De mens en zijn geestelijke ontwaking
Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
We beginnen vanmorgen met ‘De mens en zijn geestelijke ontwaking’.
Op de vorige lezingen hebben wij het reeds over ontwaking gehad.
Maar dat was dan alleen ten opzichte van de macrokosmos, dat wil zeggen: hoe de mens lichamelijk en geestelijk zal ontwaken ten opzichte van de goddelijke scheppingen, en dat hebt u natuurlijk aanvaard.
Door de boeken van de meesters ‘Een Blik in het Hiernamaals’ echter komen wij voor de menselijke problemen te staan: de mens in zijn eigen toestand, de mens met zijn persoonlijkheid, zijn voelen, zijn denken, zijn taak.
We hebben het nu natuurlijk over vader- en moederschap.
U bent moeder en vader.
De goddelijke fundamenten zijn in uw bezit.
De macrokosmische contacten die God aan Zijn vonk gaf toen het embryonale leven begon, had de mens alleen maar te leven.
Er was alleen leven.
In die mens, in die vonk ligt nu alles, dat heb ik gezegd.
Maar om die vonk nu dóór de persoonlijkheid tot de geestelijke ontwaking te voeren, dat kost strijd; dat kost eigenlijk niets indien u aan het hoogste en het eenvoudigste begint, waarvoor de mensheid beelden kreeg, waarvoor de mensheid openstond en waarvoor er maar Eén kwam.
Toen volgden wij Christus, betraden wij Gethsemane, we gingen door het leven, we stonden voor Pilatus, Caiphas, Golgotha, uiteindelijk Golgotha, omdat de mensheid dat wonder, dat denken, dat voelen niet begreep.
Ik ben fel bezield ingegaan op het denken en voelen voor de mens.
Ik doe het vanmorgen, ik doe het misschien later veel en veel eenvoudiger, kalmer, om stil te blijven staan bij de kleine karaktertrekken, want die zijn het nu die u uit de eerste sfeer slaan en waardoor ge alles kapotmaakt, alles vernietigt, het kleine, kleine karaktertrekje dat wij dagelijks beleven, dat de mens uit het licht houdt, uit de liefde, uit de harmonie, uit de rechtvaardigheid, uit het leven van de Christus.
Er zijn mensen geweest die zeiden: ‘Wat hebben wij met die macrokosmos te maken?’
Maar die macrokosmos die leeft in u en zullen wij u bewijzen.
Doordat ge telkens weer nieuwe lichamen kreeg, was uw leven gereed om de wedergeboorte te ondergaan.
Moederschap, vaderschap, wedergeboorte; meer is er niet.
Afstemmingen leven in u.
U bent gevoel, u bent leven.
Dat alles is de goddelijke kern in de mens.
En nu dijt die kern uit.
Zoals het universum uitdijde, zoals alles verruimt, verruimt de mens zich nu door zijn karakter, door zijn denken, door zijn voelen.
En nu krijgt u kunst – natuurlijk – bezieling, uitstraling, u weet nu – ook daar hebben we over gesproken – wat de aarde bezit, Moeder Aarde bezit al de kunsten tot aan de grens van de eerste sfeer.
De wetenschappen raken de eerste sfeer nog niet.
De kosmologie voor de medici is nog stoffelijk onbewust, ziet u.
De onfeilbaarheid voor uw dokter die moet nog geboren worden.
Neemt u dat aan?
De dokter kan niet zeggen: ‘Dit is onherroepelijk een wet, die ik doe en vertegenwoordig.
Wat ik in mijn handen heb, dat is onfeilbaar gefundamenteerd.’
Kan de dokter niet zeggen, kan de wetenschap voor alles niet zeggen.
En nu gaan we naar de technische wonderen.
De technische wonderen beginnen nu te ontwaken.
U leeft thans in de eeuw voor de technische wonderen.
Wonderen kunnen er gebeuren, maar het heeft meer diepte, meer betekenis wanneer u tot uzelf zegt: ‘Ik zal mijn karakter eens naar de maan sturen.’
En nu gaat u niet met een raket want dat kost uw leven, dít althans.
Maar, ‘Ik maak van mijn karakter uitdijing.’
De technische wonderen gaan de mens over het hoofd; het innerlijke leven niet.
Men bezwijkt door die wonderen – natuurlijk, het is opbouwing – velen plegen zelfmoord door die wonderen.
