten rijden?” vraagt Jeus.
„Néé, voor geen geld.”
Zie je, denkt Jeus, hij had dit niet kunnen voorkomen.
Dan had hij het leven van die mannen in handen genomen en het volkomen uitgeschakeld, nu werden die mensen geleefd.
Néé, hoe het ook is, het moest gebeuren!
Maar zeshonderd gulden schade, zegt het je nog niks?
Direct hierna leert Jeus echter zijn meester kennen.
Casje kan beginnen, Jan Lemmekus!
Hij zal zich thans manifesteren, maar nu als een meester!
Eén ding is zeker, het ganse bedrijf hangt hem de keel uit.
Hij wil nu wel iets anders doen.
Wat je vandaag verdient, rijden ze morgen weer kapot, zo kom je er nooit!
Als hij thuiskomt en daar zit en piekert, hij van álles kotst, tóch niet begrepen wordt omdat het zo moeilijk is – de mensen kun je niet elke dag voorspellingen geven, dán hebben ze geen leven meer, hij kan dat begrijpen – komt Casje tot hem terug.
Casje was er altijd, maar dat weet hij niet.
Hij zit aan tafel, kijkt in ’n boekje van Gerrit, die wat Engels leerde voordat hij naar Amerika vertrok, ook hij wil er nu wel iets van weten, dat „Pies Palace” zit hem nog altijd dwars, manifesteert Casje zich aan zijn leven.
Jeus ziet ineens een mens in de kamer rondwandelen en hij ziet, het is een oud schilder.
Hij vraagt onmiddellijk:
„Wie bent u?”
„Ik ben” ... zo begint het gesprek ... „een oud meester in de schilderkunst.
Ziet u dat?”
„Ja, ik zie het.
Maar wat wilt u?”
„Ik wil door uw hand even iets schrijven.
Maar u ziet het, u kunt mij ook horen, wij praten immers tegen elkaar.”
„Ja, dat zie en hoor ik ook, maar wat wilt u van mij?”
„Ik ben je ... meester, Jeus.”
„Wat zegt u?
U kent mij?”
„Herken je mij dan niet, Jeus?”
„Néé, ik ken u niet.”
„God, mijn Jeus, gaf mij deze genade.
God gaf mij de genade om in contact te treden met uw wereld.
Ik wil door jou werken en iets voor deze mensheid doen.
En jij moet mij volgen, je moet mij aanvaarden.
Ik was het, Jeus, die je naar de stad bracht.
Ik heb alles voor je gedaan, ik leerde je chaufferen en ik bracht je in de garage, maar nu haal ik jou er weer uit.
Als je wilt, zul je door mij nu iets anders gaan doen.
Ik ben die mijnheer, Jeus, die je naar Willem bracht.”
„Dus u kent mij al zolang.”
„Ik kende je al, Jeus, voordat je geboren werd.
Ben jij je „Lange” van vroeger dan vergeten?”
„Néé, maar dat is zo lang geleden.”
„Ik ben je Casje.”
„Maar mijn hemel, waar gaat dit naartoe.”
„Wij tezamen, Jeus, hebben een grote taak te volbrengen.
Wil je voor God dienen?”
„Graag!”
„Dan gaan wij verder, Jeus.
Alles wat je buiten je eigen leven om hebt beleefd, dat geschiedde door mij.”
„Dat van Piet ook?”
„Ook dat liet ik je zien, Jeus.”
„Heb ik dan goed gehandeld?”
„Ja, je kon immers niet anders.
Dit zou gebeuren, Jeus.
Piet had je uitgelachen en dat is te begrijpen.
De mensen kunnen immers niet door de mens achter de kist leven en handelen door hun eigen zaken te laten doen?
Als je dit begrijpt, leg het dan naast je neer en wij gaan verder.”
„En als er eens doden waren geweest?”
„Dan nog had jij er niets aan kunnen veranderen, Jeus.
Ik zal je later al deze wetten en mogelijkheden verklaren.
Je leert dan zien en begrijpen, dat sommige gebeurtenissen niet te voorkomen zijn.
Piet moest rijden en niet jij, je had nu in zijn leven ingegrepen en dat kan en mag niet!”
„Wat moet ik doen, meester?”
„Je wacht rustig af, Jeus.
Niets houdt ons tegen, Jeus.
Niemand kan ons tegenhouden, wij werken voor Onze-Lieve-Heer.
Ik zal je leven beschermen.
