Jeus de schrijver
Doordat Jeus zieke mensen zijn levensaura schenkt en ze hierdoor geneest, heeft hij een nieuw, dienend leven en bestaan gekregen.
Intussen beleeft hij thans zijn geestelijke reizen achter de kist, die dan door zijn mediumschap beschreven worden.
Nu begint hij met:
„Er is géén dood!
Doodgaan is „Evolutie”!
Doodgaan op aarde is het terugkeren tot God en tot de „ALBRON”!
Het is het voortzetten van het menselijke geestelijke bestaan – in een bewuste geestelijke wereld voor de ziel als een „Astrale Persoonlijkheid”!
Miljoenen mensen weten dat nog niet en de wetenschap moet die fundamenten nog leggen.
De kerken spreken nóg over een God van wraak en haat, een God, die zijn kinderen verdoemt en dat is ónwaarheid!
De meesters brengen door Jeus een andere God op Aarde en Die is eeuwigdurend „Liefde”!
Hoe meester Alcar de Grote Vleugelen voor Jeus heeft opgebouwd, weten wij.
Ik zeg u echter, alléén daarover zijn tien boeken te schrijven, zo veel heeft Jeus tijdens die ontwikkeling beleefd en moeten verwerken.
Jeus is echter ruimtelijk geslaagd, hij is gereed om zijn meester te volgen, om zijn eerste reis te beleven voor de boeken.
Ik blijf bij zijn organisme om over dit kostbare instrument te waken.
Ik let op, dat geen andere krachten, astrale wezens, tijdens zijn afwezigheid de rust van dit leven storen, want duisterlingen loeren op Jeus, zij breken af wat door het goede opgebouwd werd en meester Alcar dertig jaar aan gewerkt heeft.
Dat gebeurt wel niet zo spoedig, omdat Jeus alleen voor het goede openstaat, maar het organisme heeft afstemming op de aarde.
Jeus bezit die concentratie nog niet om over álles van hemzelf te waken, doch ook dát komt en eerst dan ga ik mee op reis, maar dan staan wij voor de Kosmologie!
Jeus immers, heeft de strijd aangebonden tegen het kwaad en hij moet kapot, het kwaad loert op zijn leven, waardoor ook Rudolf Steiner en Pythagoras hun prachtige Tempels verloren en het oude Egypte het verkeerde van heeft gekend!
Omdat er nog steeds mensen voor het verkeerde, voor de afbraak openstaan, hebben wij daar rekening mee te houden.
Meester Alcar zal hem thans geestelijke wetten verklaren voor de crematie en hierna de hellen en de hemelen.
Kent u zijn eerste boek: Een Blik in het Hiernamaals?
Ook voor Jeus was dat waarlijk een blik in andere, en wel geestelijke werelden.
Zijn meester brengt hem nu met de crematie in verbinding, omdat die vervloekte crematie van de aarde moet verdwijnen!
Als André beleeft Jeus die afschuwelijke toestand, meester Alcar volgt een mens die tijdens zijn leven besloten heeft zich te laten cremeren, doch waarvan hij de wetten niet kent.
Jeus ziet thans, dat deze mens zich pijnlijk bewust is van zijn ellende, omdat deze persoonlijkheid vastzit aan het organisme, doordat hij zich tijdens het aardse leven heeft vergeten.
En nu gaat dat geheel de oven in, de persoonlijkheid is bewust en maakt dat mee, het is het afschrikwekkendste wat wij kennen.
Dit gebeuren én de zelfmoord is het vreselijkste dat gij u zelf kunt opleggen en komen wij u voor waarschuwen door Jeus van moeder Crisje!
Door het duistere leven op aarde te volgen, zit de ziel als een geestelijke persoonlijkheid vast aan het organisme, en zijn de wetten voor ons en uw geestelijk bestaan.
Dat hebt u zelf in handen!
Immers, ’n mens die het goede zoekt, liefheeft, bezit een andere afstemming en voelt zich ná het sterven vrij van het organisme, doch niettegenstaande dat geluk, is ook voor hem de crematie stoffelijke én geestelijke afbraak.
Dat alles leert Jeus nu kennen en zal het straks aan uw leven doorgeven.
Duizenden mensen laten zich cremeren, maar kennen de wetten niet achter de kist, die voor hun ziel en geest.
Ze denken, dit is beter dan die verrotting in de grond, maar zij weten niet, dat juist door die verrotting de geestelijke persoonlijkheid levensaura’s opzuigt en nodig heeft om het geestelijke bestaan te beginnen, die als fundament dienen.
Omdat de stoffelijke mens zijn hiernamaals niet kent, komt hij tot abnormale gedachten ten opzichte van zichzelf in ons leven, dat hebben miljoenen kinderen van de Aarde moeten aanvaarden.
Ge staat thans voor een afschrikwekkende marteling, die met niets te vergelijken is en gij op aarde door het kwaad beleven kunt, dit is zó afschuwelijk, zó ónmenselijk bovendien, dat wij alles doen om die en uw vervloekte crematie op te ruimen en dit eerst nú mogelijk is!
Eerst nú, geachte lezer, omdat wij hiervoor een instrument bezitten.
Waarom heeft Ramakrishna, hebben Dante, Boeddha, Pythagoras, hebben de oude Egyptenaren er niet over gesproken?
Omdat zij dit contact niet konden beleven.
U ziet hierdoor reeds, dat Jeus een wijsheid zal ontvangen die álles overtreft.
Ook de balseming is universeel verkeerd, het is het in leven houden (van) dat (wat) toch, volgens de ruimtelijke wetten móét sterven, wil de ziel álles van zichzelf beleven voor het opnieuw verdergaan.
Nu mist zij iets door die vervloekte wijsheid van de mens en staat stil voor haar evolutie!
Niet duidelijk soms?
Ge zult aan alles vaststellen, dat Jeus „Geestelijke Wetenschap” op Aarde brengt en door géén van allen werd beleefd.
Ik kan u thans duizenden malen voor deze waarachtigheid plaatsen, ik hoop echter, dat gij in staat zult zijn voor uzélf deze Goddelijke waarachtigheid vast te stellen, door hetgeen u door de groten hebt gekregen.
Want dat is thans mogelijk!
De ellende die u zichzelf oplegt door de crematie is met geen pen te beschrijven.
U moet dit lugubere toneel zelf kunnen zien, eerst dán dringt het tot u door, dat gij met ziel, geest en leven spot en de universele wetten nog niet kent.
Eerst wanneer de crematie haar stoffelijke afbraak heeft verricht, komt de ziel vrij van haar organisme, maar die verbranding sleept zij achter zich aan, zij is als een brandende fakkel en blijft in leven.
Aan deze toestand komt voorlopig geen einde, omdat u als mens op de duisternis uw afstemming hebt; er is geen liefde en dus ook geen licht in uw leven, gij voelt u stoffelijk en ook de wereld waarin u leeft bezit diezelfde afstemming, dat uw gevoelsleven is!
Eerst dan, wanneer u innerlijk ontwaakt, dus verandert, komt er verandering in uw toestand.
Maar nu wij weten hoe moeilijk het is om ’n nietig karaktertrekje tot het geestelijke te voeren; wat is er dan nodig voor de ganse persoonlijkheid?
En die moet gij overwinnen, eerst dan minderen die pijnen, lost die brand op, gij barst vanbinnen en uiterlijk, uw levensbloed is er niet meer, gij hebt wetten bezoedeld, mismaakt, de mooie crematie ontnam u alles!
Jeus ziet dat, hij is bewust, hij hoort, dat de mens kermt, schreeuwt alsof men hem levend zijn huid afstroopt, waarvan hij kan schreien, zo ontzettend is het.
Vanzelfsprekend doen wij alles om deze kinderen te helpen, maar wij staan machteloos, omdat zij hun duistere afstemming hebben te aanvaarden en kunnen thans geen hand uitsteken.
Meester Alcar vond dit, in opdracht van zijn meesters, het allernoodzakelijkste voor de miljoenen mensen van de aarde tot de ruimtelijke ontleding te voeren, zodat uw afgrijselijke crematie verdwijnt!
Als dat voorbij is, volgt meester Alcar met Jeus deze ziel en ziet Jeus, dat dit leven afstemming heeft op de duisternis.
Wat hij te beleven krijgt, is ontzettend.
Daar rent nu dat aardse kind rond en is martelend geslagen.
Van zachtheid, licht, leven en liefde is er geen sprake meer, dit kind is waanzinnig van smart en is het eigen natuurlijke bewustzijn bijna kwijt, maar blíjft levend, omdat de ziel eeuwigdurend is en verder moet, terug tot God.
Jeus kermt ook al, hij schreeuwt de mensen op aarde reeds toe: vergrijp u niet aan de Goddelijke wetten, gij kent u zelf niet.
Wat u daar zo mooi vindt, is voor hier dierlijk gedoe.
En meteen staat Jeus voor de hellen in het leven achter de kist en kan hij vragen stellen.
„Zijn er brandende hellen, meester?”
„Néén, Jeus, die zijn er niet.”
Meester Alcar legde die eerste vraag ín zijn leven.
Miljoenen mensen van de aarde lopen met deze vraag rond en zitten vast aan een God van haat en verdoemenis, doch dat is kletspraat, máár, ook de kerk, uw dominee zijn nog geestelijk onbewust, ook zij kennen God niet, géén wet van ons geestelijk astraal bewustzijn, niets.
God kán ZIJN kinderen niet verdoemen!
Meester Alcar vertelt Jeus: „Er zijn hier alleen duistere werelden, maar brandend vuur is er niet te zien, wat de Bijbel daarvan zegt, is onzin, Jeus, zijn leugens en zullen wij volgen.
Wanneer de mens op aarde het afbrekende, dus haat en geweld volgt, daalt hij in deze sferen af, omdat hij hier zijn afstemming vindt.”
Jeus denkt; meester Alcar gaat verder en zegt: „Hoe zou God, Die een Vader van Liefde is, Zijn kinderen kunnen verdoemen?”
„Ik geloof dat niet, meester.”
„Ik heb je dat reeds in je jeugd verteld, Jeus.”
„Maar dan vertelt de Bijbel, die toch Gods woord vertegenwoordigt, afschuwelijke dingen, meester.”
„Dat is waar en ik zal je die onwaarheden verklaren.”
Jeus beleeft thans de hellen, hij kan zichzelf overtuigen.
Hier, ziet hij, leven miljoenen mensen.
Maar dat weet men op aarde niet, wat men daar weet is in strijd met de werkelijkheid.
Door deze reis leerde hij enorm.
En dan keerde meester Alcar naar zijn organisme terug.
Nu reeds vliegt hij Boeddha en Ramakrishna voorbij, allen, omdat Jeus bewust is en als een astrale persoonlijkheid in deze wereld voor zijn geest leeft.
De groten hebben deze ontwikkeling niet gekend, zij werden niet aan hun hand genomen om deze reizen te maken, die evolutie zou nog komen.
Zij dienden voor hun eigen tijd, Jeus voor de Eeuw van Christus!
En dan beginnen wij aan het eerste boek: Een Blik in het Hiernamaals.
Aan de garage was ik reeds begonnen om Jeus gedachten en gevoelens te geven voor het schrijven.
Wij lieten hem daar kladderen, vellen vol, om zijn leven en persoonlijkheid daar op in te stellen, zijn geest voor het schrijven gevoelig te maken.
Nu heeft hij reeds een wereld van wijsheid ontvangen en mogen beleven en toen hij in zijn organisme ontwaakte, wist hij precies waar hij was geweest, Jeus bleef immers bewust wakker achter de kist.
Niets is er van zijn reis verloren gegaan, hij heeft de graden van slaap overwonnen, de „Grote Vleugelen” zijn in zijn bezit.
Hij geeft zijn meester, nu hij in zijn organisme ontwaakt:
„Ik dank u, mijn meester, het was geweldig.”
Voor de crematie is hij op de dag uitgetreden, de rest tijdens zijn nachtelijke uren.
Hij zegt tegen de Wienerin:
„Nu word ik een schrijver.”
„Wat zeg je?”
„Ik word ’n schrijver.”
Ja, is dat wat, Crisje?
Jan Lemmekus, wij beginnen.
Jeus heeft duizenden bewijzen beleefd, zal hij daar nu aan twijfelen?
Maar het is me nogal wat.
Toen hij vijf jaar was, heeft hij deze voorspelling de wereld ingestuurd.
Anneke Hosman en de andere vriendjes, weten het, zij kunnen er nu over vertellen.
Deze voorspelling wordt bewaarheid!
Zo legde meester Alcar voor zevenentwintig jaar terug reeds de eerste fundamenten voor dit gebeuren.
Ook soms telepathie?
Hiervan wist Jeus als kind niets af, deze gedachten werden hem gegeven.
Dat hij een geestelijk schrijver zou worden, is een apart wonder, wie heeft dit, wie bezit deze gaven?
Annie Besant had tot Jeus moeten komen, wellicht had meester Alcar haar andere wonderen mogen schenken, maar stonden al die zielen voor dit open?
Dit is een profetie van ongekende schoonheid én zekerheid!
Jeus vraagt zich nu niet af: hoe bestaat het, kan dat wel, hij wéét!
In hem leeft thans het gevoel om te schrijven, hij koopt papier en begint, aan wat?
Onder geestelijke inspiratie worden die vellen volgekalkt, maar hebben nog niets te betekenen, hij kan het geschrevene in de prullenmand gooien, wij zijn nog niet echt begonnen.
Wij schrijven hem eerst los, zelfs de zenuwen en spierstelsels moeten op het schrijven worden ingesteld, ingeschakeld, moeten op het schrijven reageren en mogen wij niet vergeten.
U ziet het, voor welk geduld wij worden geplaatst, om van ’n stoffelijk mens een bruikbaar geestelijk instrument te maken.
In de garage al kladdert hij zijn vellen vol, allerlei verhalen zijn het over leven en dood, de occulte leer.
Neemt hij ’n pen in handen, dan begint onmiddellijk zijn hand te schrijven, precies als bij het tekenen.
Zo ga ik even verder en kan thans mijn en zijn meester verdergaan.
De eerste reis én verschillende occulte bewijzen; de genezingen zullen deel uitmaken van het eerste deel van de trilogie: „Een Blik in het Hiernamaals”.
Er zijn thans verschillende gaven in dienst gesteld, het genezen als állereerste gave, waardoor hij zijn eten en drinken verdienen kan.
Wolff krijgt thans rust en kan voor zichzelf iets doen in de ruimten van God; Wolff vertrekt naar de Maan om aan zijn „Kosmologie” te beginnen, waar hij met miljoenen andere zielen in ons leven de eerste openbaringen, door God geschapen en tot de verstoffelijking gebracht, volgt en beleeft, om zich daarvan de wijsheid eigen te maken, maar vooral zich gereed te maken voor een nieuwe geboorte op aarde.
Doch thans om de wetenschap te dienen!
Het geluk van de mensheid, ook dat is voor elkeen in de sferen van licht mogelijk.
Ik ben van zijn geboorte af met Jeus in verbinding geweest, ik ken dus zijn gevoelsleven en weet er raad mee.
Maar meester Alcar zelf is bezig en legt de nieuwe fundamenten voor het schrijven.
Langzaamaan zakt Jeus nu dieper in trance, eerst tussen de vierde en vijfde graad van slaap kunnen wij zélf schrijven, voordien is het nog altijd onder inspiratie.
Jeus is door Wolff, het schilderen zover gekomen.
Nu stellen wij hem voor het moeilijkste, voor ons het gemakkelijkste, namelijk, wij willen direct op de machine beginnen.
Immers, de pen is een deel van uzelf, dat hebt u in handen, de machine niet en is moeilijker voor een schrijver, voor anderen weer het middel om zich vrij te kunnen concentreren buiten alles en iedere aanraking om, omdat de pen het gevoelsleven direct beïnvloedt, een middel is, dat direct reageert op uw gedachten, maar nog láng geen inspiratie kan zijn.
Omdat u dat van kind af geleerd en gedaan hebt, wordt u beïnvloed door uw pen als middel om te schrijven en willen wij nu voorkomen.
Jeus koopt dan ook zo’n ding van vijfentwintig gulden, ’n leuk oudje, waar hij geen raad mee weet, wij wel.
Hij heeft nog nooit achter zo’n ding gezeten.
U voelt het zeker, wij voeren hem juist verder van zijn eigen kennis en kunde weg, hoe minder hij weet, des te beter kunnen wij door hem werken.
U kent zijn jeugd, de tijd op school en wat hij in de maatschappij geleerd heeft, is niets, hij leerde niks, niets om thans te schrijven, van taal noch teken heeft hij verstand!
Hij kan het niet, weet het ook niet, hij heeft het niet geleerd en thans slaan wij zijn pen ook nog uit handen, hij mag niets voor zichzelf kunnen en is het moeilijkste voor hem, maar wordt het gemak voor ons, wij staan nu niet tegenover zijn stoffelijk geleerd bezit van uw wereld.
Hoe dat geschrijf ook in het begin is, doet er niets toe, wanneer meester Alcar het waarachtige occulte door Jeus kan vastleggen is dat álles, het geschaaf en geslijp voor de stof komt later.
Aan stijl en kunst wordt niet gedacht, dat komt later.
Als Jeus zou zeggen: ik „heef” de hellen gezien, dan is dat waarachtig, maar voor uw oren klinkt het, dat de „Gelderse Achterhoek” tot uw leven praat, maar is voor ons waarheid, doch nu komt het eropaan te schaven en te slijpen en ook dat zal gebeuren.
Jeus krijgt dus geen onderricht van de aarde, hij mag zich geen onderwijs laten geven, wij lopen ons dan te pletter ten opzichte van wat hij heeft geleerd, en wil zeggen; hij denkt, hij doet iets voor zichzelf en hij mag niet denken, niets voor zichzelf doen, wij doen dat dóór hém, wij denken door hem, zijn leven, en is het machtigste wat er is.
Dat hebben geen Boeddha, Krishnamurti en Ramakrishna gewild, niet aanvaard, omdat zij het zélf wilden zijn!
Maar hierdoor zult gij zien, gaat juist Jeus verder en dieper en is thans ten opzichte van de Goddelijke wetten een bruikbaar instrument!!
Doordat Jeus afhankelijk is van zijn meester, hij alles krijgt, is hij tevens het grote wonder, het instrument voor de Eeuw van Christus en Zijn Universiteit!
Meester Alcar begint nu.
De naam: „Jozef” komt en ineens is Jeus wakker en bewust.
Hij vraagt al:
„Wat is er, meester?”
„Ik heb je naam neergeschreven, Jeus, waardoor je wakker werd.”
„Wat betekent dat, meester?”
„Als ik je naam schrijf, dan stel ik mij hier, waarin ik nu leef, op je leven in.
Begrijp je dat?”
„Ja, meester, want ik hoorde dat u mij riep.”
„Zie je, Jeus, dat stoort ons.
Ik moet over je leven vertellen, maar ik mag dat alles niet aanraken, want dan word je wakker en staan wij voor een stoornis.
Ik kan dat nu alleen voorkomen, wanneer ik je een andere naam geef.”
„Doe dat dan, meester.”
„Ik geef je de naam ... André ... je hebt deze naam vroeger gedragen, in Frankrijk was het.”
„Ik voelde, meester, dat u mij als het ware riep en toen werd ik wakker.”
„Juist, dat is het, Jeus, en dat spreekt vanzelf, want ik riep je tot het dagbewustzijn terug.”
„Beschrijft u nu alles van mijn jeugd, meester?”
„Néén, Jeus, zover zijn wij nog niet en dat kan thans dus niet gebeuren, dat komt later.
Ik zou je geregeld wakker maken en daar heb ik rekening mee te houden.
Wanneer ik je jeugd moet beschrijven, Jeus, dan wil ik álles van je leven vertellen en houd je je eigen naam, omdat je leven en hetgeen wij tezamen mochten beleven, zo schoon was, zo machtig en dat willen wij niet verdoezelen.
Nu moet ik angstvallig om je bewustzijn en je leven heen schrijven, maar tóch vertel ik en leg ik vast wat wij hebben beleefd en jij mocht ontvangen, doch nu door „André” ... en zul je aanstonds voelen.
Ik vertel nu over het leven van „André Hendriks” ... maar elke belevenis behoort jou toe.
Het machtige sterfbed, dat je voor een tijd terug mocht beleven met die zuster, leg ik vast in deze boeken, maar ik verbind dat leven met je Tante, doch waarvan wij weten, Trui was niet zo gevoelig.
Ik kan straks álles uit je leven niet beschrijven, Jeus, omdat het tien boeken zouden worden en wij hebben meer te doen.