Of dat goed en verkeerd is, dat weet de mens niet.
Indien ge nu aan de geestelijke ontwaking komt en wilt beleven, dan staat u ook onmiddellijk met beide benen en uw ganse persoonlijkheid in deze maatschappij en dan gaat ge u afvragen: ‘Kan ik aan die waanzin meedoen?
Mag ik dat doen?’
Als u deze wetten van God wilt aanvaarden, wordt u geen vliegenier die met duizenden mijlen door het luchtruim suist; hij weet: elk ogenblik spat dit ding uit elkaar, en is bewuste zelfmoord.
En wat een zelfmoordenaar beleeft, weet u, daarvoor schreven wij ‘De Kringloop der Ziel’.
U voelt nu wel, komt u hoger en verder tot uitdijing, dan staat u werkelijk voor geestelijke ontwaking.
En wat gaat er nu beginnen?
Ik behoef niet aanstonds en direct mij met de eerste sfeer, met de kosmologie te verbinden, wij zijn er nog niet.
En nu moet ik mij aanpassen, ik moet terug tot u, uw denken en voelen, uw taak in de maatschappij.
Nu krijgen wij allereerst: wanneer zijt ge nu harmonisch stoffelijk in contact met uw leven, uw taak, uw verlangen?
De mens die nu dorst naar verruiming en stukken en brokken slaat, komt er in geen geval.
Dat is nog veel erger.
Wij hebben nu ontzag voor de dierlijke mens onder alle volkeren, indien de mens geen geloof bezit, geen wijsheid kent, van de meesters en van God niets weet, dan hebben wij ontzag voor die natuurlijke, voordierlijke mens.
Wij hebben ontzag voor de mens in het oerwoud want die mensen bezitten hun leven, hun denken.
Maar, o wee, indien er een Christus komt, indien er een God gaat spreken, dan trekken wij ons terug, want dan moeten we afwachten, indien wij die geestelijke ontwaking willen zien, nu moeten we afwachten hoe de mens zal spreken, hoe de mens zal handelen.
U moet niet denken dat de mens in de eerste sfeer aan Gene Zijde direct maar op de persoonlijkheid inhamert en zegt: ‘O, en ik zal u wel eens even overtuigen.’
Wij weten: wij staan daar machteloos, kunnen niets van onszelf kwijt; uw vader niet, uw moeder niet, uw kind niet.
Men wil wel, maar ú kunt het niet, u hébt het niet.
En nu is er alleen die kern in ons om uw belangstelling voor God, voor Christus, voor de ruimte, voor het opbouwen van planeten, werking, kracht, bezieling, wil wakker te maken, en dat is de doodeenvoudige menselijke leerschool op aarde.
Hoe leert ge spreken?
Maar hoe leert ge denken?
U hebt van mij gehoord dat ik de katholieke kerk en het protestantisme, de Bijbel kraakte, maar niet hetgeen de kerk, het geloof, de Bijbel aan de mens geeft en de mens tot God voert.
Nu kunnen wij wel zeggen: ‘Ja, de meesters hadden met die onzin niet moeten beginnen om Mozes en de anderen wartaal te geven.
Want: ‘de Heer spreekt.
De Heer hééft nooit gesproken.’
Maar ze moesten beginnen.
We leven nu in een tijd dat gij de Heer kent, God kent.
God kent u niet, de Christus kent u niet, u weet van de Christus niets, de mensheid althans.
Maar kernen werden er tot stand gebracht, kernen werden er opgebouwd om de mens toch aan die schepping vast te binden, vast te leggen, iets te geven, een houvast, een werkelijk houvast door het geloof.
Nu is het geloof ontzagwekkend.
Verbeeld het u niet, dat gij hier nu u deze boeken kent en nu gij denkt aan een universiteit te zijn verbonden, verbeeld u niet dat ge meer zijt dan de katholiek, de protestant, indien gij er niet naar leeft, indien uw leven niet tot die uitdijing, tot dat maatschappelijke harmonische komt.
We gaan nu punten schrijven, we gaan uitroeptekens opbouwen, neerplaatsen om eindelijk eens een gewoon, doodeenvoudig stoffelijk fundamentje op te bouwen, eerst daarna beginnen wij – en dat zal ik u dan laten zien – aan de geestelijke ontwaking voor de mens.
Hoe kom ik nu tot ontwaking?