Ik kan dat, Jeus, want ik was het die „Stop” riep en ook die andere man hoorde het of jij en hij waren vermorzeld.
Ik was het, Jeus, die je het visioen gaf van Irma ... ik was dat!
Ik was het, Jeus, die je die centjes in het bos liet vinden.
Kun je mij thans aanvaarden?”
„Ja, meester, vanzelf, ik ben u zeer dankbaar.”
„Ik sprak steeds met je, Jeus, ook in Emmerik.
Ben je mij dan vergeten?”
„Néé, maar ik zei u al, het is allemaal zo machtig, ik wilde er niet mee te maken hebben.”
„Ook die gevoelens, Jeus, waren van mij, omdat jij je eigen leven zou beleven.”
„En waarom gebeurden al deze dingen, meester?”
„Omdat wij een taak hebben te verrichten, Jeus.
De wetten daarvan leer je straks kennen.”
„Als ik u volg, meester?”
„Ja, dat is het, Jeus, en dat heb je zelf in handen.
Maar je weet, dat het mogelijk is.
Nu moet je zelf beslissen.
Indien je aan de garage wilt blijven, trek ik mij terug.
Besluit je voor jezelf, dat je voor God wilt werken, dan haal ik je straks uit de garage en dan beginnen wij.
Ik zeg je echter, je bent tot betere dingen in staat en je krijgt een heel ander leven, Jeus.
Jij zult over hellen en hemelen schrijven.
Ik zal een schilder en een schrijver, een genezer van je maken.
Weet je niet meer, Jeus, dat je als kind zei, dat je boeken ging schrijven?
Die gedachten kreeg je van mij.”
„Ik ga die uren zien, meester.”
„Dat klopt, Jeus, want ik verbind je opnieuw met die tijden en kun je ze beleven.
Zie je, Jeus, dat was ik.
Ik liet je op de wolken spelen, Jeus.
Ik liet je met Anneke Hosman praten, Jeus.
Jij bezit een machtig contact met ons leven, het leven van je vader, Jan Kniep, ome Gradus, Peter en vele anderen, je hoort, ik ken ze allemaal.”
„Ja, meester.”
„En heb je niet met Miets gepraat?”
„Ja, meester.”
„Ik bracht Miets tot je leven terug.”
„U kent Miets?”
„Van eiges, of jij had haar nog niet gezien.”
„U kent mijn vader ook?”
„Ja, Jeus, ook je vader dient voor Onze-Lieve-Heer en is nu een leerling van mij.”
„Bent u dan God zélf?”
„Als ik God was, Jeus, dan had ik je niet nodig.
Ik ben nog niet zover, ook al moeten wij mensen Hem in alles vertegenwoordigen.
Néén, zo is het niet, Jeus, maar wij zullen voor God werken, de mensen moeten Hem leren kennen.
Wanneer er straks zieke mensen tot je komen, Jeus, dan kun jij ze genezen.
Doe het, maar vraag eerst aan mij of het mogelijk is.
Je kunt mij van nu af aan altijd bereiken.
Vraag naar mij, roep om mij en ik ben er!
Kijk, Jeus, ik neem even je hand over en schrijf nu door je eigen hand.
Ook dat is mogelijk.
Zo zullen wij straks onze boeken schrijven.
Koop morgen zwart conté, Jeus, dat is krijt, én papier, wij beginnen te tekenen.”
„Is dat mogelijk, meester?”
„Ja, Jeus.”
„Mijn hemel, ik kan mij wel leegbelken.”
„Doe dat niet, Jeus, je moet je geluk kunnen verbergen.
Kui mien geleuve, Jeus?”
„Mien God, giij kunt nog plat ook?”
„Weet je dan niet meer, dat wij in dienst, toen je in het cachot zat, Jeus, elkaar mochten leren kennen?”
„Mien hemel jao.
Casje ... toen van die dooie, ik wèt ’t now weer.
Maor ik zal now gin Casje meer zegge.”
„Je wordt bedankt, Jeus, maar weet het, ik voer je tot die tijden terug, wij volgen die jaren opnieuw en eerst dan gaan wij beginnen.
Maor ik bun dat nog nie’t vergète.”
„Dat heur ik, mien God, wat bun ik gelukkig.
Ik zal papier kope!”
„Ook ik ben gelukkig, Jeus.
Nu mogen wij deze mensheid iets anders schenken.
Ik ga nu weg, Jeus.