Tóch moet ik de mensen op aarde een beeld geven ván en vóór het sterfbed, hoe machtig het sterven is en kan ik thans alleen, door die gebeurtenissen André te laten beleven.”
„Ik begrijp alles, meester.”
„Dan zullen wij enkele proeven nemen, Jeus.
Luister, ik begin.”
En meester Alcar begon met: „André, wat scheelt je, verberg je niets?
Hoe komt het, dat je de laatste tijd zo vreemd doet?
Voel je je niet goed?
Kun je mij niet vertellen, wat het is?
Toe, wees niet zo verdrietig en denk toch niet, dat wij het niet merken of voelen.
Daarvoor houden wij te veel van je.
Kom, zeg mij, wat het is.
Je bent niet zoals vroeger en je hebt er niet zoveel zorg meer voor.
Kom, wij zijn alleen, zeg mij nu alles.”
Men had Jeus elke dag kunnen vragen „wat is er?”
Meester Alcar begint dus heel voorzichtig aan zijn verhaal en legt de belevenissen van Jeus door André vast.
Toch heeft meester Alcar Jeus moeten vragen: „Luister eens, Jeus.
Jij bent daar in trance en toch moet je álles volgen, je zou daar tevens kunnen inslapen.
Maar dat wil ik niet.
Immers, je beleeft nu niets en blijf je voor het schrijven dom, het gaat thans óm je leven heen.
Wil ik nu, dat je daar slaapt, zoals ik zo-even zei, dan begin ik nu reeds met de boeken van Jeus, ik zélf houd ál die stoornissen tegen, en dan kan ik een taal gebruiken, die niets met je leven heeft uit te staan, voor mij is dan alles veel eenvoudiger.
Máár, mijn Jeus, als je daar tóch wakker wilt blijven, dan moet ik mij afstemmen op je leven én je bewustzijn, doch nu leer je alles, ook dit, je maakt je dus álles eigen, hoewel wij je het schrijven niet kunnen leren.
Jij moet mij nu zeggen, wát of je wilt.
Het wakker blijven is het moeilijkste voor je.
Maar dan leer je ook ontzettend veel.
Ga ik buiten je leven om, leer je de wetten wel kennen, omdat je die reizen meemaakt, maar ik kan je de ontleding niet schenken, daarvan beleef je niets.”
„Ik begrijp u, meester, ik kies het moeilijkste, ik wil álles leren, mijn meester.”
„Dan dank ik je, Jeus, en ga ik nu verder.
Deze „André” nu wordt een andere persoonlijkheid voor jezelf, die leeft ín je en later, is dat voor je leven als Jeus, de meester.”
„Ook dat begrijp ik, meester.
Ik ben u zeer dankbaar.”
„Mooi, Jeus, dan begin ik, ga ik verder, maar ik blijf in je leven.”
Wij zien thans, dat meester Alcar kinderlijk eenvoudig aan het eerste deel begint.
Jeus is een kind, maar wanneer hij zich ook deze wijsheid eigen maakt, doordat meester Alcar ál deze wetten ontleedt, groeit zijn persoonlijkheid, blijft hij niet achter en kan het volgende boek méér zeggen, is de stijl en de ontleding dieper, suggestiever, elk boek krijgt nu een andere stijl, woordenkeus ook, omdat het leven van Jeus ontwaakt en hij een sterke concentratie krijgt en bezit.
U voelt nu zeker reeds, hoe moeilijk eigenlijk alles is en tóch weer eenvoudig, omdat meester Alcar door het gevoelsleven van Jeus die middelen ontvangt.
De liefde van Crisje is het nu, die Jeus in trance streelt en hem niet storen kan.
Hij hoort alles, voelt alles, wat zijn meester vastlegt, hij maakt het schrijven mee, beleeft het in zijn toestand en kan zich nu het gevoelsleven van André eigen maken, de kunst om geestelijk te denken.
Bewust en berekend gaat zijn meester verder.
Hij legt de genezingen vast door André, waarvan Jeus de bewijzen heeft beleefd.
Hoe kinderlijker nu het eerste deel is, des te zuiverder komen de geestelijke problemen tot de stoffelijke ontleding en kan Jeus niets aan verhaspelen, omdat zijn meester die stof vastlegt, beleeft voor hem, maar door zijn wakker-zijn in trance stromen al die gevoelens door Jeus heen en voelt hij zich gelukkig door.
Na een tijd vraagt meester Alcar aan Jeus:
„En Jeus, hoe voel jij je daar beneden?”
„Best, meester, ik hoor u denken.”
„Als jij je best doet, dan mag je straks met mij bewust de ontleding van ál deze wetten beleven en leer je ook dit wonder kennen.”
„Heerlijk, meester, ik zal mijn best blijven doen.”
U ziet het, Jeus begrijpt zijn meester.
Meester Alcar geeft de wetten een stoffelijke ontleding en dit zijn de geestelijke boeken van Jeus.
De romans die straks zullen volgen, zijn noodzakelijk, om elk mens te bereiken, en ik weet dat reeds, krijg ik in handen óf, een ander, ’n adept wellicht, want ook dat is mogelijk.
Hoe meer mensen en helpers wij kunnen opbouwen, des te beter voor Jeus en zijn meesters, omdat wij voor duizenden werken staan, die Jeus vanzelfsprekend niet ontvangen kan, omdat zijn leven té kort is.
Maar André Hendriks is geboren.
Dat „Hendriks” heeft iets te betekenen.
Meester Alcar dacht zo: ik geef Jeus de naam van zijn vader, de Lange, maar ik doe er een „s” bij.
En nu is alles goed.
De Tante is dus een zieke van Jeus.
U leert in dit werk, deze trilogie – tante Trui kennen.
Tante Trui was niet zo gevoelig, zo lief; maar hierdoor bleef meester Alcar tóch zijn leven bezielen, bleef Jeus in trance wakker.
Ging meester Alcar te ver uit zijn leven weg, dan werd het ook voor Jeus vreemd en dat moet weer voorkomen worden.
Het gaat in de trilogie „Een Blik in het Hiernamaals” alléén óm de feiten, de bewijzen!
De rest heeft niets te betekenen, álles echter wat u daarin leest, is heilige waarheid.
U ziet de schilderijen van Erich Wolff – en u staat voor zijn genezingen, alles waarheid!
En nu ik aan de geestelijke roman ben begonnen, de trilogie van „Jeus van moeder Crisje” moet schrijven, in opdracht van de hoogste meesters, is ook tante Trui hier om te beamen dat ik haar leven en persoonlijkheid volgens de werkelijkheid doorgeef, állen zullen tot mij en Jeus komen om te bewijzen.
Trui leeft in ons leven, ook Crisje heeft haar eeuwigdurend bestaan betreden, zij is thans weer één met haar „Lange”!
U weet reeds, dat die ganse plankengeschiedenis van André door Jeus in Nijmegen beleefd werd, daar werden de eerste fundamenten gelegd.
Nu wij de romans schrijven, kan Jeus zeggen: ik heb ál de wetten overwonnen en thans beleven wij geen stoornissen meer.
Wij doen dat tezamen, ik lééf in hem en hij beleeft zijn leven door zijn meester en mij, wij zijn thans in alles één!
Thans staan zij allen om ons heen, ook Crisje, de Lange, Miets, Irma, Jan Knie’p, ome Gradus, állen komen tot ons, omdat wij hun levens aanraken, openen voor de aarde en haar kinderen, máár, omdat deze boeken Goddelijke fundamenten zijn voor de „Universiteit en de Eeuw van Christus”!
Hier komen wij straks nog op terug.
Nu Jeus echter schrijft door zijn meester, behoef ik nog niet op de voorgrond te treden, máár, Jeus zal mij straks leren kennen, omdat ik dan het boek over mijn leven schrijf en de titel krijgt: „De Kringloop der Ziel”!
U voelt zeker ook, het eerste deel van: „Een Blik in het Hiernamaals” ... is een pseudoniem, ook alweer noodzakelijk, omdat het Jeus maar zou overvallen.
Meester Alcar maakt het werk af en nu moet het naar een drukker.
Is er geld?
Heeft Jeus de centjes voor zijn eerste boek?
En waar zal het gedrukt worden?
Komt hij in goede handen terecht?
Dat zijn vragen die wij stellen en waarvoor meester Alcar te zorgen heeft.
Miljoenen worden er op aarde voor afbraak en vernietiging verknoeid.
Kan men een boodschap, gelijk deze, niet steunen?
Jazeker, maar waar leven die mensen?
Het bewustzijn van de massa is nog niet zover, is onbewust en angstig voor Goddelijke occulte waarheid.
Niemand zal hem helpen.
Maar de Wienerin en Jeus zijn zuinig, hun door bloed verdiende centjes, dubbeltjes en kwartjes moeten thans naar de drukker.
Ja, de Wienerin kijkt wel even sip en donker, want nu is er weer geen cent in huis en ook zij heeft van alles nodig, doch dit gaat vóór alles.
Dit zuur door bloed en tranen verdiende geld dient voor het eerste deel: Een Blik in het Hiernamaals, de boodschap van de meesters uit het leven na de dood, voor deze mensheid!
Jeus heeft heel erg zijn best gedaan.
Het eerste deel werd wel driemaal geschreven.
De eerste ontvangst was telegramstijl ... de tweede maal beleefde de ontleding en dan ging het verder, omdat meester Alcar het leven van Jeus niet direct voor deze kunst kon en mocht plaatsen, was ook dit alweer noodzakelijk.
Doch hierdoor leerde Jeus de wetten kennen en maakte zich alles eigen op aarde, hetgeen hij aan Gene Zijde had gezien en ontvangen.
Door in dagbewustzijn het werk over te schrijven, leerde hij veel, doch telkens hoorde hij nu zijn meester zeggen:
„Stop, Jeus, hier ga ik even verder, hier is een scherpere ontleding nodig” ... en dan zag Jeus wat er gebeurde, voor vijftig procent is nu zijn leven gesplitst.
Als het werk gereed is, ziet Jeus op ’n middag een astrale persoonlijkheid bij zijn meester en hoort hij:
„Zie je deze mens, Jeus?”
„Ja, meester.”
„Welnu, Jeus, hij is mijn leerling aan deze zijde.
Toen hij nog op aarde leefde, was hij het hoofd van een grote drukkerij.
Die is er nog en daar gaat ons eerste boek heen om gedrukt te worden.
Je bent daar in goede handen en zult niet bedrogen worden.”
Hij zoekt in het telefoonboek en vindt het adres.
Hij belt op, men stuurt hem een vertegenwoordiger en die man neemt het manuscript mee.
Indien men daar nu wist en aanvaarden kon, dat de directeur zélf aan Jeus verschenen was; indien de opvolgende directeur én de wereld, de mensheid dat bewustzijn bezat, hadden die mensen het werk van Jeus wel verzorgd en had het hem geen cent gekost – dan had de maatschappij voor deze Goddelijke zending gezorgd.
Maar deze directeur, die door zijn heengaan alle rechten heeft verloren, hij is het, die weet welk een enorme boodschap Jeus aan de mensheid doorgeeft, hij kan Jeus echter niet steunen, men zou hem daar midden in zijn gezicht uitlachen.
Maar deze drukker en uitgever is nu een leerling van zijn meester geworden.
Já, denkt Jeus, die naam bestaat in Den Haag, alles klopt weer als een bus, maar daar gaan zijn centjes.
De drukker, die later zijn rekening aan Jeus overhandigt, die dubbeltjes en kwartjes, guldentjes en tientjes ziet – laat zich ontvallen:
„Dit is ook bloedgeld, mijnheer?”
Ja, dat is het, maar voor een geweldige zending, als je het weten wilt en ook voor je eigen leven.
Maar staat dit leven ervoor open?
Néé, men lacht daar om de geestelijke fratsen, want is crematie niet beter, dan dat je daar in je graf ligt te rotten?
Ga maar verder en maak het boek af, dat interesseert Jeus geen cent.
Hij heeft zijn sigaretje ervoor laten liggen, géén bios, niks van dat alles, hij weet het, ook de Wienerin, zij hebben een taak te vervullen en wát voor een.
Hadden de kringleden hem niet kunnen helpen?
Daar leven mensen die zijn boek ineens hadden kunnen betalen.
Mevr. G. heeft het niet, zij moet leven van haar pensioentje, doch de anderen hebben geld en bezit, maar dringt het tot die levens door?
Néén, wat wil Jeus eigenlijk?
Ze hebben enkele schilderijen van hem gekocht, maar kan hij voor twintig en vijftien gulden zijn boek uitgeven?
Het eerste deel kost hem vijftienhonderd gulden, meester Alcar en zij beiden hebben het geld bij elkaar geschraapt, het is er, maar nu is er geen cent meer.
Straks, denkt Jeus, als de boeken er zijn krijgen wij immers nieuw geld?
Daar gaan de centjes, is dat wat?
En even later is het boek uit.
Naar links en rechts wordt het verzonden om gerecenseerd te worden.
Jeus voelt zich gelukkig, wat zal men van zijn eerste werk zeggen?
Ook het blad, zijn krant, geeft een recensie.
De doctor die het boek in handen krijgt, kraakt Jeus van moeder Crisje, zó erg, dat hij wel belken kan.
Van het boek zegt die man niets, hij moet Jeus hebben.
De man denkt hem met zijn pen te mogen kraken!
Deze weggelopen dominee maakt Jeus voor de maatschappij af.
De man schept er behagen in, hij bezit die macht, hij denkt, dat hij er iets van weet en vermoordt Jeus.
Bar is het!
Jeus leest thans hoe men over hem en zijn Goddelijke taak denkt.
De man moet hem niet!
De man gelooft nog niet in de occulte wetten, hij kan immers niet achter de kist kijken en wie zegt hem, dat dit timmermanskind gelijk heeft?
Als dat zo is, dan krijgt hij er straks lelijk van langs, wanneer hij dit leven verlaat, zijn leven is gewogen en te zwak bevonden.
Maar een ander, een ingenieur, komt niet uitgepraat over het prachtige werk en schenkt Jeus alles, die man voelt waar het om gaat.
De één maakt het werk af en ’n ander hemelt het torenhoog op, zoiets schoons, liefs en kinderlijk reins had hij nog nooit gelezen.
En het eigenaardige is, de mensen vragen zich af: wat is er met dat boek?
Máár, weggelopen dominee, wij spreken elkaar nog.
U hebt u aan een Goddelijke zending vergrepen!
U hebt uw oorspronkelijke taak aan uw stoffelijke kapstok gehangen, Jeus niet!
U staat straks voor uw eigen knuppels door uzelf geschapen, achter de kist en die zullen u een bewust pak slaag geven, u hebt erom gevraagd.
U had het recht niet om dit geestelijke werk te kraken, daarvoor is het te heilig.
Maar u kraakte iets dat u niet kent, geloof het: gíj hebt opnieuw Christus aan het kruis geslagen – want dit boek werd in naam van Christus beleefd en geschreven!
U komt straks aan deze zijde.
Dan zult ge uw eigen soort zien en beleven.
Al de afbrekers en vernietigers van de aarde zult ge zien en die zuigen u wel leeg.
Gij hebt zoiets verschrikkelijks gedaan, door uw pen ... dat ge eeuwenlang vast zult zitten aan deze ellende, uw eigen rotte duisternis achter de kist.
Miljoenen zullen er u opwachten, uw eigen soort, die nu reeds verlangend zijn dat u komt, zij slepen u wel naar uw rotte, stinkerige wereld, waarop gij afstemming hebt.
Of wilt ge zeggen, dat ge dient?
Ge zult schreeuwen als een geslacht varken van de aarde, het dier dat gaat begrijpen, dat de mens het afmaakt.
En dat door uw afschrikwekkende pen!
Uw soortgenoten zullen dat beleven met u.
Allen, die denken, het goede te mogen afmaken, omdat ze het niet begrijpen, vergrijpen zich aan het leven van God!
Uw leven stinkt, mijnheer ... weet het, voor het astrale leven en de ruimten van God zijt gij ’n duivel, een satan.
De recensie is verschrikkelijk.
Het ding slaat Jeus tegen de grond?
Dat zouden ze wel willen, maar dat gebeurt niet!
Elk ander talent had het opgegeven, zo bar was het woord.
Jeus niet, hij gaat verder, de mens is nog niet zover, maar al die afbrekers voor het goede, krijgen na de kist hun kosmische pak slaag te beleven, daar kunnen zij niet aan ontkomen.
Zij dienen voor een afschrikwekkend halt voor Moeder Aarde en haar kinderen, zij houden de menselijke evolutie tegen.
Meester Alcar die er alles van weet, vraagt Jeus:
„En, Jeus, heb je het al gelezen?”
„Ja, meester, heeft die kerel mij even gekraakt?”
„Wat zegt het je, Jeus?”
„Niks, meester, maar het is jammer voor die man, straks, als hij bij u is.”
„Zo is het, Jeus, wat hij dan te beleven krijgt is verschrikkelijk.”
„Dat werk is gevaarlijk, meester?”
„Ja, Jeus, wéé de mens, die zich aan waarachtige wetten vergrijpt, die het leven van Christus raken en daar afstemming op hebben.
Ons boek is een boek van Christus!
En daaraan heeft dat leven zich vergrepen.
Achter de kist ontmoet hij zijn eigen kunst, ze slepen hem tot zijn eigen soort, voor eeuwenlang heeft hij zichzelf gekraakt, Jeus, en géén mens kan hem helpen.
Hij heeft dat gewild en zal straks in dit leven zien hoe hij het had moéten doen, doch dan hebben wij hem niet meer nodig.
Wij gaan verder, Jeus.”
„Natuurlijk, meester, die man doet mij niks.”
Wat zegt Onze-Lieve-Heer?
Onze-Lieve-Heer weet het al, doctor ... we zullen uw naam niet neerschrijven, maar ster en planeet, tot het nietigste insect van God, weet nu, dat gij u vergrepen hebt aan een Goddelijke zending.
Miljoenen mensen achter de kist, al de engelen uit de hemelen weten het, dat gij Jeus z’n eerste boek voor de mensheid hebt gekraakt, wat gij niet had mogen doen, omdat alles hierin beschreven, waarheid is én in opdracht van Christus naar de aarde werd gebracht!
Of blijft gij de verdoemdheid aanvaarden?
Waarom hebt ge uw studie verloochend?
Waarom bleef u niet voor dominee spelen?
Hummels zijn het, weet Jeus, Godsverraders en de zuivere bloeddrinkers van Christus.
Demonen zijn het door hun vervloekte pennen en hun dikdoenerij, ze leven door het kind van God af te maken.
Daardoor verdienen ze hun eten en drinken.
Zwart gedoe!
Maar de engelen weten het.
Christus weet het!
De meesters weten precies wie hij is en waar hij voor dient en leeft.
Maak u maar dik, mijnheer de doctor, om Jeus van moeder Crisje en andere kinderen van God, die alles inzetten om de mensheid het universele ontwaken en bewustzijn te schenken, maak dat maar kapot, kraak het werk gerust, wij zullen u tonen dat gij dat niet eens kunt.
’s Avonds bestijgt Jeus de trappen van Mevr. G.
De andere aanzittenden zijn er al, deze zittingen gaan verder, totdat Jeus het bericht zal krijgen ook deze zittingen stop te zetten.
Maar wat voor een treurige boel is het hier toch?
Moet je die gezichten zien.
Wat is er gebeurd met jullie, kinders?
Baron, generaal, of wat ben je eigenlijk, wat is er?
Residentsvrouwe, wat is er, je trekt zo’n hulpbehoevend gezicht?
Wat heb je vanavond?
Is er iemand van je familie begraven?
Weet je nog niet, dat er achter de kist leven is?
Hier, voelt hij direct, hangt een treurige invloed en dat gaat om hem, zij hebben natuurlijk ook de recensie gelezen.
Moet je daar nu om treuren?
Jeus laat zich ontvallen, „mens, mens nog aan toe, wat is het leven wondervol!”
Ze weten het niet.
Daar staat Jeus, groet ze en zet zich neer.
Máár, nu begint het.
„Weet je dan niets, Jeus?
Heb je die recensie niet gelezen?
Doctor R. heeft je gekraakt.”
„Natuurlijk heb ik dat, dame.
Maar wat wil dat zeggen?”
En nu hoort Jeus iets, waarvan hij wel kan kotsen, onwel wordt als allen hem wijs willen maken dat hij moet ophouden, ook Mevr. G. heeft hem dat te zeggen.
Ze geven hem een geweldig pak slaag, de intellectuelen die denken, voelen, iets beleven, en hem raad menen te moeten geven, maar trappen hem van de wal in hun armoedige slootje, hun kleine persoonlijkheidjes, waarvoor Jeus niets voelt.