Ik heb verleden André tot u gevoerd en het is de allerbeste weg dit weer te doen, telkens weer, om u een beeld te geven: hoe komt ge zelf tot die ontwaking.
Toen meester Alcar ging inwerken – u weet, u hebt dat boek nog niet, deel III van Jeus, maar toen Jeus aan het einde van deel twee kwam – en zei: ‘En ga, ga naar Johan en Bernard.
Ga naar Den Haag.
Ga, ga, gá!’
Precies zoals André u van de week vertelde met de dokter, toen meester Alcar ging inwerken op de dokter en zei: ‘Ga naar Jozef Rulof.
Ga, ga, ga.’
Maar indien u het gevoel niet bezit, behoeft de meester niet in te werken want u bent niet te bereiken.
God – heb ik u verklaard – Christus, de meesters, de engelen – wie wilt u bezitten, wie wilt u beleven vanmorgen, over enkele uren? – die zijn er altijd, zullen we u bewijzen.
En nu ligt het maar aan uzelf – bent u ziek, bent u niet goed, hebt u klachten? – nu ligt het maar aan uzelf hoe gij tot die geestelijke harmonie komt, want nu wordt uw leven geleid door geen meester.
Verbeeldt u niet dat meester Alcar elke dag zo achter André aanloopt: linksaf, rechtsaf.
U hebt uw eigen leven in handen.
En nu moet u beginnen te denken in harmonie, naar mij, naar Christus.
Ik zal eerst die katholieke kerk afmaken, niet áfmaken, niet kraken, ik wil dat woord, ik wil u die belichting even geven.
Wie nu geen geloof heeft, niets van de Bijbel, die kan rein en zuiver de eerste sfeer bereiken; eerder nog, makkelijker nog dan gij, met ál uw boeken.
Zeer zeker, wisten de meesters dat we niet behoeven te schrijven, geen mens op aarde behoeft de mens iets te leren van God en Christus, dat gaat allemaal vanzelf.
André heeft het beleefd, hij zegt: ‘Waarom zou ik nu nog praten?’
De natuur, vaderschap, moederschap, wedergeboorte voert u onherroepelijk een trap hoger.
Ook al bent u geen moeder, u gaat hoger.
U gaat terug door het moederschap naar het Al om God nu bewust menselijk te vertegenwoordigen.
U bent daar uw menselijke godheid.
De kern nu, dat is de mens die vrij is van alles, de mens die niets bezit, die kan – zei ik – zuiver en rein, indien er geen fouten in hem zijn, hij niet disharmonisch is, niet steelt, niet bedriegt, geen roddel, geen kletspraat, geen laster verkoopt, die mens die kan onfeilbaar evolueren, heeft niets nodig, maar hij weet ook niets.
Hij staat voor een boom, kent het leven niet.
Hij heeft het leven lief, hij vindt het prachtig, die mensen zijn er, miljoenen mensen leven er op aarde, die mensen beminnen de natuur, beminnen de mens, zijn in harmonie met de mensen, maar meer is er ook niet.
Indien ze gevoel voor kunst hebben – natuurlijk, ze hebben nu hun maatschappelijke persoonlijkheid opgebouwd – dan komt er geestelijke ontwaking?
Nee, er komt alleen stoffelijk evolueren, stoffelijke ontwaking, en meer is er niet.
Maar onfeilbaar gaat die mens door zijn geboorte hoger.
Nu kunt u beginnen om hier op aarde, om hier in de maatschappij iets te verdienen en dan komen wij om uw leven te verruimen, om uw leven bewustzijn te geven.
En dan komen wij reeds voor het geloof te staan.
En nu is de katholieke kerk goed.
De mens krijgt nu een houvast, de mens voert men naar Christus, naar God.
Men vertelt over een ruimte, over een God die álles bezit.
Toen begonnen de meesters aan het Huis Israël op te bouwen, zij – u hebt dat gelezen in ‘De Volkeren der Aarde’ – wisten niet waaraan te moeten beginnen en zeiden: ‘Er moet een kern komen die zich openstelt voor ons, voor de ruimte, maar die geboren wordt vanuit deze wereld en het gevoel bezit om voor die Godheid te leren denken.’
Hadden nu de meesters hun leven opgebouwd ...
Voelt u, hoe, dat leren we aanstonds, straks.
Hoe komt u nu aan Gene Zijde vooruit als u niets hebt te doen?
Hoe kunt ge aan Gene Zijde in uw astrale wereld ontwaken als u niets doet?