Denk aan mij en als je mij nodig hebt, dan kom ik tot je terug.
Dag, mijn Jeus?”
„Dag meester, ik dank u voor alles.”
Hij ziet, dat zijn meester verdwijnt.
Als de Wienerin hem ziet, belkt hij als een klein kind, mijn hemel, wat heeft hij daar beleefd.
Er komt een nieuw leven, heel iets anders dan in de garage, voelt hij en hij zal zich gans overgeven.
De volgende dag koopt hij papier en potloden en nu zal hij tekenen.
De eerste tekeningen worden gemaakt, zijn hand is het, hij ziet zichzelf tekenen, een groot wonder is het.
Langzaam maar zeker zakt hij in slaap, onder het tekenen gebeurt het wonder.
Nu kan hij met zijn meester praten.
Hij hoort nu, hoe Casje ingegrepen heeft toen de Gravin tot hem kwam, alles openbaart zich aan zijn leven, hij voelt het, hij is in goede handen.
Het eerste contact, het bewuste beleven heeft hij goed verwerkt!
Het kan niet beter en omdat het leven in de garage een rotzooi voor hem is, grijpt hij met allebei zijn handen deze Universele mogelijkheid aan, omdat het hem gelukkig maakt.
Dit is toekomst, voelt hij, nu wordt hij een ander mens, dit is het!
Jeus krijgt veel van zijn meester te horen en wáár hij zich ook bevindt, zijn meester is er.
Hij moet rijden en even op zijn mensen wachten.
Hij droomt als het ware en dat moet niet.
En dan hoort hij ineens naast zich zeggen:
„Ben je dromende, Jeus?”
„Bent u hier, meester?”
„Je ziet het, ik kan je overal vinden.
Maar je moet opletten, Jeus.
Als de mensen je zo zien, dan ben je niet meer natuurlijk en dat moet niet, je moet steeds bedenken, dat je op aarde leeft.”
„Ik zal ervoor zorgen, meester.”
Jeus vraagt al: „U zei, dat u door mij wilt schrijven, maar ik kan mijn eigen naam niet op het papier zetten, meester.”
„Dat is ook niet nodig, Jeus, ik schrijf door je leven en daarvan weten wij alles.
Doch ook dat leer je spoedig genoeg kennen.”
„Ik ben u zo dankbaar, ik zal ow nooit vergète, wâ?”
„Dat is heel mooi, Jeus, maar wij moeten thans ons plat vergeten.
Je moet Hollands leren denken, trouwens, je bent er al aan begonnen.”
„Ook dat is mij duidelijk, meester.
Ik zal eraan denken.”
„Heb je nog wel eens aan Kareltje gedacht, Jeus?”
„Welke Kareltje, meester?”
„Uit dienst, toen Irma gevangen zat.”
„Mijn hemel já, dat is waar ook, nu weet ik het weer.
Néé, waar is Kareltje, meester?”
„Bij mij, ik heb hem toen in mijn leven opgetrokken.
Kareltje groet je en dankt je voor alles.
Hij is gelukkig, Jeus.
Hij leeft en ik heb hem zijn ouders laten zien.
Voel je, wat dit voor Kareltje betekende?”
„Ja, meester, ik kan dat begrijpen.
Hij was een goede jongen.”
„Zo is het goed, Jeus, maar ik ga weg, je mensen komen.”
„Dat ziet u ook?”
„Ja, wij kijken door de stof heen, Jeus, en dat zul jij nu toch wel aanvaarden.”
„Vanzelf, meester.”
„En nu, mesjoer, Jeus.”
„Mijn hemel, ook dat nog?
Bedankt, meester.”
„Niks te danke, maar ik ben al weg.”
Hij zou haast weer belken, maar hij moet verder en nu opletten of hij rijdt met de mensen naar die wereld en dat zouden die toch nog niet willen.
Voor hem is dat prachtig, hij zou zo onder een tram willen vliegen, dat ding mag hem hier door elkaar rijden, dáár leeft hij toch weer.
Doch hij begrijpt, nu opletten, zijn gedachten bij het rijden bepalen of het gaat verkeerd en dat mag nu niet gebeuren.
Drie jongens hebben de benen al genomen, maar wat hij bezit, dat heeft geen mens!
De dagen zijn te kort, zoveel is er om te denken.
Hij moet alles eerst verwerken en hij kan het.
Rustig gaat hij verder.