„Je houdt toch zeker op met je geschrijf, Jozef?”
„Wat zegt u daar, dame?”
Een ander zegt: „Je houdt toch zeker op?
Heb je dan de recensie niet gelezen?”
„Maar natuurlijk, dame, mijnheer de Baron, van eiges.
Maar weet die domme man iets van het leven achter de kist af?”
Als Mevr. G. ook denkt, hem te moeten geven, dat hij moet ophouden, breekt z’n klomp.
Gadverdikke nog aan toe, denkt hij, wat voor stakkerds zijn dit nog.
Hebben deze mensen dan niets geleerd?
Hebben zij geen verstand meer?
Weet je nu, Jeus, dat al deze mensen van je kring, deze kinders, géén cent voor je werk over hebben, ook al zitten zij er met hun neus bovenop?
Ze beleven deze avonden voor de leukigheid?
Dat nu net niet, maar je ziet het, het besef dat jij ’n apostel bent, voelen ze niet, denken zij niet aan.
Dit alles hier gebeurt voor henzelf, denken ze.
Armoedig gedoe is het hier en zul je nog wel leren kennen, de eerste tik heb je nu te pakken!
„Néé,” zegt Jeus, „ik schei er niet uit.
Ik ben al aan het tweede deel begonnen en ik geef het nooit op, nooit niet!!”
De intellectuelen staan tegenover het kind van moeder Crisje, een kind van Christus.
Mevr. G. heeft al zó lang contact, is een wonder van ’n ziel, maar begrijpt zij dit niet?
Van zijn boek is niets te zeggen, Jan Lemmekus, zeg het zelf ... de doctor kraakte hem en niet het werk en wat dan nog?
Schrijvers worden afgemaakt en vooral op dit gebied, weet Jeus al en kan hij aanvaarden.
Is dit soms kif – dat hij als chauffeur boeken schrijft en dat zij met hun Engels, Frans en Duits dit niet kunnen?
Jeus denkt van alles, maar hij wacht af tot de meesters komen.
Hij weet echter, dit is zijn eerste „Orchidee” voor Christus!
Hier werden zielen gewogen en te licht bevonden, want dat zullen wij hen bewijzen.
Hadden ze daar angst voor het dier als mens dat een vuile pen gebruikt en alles afslacht?
Miljoenen soorten van deze mensen leven er op aarde en zullen dat eens verantwoorden, achter de kist kunnen zij hun eigen armoede slikken!
Allen hebben hem iets te zeggen, maar hij slingert ook alles net zo weer van zich af, ze kunnen zijn persoonlijkheid niet kraken, Crisje.
In plaats van dat zij er elk voor zich tien en twintig aan hun vrienden uitdelen, moet Jeus aanvaarden, dat ze zijn eerste kindje niet willen zien.
En dat van je zusters en broeders, Jeus?
Hij volgt ze één voor één, hoort gesmoes, maar vliegt tot Crisje.
In gedachten leeft hij achter de kist.
Dit zijn de rijken en die kamelen, waarvan Christus heeft gesproken, ook de naalden zijn er, en die willen hem prikken.
Néé, dame, néé, mijnheer, ik hou niet op, ik gá bewust verder!
Met hun vijven kunnen ze hem tóch niet beïnvloeden, het intellectuele gedoe, voelt hij, hard is het wat er komt, kan doodvallen!
Hij weet het nu, hij behoeft op geen mens te rekenen, aan deze mensen heb je niets.
Als mevr. G het niet eens meer weet, wie dan?
Deze mensen hebben nog niets voor Christus in te zetten, dit zijn nog lang geen Jehovamensen, die bewijzen immers wat ze willen?
Nu het erop aankomt, zijn ze verslagen – vóórdat de brandstapel begint.
Hij voelt het al, er komt een tijd, dat zij deze machtige avonden zullen verliezen.
En als hij hier niet was, kregen ze niets.
Hoe zullen ze dan reageren?
Maar daar komen de meesters.
Meester Cesarino manifesteert zich aan zijn leven, door een visioen ziet hij, dat deze Romein, ginds in de verte aan komt vliegen, hij ziet hem zijn paarden mennen, als vroeger in de Arena’s van Rome.
Het visioen is zo duidelijk, dat hij achteruit springt, want de vier witte paarden staan in de kamer.
En dan stapt de hoogste meester van die wagen af, de seance begint.
En er komt onmiddellijk:
„Heb je mij gezien, Jozef?”
„Ja, meester, ik zag uw paarden, uzelf, was dat eens waarheid?”
„Ja, Jozef, je zag mij in een tijd, toen ik nog op aarde leefde.
Je hebt het visioen duidelijk opgenomen, je ziet het, van verre kunnen wij je bereiken.”
En dan vraagt de hoogste meester aan Jeus: „Ben je gelukkig met je eerste geesteskind, Jozef?”
„Ja, meester.”
Jeus krijgt zijn inzegening van zijn hoogste meester Cesarino.
Het boek ligt op tafel en wordt gezegend.
Dat is heel iets anders.
En dan vraagt de meester:
„Ben je niet geschrokken, Jozef, omdat de duisternis ons werk heeft gekraakt?”
„Néé, meester, van eiges niet.
Die mensen mogen mij nog meer vertellen.”
„Zo is het goed, dat is het bewijs wat je wilt.
Wij gaan verder, Jozef.”
„Ja, meester, natuurlijk, ik zal mijn best doen.”
De anderen kijken sip, dit antwoord hebben ze te aanvaarden.
Maar die kinderen van vijftig en zestig begrijpen nog niet waar het hier om gaat.
Ze kennen Jeus niet!
De meesters spreken over het bloed dat Jeus inzet.
De avond is machtig, omdat hij uittreedt en met de meesters één is, aan Gene Zijde krijgt hij zijn kosmisch antwoord.
Jeus weet het, niemand kan hem aan.
Dit is nu net iets, als hij voor een tijd terug heeft beleefd, ook toen trad hij uit om de waarheid van de meesters te ontvangen.
En achter de kist ontvangt hij de Goddelijke waarheid, hij hoeft dan aan niets meer te twijfelen.
Toen Jeus zijn donkere zittingen, voor de directe-stem en materialisaties beëindigde, vonden zijn aanzittenden, dat hij verkeerd was.
Dit was niet waar, omdat hij nu de wereld kon overtuigen van Goddelijke wonderen.
De twee spiritisten die zelf boodschappen en wijsheid ontvingen, kregen nu voor hem van hun meesters bericht, dat hij fout was, hij was nu gereed en mocht deze zittingen niet sluiten, eerst nu zouden de meesters de mensheid overtuigen.
Zo, dacht Jeus, is dat zo?
Maar mijn meester zegt – stoppen!
Nu was hij fout, dit bericht van hemzelf deugde niet.
Meester Alcar liet hem uittreden en in de eerste sfeer kreeg hij het Goddelijke antwoord van de hoogste meesters.
Ook daar was meester Cesarino die zei:
„Kijk eens, Jozef, wij lieten je uittreden, omdat je thans voor ons machtige werk staat en omdat er tegenstrijdige berichten worden ontvangen.
Dat bericht van je vrienden, is fout, dat zijn eigen gedachten, Jozef.
Natuurlijk, indien wij het zouden willen, werd je thans een wereldwonder, maar die bewijzen hebben wij reeds aan de mensheid geschonken, er bleef niets van over.
De mens op aarde ziet deze heilige mogelijkheden als sensatie en zou je voor die sensatie willen dienen?”
„Néén, meester!” ... zegt Jeus.
„Wij brengen een Goddelijke boodschap op aarde, de boodschap van Christus.
Je dient voor de „Universiteit van Christus” ... Jozef, en niet voor materialisaties, directe-stem, dematerialisaties, noch voor apports, wij vertegenwoordigen de „Geestelijke Wetenschap” ...!”
En toen maakte Jeus een heerlijke wandeling in het leven achter de kist met zijn meester Alcar en stond hij even later voor de astrale persoonlijkheid van die kring, een bekend mens van de aarde, die daar lessen doorgaf en die hem kon zeggen: dat zijn hun eigen gedachten, Jeus, natuurlijk, wat jij nu bezit, is machtig, maar dat begrijpen ook zij niet.
Nu kan Jeus aanvaarden, dat men door hem alles bereiken kan.
Jeus is nu in de eerste plaats een prachtig helderziende op honderd procent, maar hij wordt een „Kosmisch ziener”.
Hij is helderhorend, genezend, schilder en schrijvend medium.
Hij bezit ál de fysische gaven en dat wil zeggen, wij kunnen door hem dematerialisaties, materialisaties, apports, directe-stem, levitaties, állemaal fysische verschijnselen tot stand brengen, waarvoor miljoenen mensen openstaan en dit dan als sensatie beleven.
De meesters hebben die bewijzen reeds aan de Aarde geschonken, maar er bleef niets van over.
Toen Katie King zich vanuit ons leven materialiseerde voor de professoren, de stoffelijke mens haar zag als een mens, haar schoonheid vanuit ons leven mocht bewonderen, haar stem hoorden, haar mochten betasten, een wonder was het ... dachten die geleerden ’s morgens toch nog, dat ze zelf gek waren, zo machtig was het en té mooi om waar te zijn!
En toen kwamen de bedriegers, bleef er van al die openbaringen niets meer over en konden de meesters opnieuw beginnen.
Dat werd Jeus allemaal verteld, hij kent het bedrog in Den Haag, mensen, mannen en vrouwen bedriegen door de directe-stem, eens worden ze ontmaskerd en dan?
Jeus had echte wonderen beleefd, maar hij dient voor iets beters en hogers, hij wordt een „Profeet”!
Ook die mensen liet hij praten, straks zullen ze het wel weten.
En thans, nu hij na de zitting huiswaarts keert, overdenkt hij dit gebeuren.
Het was daar om te stikken, vanavond.
Dag residentsvrouwe?
Mij krijg je nooit, die hoogmoed van je gaat er wel af.
Dat slaat het leven er wel uit.
Je hebt als mens nog veel te leren, vrouw, kind van Onze-Lieve-Heer!
Dat is eigenlijk alles, denkt hij, maar vertelt niet, thuis dan; dat ze hem verteld hebben om op te houden, hijzelf doet geen olie op dat vuurtje, het werk én het leven hiervoor is moeilijk genoeg, maar hij weet het beslist, hij staat alléén!
Doch zijn meesters staan naast hem, zij geven hem andere bewijzen, zij hebben iets anders tot zijn persoonlijkheid te zeggen, waardoor hij een reus wordt, ’n Kosmische persoonlijkheid, een waaráchtig apostel!
De volgende morgen reeds, als hij op weg is naar zijn zieken, zet hij die klap om in iets beters en deelt geestelijke schatten uit.
Ineens, zonder erg, staat hij in een slagerswinkel.
Hij denkt nog: wat doe ik hier eigenlijk?
Zal wel goed zijn.
Dat mag niet gebeuren, Jeus moet weten wat hij doet.
En jawel, naast hem staat er een jongen van negentien jaar, ook zijn meester is er.
De jongen vertelt hem, dat hij verdronken is bij het zwemmen aan het strand op Scheveningen.
Hij zegt nu, dat zijn zusje ziek is en dat moeder geen geld heeft om een lekker soepje te koken.
Gisteren, toen hij bij zijn zusje was, hoorde hij haar zeggen:
„Moeder, weet je waar ik trek in heb?
In ’n paardebiefstukje en lekkere rundersoep.”
Maar moeder heeft maar dertien cent en kan niets voor haar kind kopen.
En dan vraagt deze astrale persoonlijkheid aan Jeus, of hij iets wil kopen, hij heeft haar immers in behandeling?
Het is een wonder, denkt Jeus en met de astrale persoonlijkheid koopt hij voor het zusje iets lekkers, beentjes met vlees voor lekkere soep en nog twee pond iets hartigs en dan vertrekt hij naar zijn zieke.
Onderweg zegt zijn meester tot Jeus:
„Nu moet je de ouders tegelijk de bewijzen geven, Jeus.”
„Ja, meester, ik zal zeggen, wat ze gisteren tezamen hebben besproken.”
Jeus stapt de kamer binnen.
Moeder en dochter zijn er.
Hij zegt:
„Ja, kijk eens, ik hoop niet dat ik u beledig.
Maar gisterenmorgen om elf uur hebt u tegen uw moeder gezegd, dat u zo’n trek had in een paardebiefstukje en ’n lekker soepje.
Ik heb nu wel geen paardebiefstukje meegebracht, maar toch iets anders.
En dat krijgt u van uw zoon, mevrouw, uw kind, dat in Scheveningen verdronken is.”
Geschrei komt er en alles klopt als een bus!
Jeus is gelukkig, haar broertje is gelukkig en de bewijzen zijn enorm, hier is geen telepathie bij.
En Jeus schenkt zijn boeken weg.
Graag, o, u wordt hartelijk bedankt.
Heerlijk is het, is dit uw eerste boek?
Ja, lieverds.
Hij schenkt ze links en rechts weg, zo goed doet Jeus het, dat meester Alcar hem thans op z’n vingers moet tikken, omdat hij z’n eigen bron leegschudt en zij straks dus geen boeken en géén cent hebben om het tweede deel uit te geven.
Dat is jammer, denkt Jeus, dat vervloekte geld ook?
Miljoenen worden er weggesmeten, voor dit heilige werk heeft de mens niets over.
Já, denkt hij, als ik ál die armen nu eens ál mijn boeken mocht geven?
Maar hij begrijpt het best, Crisje, dan staat de boel stil en dat kan niet.
Toch heeft hij er reeds ’n driehonderd weggegeven, het doet hem goed, het is het mooiste wat er is, je voelt je zo gelukkig vanbinnen.
De residentsvrouw heeft er één voor zichzelf gekocht, maar vandaar krijgt hij kritiek op z’n dak gestuurd, afbraak, ze blijven zeggen, dat hij moet ophouden met z’n geschrijf.
Smaakte het soepje van Onze-Lieve-Heer ... Liesje??
Já, hè?
En wat Jeus voor je deed, dat weten de engelen ook.
Is het even ’n wonder?
Vanachter de kist kun je geholpen worden.
Já, dat was een stevig bewijs van voortleven!!
Parapsycholoog, is dit nog niet zat?
Néén, wij gaan verder!
’s Middags komt er een heer bij hem, de man heeft van hem gehoord en heeft hulp nodig.
Hij zegt, dat zijn jongen van vijftien jaar al acht dagen met hoge koorts ligt en de dokter kan niets vinden.
Acht dagen is de dokter aan het zoeken.
Achter, ín en óm deze mens ziet Jeus zijn vader verschijnen en deze astrale persoonlijkheid weet al, wat zijn kleinkind mankeert.
Jeus krijgt van hem én zijn meester: dubbele longontsteking, maar ’n innerlijke, de dokter kan dus geen verschijnselen zien.
Meester Alcar zegt hem, dat hij ná zijn zieken te hebben geholpen, komt.
Onmiddellijk legt Jeus door zijn meester koude omslagen aan, behandelt de jongen, na ’n kwartier begint het gezweet, zo erg, dat het water door het bed heen sijpelt.
Dat is het, zegt meester Alcar.
Hier, wij zullen u een tekening geven voor uw dokter van de longen, hij moet morgen ’n röntgenopname maken.
De dokter doet het, juist is alles, deze tekening wordt door de spiritisten opgenomen, maar de dokter kan Jeus niet meer zien.
Daar geeft hij een prachtige voorspelling.
Meester Alcar toont hem, dat deze jongen dokter wordt en dat hij voor alles cum laude zal slagen.
De vader zegt: wij hebben geen centjes.
En toch wordt Wim dokter en een goeie ook.
En Wim is dokter geworden, cum laude voor alles geslaagd en werkt op dit ogenblik in Leiden.
Vertelt Willem aan de collega’s dat hij door de meesters aangeraakt werd en hij van Jeus die voorspelling kreeg?
Kan hij als mens thans getuigen, dat hij genezen is door de astrale persoonlijkheid?
Had Jeus, door zijn grootvader, niet ingegrepen, dan had het er vreselijk voor Willem uitgezien en hadden ze hem mogen begraven.
Dat wordt vergeten!
Ach, die helderziendheid ook?
Ik ben dokter!
Ja, ziet u, natuurlijk, er is wel iets, er bestaat veel tussen hemel en aarde waarvan wij geleerden nog niets weten, maar helderziendheid?
Dank je wel, Willem, ook jij komt straks achter de kist en dan spreken de meesters je nog wel!
Telepathie soms?
Het is thans schrijven én genezen.
Hierdoor doet hij kennis op en beleeft hij zijn wonderen.
Jeus is gelukkig, het gaat goed, het schrijven is een openbaring voor hemzelf.
Van ver komen de mensen tot hem.
Hij mag zijn helderziendheid alleen voor het genezen gebruiken.
Maar zo nu en dan geeft zijn meester bewijzen aan de mensen die tot hem komen, omdat die feiten in de boeken worden vastgelegd.
Men stuurt hem een herendas uit Arnhem, men heeft daar van hem gehoord.
Een oude vader is verdwenen, plotseling zoekgeraakt, die mensen daar zitten in angst.
Wat mag hij doen?
Ja, zegt meester Alcar, wij zullen dat leven opzoeken, Jeus.
Jeus zit in zijn stoel en valt op de dag in de psychische trance.
De aura, die aan de das vastzit, stuurt zijn meester naar de plek waar dat leven is.
Ze komen voor de Rijn te staan en thans daalt Jeus met zijn meester in de Rijn af.
Ze vinden hem daar.
Hij geeft tot de mensen: over vier weken wordt je vader bij Wageningen opgevist, hij drijft op dit ogenblik in het water en ik kan hem er niet uithalen.
Hij is door de duisternis in het water gelopen.
Het is een vreselijke boodschap voor u allen, maar ik geef u de waarheid.
Hij leeft immers!!
De man wordt bij Wageningen opgehaald.
Toen hoorde Jeus, dat hij vader er toch maar niet uitgehaald had.
Dat doe ik nooit meer, denkt hij, meester, al dit zien is voor onbewusten.
Laat mij dat nooit meer doen.
En toch?
Een week later smeekt een vader hem om hem te helpen.
Zijn jongen is weg.
Waar is die jongen ineens gebleven?
Wéér treedt hij uit.
Hij gaat met zijn meester naar Antwerpen.
Daar, in een slechte buurt is de jongen.
Jeus kan zijn gedachten overnemen en hij weet nu, dat de jongen reeds innerlijk heeft besloten om naar zijn ouders terug te keren.
Hij geeft die boodschap door.
Na een week staat de jongen ineens voor zijn ouders.
De verloren zoon is terug.
Moeten vader en moeder ook maar niet zo snauwen, zei hij, want daar kon hij niet tegen.
En dat is waar, géén mens kan ertegen, maar zoonlief was terug.
Vier dagen later komt er een dokter bij hem.
De vrouw van zijn vriend die in een zenuwinrichting zit, is er uitgerend en men weet niet waar zij nu is.
Is zij dood?
Men vreest het ergste.
De dokter heeft niets van de vrouw maar meester Alcar zegt:
„Kom Jeus, wij zullen even gaan kijken waar zij nu is.”
Jeus treedt uit, zoals hij meermalen heeft gedaan op de dag, het is voor hem steeds een openbaring.
Ze gaan naar Bloemendaal (psychiatrisch ziekenhuis in Den Haag).
Onfeilbaar weet en ziet meester Alcar, waar dat is.
Ze gaan naar de kamer van de zieke.
En thans volgt meester Alcar de vrouw, die de benen neemt.
Eerst over een schutting, een muur heen.
Maar daarachter ligt een brede gracht.
Dat zegt niets, denkt de zieke, zij zwemt er doorheen en erover.
En dan door de duinen heen, in de richting van het strand.
Daar gaat ze, ziet Jeus, hij achter haar aan.
Nu langs het strand, richting Scheveningen.
Heel de nacht gaat voorbij.
Tegen tien uur in de morgen zit zij heerlijk op de Pier uit te rusten, ze pakt een kopje koffie en denkt, daar ben ik lekker weg, die vuile demonen hebben haar in een zenuwinrichting gestopt.
Om de centjes – zegt meester Alcar, men wil haar kwijt!!
Dan geeft hij de dokter zijn zien en deze boodschap.
„Ga vlug naar Scheveningen, u kunt haar daar vinden.”
En ze wérd daar gevonden!
Telepathie soms?
De dokter is er weg van.