U behoeft daar niets meer te doen want u bént daar alles.
Dat is de kosmologie nu voor een karaktertrekje, voor het zijn, voor het ontwaken, voor het denken, voor het voelen, voor alles.
Voor wat?
Ziet u, nu gaan we door de kosmologie toch tot God terug, maar naar de metafysische wet, het woord ‘ja’, de wet leven, de wet licht, de wet liefde, de wet geboorte.
Nu staan wij voor de wetten.
De meesters wisten dat zij de mensheid die wetten niet konden geven.
Maar voordat de Bijbel begon en voordat zij gingen inwerken, waren zij reeds bezig in China, Japan en in het Verre Oosten om de metafysische leer door het contact van de mens op te bouwen en om het geloof in de wet leven, licht, liefde, vader-, moederschap tot de menselijke maatschappelijke ontleding te voeren.
Zo waren er meesters bezig die de mystiek ondergingen.
Daar bent u nog niet eens aan bezig, want u luistert alleen maar.
Maar dan moet u een priesteres, een priester worden, u daalt nu in die slaap af, u leert thans de occulte wetten beleven.
U wordt yogi, magiër of fakir.
Dat was er reeds voordat de Bijbelschrijvers konden beginnen en de meesters aan het geloof voor de mens gingen opbouwen, aan het geloof voor de mens gingen werken, om de mens toch terug te voeren naar dat goddelijke houvast.
En nu is de kerk goed.
Maar wat heeft nu de kerk gedaan?
We hebben franjes gekregen, we hebben een hoop poespas gekregen, hemelen worden er verkocht, en dat is allemaal jammer.
De kerk heeft God niet begrepen.
In de Bijbel staat waarachtig dat God niet verdoemt, en de kerk zegt: ‘Ja, wij verdoemen.’
Maar de Bijbelschrijvers zeggen het zelf.
Er wordt daar geslagen en getrapt, gemoord en gebrandsticht en dat is allemaal goed.
Ziet u, en daar komen wij nu tegenop.
Wanneer we die kerk aanvallen, gaat het alleen om die verdoemdheid en die God van haat voor en in het Oude Testament om die een nieuw licht te geven.
Het gaat niet om de Bijbel te kraken, om dat heilige werk te vernietigen; het gaat nu voor deze eeuw, voor onze en uw geestelijke ontwaking.
En de kerken hebben die ontwaking hard, hard, hard nodig, nietwaar?
Maar u ziet het, wanneer de mens eenmaal voor dat woord is komen te staan en de godgeleerde zegt: ‘En gij hebt het woord te aanvaarden, want het woord is God’, zo machtig is nu de mens, dat de mens werelden inzet om dat woord in de Bijbel van God te vertegenwoordigen.
En dat machtige goddelijke woord, dat slaan wij zo met een klein windje, met een klein willetje, met slechts enkele woorden, slaan wij daar in die duisternis, want daar behoort het toe.
We verdwazen het, we verduisteren dat woord omdat de realiteit als wet heel en heel anders spreekt.
En dat is nu: verdoemdheid is er níét.
Nu valt volkomen het Oude Testament.
God heeft nooit als de Heer gesproken – dat weet u allemaal, ik moet erop terugkomen – want het waren de mensen die aan Gene Zijde hun eerste sfeer hebben bereikt.
Kan dat?
Voelt u, dit is nu geestelijke ontwaking?
Neen, dit is slechts college.
Aan de ontwaking moet de mens zelf beginnen.
Zo zagen wij en hebben wij beleefd dat de katholieke kerk volkomen door de Bijbel, door dat geloof nú op het dode punt staat.
Het protestantisme, elke godsdienst die de Bijbel raakt, staat nu voor uw eeuw op een dood punt.
Want het geloof is uitgebalanceerd, het geloof in de mens dijde zo ontzagwekkend uit.
Die wil van de mens die ging dragen, die ging voelen dat de mens ook in de eeuwen – dat weet u – alles voor en van zichzelf heeft kunnen inzetten om zijn geloof nu in God te kunnen vertegenwoordigen.
En dat is gebeurd.
Maar nu, de mens die aan deze dingen doet, zegt men – die de realiteit aanvaardt, zei meester Alcar – die mens staat nu voor iets anders.
En nu is dat geen geloof meer, maar nu wordt het: weten.