Weer staat hij voor z’n vrije dag en dan tekent men door hem, hij ontvangt grillige ornamenten; een tekenaar uit de zestiende eeuw manifesteert zich aan zijn leven, hij geeft zich over, elke dag beleeft hij weer iets anders.
Het gaat vanzelf, wonderlijk is het, een andere – onzichtbare persoonlijkheid werkt er door zijn hand, maar de Wienerin ziet die man niet, hij wel, hij kan met dat leven zelfs praten.
Tegen tien uur die avond, hij zit lekker te denken in zijn stoel, krijgt hij ineens een ander wonder te beleven.
Is dat Miets niet?
En jawel, Miets keert tot hem terug.
Eerst kijkt ze naar de Wienerin, ze ziet alles en Jeus geeft haar te weten:
„Miets, wat maak je mij weer gelukkig.”
„Zie je mij, Jeus?”
„Ja, natuurlijk, Miets.
Ik heb vandaag lekker getekend.
Weet je dat, Miets?”
„Ja, ik heb het al gezien.
Maar kijk eens, Jeus, wie daarginds op mij wacht?”
„Mijn God, Miets, dat is Irma?”
„Ja, Jeus, zij is het.
Ik mag haar even tot je brengen voor de meester.”
„Och, Miets, laat zij toch even komen.”
Hij kijkt thans Irma in haar geestelijke ogen.
Daar staat ze, de deugniet.
Hij vraagt echter: „Heb je erg geleden, Irma?”
„Ja, Jeus.”
„Ben je nu gelukkig?”
„Ja, Jeus, ik ben bij Miets.”
„Dat begrijp ik, kind.
Maar ik heb alles gehoord.
Had ik tot je mogen komen, Irma?”
„Néén, Jeus, zo was het goed.”
„Wat doe je, Irma?”
„Ik heb mijn leven verbeterd, Jeus.
Ik doe veel goeds, ik doe van alles en heb veel te leren.
Maar ik weet thans wie je bent.
Kun je mij vergeven, Jeus?”
„Lieverd, ik heb je niets te vergeven.
Zie je mijn Wienerin ook?”
„Ja, Jeus, ik zie haar.”
Jeus kan haar volgen.
Irma kijkt naar de Wienerin en dan zegt ze:
„Ik was je niet waard, Jeus.”
„Dat is voorbij, kindje, wij allen hebben te leren.
Maar, ik ben thans dankbaar dat ik dat allemaal mocht beleven, Irma.”
„Ik begrijp het, Jeus.”
„Was het sterven erg?”
„Néén, Jeus, dat andere was erg.
Maar dit is een genade, Jeus.”
„Ik weet het, Irma, en ik zal mijn best doen.
Ik zal je nooit vergeten.”
Nu hoort hij even niets meer.
Denkt zij?
Zal wel.
Even later komt er van Miets:
„Jeus, wij moeten gaan.
Maar je ziet ons nog wel.”
Hij ziet, dat ze voor zijn ogen oplossen.
Hij belkt niet vanbuiten, maar vanbinnen.
Irma buigt zich voor zijn leven en bewustzijn.
Maar, mijn God nog aan toe, moeten de mensen dit niet weten?
En dan keert zijn meester terug die zegt:
„Ja, Jeus, dat alles zullen wij de mensen vertellen.”
„God zij gedankt, meester.
Dat is dringend noodzakelijk.
U kunt met mij doen wat u wilt, ik sterf en ik leef voor u, als u dat maar weet.”
„En dat weet ik, Jeus.
Wij gaan verder.
Spoedig zie je mij terug.”
„Bedankt, mijn meester, dat u Miets en Irma even liet komen.
Oh, wat is dat heerlijk!”
„Kun je God danken voor alles, Jeus?”
„Já, meester, en ik zal u dat straks bewijzen.
Zég maar wat ik moet doen.”
„Niets doe je, je wacht af, maar wij gaan rustig verder.”
Jeus is weer alleen, dit alles beleeft hij, de Wienerin, hoe jammer toch, heeft er niets van gezien.
Wellicht wordt ook zij nog helderziende, denkt hij en wacht af.
Magere Hein, je weet het zeker, jíj gaat eraan!
En jíj zegt, God zij gedankt, eerst dán leren de mensen mij kennen!
En zo is het!
En ... Jan Lemmekus, ... wij zijn begonnen!
Spoedig hoor je van ons, over enkele jaren krijg jij zijn eerste boek in handen.