De vrouw wordt beschermd, men kijkt nu achter de schermen van dit verschrikkelijk bedrog, het afmaken van een mens, waarvoor meester Alcar Jeus liet zien, liet uittreden.
Já, zegt de dokter, het is enorm, dát is zien ... dat is geweldig, Jeus!
Al deze bewijzen komen in de boeken, maar willen wij álles van Jeus opnemen, schrijven wij tien boeken alléén reeds om de bewijzen vast te leggen, doch ook dat is de bedoeling niet.
De bewijzen die hij zijn zieken geeft, zijn enorm!
Hierdoor heeft men in hem vertrouwen.
Hij kijkt door de stof heen, is zélf niks, maar krijgt de wijsheid vanachter de kist vandaan, die mensen vinden een naald in uw levenszee terug!
Zegt dit nog niet voldoende?
Moeten er nog meer bewijzen gegeven worden, dat er géén dood is?
Já, want de massa zit vast aan de Bijbel, aan een God van haat en wraak, de wetenschap is nog niet zover, die fundamenten moeten nog gelegd worden, doch die heren kunnen nu reeds bij Jeus colleges krijgen!
* *
*
Intussen is de Wienerin wachtende op hun kindje.
Nu wil meester Alcar hem bewijzen geven voor de moeders, die hun kleintjes moeten verliezen door de dood, die er niet is.
Jeus weet niet, dat hij thans met de Wienerin een vreselijk drama zal beleven.
Is dat wat?
Hij krijgt een eigen kindje, hij is hadstikke gek op kinders.
Já, hij ziet en beleeft dat allemaal anders.
Hij zal met dat leven praten en hij zal weten, wáár dat leven vandaan komt, hij zal het verleden van dat leven zien.
En dan gaat hij straks tot de reïncarnatie over van zijn kind.
Dan zal hij zijn kind een prachtig leven geven, hij zal van zijn kind iets moois maken.
Jazeker, zijn eigen vlees en bloed krijgt hij dan in handen gelegd door zijn vrouw.
Hij zal moeder en kind eeuwigdurend dienen.
Ja, wat al niet zal hij doen, als hij eerst maar zijn kind in handen heeft.
Doch dan komen er verschijnselen, hij gaat voelen, dat er iets verkeerd gaat.
Nu de Wienerin drie maanden is, vertrekt hij met zijn meester naar de kindersferen om de wetten voor het kind, dat vroeg van de aarde vertrekt, vast te stellen en straks te ontleden voor de moeders op aarde, die hun kleintjes moesten verliezen.
Hij denkt nog niet, dat hij zijn eigen kind niet ontvangt, hij denkt alleen aan die moeders.
Hij ziet daar de kinderen.
Jeus betreedt die sfeer.
Já, moeders, uw kinderen blijven in leven.
En die reis is voor het tweede deel: „Een Blik in het Hiernamaals”, zegt meester Alcar.
Wanneer hij terugkomt van zijn reis, begint zijn meester om de wijsheid vast te leggen.
Maar plotseling keert de tekenaar terug en die geestelijke persoonlijkheid tekent door hem een ster, ín die ster een kruis en eronder een gebroken levenstak.
Jeus kijkt naar de tekening en voelt, dat ding heeft iets te betekenen, want de tekening is, volgens zijn meester, voor zijn kind.
Hij weet het al.
Gadverdikke nog aan toe, denkt hij, vliegt er over zijn lippen, maar waarvan de Wienerin niets hoort, dat is erg!
Men tekent nu de dood van mijn kind?
Dat vertik ik.
Hij verscheurt de tekening en hij verstopt het tekenstift en papier, hij geeft zich niet meer, niet langer, om de dood van zijn eigen kind te tekenen, hij wil zijn kind hebben!
En nu beleeft zijn meester, dat Jeus weigert om te dienen, voor het eerst weigert hij instrument te zijn en dat is juist wat meester Alcar van hem hebben wil.
Onomstotelijk willen de meesters de bewijzen doorgeven, dat er achter de kist leven is en dat gij achter uw kist als astrale persoonlijkheid leeft.
Dit moet de moeders steunen!
Dit moet aantonen, dat de mens niet kan sterven.
Maar het gaat om Jeus z’n geluk en dat van zijn vrouw.
Gadverdikke, scheldt hij, kermt hij al, dat is niet te geloven, dat is erg!
En die gevoelens blijven in hem, hij kan er zich niet van bevrijden.
Maar, hij heeft de boel verstopt, ze moeten nu dan maar eens proberen om hem aan het tekenen te krijgen.
In deze toestand leeft Jeus van moeder Crisje, hij verzet zich, hij wil niet dienen, hij weigert beslist.
En nu zal zijn meester tonen, moeten bewijzen wat of hij kan.
De mens nu, die niet wil, kan ook níét voor dat ándere denken en nú is de bekende telepathie volkomen uit het menselijke leven verbannen, uitgesloten, wat de meesters willen beleven door Jeus.
De tekening is kapotgescheurd, maar meester Alcar schrijft verder en begint aan die uittreding.
Als dat gereed is, leest Jeus wat hij geschreven heeft.
Dan begint hij te denken.
Hij durft zijn meester niet in zijn ogen te kijken.
Hij beseft echter, dat het om zijn leven en kind gaat.
Wat doet Jeus?
Resoluut verscheurt hij het hoofdstuk en gooit het in de prullemand.
Hij vertikt het om te schrijven, om te tekenen en wil zijn kind hebben en niks anders.
Maar wat doet zijn meester, wat willen de meesters beginnen?
Voorzichtig praat hij met de Wienerin, hij wil haar toch voorbereiden op het gebeuren, want zij verliezen hun kind.
„Veronderstel nu eens” ... begint hij ... „als ons kindje teruggaat naar de sferen van licht?
Dat is immers mogelijk?
Wat zou je dan zeggen?”
„Niets zeg ik, ik wil mijn kind hebben.
Hou toch op met je gepraat.”
Hij komt telkens terug, maar wanneer hij voelt, dat hij te vér gaat en zij zenuwachtig wordt, geeft hij het over, voor haar althans, maar hij weet, voor straks weet zij voldoende.
Als de ellende begint, kan hij haar weer opvangen, doch dat is kletspraat, hij wil als zij z’n kind hebben.
Staat meester Alcar nu machteloos?
Jeus weigert beslist!
En toch moet zijn meester verder.
Weer grijpt hij Jeus voorzichtig bij zijn kladden, hij ontneemt hem zijn denken en voelen, tegen zijn „wil” in zet meester Alcar zich weer voor de schrijfmachine neer en begint opnieuw aan het hoofdstuk over de kindersferen.
Nu leeft Jeus in zijn onderbewustzijn en krijgt niet één gedachte te beleven van zijn meester, voelt niets van hetgeen daarboven in dagbewustzijn gebeuren gaat.
Ná het schrijven, het genezen gaat gewoon verder, daar staat hij voor open, houdt meester Alcar hem voor zeker vijftig procent gevoel in zijn macht, in deze toestand.
Jeus is zichzélf en hij is zichzelf niet.
Wie met hem praat denkt, dat hij het is op volle kracht, maar dat is niet waar en niet mogelijk, toch is hij krachtig én hevig bewust door zijn meester die in hem leeft.
Het gaat allemaal best, de zieken krijgen het volle pond levensaura, maar dat andere, het geteken en geschrijf, daar leent hij zich, denkt hij niet voor, maar zit even later voor de schrijfmachine en ontvangt.
Het schrijven moet verdergaan, maar hij vertikt het om te dienen.
Jeus weet hierin niet meer dat hij er nog is, hij is thans waarachtig door een astrale persoonlijkheid bezeten.
Indien meester Alcar een duisterling was, kwam hij nooit meer vrij, bleef hij bezeten en kon men Jeus opbergen.
U ziet nu, hoe hij reeds de wetten voor de krankzinnigheid zélf ondergaat, maar waarvan hij straks de wijsheid ontvangt en die weer beleven zal.
Dit nu schakelt élke graad voor de telepathie uit ... parapsycholoog.
Elke telepathische gedachte!
Dit gaat buiten hem om, beleeft hij niets van, en hij is door géén mens van de aarde te beïnvloeden.
Als dit hoofdstuk op aarde komt, is het een astraal wonder en bewijst het, dat er achter de kist leven is, dat de ziel achter de kist een astrale persoonlijkheid ís!
En dat gebeurt!
Weer leest Jeus, vier dagen later is het, hetgeen er geschreven is.
En wéér verdwijnt het in de prullemand.
Maar Onze-Lieve-Heer weet waar het om gaat.
Dit is een machtig mooi menselijk gevecht, tegenover de geestelijke wereld.
Het is een occulte gebeurtenis, Egypte, waarvan u daar lang geleden de wetten kende, maar thans door Jeus worden beleefd, om ze aan deze mensheid door te geven.
De engelen in de hemelen volgen Jeus.
Miljoenen mensen van de aarde volgen hem, Jeus van moeder Crisje, zij weten waarvoor hij staat en wat er met zijn kind zal geschieden.
Zij begrijpen dit gevecht, als mens weigert Jeus om te ontvangen en dit is hetgeen Gene Zijde wil omdat dit gebeuren u ónomstotelijk bewijst, dat er géén dood is!
Hierdoor gaat „Magere Hein” eraan!
Crisje, thans slaat Jeus hem zijn kroon van z’n vreselijke kop, Jan Lemmekus, wat zul je straks snoepen!
Maar, dit wordt te gek voor zijn meester, hij moet verder.
Het kind in de Wienerin is zeven maanden oud.
Nu doet meester Alcar het anders, hij daalt in Jeus af en zegt tegen de Wienerin: „Wij maken aanstonds een tekening voor uw kind.
Wanneer de tekening gereed is, dan neemt u haar van mij over.”
De Wienerin zegt niets, dat doet ze nooit als de meester eens tegen haar spreekt, zij denkt en voelt zich gelukkig.
Voor haar kind wordt er getekend?
Ze zal niet weten, dat voelt zij niet, dat het de dood is van haar Gommel ... dat kaboutertje betekent, en zo genoemd wordt in de stad Wenen, waar zij eens woonde, maar ze moet het geschenk aanvaarden.
Of zij het later waarderen zal, is weer heel iets anders.
De tekening wordt in twee avonden gemaakt, meester Alcar wist dus waar Jeus het benodigde had verstopt.
En thans hoort zij:
„Dit is voor uw kindje.”
Jeus durft het nu niet in zijn hoofd te halen de tekening te verscheuren.
Hij kan eigenlijk de gedachte niet verstoffelijken om het ding te verscheuren, de helft in hem van zijn persoonlijkheid weigert om dat te doen.
De meester gaat nu verder, maakt het hoofdstuk en het boek af en stuurt het naar de drukker.
Daar zijn ze reeds begonnen.
Geld is er nog niet voor, maar dat komt wel in orde.
Meteen is Jeus vrij, volkomen weer zichzelf en hij weet nu, dat het tweede deel naar de drukker is, hij kan er niets meer aan veranderen.
Veertien dagen voordat het kind geboren wordt, treedt hij opnieuw uit.
Thans verbindt zijn meester hem met het kind, meester Alcar maakt dat leven wakker én bewust.
Het kind nu, als een astrale persoonlijkheid, vertelt hem thans dat het dood geboren zal worden, dat het terugkeert vanwaar het gekomen is, de sferen van licht, en dat het hier is geweest, om de groei en bloei ín de moeder te beleven.
Dat zegt zijn óngeboren kind tot Jeus!
En Jeus ziet, dat het kind bewust is.
Hij kan dat proces in de moeder volgen, hij heeft te aanvaarden, wat ook hij als kind reeds heeft beleefd, dat hij door zijn meester achter de kist kwam en daar ouder was en dat hij de wieg aan het schommelen kon brengen.
Hij beseft nu, dat hij een machtig wonder ontvangt en beleven mag.
Hij weet nu ook dat hij een meisje had gekregen, want dit is een meisje!
Toen Jeus dit beleefde, waren ál de hoogsten aanwezig.
Meester Cesarino is het zélf, die hem deze machtige wonderen verklaart.
Zij hebben, dat ziet Jeus, een geest van het licht aangetrokken.
En dit alles is om de mensheid te bewijzen, dat er geen dood is!
Zijn kind is daar reeds dertig jaar oud en kan hem alles van haar eigen leven vertellen.
Ze zegt hem nu al, dat zij elkaar straks terug zullen zien, maar dan in de sferen van licht.
Jeus moet het nu overgeven, door deze bewijzen is hij echter duizend jaar ouder en ontzettend sterk geworden.
Ik vraag u, hebben Dante, Pythagoras, Ramakrishna, Krishnamurti, uw Rudolf Steiner, heeft Mohammed, Boeddha, Krishna en honderden groten van de Aarde dit beleefd en aan de mensheid kunnen doorgeven?
Néén zeggen wij u, dit hebben zij niet beleefd!!
Níét!!
Géén van allen, géén Madame Blavatsky, noch het oude Egypte, dit is alléén mogelijk in uw eigen eeuw, omdat Jeus voor de Eeuw van Christus en ZIJN Universiteit dient!
Thans kan hij alles overgeven en wacht hij rustig af.
Nu is het een machtig wonder voor hem en krijgt hij álles van zijn meester te horen.
De bewijzen zijn enorm!
Buiten zijn „wil” om is het gebeurd, dat de hoogste meesters hebben gewild, om elke gedachte, zoals ik u reeds zei, uit te schakelen en telepathie heet.
De twee tekeningen, getekend voor Gommel, een geschenk voor u allen op aarde, vindt u terug in het tweede deel van: Een Blik in het Hiernamaals.
Want na de eerste tekening kreeg hij nog een ander en die stelde de reïncarnatie voor van Gommel.
Hierdoor is Magere Hein kapot getekend!
Máár, is dat voldoende om de ganse mensheid te overtuigen?
De stoffelijke massa gaat er niet op in en kraakt alles.
Maar dit boek zal mijnheer de dokter niet in handen krijgen, denkt Jeus, die man kan doodvallen.
Maar miljoenen zijn wachtende, honderden moeders zullen wij overtuigen, vertellen, dat zij hun lieverds niet verliezen, maar terugzien achter de kist.
Gommel komt aan stukken en brokken op aarde.
Het kind heeft door (door) de navelstreng heen te kruipen zichzélf geworgd.
Jeus kan Gommel begraven.
Niemand is er bij hem, op deze koude morgen, hij is weer hadstikke alleen.
Ook de dokter heeft hij bewijzen gegeven, hij vertelde de man, dat zijn kind doodgeboren was en een meisje moest zijn, hetgeen de man te aanvaarden kreeg.
Wie en wat is die man?
Dat is Jeus van moeder Crisje, dokter, kent u hem niet?
Waar zijn z’n geestelijke vrienden?
Toch belkt hij zich uit, ook de Wienerin belkt hard, met lege handen komt ze thuis.
En Jeus weet nu, hij krijgt geen eigen bloed en vlees te zien, dat geluk is niet voor hem weggelegd.
Néén, ook die wetten zal hij leren kennen en ook dát overgeven.
Miets ligt op Barbara ... een kerkhof in Den Haag, voor Crisje is zij op gezegende grond begraven, ook Gommel zullen zij bij Miets leggen.
Alleen brengt hij zijn kindje weg.
Géén mens van ál die geestelijke vrienden is bij hem om met dat leven te kunnen praten, hij moet alles alléén doen.
Met de begraver wandelt hij naar het grafje van Gommel.
Mijn God, denkt hij, wat is alles toch machtig.
En daar gaan ze, deze twee mensen, naast elkaar, Jeus draagt het kistje.
Wat is dat?
Jazeker, zo’n kind weegt toch nog, hij weet al niet meer hoe hij het dragen moet en wil niet dat de man naast hem helpt.
Maar ineens is Miets er.
Miets, Miets toch??
Miets helpt hem dragen en thans gaat het vanzelf, hij voelt het kistje niet meer.
Daar is het graf.
Miets zegt hem nu, dat Gommel juist boven haar komt te liggen.
Dat zegt Jeus tegen de man en zullen ze straks even onderzoeken.
Gommel krijgt haar bloemen, door hem en de Wienerin zélf gekocht.
En dan valt hij in trance; meester Alcar spreekt tot Gommel, Miets en de begrafenisman.
De man zegt, dat hij zoiets nog nooit heeft beleefd.
Bent u dan die bekende chauffeur, waarover men praat, mijnheer?
Mijn hemel, dan heb ik uw eerste boek gelezen.
De man herkent Jeus aan zijn trancerede en dat kan hij aan ál de mensen vertellen, die hij door zijn werk nog zal ontmoeten, zal beleven, want dit is hemels.
De man belkt van geluk en hij, dat weten wij, zal dit nooit meer vergeten.
Já, Gommel ligt boven Miets en rust daar niet, maar zij ligt er netjes bij; Wienerin, geef dit over!
Wat Jeus bij de katholieke zusters heeft beleefd, is afschrikwekkend voor zijn ziel en persoonlijkheid.
Hoe zijn ze daar eigenlijk gekomen?
Já, Bernards vrouw was er ook en zij zei, dat het daar goed was.
Zo kwam ook de Wienerin weer bij de katholieken terecht.
Toen Gommel echter geboren was, had men zijn Gommel in het sterfhokje neergelegd.
Daar zag Jeus Gommel terug, als een geslacht varken in ’n hoek gesmeten, omdat ze hoorden, dat zij afvallige katholieken waren.
Maar een kindje van vier pond, een beeldhouwwerkje, zag Jeus, ook dood, lag daar en werd dag en nacht bewaakt en bebeden.
Dag en nacht waren daar de zusters om te bidden, zo mooi was het.
Ja, dat is waar, denkt Jeus, mooi was het, maar waarom hebben zij zijn Gommel daar verdoemd?
Daar zal hij straks tegen tekeergaan, tegen vechten!
Vuil gedoe is het!
Het gaat daar om de centjes en om het betere „ik” in de mens, waarvan ze geen verstand hebben.
Hij leerde daar eerst goed het vuile gedoe van de katholieke kerk kennen!
Miets neemt afscheid van hem, maar meester Alcar is het, die Gommel naar de vierde sfeer brengt, want Gommel was een meesteres voordat zij geboren werd, dus een bewuste astrale persoonlijkheid.
Jeus zal natuurlijk zijn kind terugzien.
De Wienerin komt thuis, het eerste boek heeft reeds vele mensen overtuigd, uit Canada, Indië, Amerika, Duitsland en vele andere landen, komen er kleertjes voor Gommel, en bloemen voor de moeder nu men hoorde, dat zij hun kindje niet hadden gekregen.
Jeus heeft dertig boeken als een sneeuwbal over de wereld laten gaan.
Hebt u er een ontvangen?
Deze boeken werden aan vrienden en kennissen doorgegeven, maar aan Jeus werd geschreven waar ze waren.
Hierdoor kreeg hij kisten vol met brieven van dankbare lezers, tenslotte kwamen de boeken in verkeerde – katholieke of protestantse – handen en gingen ze het menselijke vuurtje in.
Niet één kwam er terug bij hem thuis, maar, die hebben hun werk al gedaan.
Hebben de kringleden er nog geen honderd verkocht?
Néé, dat hebben zij niet, ze geloven nog altijd dat hij niet meer moet schrijven!
Mijn God, zijn die mensen blind?
En toch sloft Jeus naar de zittingen, maar waarvan hij weet, straks legt hij ze stil en dan zul je eens wat horen.
Ook dat komt!
Het blijft bloemen stromen van overal voor de Wienerin en haar verloren, néén eeuwigdurende kindje.
Máár, waren dit even bewijzen van voortleven?
U kunt ze niet beter voor uw leven ontvangen, want deze kwamen vanuit de hoogste hemelen tot uw bewustzijn!
Inmiddels is hij alweer uitgetreden voor de hellen en de hemelen, om die te beleven volgens de allerhoogste graad voor élk menselijk denken en voelen, en die reis behoort tot het derde deel.
En nu krijgt Jeus Gommel in de sferen te zien.
Moeders, is dit even een boodschap voor uw leven?
Hij staat voor Gommel, maar hij heeft zich eerst volkomen op dat leven moeten afstemmen.
Dan ziet hij zijn kind terug en krijgt het in zijn armen.
Wanneer hij van die reis terugkomt, kan hij de Wienerin vertellen, dat hun kind leeft en zij straks haar kind terugziet!
Eerst gaan ze door de hellen, hij wordt daar thans aangevallen, meester Alcar zet alles op alles, want Jeus moet hier doorheen of hij staat straks voor het menselijke bezwijken.