Toen André aan zijn eerste uittreding begon, toen wij eerst schilderden, magnetiseerden, geneesden; hij was al bezig om te genezen.
Ik zal u het ogenblik geven van het moment (dat) meester Alcar zich manifesteerde, toen André nog aan zijn garage was en op een morgen thuiskwam en hij daar voor zijn taak een paar Engelse woorden leerde uit een schriftje, greep meester Alcar hem beet, nam zijn hand over en schreef, onder zijn denken en voelen: ‘Ik ben er.’
‘Dat is niet van mij: ík ben er?’
‘Ziet u mij?’
En tegelijk ziet André een schilder.
‘Mijn hemel.
Dat is ... dat is ... dat, dat gezicht ken ik’, vlug terug naar Jeus, maar dat gaf hem geen houvast.
Maar hij heeft dat gezicht ergens gezien, die mantel, die baret.
‘O, mijn hemel, dat is de grote schilder Anthony van Dyck.’
‘Ja, u ziet mij.
U ziet, ik wandel, ik loop, ik ben mens.
Nu zult gij voor mij gaan werken.’
Het eerste contactje werd gelegd.
André kreeg zijn bevelen, maar intussen ging meester Alcar verder, en na anderhalf jaar begonnen wij, door het schilderen, aan de psychische trance, de trance, het inslapen dat hij als kind bezat.
Dat is dus de mystieke school.
Die ligt ver terug.
U kent er iets van uit het oude Egypte, de Tempel van Isis.
Maar daar terug hadden wij reeds tempels, had dat leven reeds gezocht en gevraagd: ‘Wat ben ik als ik dood ben?
Is er een dood?
Waarom moet ik slapen?
Waarom moet een mens eigenlijk doodgaan?
Wat is dat voor een schepper, een ruimte, die het leven opbouwt en het weer laat sterven?’
Toen begon de mystieke leer en dit is reeds een geestelijk fundament voor u hier en straks uit dat lichaam, want dan staat u precies voor de geestelijke realiteit.
Ik heb u gezegd, en dat is zo, dat is waar: u bent daar aanstonds buiten uw lichaam in niets, niets, niets veranderd.
En dan beginnen wij, dan beginnen wij precies zoals nu, dan staan wij voor elkaar en dan zeggen wij: ‘Wie bent u?
Wat wilt u?
Wat hebt u gedaan?’
En daar kunt gij nu reeds mee beginnen.
We leven nog op aarde, u bent nog in de stof, we kunnen nu reeds vragen, straks doe ik dat: ‘Wat bent u?
Wat wilt u?
Wat doet u voor uw geestelijk uitdijen?’
Daar gaat het nu om.
Nu kan u de katholieke kerk, het protestantisme, de Bijbel kan u dat niet leren, niet geven, want die hebben die ruimte niet.
Die staan voor de dood, de dood in de kist, Magere Hein staat erachter; schreien, zwart, duisternis.
Wij hebben licht.
Dit is nu úw geluk, dit is zo ontzagwekkend, het nu reeds te leren, te beleven, te mogen weten.
Dit is onfeilbare intuïtie, dit is verruiming, dit is bezieling, dit is álles.
Nu hebt ge Christus onmiddellijk, ook uw godheid als ruimte, uw bezieling, uw kracht.
Wat wilt gij nu met uzelf gaan doen?
Toen zei meester Alcar, op die en die tijd, toen we zover waren: ‘André, kijk, van nu af aan is mijn woord wet.
Wat wilt u?
Ik kan om uw leven heengaan, dat wil zeggen, ik kan u bewust in alles overnemen.
Dan kan ik schrijven, dan kunnen wij schrijven zoals wij het willen, door verschillende stijlen en talen en alles.
Dan bent u een geestelijke genie, maar u leert niets.
U blijft zoals u bent want alles gaat buiten u om.
Wij komen vanuit de sferen, uit de ruimte, u komt er nooit.
Waarom niet?
Omdat ik u niet vrij kan maken van uw organisme, dat moet worden opgebouwd.
Dat is een machtige studie die ik in handen hou.
U kunt nooit en te nimmer in trance gaan want ik ben de trance, ik ben de slaap, ik ben de wijsheid, ik genees, ik zie, ik hoor, ik schrijf, ik schilder, ik láát schilderen, ik láát schrijven, ik heb mijn adepten, ik heb mijn discipelen; u bent in alles werking, werktuig, instrument.
Wat wilt u?