Dat komt toch wel, doch omdat de meester de wetten dieper aanboort, krijgt Jeus meer te verwerken en wil meester Alcar straks nog dieper gaan, dan moet hij deze werelden bewúst kennen én op aarde verwerken óf ze staan vroeg of laat voor het ruimtelijke halt.
Hij betreedt thans de zeven sferen achter de kist, meester Cesarino is het, die hem opvangt om Jeus in de zevende sfeer, zijn wereld te tonen, wat een universeel geluk voor hem is.
En dan keert meester Alcar met hem naar de aarde terug.
Op aarde is het thans moeilijk voor hem, hij leeft voor negentig procent in de sferen en kan er zich niet vrij van maken.
Hij kent nu de duistere werelden die de mens voor zichzelf geschapen heeft en de hogere werelden, waarin niets dan geluk leeft.
En die universele liefde mist hij op aarde, niemand kan hem helpen, hij moet dit zélf verwerken!
Het gevecht van één mens ten opzichte van werelden, haat, kwaad, geweld, voor de ontwikkeling van deze mensheid, is begonnen.
Och, ik zou tien boeken moeten schrijven alléén hierover, doch dat is de bedoeling niet.
Deze strijd wordt duizendmaal erger, heviger, wanneer meester Alcar dieper de wetten van God, leven en dood, vader- en moederschap, aanboort!
Het is voldoende, wanneer ik zeg, Jeus vecht, dat de stukken eraf vliegen en geen mens begrijpt hem.
Niemand kan hem volgen, niemand voelt zijn enorme liefde aan voor al het leven van God.
Meester Alcar komt hem te hulp, hij maakt hem de volgende dag vrij van zijn organisme en voert hem naar de derde sfeer achter de kist, waar Jeus een ander groot medium zal ontmoeten, namelijk de Amerikaan Jackson Davis, die eenzelfde opleiding heeft beleefd als Jeus.
Die vertelt hem waarvoor hij op aarde moet opletten.
Hij zegt hem, dat hij dieper gaat dan hij ooit heeft ontvangen en mocht beleven, Davis zegt tot Jeus, dat hij de „Kosmologie” zal ontvangen, waarvoor ook hij diende, maar thans op aarde wordt gebracht.
Heel deze nacht is hij één met Davis, twee kinderen van Onze-Lieve-Heer die hun levens zullen inzetten voor de menselijk geestelijke evolutie!
Davis heeft zijn taak reeds volbracht en de wereld heeft van hem énige prachtige werken gekregen.
Davis vertelt hem van zijn „Toverstaf”, Jeus zal zijn „Levensrots” ontvangen, waardoor hij zijn taak gemakkelijker zal volbrengen; de wetenschap is het, dat hij voor mensheid en meesters dient.
Versterkt keert hij naar zijn organisme terug!
Wolff heeft zijn Levensrots al geschilderd.
Nu hij thuiskomt van zijn zieken, wil meester Alcar hem het bewijs geven, dat de Levensrots waarlijk betekenis heeft.
Meester Alcar laat hem het schilderij fotograferen, er verschijnt een kruis op het geheel als teken van waardigheid, dat hij, Jeus van moeder Crisje, voor Christus dient.
Een machtig geschenk is het voor zijn leven en persoonlijkheid en krijgt een plaats in het derde deel: Een Blik in het Hiernamaals.
Het is nu André, die Jeus en Jozef, als stoffelijke persoonlijkheden moeten vertegenwoordigen.
Meester Alcar leert hem, hoe zijn stoffelijk leven te beleven, André leeft in hem en is het instrument, dat Jeus en Jozef begrijpen en staat hij als André voor de splitsing van zijn persoonlijkheid.
Het dagelijkse leven wordt hierdoor gemakkelijker verdeeld.
Het stoffelijke én het geestelijke leven móét verdeeld worden of hij haalt het niet.
En daarvoor alleen reeds treedt hij tienmaal uit om door zijn meester onderricht te worden, zodat hij weet hóé te moeten handelen voor ál deze werelden waarin hij tegelijk leeft.
En dit nu is grote kunst voor Jeus, Jozef en André, dit is machtig en dat kennen tevens de groten, heeft trouwens élk mens te aanvaarden, iedere kunstenaar en is ook voor André, Jeus én Jozef een natuurlijke noodzakelijkheid!
Jeus en Jozef praten tot uw leven, indien het om stoffelijke zaken handelt, maar André is nu de meester!
En nu moest u hem eens vanbinnen kunnen volgen.
O, mijn God, kermt hij zo nu en dan, kon ik nu maar iets van André aan deze wereld kwijt, hoe gelukkig zou ik elk mens kunnen maken.
Zijn vrouwtje, de Wienerin, beleeft Jeus en Jozef ... alléén, omdat zij André niet kan volgen en die wereld niet beleven, nóch betreden kan.
Is dit niet eenvoudig?
Zó zet meester Alcar deze persoonlijkheid in elkaar en heeft hij als Kosmisch bewust meester voor gezorgd; ál de occulte aanrakingen, de belevenissen uit zijn jeugd eveneens, maken deel uit van André; is het bezit geworden van deze „Universele Persoonlijkheid”.
Zég nu nog eens dat Jeus en Jozef ... stilstaan in dit leven, dat de grote mediums alléén maar slaven zijn?
Word zo’n slaaf en de ruimte van God ligt in uw handen, mét de Universele Liefde erbij, die in André leeft, maar Jeus, noch Jozef kwijt kunnen, door géén mens van de aarde beleefd kan worden, omdat die ziel dit contact niet bezit en ook deze diepte niet voelt.
André is nu een „Prins van de Ruimte” geworden, maar wordt op aarde door Jeus en Jozef gedragen!
Komt André uit de sferen terug, neemt Jozef onmiddellijk de ganse persoonlijkheid over en zorgt nu in harmonie te blijven voor de menselijke maatschappij, de beslommeringen voor en van elke dag, elk uur.
En die persoonlijkheid blijft zich maatschappelijk instellen of de Wienerin kon deze mens niet begrijpen, Jozef past zich wondervol steeds weer aan en hebben zij een machtig mooi bestaan gekregen.
André is niet met haar gehuwd, maar Jozef en die maakt zijn taak af, zorgt ook, dat hij dit leven opvangt.
En dat lijkt moeilijk, maar er is liefde, en door de liefde is het mogelijk.
Volg uw kunstenaars, volg uzelf en gij weet wat ik bedoel.
Ook gij hebt u wellicht te splitsen en dat moet élk mens kunnen, doch voor deze Goddelijke taak voor Jeus en Jozef, André, is alles anders, bovennatuurlijk is het, omdat allen weer door André worden gedragen!
En is dat niet het geluk voor uw eigen leven?
Indien ge hierdoor ontwaakt, is het de kunst, uw taak in en voor de maatschappij, die u als man en vrouw zegent, het geluk schenkt én waardoor gij uw „liefde” beleeft!
Indien gij thans begrijpt waar het om gaat, maar door duizenden mensen niet begrepen werden, toen reeds vielen er slachtoffers, renden zij uit elkaars leven vandaan, is dit toch het wonderbaarlijke fundament voor het stoffelijke leven, waardoor alléén de grote liefde beleefd kan worden!
Het spreekt vanzelf, dat hierdoor de boeken werden geschreven, de kunst ontstond en het leven van man en vrouw als een „paradijs” genoemd kon worden, waardoor uw toneelstukken levenslicht én levensvatbaarheid kregen.
Dit alles maken Jeus, Jozef én André zich eigen en leggen zij in handen van de Wienerin, indien zij dít begrijpen én verwerken kan, ontvangt zij een liefde die slechts door ’n enkeling van de aarde beleefd werd.
En dit ongelooflijke geluk, onbestaanbare en toch wérkelijke heeft zij zélf in handen, nietwaar, zij bezit als André een eigen persoonlijkheid en zal nu moeten bewijzen en aantonen wat zij wil, zij van haar stoffelijke leven wil maken.
En ook dat hebt gij zélf in handen, elk mens staat voor deze splitsing, maar vooral voor het genot, het geluk dat kunst is en heet, nietwaar.
Koninginnen van de aarde, uw man- en vrouwzijn staat buiten uw huwelijk als mens, máár geeft daaraan stuwing, hét geluk, indien ge uw eigen leven en taak begrijpt, óf alles stort in en blijft er van ál dat geluk niets over.
Nu wordt het ellende!
Dat leert meester Alcar zijn instrument en kan hij door André verder werken, straks zullen al deze drie persoonlijkheden moeten bewijzen wat ze eigenlijk kunnen verwerken, want dat nadert, dat komt ónherroepelijk!
Omdat de sferen van licht op deze persoonlijkheid inhakken, de reinheid van die wereld Jeus op aarde slaat, het geweld van de stoffelijke wereld hem wil doen kelderen, moeten zij bewijzen wat zij kunnen, óf meester Alcar staat straks machteloos, omdat deze persoonlijkheid bezwijkt.
En, wij zijn eerst begonnen, we hebben slechts enkele fundamentjes mogen leggen door deze eerste drie boeken, wat dan straks?
Hoe zullen zij zijn, deze drie?
Wij weten het al, en ook dan komen wij André, Jeus en Jozef te hulp!
U voelt zeker, dat wij over deze drie persoonlijkheden tien boeken zouden schrijven, indien wij daar de tijd voor hadden, want wij betreden door hen de „wijsgerige stelsels”!
Dat Jeus als Jozef-André, Socrates én Plato voorbijvliegt, spreekt vanzelf, niemand kan hem inhalen, omdat hij het instrument is van de meesters en zijn meesters verder kunnen gaan, maar vooral, omdat hij in handen is van een „Kosmisch Bewuste”!
Máár ... er is geen geld genoeg voor het tweede deel.
Jeus gaf de boeken weg, wij moeten hem op zijn vingers tikken, de bron, die zuurverdiende centjes tast hij aan, zoveel boeken worden er nog niet verkocht, de spiritisten denken, dat zij het zelf weten en hebben geen hemelse waarheid nodig, het dolle gepraat van verschillende vrouwen en mannen over de sferen van licht, het ontzagwekkende bedrog dat Jeus ziet, is dor goed, die mensen zijn blind, willen zélf iets zijn en hebben zijn boeken niet nodig.
Op het spiritualistische kind op aarde hoeft hij nu al niet te rekenen.
De theosofen hebben hun eigen boeken, de Rozenkruisers ook, ook al kunnen al die sekten veel van Jeus leren, ze hebben hem niet nodig en ze zijn niet van plan hun plaats die ze bezitten voor hem te ruimen, zij blijven hun witte paarden berijden en denken er niet aan tot Jeus te zeggen: ziehier, wij kennen u, wij verwachten u; kijk, meester, wij willen u thans volgen.
Ook dat zal hij straks bewust moeten vaststellen en eerst dan voelt hij, dat de mens de geestelijke evolutie door eigen geknoei tegenhoudt, afbreekt!
Dat kan niet, omdat wij er zijn!
Maar wat dan, Jeus, de drukker heeft straks geld nodig.
U voelt zeker, geachte lezer, dat de meesters zélf de boeken in handen hebben gehouden en zullen houden.
Dat in de allereerste plaats.
Immers, kwam Jeus bij een verkeerde uitgever terecht, dan zal die man hem bedriegen, de katholieke kerk als uitgeefster legt zijn en ons werk op de brandstapel, men had in korte tijd ons werk verbannen; nu wij de uitgeverij zélf in handen hebben, dat beseft Jeus nu eerst, is dat gevaar voorkomen.
De uitgever had hem geld in handen gestopt, hem het recht van uitgeven ontnomen en hadden wij ons werk én de boodschap verkocht, wat thans voorkomen is, doch voor Jeus en ons moeilijk wordt.
Waar is de mens op aarde die hem enkele duizenden schenkt voor de boeken?
Wat denkt u van dit?
Drie maanden gaan er voorbij, het tweede deel is bij de drukker, bijna gereed en hij heeft het geld niet.
De schilderijen brengen zoveel niet op.
Van het genezen, waarvan hij geen geldzaakje maakt, hij gaat nooit, voor de rijken niet eens, boven de twee vijftig ... hij is trots, dat hij niet te koop is en op die wijze zijn machtige gaven bezoedelt, maar geld voor de boeken is nu nodig.
En te veel mensen mag hij niet helpen, omdat wij zijn krachten voor het schrijven nodig hebben en is dat de allereerste taak!
Dan komt er een tuinder tot hem, de man heeft zijn eerste boek gelezen.
Mag ik u niet helpen voor dit machtige werk?
Kan ik u geen tienduizend gulden geven?
Néé, ik mag geen geld aannemen, mijnheer, zegt Jeus.
En dat willen wij niet, omdat ál die mensen thans Jeus maar in de narigheid trappen, hij kan dan z’n leven lang voor die mensen buigen.
Niet één is er tot nu toe gekomen, die vanuit het menselijke hart voor Christus wil dienen, steeds weer met de gedachte: dan kan ik iets bereiken.
Ziet u, en dat wil meester Alcar voorkomen.
Later is dat wél mogelijk, doch dan leggen wij het werk in handen van de wereld, de volgelingen van André-Dectar ... en is alles anders.
Maar wat zegt Jeus tegen die man, als de man zijn schilderijen bewondert:
„Deze worden gemaakt om te verkopen en dát geld is voor de boeken.
Dan kan ik verder, ziet u?”
Het dringt niet tot de man door, dat hij Jeus helpt doordat hij zo’n geestelijk schilderij koopt.
Jeus denkt aan meester Alcar.
Hij vraagt regelrecht aan zijn meester, of hij die man de gedachten dan niet geven wil om te beseffen wat hij kan doen.
Meester Alcar geeft hem terug: dan koop ik immers het schilderij en komt het niet uit zijn hart vandaan.
De mens moet beseffen, dat hij volkomen afstand doet van zichzelf én nu de meesters dient, maar dat Jeus verder zijn eigen weg moet gaan.
Wij willen niet, dat ze straks tot hem komen: ja, ik gaf u dat wel, maar nu heb ik zelf iets nodig, kunt u mij iets teruggeven?
Hiervoor waakt meester Alcar.
Een ander biedt hem vijfduizend gulden aan, het postspaarboekje behoeft hij maar te tekenen, indien hij de donkere zittingen voortzet.
Ziet ge, deze mensen denken aan iets, willen iets doen, maar dan wordt Jeus de slaaf van die lieden en moeten wij voorkomen en kan hij dat kostbare geld niet aanvaarden.
Maar er is veel meer.
Meester Alcar ziet, dat aan veel geld bloed kleeft.
Moeten wij de boodschap voor en van Christus opnieuw door bloedgeld tot stand brengen, afmaken?
Dat willen wij zoveel mogelijk voorkomen en omdat Jeus zélf voor alles vechten wil, is geen meester in staat hem die eer te ontnemen, dat geluk niet te gunnen, omdat Jeus al geruime tijd weet, welke geestelijke schatten zijn taak én het werk aan zijn leven en dat van de Wienerin schenkt, als hij het zélf zover kan brengen.
Maar meester Alcar kan meer dan dat.
André’s moeder leeft op aarde.
En dat moedertje uit Frankrijk kan hem helpen.
Meester Alcar weet waar zij op dit ogenblik leeft.
Hij laat eerst Jeus vastleggen:
„Hedenavond, de zevende september 1935 ... weet ik al, dat mijn moeder, mijn moeder uit mijn leven in Frankrijk, mij zal helpen om het tweede deel van de trilogie: Een Blik in het Hiernamaals ... uit te geven.
Wanneer zij tot mij komt, kan ik haar zeggen: ik ben uw zoon geweest in dat leven en wil zeggen; er is „Wedergeboorte op Aarde” voor man en vrouw.”
Jeus vroeg aan zijn meester:
„Wat doet u thans, meester?”
„Zij komt tot je, Jeus, en zal je het geld voor deze uitgave brengen, het énige geld dat wij nodig hebben, de rest volgt vanzelf, dat wil zeggen: dan hebben wij voldoende boeken verkocht.
Wacht dus rustig af, ik stuur haar tot je.”
Drie maanden gaan er voorbij.
Jeus heeft rustig gewacht, het boek komt vandaag of morgen uit.
Komt ze nog niet?
Hij heeft vele mensen leren kennen, door kringen die hij bezocht, mensen die door zijn boek tot hem kwamen, maar hij weet niet wie het is van al die dames, zeker géén van de grote kring of die hadden reeds lang geholpen, doch zij begrijpen het nog niet en doen niks voor Jeus.
Hij praat daar ook niet over waarop hij wacht, nu die mensen zich zo hebben getoond, kan hij ze toch innerlijk niet bereiken.
Néé, zijn moeder is daar niet bij.
Op een middag komt er een dame tot hem.
Ze is overstuur en plotseling weet hij, dat zij het is.
Hij grijpt zijn ontvangen schrift, legt het op tafel neer en nu mag zij vertellen wat ze heeft.
Er komt:
„Vannacht heb ik iets wonderbaarlijks beleefd.
Ik werd om drie uur echt wakker gemaakt en toen kreeg ik een visioen te zien.
In dat visioen zag ik Anthony van Dyck en die zei tegen mij: gá tot Jozef Rulof, hij is André, uw kind uit Frankrijk.
Ik ben Anthony van Dyck, zijn meester.
U moet hem helpen.
Hij heeft uw hulp nodig om zijn tweede boek: Een Blik in het Hiernamaals te betalen.
Wilt u hem helpen, in naam van de meesters, in naam van Christus?
Ga dan tot hem.
Een bedrag van tweeduizend gulden is nodig!”
Als de dame uitgesproken is, legt Jeus zijn gekregen schrift op tafel.
Alles klopt, deze mooie ziel heeft voor dit werk álles over en is dankbaar, dat zij dienen mag, maar vooral, dat zij haar kind uit het verleden mocht ontmoeten.
En nu is dat een band geworden, hij zal haar steunen door zijn krachten, hij geeft haar één middag in de week om met hem te praten, waardoor zij niet meer alleen is.
Laat ik u vertellen en dan weet u meteen, hoe Jeus én de Wienerin dat toch weer goed hebben moeten maken, dat zij zeven jaar lang ... hoort ge dit ... zeven jaar lang haar elke woensdagmiddag hebben ontvangen.
Dan kon Jeus zijn werk neerleggen en praten, haar van zijn reizen en de wetten vertellen.
Dat werd ’n tijd, waardoor hij zich gekraakt voelde, maar meester Alcar wilde het, omdat het hem voor zijn karakter zou steunen.
Zeven jaar lang hebben zij haar als een moeder gediend.
Zeven jaar lang, precies op tijd, betrad zij hun woning en dan heette het opzitten en handjes geven, dienen, zover dienen, zoveel geven aan dit leven, waardoor zij waarachtig kon zeggen: Ik ben opgenomen door de meesters van Gene Zijde!
Jeus en de Wienerin hebben haar gediend, als het ware de som door bloed betaald, hartelijkheid en wijsheid geschonken; wie zou dat niet hebben gewild?
Zó zijn meesters, dat moeten instrumenten kunnen volbrengen.
Het ging prachtig, machtig mooi was het voor allen!
Anderen vroegen zich af: waarom krijgt dié zoveel van Jozef en wij niks?
Ze vertelden het niet.
Eerst de oorlog die kwam, in 1943 ... maakte een eind aan dit contact, omdat de ouden van dagen de stad uit gingen, de stad hadden te ruimen en kwam de moeder van André weer op eigen benen te staan, kon zij bewijzen wat zij kon en aan allen die openstonden voor de leer van de meesters, wat zij in ál die jaren van hem had ontvangen.
Jeus én de Wienerin, de engelen weten het, hóé jullie die taak af hebben gemaakt!
Dat was kunst, dat was plichtsbetrachting, dat was reine liefde én, nietwaar, Jeus, dan heb je toch telkens weer even kunnen uitrusten.
Jazeker, want Jeus wist niet meer van ophouden, hij wilde dag en nacht werken en ook dat werd door dit contact eventjes voorkomen.
Het één diende het ander en dat bewijst de rest!
Géén speld was ertussen te krijgen, het „Tweede Deel” kwam uit, voor het derde en het vierde boek hadden wij geen zorgen meer, langzaam maar zeker kwamen wij zover en konden de volgende werken in rust geschreven worden.
Wanneer het derde deel verschijnt, vertrekt Jeus met de Wienerin naar Wenen, hij krijgt vier weken rust.
In Wenen echter wordt er geschilderd, de Press (de pers) neemt hem op, een reis was het, om nooit te vergeten.
En dan maar weer verder!
Nu staan wij voor het boek: „Zij, die terugkeerden uit de Dood”.
Thans worden er verschillende sterfbedden beschreven, door Jeus beleefd.
Jeus heeft een Russisch priester in behandeling.
De man heeft kanker, hij kan niets meer voor hem bereiken, doch de man voelt hem en leest zijn boeken.
Hij zegt, „machtig, maar té mooi om waar te zijn.
Veronderstel toch eens, dat alles waarheid is wat u schrijft, mijn lieve jongen,” zegt het hoofd van de Russische kerk, „dan valt er veel, dan moet alles veranderen, alles, wat wij de mensen verkondigen.”
Jeus behandelt een patiënt van hem, het is ’s avonds zeven uur.
Hij ziet plotseling de priester, die uitgetreden is.
De man vertelt hem, dat alles waar is, dat hij leeft, en dat hij vannacht om half vier zal sterven.
Jeus neemt dat bericht op.
De priester is dol van geluk en Jeus ziet, dat zijn meester Alcar bij de Rus is.
En dan zegt de priester, dat hij nu terug moet naar zijn organisme om die laatste uren ín zijn kleed af te maken.
Mijn God, denkt Jeus, wat een mooi bewijs van voortleven is dit.
Hij vraagt zijn patiënt die hij onder handen heeft:
„Zag u niets?”
„Néén, wat moet ik zien?”
Nu vertelt Jeus die man, wat hij zo-even onder het behandelen beleefde en doorkreeg.
Hij zegt, dat de man morgenavond in de kranten kan lezen, dat de Russische priester, het hoofd van de Russische kerk vannacht om half vier gestorven is, maar dat de priester hem dit zo-even heeft verteld.
Dat is dan meteen een bewijs voor uw leven, dat er geen dood is.
En dat gebeurde – geachte lezer.
Ook Telepathie, Parapsycholoog?
Jeus vertelt het aan de Wienerin en aan enkele vrienden om dit bewijs vast te leggen.
Zegt dit nu nog niet voldoende?
Achter de kist is er menselijk bewustzijn!
De priester die op sterven ligt, trad door meester Alcar uit en mocht Jeus die bewijzen geven.
Ook dit door hun onderling voelen en denken, ook die man was gelijk een gelukkig kind.
Néén, het is niet té mooi om waar te zijn, dat is het leven achter de kist, wanneer ge innerlijk het licht bezit.
Was deze ziel een duisterling geweest, had meester Alcar de persoonlijkheid dit geluk niét kunnen schenken, omdat de duisternis als mens dus, het gevoel ervoor mist.
Dit kunt ge een genade noemen, maar voor de sferen en de meesters is het: het bewijs van voortleven en niets anders!
De bewijzen stapelen zich op, een grote berg is het reeds waarvoor Jeus staat, de wereld had hem nu reeds als een groot Profeet moeten aanvaarden!!
Dokter, gaat ge begrijpen, wat ge door uw pen kapot hebt willen maken?
Dat de dokter die het eerste deel kraakte iets dergelijks niet beleven zál, moet u toch wel duidelijk zijn!
Zó reageren de engelen voor uw leven en bewustzijn.
Is dat mogelijk, dan bent u een gelukkige achter uw kist en hebt ge dat niet, kán geen God u helpen, noch Zijn engelen als afgezanten, omdat gij uw eigen leven zult afstemmen op de liefde!
En die hebt u niet ... dokter, integendeel u kraakt Goddelijk gezag.
Weet u al wat u achter de kist wacht?
In dat machtige, mooie boek leest u over andere sterfbedden.
Allemaal aan uw leven geschonken om u tot de geestelijke ontwaking te brengen en dat hebt u dus zelf in handen.
Machtige geschenken zijn het voor uw leven op aarde, die tot uw leven kwamen door: Jeus van moeder Crisje!
Maak zijn boeken nog eens af.
Wij hebben hem gezegd aan de kranten de boeken niet meer te sturen, ze worden daar toch maar afgemaakt.
Die mensen denken dat zij alles mogen en kunnen kraken waarvan zij geen begrip hebben.
Waarom zouden wij hen de middelen in handen geven om zichzelf af te maken, voor Gene Zijde te vernietigen?
Zodoende geven wij Jeus: laat de boeken maar rustig het eigen werk verrichten, door reclame te maken komen wij er toch niet, want dit zijn geen romans, deze boeken vertegenwoordigen „Geestelijke Wetenschap”!
Wie open is en het gevoel bezit ... komt vroeg of laat de boeken tegen en roept uit: eindelijk, dat is wat ik zoek.
Duizenden brieven heeft Jeus van die mensen ontvangen, zij begrijpen welk een schat hij in hun handen heeft gelegd en die mens wil de boeken bezitten!
En hij is het tevens, die anderen overtuigen zal van een voortleven achter de kist!
Jeanne, de priester, Gerhard de koetsier, en anderen, zijn nu zijn zusters en broeders geworden, waartoe ook zijn moeder uit Frankrijk behoort.
Voelde Jeus haar als een moeder, zult ge afvragen?
Já en néén!
Crisje stijgt boven alles en iedereen uit, torenhoog!
Crisje is het, die nu in dit leven zijn grote liefde ontvangt.
Jeus aanvaardde de moeder van André als zijn zuster, ze kreeg niets meer, maar ook niets minder!
U moest eens weten, hoeveel moeders en vaders van u er op aarde leefden, hoeveel liefdes van uzelf en hen, kinderen van ouders, ouders van kinderen, die u thans echter uw deur uittrapt, als een bedelaar aan uw leven verschijnen, of wellicht uw rechter zullen zijn, uw Koning of Keizer; já, de liefde uit Indië, Engeland, Amerika, het oude Egypte, want ál de Volken der Aarde hebben uw leven aangetrokken, nú dagelijks voor u staan en gij nu vervloekt, niets met die levens te maken wilt hebben – omdat ze de „hoer” spelen, u hebben verraden en verkocht?
Dát kennen wij, dat hebben wij achter de kist moeten aanvaarden, omdat het ons vóór het eigen verleden, de „Reïncarnatie” plaatste en konden wij ons voor buigen!
Wij waren miljoenen malen op aarde om door Moeder Aarde de wetten van God te leren kennen en ons eigen te maken, doch waardoor wij in staat zijn gesteld om deze ruimte als ons eigen „Universum” te overwinnen!
Eerst toen wij onze kringloop der Aarde hadden volbracht, betraden wij de bewuste astrale wereld en leert ge door de boeken van Jeus kennen!
Maar, voelt gij reeds hoe machtig alles wordt?
En waarheen meester Alcar Jeus van moeder Crisje brengt?
Mee verbinden zal?
Wat de „Universiteit van Christus” aan uw leven te schenken heeft?
Jeus zal een dertigtal boeken schrijven en aan uw leven doorgeven.
Hij krijgt nu even rust, maar aanstonds beginnen wij, mag „ik” aan mijn leven beginnen, mag ik van mijn leven vertellen door Jeus en ontvangt hij „De Kringloop der Ziel” ... leert hij Lantos Dumonché kennen, de José uit zijn jeugd.
Nog mogen wij hem niet tot zijn jeugd terugvoeren, wij moeten ín het bewuste verdergaan, dieper en hoger en niet terug; maar die allereerste fundamenten uit zijn jeugd zijn straks Kosmisch Bewuste pilaren voor de „Universiteit van Christus” ... een Tempel die hij met u of straks onze volgelingen zal bouwen.
Jeus ontvangt de innerlijke Tempel; de stoffelijke komt later!
De koetsier Gerhard komt tot Jeus terug en wordt op aarde ontvangen, hij heeft geleerd zijn hoofd te buigen.
Ook de priester keert tot hem terug en kan hem thans vertellen wat of hij doet.
Hij zegt tegen Jeus, dat hij naar de Maan gaat om daar de eerste openbaringen te beleven, door God tot de verstoffelijking gebracht, hij maakt nu kosmische reizen en is als Jeus een adept van de meesters geworden.
Ook hij heeft zijn gids gekregen, die hem leert en alles achter de kist verklaren zal.
Hij zal nu de „Kosmologie” van zijn eigen leven vergeestelijken, hoger gaan en straks ook in deze wereld een taak vervullen.
En met hem miljoenen mensen van de aarde, die licht bezitten of wij kunnen hen niet gebruiken.
Aan u wordt straks gevraagd: Hebt gij Jeus van moeder Crisje op aarde gekend?
Já, dan is dat uw verkregen geluk, uw zegening voor dit geestelijke leven.
Kom verder, wij willen u gelukkig zien, wij verwachten u en de uwen, indien ook zij openstaan en liefhebben wat door de „ALBRON” geschapen is!
Of hebt u Jeus van moeder Crisje daar gekraakt?
Hebt u zijn boeken afgemaakt, voor miljoenen belachelijk gemaakt, omdat ge dacht, dat er een gek aan het woord was?
Hebt u hem – als hij over een God van liefde sprak, achter zijn rug uitgelachen?
Hebt u aan anderen verteld, dat hij een ploert was, een stuk vergif, een zwendelaar soms?
Dan hoort ge niet tot de sferen van licht, maar tot hen die de duisternis hebben gediend, voor satan en duivel openstonden en zich ten koste van het goede uitleefden, tot de Christusverraders!
Wij roepen u het geestelijke halt niet toe, dat hebt ge daar zélf reeds gedaan.
Maar u hebt uw „Profeet” gezien en hem niet herkend, hij heeft tot u en de uwen gesproken en gij bent gaan twijfelen om hem daarna af te maken, te bezoedelen en te besmetten, gij hebt uzelf gewogen en uw beste „ik” verknoeid, verguisd, gij hebt kleur bekend, zeer zeker, maar voor de duisternis.
Gij allen, die thans de aarde bevolken, komen ééns voor Jeus van moeder Crisje te staan, voor zijn meesters, die u als de afgezanten van Christus hebben gediend en door Jeus op aarde vertegenwoordigd wordt.
Eéns, geloof het ... staan zíjn boeken in elk huisje op aarde, omdat zijn leer die van Christus is!
De Universiteiten, de geestelijke faculteiten dus ... hebben hem te aanvaarden voor eeuwigdurend!
Dit wordt de leer voor héél de mensheid!
Voordat wij aan „De Kringloop der Ziel” beginnen, krijgt Jeus even rust van zijn meester, maar hij krijgt het bericht om de kring van mevrouw G. te sluiten.
En thans wordt er gepraat.
Zou dat wel zuiver zijn?
Kunnen zij langer het woord van de meesters aanvaarden?
Ze vragen het en krijgen, já, de kring wordt nu gesloten, straks, later hoort u waarom.
Er is een afschuwelijke oorlog op komst, maar dat zeggen de meesters niet, zij maken de mensen niet angstig en dat ligt niet op hun weg, zij brengen vrede en rust, maar vóór die afschuwelijke oorlog, moeten de meesters ál hun krachten inzetten, dat Jeus weet, doch hij hen niet zeggen mag.
En nu kun je daar horen: is dat waarheid?
Waarom wordt ons dit ontnomen?
Is Jeus nog wel goed afgesloten?
De eerste die twijfelt is de residentsvrouwe, ook mevrouw G. gelooft hem niet langer, maar zij zal ook thans zijn bewijzen nog wel krijgen en beleven.
Jeus loopt op de Laan van Meerdervoort en krijgt plotseling een visioen te zien en te horen.
Hij gaat naar een zieke.
Hij ziet, dat zich bij Mevrouw G. een ander medium bevindt, die haar onder haar invloed brengt.
Dat medium zegt, dat haar meester beweert, dat Jeus fout is.
Mevrouw G. gelooft haar.
Meester Alcar zegt tegen Jeus, maar Jeus ziet nu ook meester Cesarino ... ga haar deze bewijzen geven, Jeus.
Jeus zegt ja, ik zal het doen, meester.
Nadat hij zijn zieken heeft behandeld, staat hij voor Mevrouw G. en zegt:
„Nu zal ik u beiden eens vertellen waar ge het over had.
Ik zeg u nogmaals, mevrouw, de zittingen liggen stil.”
Woordelijk vertelt hij wat hij op de Laan van Meerdervoort van de meesters kreeg en slaat meteen dat medium buiten westen.
Zij kan haar eigen woorden eten en stikt erin.
Vuil gedoe!
Waar bemoei jij je mee, dame?
Blijf af met je handen, waar je geen snars van bezit.
Zijn er nog niet genoeg mensen die de leer versjacheren?
Ik ben medium en u niet!
Ik zet er mijn leven voor in, u kunt dat niet!
Ik ben waar, u bent leugen en bedrog!
Mesjoer ... dames, de zittingen liggen stil, u moet nu op eigen benen staan, u moet thans maar eens bewijzen wat gij en de anderen in de jaren met Cesarino hebt geleerd.
Een lang gezicht, vanbinnen geprikkeld, wangeloof, te moeten buigen voor een chauffeur, die niet te „duimen” is, já, dat voelt Jeus, is er allemaal, maar „bevel is bevel” en hebben zij en hij naar te luisteren.
Hij weet het nu, hij is ze allemaal voorbij gerend, Jeus van moeder Crisje, heeft de intellectualiteit volkomen geslagen én overwonnen.
Wil je mijn vierde boek niet lezen, medium?
Ik ga nu aan „De Kringloop der Ziel” beginnen!
Dag, mevrouw, wij zien elkaar nog terug, maar dit is de boodschap van de meesters!
Had ik het schrijven moeten stoppen?
Willen jullie nog steeds dat ik ophoud?
Wacht dan even af en je weet het volkomen.
Mevr. G. krijgt een andere woning, zij ontvangt van Jeus: „Zij die terugkeerden uit de Dood” ... in opdracht toegezonden van de meesters.
Lees nu maar en je weet het.
Elk jaar krijgt ze een boek van Jeus, want wij gaan steeds verder.
Is dat wat?
En dan is het Kerstmis 1938 – Jeus leert mij kennen, ik mag beginnen om mijn leven te beschrijven, mijn laatste op aarde.
„De Kringloop der Ziel” ...
Ik verbind hem met enkele visioenen en hij vraagt mij:
„Wanneer wilt u beginnen?”
„Wanneer u zich gereed voelt, mijn broeder.”
„Ik ben gereed” ... krijg ik van Jeus.
Hij ziet meester Alcar, krijgt tevens zijn gegevens nu hij zich voor mij moet geven.
Hij leert mij nu kennen als de eerste adept van meester Alcar.
Ik vertel over mijn jeugd, mijn gevoelens om beeldhouwer te worden, de drang in mij om Rome te beleven.
Telkens moet ik ophouden omdat de zieken komen en ook dat doen wij tezamen, zijn gelukkig en genieten van elke seconde.
In zes weken leggen wij de stof vast en beginnen hierna aan de ontleding.
Er komen zieken, die in een zenuwinrichting zijn geweest, mensen, die ik ken en door vorige levens op aarde mee verbonden ben, moeders en vaders, die ik thans door Jeus kan steunen.
In die inrichting leefde ik in deze moeder om met haar deze ellende te dragen en haar voor algehele inzinking te behoeden.
Ik krijg haar tot mijn meester gestuurd en kan haar thans met Jeus terugtrekken tot het normale dagbewustzijn en haar volkomen genezen.
Zo werken wij tezamen en voelen ons kinderen van Christus.
Duizenden mogelijkheden zijn er om onze geliefden vanachter de kist te helpen.
Even later zitten wij weer voor de machine en werken aan het boek.
Doch dan zijn wij zover, de drukker neemt onmiddellijk het werk over, de man heeft geen angst meer voor zijn geld, hij heeft nu vijf boeken in handen.
Opnieuw krijgt Mevr. G. – van Jeus toegezonden – het geestelijke kind van de meesters.
Weet zij het nu nog niet?
En onmiddellijk hierna neemt meester Alcar hem mee naar de krankzinnigengestichten, en worden hem al die graden verklaard.
Dat wordt het boek: „Zielsziekten van Gene Zijde bezien”.
Jeus staat voor de psychopathie, de bezetenheid, hij leert enorm!
Maar meester Alcar wil dit jaar vier boeken schrijven, omdat de oorlog nadert, hij wil zijn opgelegde taak voordat de boel losbarst, gereed zien.
Naast dit boek over de krankzinnigheid, staat de trilogie: „Het Ontstaan van het Heelal” ... de Goddelijke schepping.
Is dat wat, Jeus?
Daarheen gaat meester Alcar.
Hij voelt zich sterk en gezond, verschijnselen van afbraak zijn er niet.
Door niets is hij te beïnvloeden, hij is dag en nacht voor zijn meester gereed.
Alleen reeds over de krankzinnigheid zijn twintig boeken te schrijven, het werk, dat ontstaan zal, is maar een beeldje in vergelijking met dat, waarin al die miljoenen mensen leven en gij psychopaten en bezetenen, krankzinnigen noemt.
In dat werk vertellen wij al, dat Adolf Hitler een bewuste krankzinnige is.
Toen reeds wisten wij, dat hij aan een oorlog zou beginnen en zagen het afschuwelijke einde tevens, de algehele vernietiging van het Duitse volk.
Wij hebben al deze gebeurtenissen door Jeus voorspeld en door „Zielsziekten van Gene Zijde bezien” vastgelegd.
Even later moet Jeus uittreden voor „Het Ontstaan van het Heelal”.
Inmiddels keert hij bij Mevr. G. terug, hij behandelt haar niertjes en hartje.
Zij krijgt nu tevens college van Jeus.
Wat zegt thans deze intellectueel?
„Jeus, je hebt ons allemaal geslagen, je bent ons duizenden eeuwen voorbijgesneld.”
Meer is er niet nodig, want dit is het hoofd buigen!
Thans weet ze, hoe groot en geweldig Jeus is!
Maar ze zegt: „Alles uit angst, Jeus, is dat geschied, angst om jou, dat jij je nooit zou vergeten, je nimmer te ver zou gaan.”
En Jeus kan dat begrijpen, maar hij denkt: sukkels, jullie dachten het beter te weten dan de meesters.
Mevr. G. leest nu zijn boeken en deelt ze uit.
Zo gaat het best, moeder en meester hebben elkaar terug.
Deze uren zijn nu voor dat leven alsof zij in het Goddelijke paradijs leeft en dat is te begrijpen, thans worden haar door Jeus de wetten verklaard.
Jeus is haar meester geworden!
Door het boek: „Zielsziekten van Gene Zijde bezien” ... krijgt hij contact met de psychologen die hem komen bezoeken, waar er bij zijn die hem volkomen aanvaarden, omdat ze voelen, dat dit de énige oplossing én het antwoord is voor duizenden problemen.
Nu kunnen deze geleerden college krijgen van Jeus.
Inspecteurs voor het krankzinnigenwezen komen hem bezoeken en eten het boek op, anderen verklaren hem voor waanzinnig, doch dat moeten zij weten, denkt Jeus, vroeg of laat moeten zij dit alles toch aanvaarden en staan ook zij voor deze wetten.
Er zijn er, die zeggen: „Je bent een meester, Jeus!”
En zo is het, hij is reeds een meester, maar nog geen kosmisch bewuste, die meester Alcar van hem maakt.
En wanneer wij straks zover zijn, geachte lezer, kunt ook gij hem aanvaarden, omdat u dit alles leert kennen en door Jeus in uw handen wordt gelegd.
Maar wat nu?
Meester Alcar vertrekt met hem naar de Tempel voor het Universum in de derde sfeer, om hem daar te openen voor de werkelijkheid.
Jeus heeft eerst in Londen met meester Alcar gezien, dat hij daar heeft geleefd en een astronoom was, dat meester Alcar Anthony van Dyck is en zij vrienden zijn geweest!
Dat zijn wonderen voor hem, thans leert hij meester Alcar kennen!
Vandaar vertrekken ze naar de derde sfeer en beleeft hij het ontstaan van het Heelal, als een technisch wonder gezien.
Wij hebben die Tempels, waarin u élke wet door God geschapen beleven kunt.
Elke vinding op aarde, die u bezit, kwam vanuit de sferen van licht tot de stoffelijke werking op aarde, élke wijsheid, kunst, alles wat u ontwikkeling en verruiming geeft, bewustzijn, is aan Gene Zijde geboren en hierna verstoffelijkt!
Meester Alcar voert Jeus thans naar de Maan.
De Maan is de Eerste Kosmische Levensgraad en de Moeder voor dit Universum.
De Maan baarde ál het leven van God, zij is de „Almoeder” voor dit Universum, waarvan de Zon het vaderschap bezit.
Als u dit Universum, waarin u leeft, als vader en moeder ziet, krijgt ge het tevens in handen en ligt gans deze onmetelijkheid voor uw leven open!
Maar dat weet de wetenschap nog niet, doch daarnaar zocht Jeus en met hem duizenden, maar liep zich in dat leven te pletter!