U moet zich onvoorwaardelijk aan mijn woord overgeven.
Er zijn nooit geen ‘maars’ meer.
U kunt vragen stellen aan mij, maar dan alleen over de vraag, een máár, naar voren brengen, die weer verbinding heeft met mijn antwoord, of wij komen er nooit.
Wilt u leren?’
‘Ja, meester.’
‘Dan is mijn woord voor alles, voor alles, wanneer u met mij in contact bent, een wet, een wet, een goddelijke, menselijke, geestelijke wet, die verbinding heeft met de kosmische stelsels van uw innerlijke godheid.’
‘Dát is toch wel iets’, dacht André.
‘Wees lief.’
Meester Alcar gaat weg.
En André hoort vanuit de ruimte: ‘Wees rechtvaardig.
Lieg en bedrieg niet, steel niet.
Zeggen dat niet de tien geboden?
De hele ruimte gaat spreken.
Wilt ge adept zijn?
Wilt ge discipel zijn?
Wilt ge een volgeling zijn waarin wij leven, dan zijt ge waarheid.
Hebt ge uw zieken, dan zult ge uw zieken dragen.
Ge zult ze liefhebben, zo intens, zuiver en rein, zodat de macrokosmos u de genezende kracht kan geven.
Want één verkeerde gedachte voor uw zieken, André, dat is het halt voor de geestelijke inspiratie voor de genezing, voor de zieke, voor het contact, voor het dienen.
Wat wilt u?’
André leerde: ‘Eén nonchalante gedachte: ik denk: o, ik ben wel op tijd, ik kan nog even vijf minuten blijven slapen, ik ben moe ...’
‘Eruit, of u bent in disharmonie voor uw zieke.
U bent te laat in uw denken, niet gereed.
Hollen, kennen wij niet.
U aan iets overlaten, overgeven, kennen wij niet.
U wandelt, u neemt in alles de maatschappelijke menselijke zekerheid, wilt ge niet te laat komen bij uw zieken.
U berekent menselijk alles.
In de eerste plaats: moederschap, hartstocht, liefde voor de mens, bestaat er niet meer, u hebt alleen lief om te genezen.’
En daaraan begon André: ‘Ik wil liefde zijn.’
De zieken die hebben gevoeld en beleefd: dit leven ging ze dragen.
‘Is er iets, kind?
Gaat het niet goed?
We komen er wel.’
Biddende, stuwende, bezielende, leefde hij alleen voor de zieken, de zieken, de zieken, de zieken.
‘Dag, dag, lief kind, ik zal u helpen, u wordt beter.’
De meester komt: ‘André, dit kind is te genezen.’
Dan is dat waar, dan kan dat ook en zal het geschieden.
‘Maar hiervoor hebben we dat en dat, en dat en dat te doen.
We moeten dit leven iets wakker maken.
Wij moeten dit leven de geestelijke ontwaking geven.
Wij moeten op dat leven inwerken zoals wij dat op jóú hebben gekund en jij hebt gewild.’
‘Hebt u lief?
Bent u in disharmonie met uw moeder?
Waarom klaagt ge elke dag wanneer ge hier komt over uw moeder?
Is dat geen leven?
Weet u wat u doet, u gaat maar naar uw dokter want u bent niet te bereiken, u hebt uw moeder niet lief.’
‘Maar mijn moeder is een kat!’
‘We hebben met katten niets te maken.
U bent mens, u bent leven.
U gaat beginnen van mij uit om uw moeder te dienen, om uw moeder nu innerlijk – lichamelijk is niet nodig – dan gaat u uw moeder voor de persoonlijkheid genezen.
U draagt mijn gevoel, mijn liefde, mijn doen, mijn werken over naar uw moeder.
Doet u dat?’
‘Ik zal het proberen.’
‘Waarom doet u het niet?’
‘Dat is zo moeilijk.’
‘U zult moeten beginnen om uw moeder een kleinigheid liefde te geven.
U houdt uw mond, u zegt niets terug, u gaat uzelf remmen.’
Zo werkten wij op André, André op de mens.
Wat hij kreeg, gaf hij verder en zo ontwaakte de stof, kregen de organen ruimte en bezieling, de persoonlijkheid werd gevoed, en tegelijk werd de kring daar gezuiverd van afbraak en vernietiging.
Toen zei de moeder: ‘Wat moet dat voor een goed mens zijn, een goed magnetiseur, een goed genezer, want wat ben jíj veranderd.’