Jeus weet nog niet wie hij is, en ook dat komt later.
Nu leeft hij met zijn meester in het Universum, de wetten voor de Goddelijke Schepping worden hem verklaard, de wedergeboorte voor ál het leven van God!
Reis ná reis moet hij op aarde verwerken.
Hij heeft gezien en dat kent men op Aarde, de Maan is dood, stervende, zij heeft haar taak voor God en de schepping al volbracht.
Hij wandelt op de Maan, vraagt, krijgt antwoord van zijn meester, Jeus gaat naar het kosmische bewustzijn!
De Grote Vleugelen verruimen zich, hij is bijna in staat om ’n Universum te dragen, doch dat kunnen dragen moet hij eerst op Aarde bewijzen.
Graad ná graad ziet hij, en beleeft hij de wetten voor de verstoffelijking van, voor mens, dier en Moeder Natuur, door de Maan als moeder tot de verstoffelijking gebracht.
Voelt ge, geachte lezer, in welke wetten hij nu reeds leeft?
Wie heeft dit vóór hem van de aarde kunnen beleven?
Kent u zijn trilogie: „Het Ontstaan van het Heelal”?
Dan behoef ik er thans niets meer van te zeggen.
Maar de Maan en élke levenswet spreekt nu tot zijn persoonlijkheid.
Hij weet nu, hoe machtig meester Alcar is.
Jeus kan thans zeggen: deze ruimte behoort mij toe.
Het is géén waanzin wat hij beleeft, maar heilige werkelijkheid.
Hij weet waarom de Maan zoveel kraters bezit, hij ziet het, waardoor zij aan haar sterven is begonnen en waarom Moeder Aarde zover nog niet is gekomen.
Hij beleeft miljoenen wetten én levensgraden van evolutie.
Nu wij op aarde terugkeren, althans meester Alcar en Jeus, ik kan nog niet mee, moet nog even geduld hebben ... begint het eigenlijke gevecht tegen zijn wijsheid, hij moet thans bewijzen wat hij kan en in te zetten heeft.
Direct beginnen wij te schrijven, hierdoor kan hij niet denken, ik bedoel nu, dit alles verwerken voor zichzelf, dat komt straks.
Doordat wij dit alles vastleggen, blijft hij in het Universum, en leeft hij niet meer op aarde.
Doch dat moet natuurlijk veranderen of hij voelt zijn stoffelijk leven niet meer.
En dat moet hij voelen of wij ondermijnen zijn houvast met de aarde.
Máár, Jeus was met meester Alcar op Golgotha.
Nu treedt naar voren, wat hij reeds als kind heeft beleefd, hij staat op Golgotha en ondergaat Christus.
Daar bezwijkt hij, zakt hij in elkaar, schreit hij zich, als hij als kind het heeft gedaan, volkómen leeg.
Jeus begint nu aan iets anders, hij begint om Christus te helpen dragen, dat elkeen zál beleven, wanneer het leven van God de sferen van licht betreedt.
Eerst wanneer de mens Christus begrijpt en zijn eigen wetten leert kennen, begint het aanvaarden, het buigen, het overwinnen van dit Universum en staan wij als mens voor onze eigen evolutie!
Dat alles zegt hem Golgotha.
De schok vroeger beleefd, is nu voor hem bewustzijn, toch zinkt hij in elkaar en hóe!
Op Golgotha wordt hij door deze ellende geslagen, hij gaat het leven van Christus begrijpen en voelt reeds, hoe ontzagwekkend fout de Bijbel is!
Het ontstaan van het Heelal geeft hem de Bijbel te zien.
De Bijbel begint te vertellen, toen de schepping reeds miljoenen jaren oud was.
De Bijbelschrijvers, ziet Jeus, de wetten verklaren hem dat, begonnen met onzin!
Dat is alles leugen en bedrog!
God maakte geen mensen van wat klei en levensadem, wij mensen en ál het leven zijn in de wateren geboren, ín die wateren kregen wij het eerste leven te aanvaarden en dat was „Embryonaal”.
Die wetten heeft hij reeds beleefd én daarvan de „Wedergeboorte” gezien!
Hij staat anders tegenover Christus dan de mens van Moeder Aarde, miljoenen mensen, ziet Jeus, leven in onwaarheid, maakt men maar iets wijs!
En daarvoor dient hij!
Hiervoor krijgt hij de wijsheid!
Mijn God, dan is een dominee; een geestelijk armoedige!
Ze kennen U niet!
Jeus kan dat zien en hij krijgt de Goddelijke waarheid te beleven!
Waar blijven de groten van de Aarde, nu wij Jeus zover hebben ontwikkeld?
Wat wil „Dante” tegen hem beginnen?
Allen kunnen thans colleges van hem krijgen.
Dat heeft meester Alcar reeds bewezen.
Jeus is die groten voorbij gerend, zij halen hem voor de aarde nooit meer in.
Nooit, omdat de meesters nog steeds verdergaan en hem tot de „Albron” terugvoeren!
Hij wandelt thans in Den Haag rond en kan zeggen: ík was werkelijk op de Maan en ík heb de planeten leren kennen, maar hij is wel zo voorzichtig om die woorden te verstoffelijken, hij weet, de mensen lachen hem achter zijn rug uit.
Ze begrijpen de kosmische waarde niet van zijn wijsheid.
Máár, wij hebben in drieënhalve maand het „Heelal” vastgelegd.
Dit jaar moeten deze vier boeken uitkomen, dat kan nét voordat Adolf begint en is noodzakelijk, willen wij duizenden mensen in die tijd opvangen.
Nu hij vrijkomt, begint het eigenlijke gevecht voor de aarde.
Hij moet thans bewijzen wat hij kan, wij moeten hem zijn vrijheid geven, en wil zeggen, hij moet de aarde voelen, onder zijn voeten beleven, wij kunnen van hem daar geen astrale persoonlijkheid maken, want dan vergeten wij dat Jeus nog op aarde leeft.
De stoffelijke wereld blijft thans achter, zijn stelsels raken uitgeput en dat wordt het algehele instorten, omdat de ziel als geest het organisme ver vooruit is!
Nu blijft óf het één in leven en is krachtig, doch dat breekt het andere, er is thans geen harmonie meer.
En Jeus moet nu aan het „nábeleven” beginnen, hij moet zich deze reizen dus stoffelijk eigen maken.
Wie hem ziet, weet niet, dat hij reeds een universeel bewust mens is geworden.
Eerst wanneer hij spreekt, hij zijn bewustzijn in z’n ogen laat fonkelen, ziet ge, dat hij een enorme persoonlijkheid is geworden.
En zo is het!
Jeus heeft de Goddelijke werkelijkheid leren kennen.
Wat meester Alcar hem leert, dat zijn géén verhaaltjes!
Het is thans voor hem: overwinnen óf sterven, krankzinnig of Universeel bewust!
Wat wil je, Jeus?
Wat gaan wij doen?
Zielsziekten ... is reeds naar de drukker, wij schrijven én laten hem langzaamaan vrijkomen, hij moet thans bewust de wijsheid in zijn organisme ondergaan.
Daarvoor staan wij nu, zover zijn wij gekomen en Jeus moet dat aanvaarden, op Aarde kan géén mens hem helpen!
Jeus voelt geen grond onder zijn voeten, en dat moet terugkomen of wij staan aanstonds voor het lichamelijke halt.
Weet u, dat in het oude Egypte en andere Tempels, duizenden priesters zijn bezweken ónder de last van hun verkregen wijsheid?
Het Oosten alléén is in staat om aan uw leven te vertellen, waarvoor Jeus van moeder Crisje nu staat, omdat ook zij deze wetten wilden leren kennen, doch die ontwikkeling nimmer kregen.
Ik vertelde u, waardoor niet!
En de volgende boeken die straks komen, verklaren ook die wetten.
Wat wil Jeus van moeder Crisje ten opzichte van het Universum beginnen?
Maar hij móét het Universum overwinnen!
Wij hebben nog enkele maanden tijd, doch in die tijd moet het wonder gebeuren, moet hij slagen of ... hij zal bezwijken.
Indien hij slaagt, mag hij straks opnieuw met zijn Anna naar Wenen om even uit te rusten en ’n ontspanning te beleven, waarvoor „Grinzing” (wijn verbouwend dorp dat bij Wenen hoort) geschikt is.
Wij waken voor hem en zorgen, dat het Universum hém niet van de aarde wegtrekt, dat Jeus niet door de ruimte overrompeld wordt, maar hebben tevens zorg te dragen, dat hij aan het nábeleven begint.
Krijgt het Universum vat op zijn organisme, dan kan het gebeuren, dat plotseling het levensbloed over zijn lippen vliegt en kan de Wienerin zeggen: nú is Jeus hartstikke dood voor de aarde, ik ben hem kwijt, omdat de zenuwen die machten en krachten het eigen halt niet konden toeroepen, waarover ik reeds in het „tweede deel” sprak en wij nu te beleven krijgen.
Meester Alcar moet dus uit hem vandaan gaan, hij moet Jeus bewust op eigen benen plaatsen, wil Jeus zich de wijsheid van de ruimte ín zijn organisme eigen maken.
En eerst dan kan hij zeggen: nú is het mijn bezit, het Universum ligt in mijn handen, ik draag het onder mijn hart.
Wij schrijven en genezen, maar vechten tegelijk om al deze wetten te overwinnen.
Jeus is aan het nábeleven begonnen.
Maar op ’n morgen, hij is bezig zich te scheren, slaat hij onverwachts tegen de vloer, een hartkramp heeft hem te pakken en overrompeld.
De meesters zijn er, ook de rechterhand van meester Cesarino is er en leeft in hem.
Dr. Frans is het, een medisch professor tijdens zijn leven op aarde, thans een Kosmisch Bewuste ... volgt de hartkramp in Jeus.
Door dit bewustzijn, dat spreekt vanzelf, de kennis van de stoffelijke organen en bloedsomloop, verricht Dr. Frans wonderen, zodat Jeus eerst flink het hart betimmert en zegt: wacht eens even!
Ik heb ook nog iets te zeggen.
Wil jij beginnen te weigeren, nu ik mijn werk nog lang niet af heb?
De meesters volgen hem, ik zie, dat Jeus geen „bangscheitet” is, Betje ... meester Alcar is trots op hem!
De engelen in de hemelen volgen dit proces, miljoenen meesters willen hem wel helpen, maar kunnen niets doen, niets voor ónze Jeus ... omdat hij het is die dit in handen heeft en dit moet overwinnen.
Jeus heeft de spanning niet kunnen verwerken.
Bleekjes, geslagen door het Universum, krabbelt hij overeind, schenkt thee in voor de Wienerin die van dat alles niets ziet, noch beleeft, brengt haar het heerlijke vocht.
Ziet zij toch iets?
Het is já ... ze ziet iets en vraagt, waarom hij zo wit ziet.
Het is daar koud, zegt hij, niks anders is er.
Een ander mens, geloof het, had men direct naar een ziekenhuis moeten brengen.
De geestelijke dokters ontspannen de hartzenuw, Jeus kan weer vooruit, maar dit was een gevoelige tik, hij voelt zich even moe, tóch vertrekt hij om zijn zieken te bezoeken.
Daar sloft Jeus van moeder Crisje door de straten van Den Haag en is zoals hij zich even voelt, vanbinnen en vanbuiten gebroken!
Hij blijft er witjes uitzien, ze vraagt al of er iets is, hij zegt niks is er, niks!!
Wat zou er zijn?
Ze blijft hem volgen, maar tegen de middag doen de meesters iets anders en krijgt hij zijn normale bloedstroming terug, hoewel wij er nog niet zijn, er kan nog zo’n stootje komen.
Já, het was even raak, de linkerlip hing er, zag Jeus, bij te bengelen, trok scheef, het bekende verschijnsel ... doch dat werd even in het gareel gezet, door de zenuwen een mystieke massage te geven, waarvan wij de wetten kennen en in het oude Egypte, toen reeds, als een kosmische weldadigheid werd aanvaard, doch meestal door de hoogwaardigheidsbekleders van de priesters werd ontvangen.
Prinsen en Prinsessen hebben wij in die tijd door de mystieke massage nieuw leven ingeblazen, zij hebben het paradijsachtige gevoel ervan beleefd en is een zaligheid apart, daar is kennis voor nodig van ziel, leven én geest!
Je moet weten hoe dat alles in elkaar zit of je raakt het leven niet, dat thans door Dr. Frans aan Jeus kon worden geschonken en zie, zijn linkerwang en -lip keerden terug tot het eigen gareel en ontvingen hierdoor nieuw leven.
Jeus was niet bang, hij ging graag weg, natuurlijk, maar hij wilde zijn taak eerst afmaken.
Drie dagen later krijgt hij de tweede tik te beleven, maar deze is intenser dan de eerste, hij ligt daar weer en is links volkomen lam.
De arme Jeus, Crisje, kruipt door de keuken, vertikt het om te kreunen, men moet hem daarginds niet horen, de angst van het leven dat je toebehoort, is veel erger dan de eigenlijke oorzaak of het gebeuren.
Hij heeft dat geleerd, ze kunnen je toch niet helpen en maken het nu veel erger.
Toch komt er wat bloed over de lippen, maar ook nu zijn de meesters in hem en vangen ook deze tik op.
Even later kruipt hij door de keuken, zoekt zichzelf op, loopt even, slaat op de stijve poot, trapt, rolt even over z’n ruggetje, bevoelt zich links en rechts, de rest doen de meesters en zie:
„Wat zie je wit?
Is het daar zo koud?”
„Ik geloof het wel, maar hier is je thee.
Blijf nog even in bed, ik ga direct weg, je weet, ik moet vroeg bij mijn patiënt zijn.”
Ze moet hem daar in het licht niet zien.
Maar de mensen zien iets.
Doet u niet te veel?
Bent u niet goed?
Ik niet, ik doe nooit te veel, ik ben altijd goed, voel me zo lekker als kip.
Wat zag je aan hem, Mevr. G.?
Heb je iets van hem gehoord?
Dan had je maar gelamenteerd en dat moet niet.
Maar je meester Dr. Frans, die je duizenden bewijzen heeft gegeven, die ook bij jou eens zo’n spiertje en zenuwtje verlegde en nieuw leven gaf, was het, die Jeus verzorgde.
Wat Jeus hiervan overhoudt, is, en zich over enkele jaren manifesteert, dat deze spier spoedig moe is en niets meer aan te veranderen is!
Dat hij niet meer zo hard zal kunnen rennen, is het énige wat hij lichamelijk te aanvaarden krijgt en als dat álles blijft – heeft hij en hebben de meesters geen klagen.
Was er géén oorlog gekomen, had ook Jeus straks niet behoeven te hongeren, had het organisme zich door goede verzorging en sterke kost zich kunnen herstellen, en waarvoor, als u het aanvaarden kunt, zeven jaar nodig zijn!
Maar, wij moeten verder!
Deze twee stootjes zijn het, die aantonen, dat de wijsheid hém dwingt om te mediteren, dwingt om te beginnen, dwingt dat hij het nábeleven en het eigen maken bewust ondergaat.
Het geschrijf en het genezen is niet zo zwaar, maar de wijsheid in het lichaam te dragen is het, die hem nekt, kraakt, breken wil.
Begrijpt ge thans, waarom meester Alcar wilde, dat hij in zijn jeugd aan sport deed?
Tóch gaan wij eraan, doch indien Jeus dat niet had gekund, hadden de hellen en de hemelen hem reeds lang gekraakt; maar zijn ziel, geest en stof is voorbereid en kunnen tegen een stootje.
Nu willen Maan, Zon, planeten en sterren hem overweldigen.
Wat de wetten voor de krankzinnigheid nóg niet hebben gekund, doet thans het Universum!
En was dit nu álles geweest, dan was het já nog niks, maar nu kan hij niet meer eten.
Voelt u waarom niet?
Hij kan het eten niet meer verdragen, niet meer verwerken en nu kunt u het reeds weten, als dokter stelt ge wellicht ook nu nog een verkeerde diagnose.
Ge denkt aan deze reactie, dit gebeuren, maar dat is het nu nét niet.
Het is, ook die verschijnselen zijn juist, dat Jeus niet meer op aarde leeft en thans kan zijn geest die stof niet meer zien.
Hij weigert nu om te eten, omdat hij het niet meer kán.
Maar dit wordt thans onze afbraak.
Dit is het ellendigste wat ons overkomen kan en hem thans overvalt.
Néé, reeds jaren kan hij niet meer eten, reeds jaren vertikt hij het om goed te eten, omdat hij kotst van vlees en het toch nodig heeft.
Já, vegetariër, meester Alcar daalt thans in zijn lichaam af en heeft voor zichzelf aan de Wienerin iets lekkers besteld, thans kan meester Alcar ook nog voor zijn organisme zorgen.
De meester eet nu, Jeus kan het niet en het moet!
Jeus spuwt het eten uit, omdat zijn geest, zijn persoonlijkheid volkomen lós is van de stof!
Hij leeft eigenlijk niet meer als mens op aarde, hij is een geestelijke persoonlijkheid geworden, ook het lichaam, u ziet het, past zich reeds aan, stemt zich af op het bewustzijn.
Maar dat is gevaarlijk!
Dit is het gevaarlijkste wat er voor hem en ons bestaat.
U weet het, ook Ramakrishna – Pythagoras en duizenden anderen, groten dus, hebben dit gevecht beleefd.
Het gaat erom ... niets meer eten en toch in leven blijven of eten.
En dit zegt, als je niet meer eet; van water en wind kúnt ge leven – dan hebt ge echter te aanvaarden, dat ge dit werk van Jeus ín deze maatschappij niet meer kunt doen.
Ge kunt nu lekker neerzitten of rusten, iets anders is er ook nog, maar ál deze mogelijkheden vertellen u tevens, welke taak ge verricht voor de ruimte, wat ge u zelf eigen maakte en hoe uw bewustzijn is ten opzichte van het Heelal!
Dat zijn de occulte wetten!
Zeker, wij weten het, u kunt van water en wind in leven blijven, maar duizenden wetten hebben thans betekenis voor uw leven.
Duizenden mogelijkheden zijn er, die vaststellen, die u dwingen zó en niet zó te handelen, wilt ge in uw maatschappij staande blijven.
Jazeker, Ramakrishna werd door zijn leerlingen opgevangen, gedragen, Jeus door niets!
Wanneer Ramakrishna van zijn reis in de astrale wereld naar de aarde terugkeerde, geloof het, dit is waarheid ... kon hij in tien en veertien dagen geen woord verstoffelijken, niet over zijn lippen krijgen en wilde hij dat toch proberen, dat moest immers, vloog hem het levensbloed over de lippen.
Daar lag dan de meester en konden de leerlingen belken.
Máár, wat heeft Jeus van moeder Crisje te doen?
Hij moet direct ná zijn reis praten en doodgewoon doen; zijn!
Of, zei ik u dat niet, heeft de Wienerin geen leven meer en is zij met een geest gehuwd.
Maar dat vangen immers Jeus en Jozef voor André op?
Daarbij komt, Jeus moet zijn eigen boeken schrijven.
Heeft Ramakrishna zélf zijn boeken geschreven en ál dit zware werk verricht?
Néén!
Later hebben dat Vivekananda en de anderen gedaan.
Hij kon dat niet, hij had iets anders te doen, maar Jeus heeft voor álles te zorgen, moet alles alleen doen, vanwaar krijgt hij eens zijn hulp?
Mijn God, smeekt hij dag in dag uit, als ik eens mijn adepten krijg, jonge stevige mensen, mannen en vrouwen, die het gevoel bezitten om iets voor de mensheid te doen, dán kan ík de ruimte beleven en hén iets laten doen, iets geven, waardoor ze een eigen ruimte in zich krijgen.
Maar hij staat hadstikke alleen!
Hierdoor echter, móét het organisme méé!
Meester Alcar kan dat, ook al is dat voor hem een ontzaglijke kwelling, het móét!
En nu zien wij, dat Jeus voor vijftig procent eet en drinkt en zichzelf in leven houdt.
Maar dóór de meesters.
En ook dát is nog niet alles!
Mijn God, Jeus, wat gaat er gebeuren?
Crisje bidt nu veel voor hem, stuurt hem álles wat in haar is.
Het leven van God begint tot zijn leven te praten.
Kan het anders?
Dat beleefde Ramakrishna ook.
Ook de oude Egyptenaren, de Groot Gevleugelden dan, hebben dat beleefd en moeten aanvaarden, doch nu moet Jeus bewijzen wie de baas is.
Zon en Maan, bloem en plant, de wateren spreken tot zijn persoonlijkheid.