Meester Alcar zei: ‘Jij maakt geen reclame want voor God kún je geen reclame maken.
Maar de mens zal over vijf jaar terugkomen met je woord en zeggen – ziet u?, de mens uit de ruimte zal komen –: ‘Ik ben gewaarschuwd, men heeft mij gezegd: ik moet hier naartoe en ik behoef niets te zeggen, want u weet het.’
En dat, door het goede, door het harmonische denken, het bezielen, de wet waarheid over te geven aan een ander, brengt voor uzelf verruiming, eten, drinken, harmonie, contact.
Dit gaat uit van de Universiteit van Christus.’
Het genezen.
Wat hebben nu de genezers gedaan?
Ze klampen zich vast aan het stoffelijke ikje, de beentjes, het vlees van de mens.
Och, och, och, indien er één gedachte zou zijn, dat de meester, dat een geest ... – onthoud dit, als u nog eens genezen wordt – en de genezer denkt even maar over het lichamelijke dat van ú is en niet van hem, wanneer de genezer het lichamelijke, het stoffelijke, laat overheersen boven de innerlijke bezieling, dan is er reeds van hartstocht en verdierlijking sprake.
De ruimte zegt: ‘Wílt gij? Ík kan u bezielen, maar mijn woord is wet, mijn gevoel is waarheid, mijn bezieling is liefde.
Bouwt u op voor de ruimte of breekt ge af dat links en rechts voor u leeft en goddelijke betekenis heeft?’
Dus voor het genezen kwam de wet tot André: liefde, dienen.
‘Geld heeft geen betekenis, u kunt rekenen dat en dat en dat, wij gaan niet hoger.
Wanneer er mensen komen, het niet hebben, u gaat toch helpen, ik zal u zeggen hoeveel.’
Want er zijn mensen, die misbruik van maken van dat, van dit, van zus.
We laten ons niet bedriegen, we laten ons niet beliegen.
Wij zijn onfeilbaar zeker dat de leugen niet gediend kan worden.
Wij zijn hard, wij zijn persoonlijk, we gaan terug indien de mens komt en zegt: ‘Ik heb het niet, maar daar ...’ en de gierigheid hen reeds vooruit kwam en binnenwandelde, de bank, de huizen.
Iemand komt binnen en zegt: ‘Ja, ik kan dat niet betalen.’
‘Maar’, zegt André, ‘uw vijfenveertig huizen die met u binnenkomen hebben die geen betekenis?’
‘Hebben ze mij verraden?’
‘Nee, want u brengt ze mee.
Gaat u maar naar een dokter.’
Ziet u?
Wij, de meester Alcar is niet van plan en kan niets doen wanneer de zieke reeds met leugen en bedrog tot de genezende bezieling komt.
Dan staat er een andere wet voor u en zegt: de leugen zal de leugen dienen en de blinde zal de blinde genezen.
Onfeilbaar zeker gaat nu de genezer naar het geestelijke uitstralen, naar het universele contact en nu – u voelt het zeker – nu wordt de mens gedragen.
De genezer leert élke seconde, door de ziekten, door het gepraat, door het ..., dóór dienen, het geven van gevoel, het geven van die liefde, het contact, de reine, zuivere vriendschap; dat gaat door, en de genezer dijt uit.
De mens brengt het naar de andere mensen, intussen leest de mens, hoort de mens iets.
Een dood is er niet.
Verdoemdheid is er niet.
Men krijgt verruiming.
‘Bent u van de katholieke kerk?’
‘Ik kan het niet meer geloven.’
‘Dat behoeft u ook niet meer te geloven want hemelen zijn er niet te koop.’
De zieke krijgt ontwaking, geestelijk gevoel, de organen liggen niet meer onder een stoffelijke, krampachtige, maatschappelijke druk, want de verruiming brengt nu genezing.
Van de week stond ik naast André, na zijn lezing, en vroeg iemand: ‘Mijn dochter ...’
Luister goed, als die persoon hier is, dan weet u dat elk woord onder controle staat, ook al schrikt het u toe, we weten wat we doen.
Hij zegt: ‘Mijn kind is zo astmatisch, maar wanneer ze een kindje droeg, was de astma heengegaan.’
Ziet u?
Begrijpt men dat niet?
Dan krijgt u nu reeds het antwoord: meer gevoel.