Als ooit het leven van God tot uw leven spreken gaat, u dat hoort en wij ons eigen moesten maken in de sferen, eerst dán krijgt ge het Kosmische Bewustzijn ... trekt élke levensgraad ú als mens tot het eigen bestaan, en vanzelfsprekend uit uw bewustzijn weg.
En daarvoor staat Jeus thans.
De verschijnselen, dat hij niet kán eten, zijn dus natuurgetrouw, ze behoren erbij.
Als die er niet waren, was Jeus geen Universeel mens.
Maar die verschijnselen trekken hem als de persoonlijkheid van de aarde weg.
En wat gebeurt er nu?
Jeus wil eruit, hij wil van de aarde weg en staat thans voor de zelfmoord.
Hij kan uit zijn lichaam stappen, dat zal hij straks leren kennen, omdat meester Alcar zijn eigenlijke zending reeds op aarde heeft gebracht!
En nu is hij geen mens meer van de aarde, maar een mens van de astrale wereld.
De ruimte scheurt hem aan flarden, ál het leven roept hem toe:
„Kóm toch, Jeus, blijf daar niet langer, je hoort daar niet meer.
Kom tot ons, wij begrijpen je, wij hebben je lief, wij kennen je leven.”
En dat gaat dag in dag uit door.
Dat roept het kleinste insect hem toe en wanneer hij hier doorheen komt, já, dan krijgt Jeus het Kosmisch Bewustzijn in handen en onder zijn hart, omdat nu ál het leven van God tot hem spreken kan en verklaart het leven hem wáár het geboren is en wáár het toe behoort en wáár het heengaat!
Dat is dan de kroon op zijn hoofd!
En daarvoor zet hij thans alles in, ook wij!
Jeus kan bijna niet meer denken, hij barst vanbinnen.
Op een avond, hij heeft een mooie film gezien, die heeft hem ontroerd – rent hij van huis weg, hij wil er een einde aan maken, hij kan het leven op aarde niet meer aan.
Jeus slentert in de richting van de Scheveningse haven.
Alléén, maar héél het Universum volgt hem, al de sferen van licht kijken naar Jeus, miljoenen engelen weten wat er met Jeus gebeuren gaat, indien men hem niet meer kan bereiken.
Miets, de Lange en ook Irma, zien waarheen hij gaat, indien hij dit niet overwinnen kan, komt hij straks aan Gene Zijde en betreedt hij de sferen van licht.
Hij heeft niets meer met de wetten voor de zelfmoord uit te staan.
Jeus heeft „leven en dood” reeds in handen gekregen, hij kwam vanuit de sferen van licht naar de aarde terug, hij is daar niet voor zijn karma of om goed te maken, maar om er iets te brengen.
En dat ís er nu!
Maar, er is winst te beleven en ook dat leert hij straks kennen.
Bij de haven gekomen, praat het water tegen hem en zegt:
„André, ik ben je moeder, in mij ben je geboren en jij hebt mijn wetten leren kennen.
Kom tot mij, gooi je in mijn armen, André.”
Jeus kijkt in het water, hij weet niet meer dat hij nog op aarde leeft en wil reeds springen.
Maar ineens kijkt hij in de ogen van zijn hoogste meester Cesarino en Dr. Frans ... die ín het water zichzelf manifesteren en zó zijn blik, denken en voelen opvangen.
Onmiddellijk hoort hij:
„André, wat ga je doen?”
De meesters praten nu niet meer over Jozef, André is het die deze wetten te beleven heeft, maar wij gaan door Jeus van moeder Crisje, voor dit werk verder.
Jeus ziet de meesters, de meesters krijgen thans de mogelijkheid in handen om hem daar staande te houden, hij mag de wal niet onder zijn voeten verliezen.
Valt hij, dan verdrinkt hij in vijf minuten, omdat zijn persoonlijkheid de geboorte van en ín het water bewust in zich voelt en zich aan die moeder van de ruimte geheel overgeeft.
Onmiddellijk stijgt Dr. Frans ... uit het water op en trekt hem met zich mee, ze praten met elkaar; het gaat thans niet meer om meester Alcar, maar om de ruimte.
Zijn meester stond nu volkomen machteloos!
Indien Christus nodig was geweest om Jeus te redden, dan was „HIJ” ook tot hem gekomen, maar de hoogste meesters uit de zevende sfeer krijgen hem zover.
Jeus ontwaakt eigenlijk bij de vuurtoren.
Op de Boulevard, staande tegen dat ijzeren hek daar, praat hij met de meesters.
Dan staart hij over het grote water in de nacht ... verlicht door het licht van de vuurtoren.
Wat is dat, daarginds?
Hij ziet aan het eind van zijn gezicht gekomen, dus vanuit die duisternis dáár, een verlicht kruis.
En dat kruis krijgt leven.
Dat kruis zegt hem iets.
Ineens, weer plotseling dus, ligt Jeus tegen de vloer, zakt hij in elkaar.
Stoffelijk zakt hij in elkaar, omdat hij thans dóór Golgotha aangeslagen is.
Dus tóch; dat ook meesters niet kunnen bedwingen, verschijnt er iets van Christus in zijn leven.
Dát is reeds de derde keer in zijn leven, dat hij met Christus in aanraking komt.
Het zegt hem iets, hij richt zich op, hij weet, dat Christus voor de mensheid álles gaf en kan hij begrijpen.
Het lichtende kruis schenkt hem kracht, hij richt zichzelf op, slaat de ruimte midden in het gezicht en roept uit:
„Wat wil je, Zon, Maan en sterren, dat ik bezwijk?”
Maar dat gebeurt niet!
Van dit ogenblik af, is er een kracht ín hem gekomen, die het halt weet uit te roepen.
Dr. Frans weet het, meester Alcar ook, wij zijn er doorheen.
Slechts enkele maanden terug, ik spreek daar eerst nú over, heeft hij Christus gesproken, van mens tot mens met Christus gepraat.
Het ging om een zieke.
Hij wilde voor dat leven sterven, omdat hij zo’n gelukkig huwelijk zag, daarvoor wilde hij zich eens gans inzetten.
De zieke zou zijn gezondheid krijgen en hij de kist.
Anders was er niet meer voor hem.
Christus heeft gezegd: Wie zichzelf kan verliezen, zal Mij ontvangen.
Wel, Jeus wilde zich voor zijn zieke verliezen, hij wilde niet eens om Christus vragen, maar Christus heeft dat gezegd en daar ging het om.
Hij rent meester Alcar voorbij, hij moet Christus hebben.
Of alles is kletspraat, óf Christus moet hem horen, hij vecht voor het goede.
Maandenlang vecht hij tegen Christus.
Indien Christus niet komt, staan wij stil, staan wij machteloos, want Jeus vecht nu om alles of niks!
En toen alles voorbij was, de man tóch moest sterven, verscheen Christus aan zijn leven en sprak met Jeus; verklaarde hem óp aarde, in zijn kamer, waar het om ging en kon Jeus alles overgeven.
Jeus had zijn zieken zo lief, hij deed zijn werk zo goed, dat hij voor al die kinderen wilde sterven.
Maar dat moest niet.
Toch kreeg hij door dit gevecht Christus te beleven, te zien en te spreken en kon hij weer verder en kreeg meester Alcar hem terug!
Nu hij op de Boulevard staat, hoort hij, dat een mens vanuit Den Haag hem roept, hem toeschreeuwt dat zij hem nodig heeft.
Hoor je dat, Jeus, zegt Dr. Frans, ze hebben je daar nodig.
Já, meester, ik hoor het, kan hij zeggen.
Ik zal er morgenvroeg heengaan.
Ziet ge, Jeus heeft zijn taak reeds weer in handen.
Maar nu, met de meesters naast zich, links meester Alcar en rechts meester Dr. Frans ... die zich zó op aarde, bij Mevr. G. bekend heeft gemaakt, maar een geestelijke naam bezit tevens ... loopt hij tot aan zijn heupen door het water, de Noordzee, dat hem goed doet en waardoor hij het leven, Moeder Water, tart.
Kom nog eens in mijn hart en leven als je durft?
Tot bij Katwijk bijna, rent hij verder, doch dán moet hij terug, komt thuis en rent even later naar de vrouw die hem riep en waar hij iets recht te zetten heeft.
Uit zijn leven vliegt er gloeiend vuur, hij is bezield, ruimtelijk bewust.
Jeus, je hebt je werk en leven overwonnen.
Nu staat hij weer met beide benen op aarde, voorzichtig gaat hij verder.
Wij sturen het eerste deel naar de drukker, wij leven in het voorjaar, aanstonds moet hij er nu even uit.
Maar dat geld is er niet.
Telkens zorgt meester Alcar voor de centjes, als hij met de Wienerin naar Wenen mag vertrekken, dat geld moet eerst worden verdiend.
En ook dit is mogelijk.
Wolff schildert even.
Een andere astrale persoonlijkheid maakt nu geestelijke stukken.
Jeus bezit „Liefde” (een schilderij dat hij ontving) ... een kruis met bloemen.
Meester Alcar zegt hem, dat hij dit stuk voor tweehonderdvijftig gulden zal verkopen.
Een dame ligt thuis en rust.
Plotseling krijgt zij, als de moeder van André, een visioen te beleven, van haar overgegane vader.
De vader toont haar het schilderij en zegt meteen: ga naar Jozef Rulof en koop het.
De dame weet welk schilderij het is en Jeus verwacht haar.
Vier dagen later wordt er gebeld, de dame staat voor hem en kijkt rond.
Dát is het stuk wat zij heeft gezien, dat is van haar vader.
Ze koopt het en nú, Jeus, ga je kaartjes maar halen, het geld voor de trein is er en in Wenen zullen ze jullie wel verwennen.
Wij gaan mee!
Vier weken vakantie heeft hij eerlijk verdiend.
Dat doet hem goed.
Wanneer wij terugkomen, zitten wij direct voor de machine.
In Wenen heeft hij machtige voorspellingen gegeven, hij zag gans Wenen in rouw.
Ja – uw Dollfuß werd vermoord.
Op een plaats in het park, hartje Wenen, ziet hij, dat er bommen zijn gegooid.
Dat klopt!
Op deze plek is een vrouw, zegt hij, verongelukt.
Ook dat is waarheid.
Meester Alcar zegt hem, zorg, dat je zo gauw mogelijk uit Wenen komt.
Jeus is net weg, als Wenen afgesloten wordt.
Ja, Adolf Hitler gaat iets beginnen.
Jeus weet, dat hij straks het Saargebied terugneemt, wij hebben hem met het leven van Hitler verbonden – doch daar spreek ik straks over, wanneer wij tot de volgende boeken komen.
„Het Ontstaan van het Heelal” én „Zielsziekten van Gene Zijde bezien”, komen in één jaar uit.
Vier boeken werden er in vier maanden tijd geschreven.
Nu heeft hij even hulp ontvangen of wij hadden het niet gehaald.
En dít, geachte lezer, is het einde van zijn taak.
Dit is de boodschap, de eigenlijke dan, die meester Alcar op Aarde heeft te brengen.
Dit alles is – om de mensen, tijdens hetgeen er nu gebeuren gaat, te kunnen opvangen.
Vele mensen hebben „De Kringloop der Ziel” gelezen, ze zijn voor zelfmoord behoed, vele Joodse kinderen zullen straks vergast worden en tóch, omdat zij De Kringloop der Ziel hebben gelezen, géén zelfmoord plegen, door míj hebben ze geleerd.
Ik gaf hen mijn leven en mijn ellende te zien, omdat ook ik in dat leven een einde maakte aan mijn eigen bestaan.
En dan begint Adolf reeds z’n vreselijke hoofd op te steken.
Máár, Jeus treedt uit, hij mag, u gelooft het zeker niet, thans sterven.
Hij kan nog op aarde blijven voor jaren, maar het werk van zijn meester is af.
Wat doet Jeus?
Hoe is zijn besluit?
Hij heeft het „Heelal” overwonnen, maar hij is nog geen Kosmisch Bewuste.
Is dit het einde?
Meester Alcar verklaart hem waarvoor Jeus naar de aarde kwam en hij als meester door de Universiteit van Christus mocht ontvangen, om dat alles aan de mensheid door te geven.
De mensen lezen de boeken, geestelijke wijsheid is er thans op aarde gebracht, Jeus van moeder Crisje bracht het vanuit die wereld door zijn meester tot de mensheid.
Hij treedt uit om er aan Gene Zijde over te mediteren.
Op aarde komt er een chaos, een vreselijke ellende, Europa staat straks in brand en de mensen weten weer niet waarom dit alles moet.
Kan God dan niet ingrijpen en de vrede en de rust op aarde verzekeren?
God is immers „ALmachtig”!
Maar God doet niets, ook Christus niet?
Werken de meesters niet voor en door Christus?
Wat brengen de kerken, wat doen de kerken op aarde?
Ze voeren het kind van God tot de verdoemenis!
Christus zei: heb lief!
De meesters zeggen: heb lief!
De mens heeft zijn vrede en rust in handen, doch hij begrijpt het leven niet.
Die wetten hebben de meesters door Jeus van moeder Crisje voor zover reeds verklaard, doch wat Jeus heeft ontvangen zijn nog maar geestelijke kruimels!
Jeus wandelt in de eerste sfeer, hij ziet de mensen, hij kijkt naar de machtige gebouwen die hij met zijn meester heeft mogen betreden, noch Miets, de Lange en de anderen die hij kent, mogen hem thans bezoeken, hij staat alleen voor dit besluit.
Dit is de genade van de meesters, aan Jeus geschonken, voor alles wat hij in deze jaren en van kind af heeft beleefd en wilde dienen.
Hij mag vannacht sterven, het fluïdekoord breekt, wanneer hij tot dit besluit komt.
Maar hij denkt aan de Wienerin, aan de armoede van geest op aarde, men heeft hem daar nodig en hij kan voor duizenden mensen een steun zijn.
Máár, vergelijk dit leven eens met het stoffelijke?
Er is rust, vrede, liefde, hier, waar hij leeft is harmonie en dat eeuwigdurend.
Jeus mediteert, de nacht gaat voorbij, hij is niet tot een besluit gekomen.
Weer treedt hij uit, doch eerst de derde uittreding geeft hem het gevoel en het weten, hij gaat daar verder!
Onmiddellijk vertrekt meester Alcar met hem naar het oude Egypte, de Tempel van Isis.
Het is daar, dat hij zichzelf ziet als priester Dectar.
In één nacht beleeft hij dat leven, hij ziet zichzelf en hij kan zichzelf in de Tempel van Isis beleven en volgen en weet nu, dat hij daar het meesterschap heeft willen bereiken, doch nimmer die hoogte heeft gekregen.
De volgende morgen beginnen wij al aan dat prachtige boek: Tussen Leven en Dood!
De levensbeschrijving van priester Dectar in de Tempel van Isis, het leven van Jeus in het oude Egypte!
Nog voor Adolf Hitler Polen binnen viel, waren wij met de negen boeken gereed en gaan thans verder.
Toen Jeus echter de wetten voor de krankzinnigheid leerde kennen, bracht meester Alcar hem tot Adolf Hitler en zag hij, waarvoor dat leven op aarde was.
In 1936 reeds ... ziet Jeus, wat Adolf Hitler wil.
Hitler zelf vertelt hem, dat hij straks het Saargebied terugneemt en hij vertelt hem tevens wie hij is uit het verleden.
Voor Jeus ligt Adolf Hitler open, hij kent dat leven en bewustzijn!
Jeus ziet hem als een bewust krankzinnige.
Hij is in 1936 al in staat om de mensheid die voorspellingen te geven, hij voelt, Hitler werkt voor het kwaad en hij voor het goede!
En dat alles ziet hij tijdens zijn mediteren in de eerste sfeer opnieuw.
Daar is het, waardoor hij voelt, wat hem straks opwacht, wanneer zijn meester steeds verder gaat.
Dat Hitler Europa in vuur en vlam zal zetten, is voor hem de inspiratie het Europa van geestelijk voedsel te voorzien, waartoe nu tevens: „Tussen Leven en Dood” behoort.
Het gaat nu niet meer om één mens, thans gaat het om Golgotha!
De mens op aarde wil niet ontwaken door ’n gebed, een vreselijke oorlog is daarvoor noodzakelijk en Jeus ziet, aan God is toch de winst.
De meesters dienen voor Christus, ook hij!
Nog voor Adolf uw land binnenvalt, is Tussen Leven en Dood uit en dat boek vliegt weg.
Nu er narigheden komen, willen de mensen meer lezen.
Jeus begrijpt nu, indien hij in 1600-zoveel had geleefd, zou de kerk hem wel hebben gekild, had men ook hem op ’n brandstapel gelegd.
Maar in deze eeuw is dat niet meer mogelijk.
De mensen leerden Jeus kennen, hij is de énige schrijver in Europa en straks voor de wereld, die dergelijke boeken schrijft, hij is het instrument voor de Universiteit van Christus.
Thans komen de meesters tot éénheid.
In de zevende sfeer, geloof het, geachte lezer, zijn de meesters in contact gekomen met het Goddelijke „AL”.
Christus is het, die hen vertelt wat er op aarde moet gebeuren.
Het hoofd ... de „Mentor” van deze Universiteit, die het ganse Heelal omvat en „Christus” ís ... daalde vanuit het „AL” naar de zevende sfeer af om de meesters, die „Moeder Aarde” zullen helpen, de Goddelijke Voorzienigheid te schenken.
De mens wil niet door het goede ontwaken, dat weet Christus, weten de meesters; dán, door ’n afschuwelijke oorlog.
Van dit ogenblik af, staan de meesters achter de Volken van Israël. (Hiermee wordt het Huis Israël bedoeld, het huis waartoe eenieder behoort, die gelooft in één God en liefheeft alles wat leeft.)
Zij worden geïnspireerd, ontvangen door die ruimtelijke inspiratie hun weten, want het gaat tegen het kwaad van de aarde.
Het goede moet zich gereedmaken.
Het zijn meester Cesarino en de zijnen die dat in handen hebben gekregen en waarvoor Jeus van moeder Crisje dient!
Het is de orde van Christus.
Meester Alcar krijgt het bericht om de wetten van deze oorlog te ontleden, en op aarde te brengen.
Het is meester Alcar die door Jeus die wetten vastlegt en in enkele maanden gebeurde.
Jeus heeft het boek „De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien” in handen, hij weet, dat Adolf moet verliezen, doch dat is het ogenblik voor mij, om mij gereed te maken; want ik moet straks het werk schrijven.
Maar wat doet meester Alcar met Jeus?
Hij bezoekt mét Jeus de leiders van de volken van (het Huis) Israël, zodat Jeus zichzelf ook hiervoor volkomen kan inzetten en hij wéét waarheen alles gaat.
Wij zijn aan het machtige boek voor de volkeren van de aarde begonnen en geven aan uw leven door, wat er door deze afschuwelijke oorlog tot stand wordt gebracht.
Honderden profetieën krijgt u door Jeus, maar meteen daarbij het Ontstaan van de Goddelijke Schepping én wie er tot Mozes heeft gesproken, wij volgen dus de Bijbel.
Dit is het boek van Christus!
Wij hadden tienduizenden pagina’s kunnen vullen, maar dit beeld geeft u een machtig overzicht voor wat en met welk doel gij en de miljoenen kinderen van God op aarde leven.
Mevr. G. weet thans, waarom haar zittingen stil werden gelegd, nu buigt zij haar hoofd diep voor Jeus en zijn meester, waarvan zij vroeger de wetten nog niet begreep.
En dat is menselijk, doch niet groot, maar ook zij zal universeel moeten ontwaken.
Jeus mag even uitrusten.
Máár, ga even na, wat wij in die jaren hebben bereikt.
In die jaren mochten wij tien prachtige boeken beleven en op aarde brengen door Jeus.
En nu gaan wij verder, straks beginnen wij aan „De Kosmologie”, doch voordat wij zover zijn, krijgt Jeus eerst nog andere boeken en wel: „Geestelijke Gaven” ... om het goede én het bedrog ervan vast te stellen en te ontleden, om de charlatans het geestelijke halt toe te roepen.
Dat hebt ge tot nu door Jeus van moeder Crisje ontvangen!
En nu hogerop, steeds verder, om het kwaad op aarde te overwinnen, waarvoor Christus naar de Aarde kwam en álles van zichzelf gaf, doch ook dát werd bezoedeld!
Voor Jeus is er nu van bezwijken geen sprake meer, hij heeft zichzelf én deze ruimte overwonnen!
Hij wéét!
Hij zal thans het hoogste bewustzijn voor Moeder Aarde ontvangen!
Juist door deze oorlog!