Een andere persoonlijkheid maakt deel uit nu van die moeder.
Die moeder mist gevoel.
Komt er een verdierlijking in, dat zegt niets, het karakter spreekt nog niet, alleen het reine, duidelijke leven in de moeder voert de moeder naar lichamelijke hogere sensitiviteit, sensitiviteit.
Ik zei immers zo-even: dat u niets behoeft te doen, want u komt onherroepelijk hoger, maar dan zijt ge ook op afstemming, aan Gene Zijde in de laagste sferen die er zijn; u kunt daar neerliggen als een kwal aan het strand, maar u komt van de aarde vrij.
Zei ik zo-even niet, dat de mens volkomen rein en zuiver naar de eerste sfeer kan wandelen indien hij harmonie heeft, liefde bezit, een geestelijke persoonlijkheid tot de ontwaking voert?
Dan komt de mens onfeilbaar, buiten Christus en buiten Golgotha naar Gene Zijde.
Moederschap brengt evolutie.
En nu komt die moeder in contact met een nieuw leven.
Ziet u?
Verhoging van gevoel.
Een andere krachtbron leeft er in haar en de astma wijkt want de ademhalingsorganen staan nu niet op honderd, niet op twintig, maar op vijfhonderdduizend procent kracht ingesteld.
Die organen krijgen voeding, die krijgen verruiming omdat er iets in u is, in de moeder, dat uitdijt; een natuurlijk gebeuren, een geschenk van Moeder Natuur.
Dat is de kracht als God, dat is de evolutie als God, dat is het ontvangen van iets, waardoor ge moeder wordt en moeder voor zijt.
Ziet u?
Zo kunt ge al die eigenschappen, die toestanden weer ontleden en opvangen ten opzichte van de macrokosmos.
Meester Alcar zei tot André, fel en bewust: ‘Begin hier reeds uw taak.’
Bijvoorbeeld: in de wagen bij André lag een tasje met veertig-, vijftigduizend gulden.
‘Alstublieft mevrouw.’
Daar lag een gulden, daar lag dit en daar lag dat, en daar was dit: afblijven met uw vingers als u dat niet toebehoort.
Meester Alcar die keek naar zijn garage.
André zag de ongelukken reeds vooruit, hij zei: ‘Ik moet eruit.’
En toen zei meester Alcar: ‘U bent nog niet gereed.
Indien u hier niet geschikt voor bent, niet onfeilbaar chaufferen leert, als u als chauffeur fouten maakt voor de maatschappij, uw mens-zijn, uw persoonlijkheid, uw vrouw, kinderen en wie dan ook, dan kunt ge voor mij niet dienen.’
Toen begon dit leven te denken: ‘Rijden, niet nonchalant.
Vlug denken, vlug rijden; jazeker, maar niet de boel vernietigen want dan ben ik in opstand met de maatschappij.
De zaak verknoeien, verhaspelen, nonchalant zijn met de mensen die ik bedien, onvriendelijk?
Dan ben ik niet gereed.’
André zegt: ‘Ik moest mij in harmonie brengen met de maatschappij, met de mens, vechtende, blij zijn, dat het kinderen zijn van God, en tevens was ik nu gereed voor de meester.
Hij kwam nooit tot mij en zag in leugen, nooit zag hij nonchalantigheid.
Hij zag mij nooit te lui.
Ik was nooit moe.’
Moeheid?
Wat is moeheid?
Waanzinnig, voor honderd procent zette dit leven zich in om te kunnen chaufferen.
Daarvoor was hij dankbaar, te mogen rijden, te mogen dienen en tot de mensen te mogen zeggen: ‘Dag dame, dag mijnheer.
Bent u tevreden, mijnheer?
Had u nog klachten, mijnheer?
Is er iets?
Zeg het mij maar’, smekende als het ware, ‘dan zal ik die zaak en die taak veranderen’, want er moet harmonie zijn in deze kleine zaak.
Intussen gaat meester Alcar steeds dieper, dieper, dieper, dieper ... totdat het ogenblik komt dat hij kan zeggen: ‘We beginnen aan de psychische trance, de fysische trance, we beginnen te schilderen, ik ben er, Wolff is er, anderen zijn er.’
We kruipen in dat lichaam en pakken die handen en kladderen maar iets.
Maar wij hebben die handen te pakken, wat ervan gemaakt wordt, doet er niet toe, maar wij hébben die handen.
Wij kunnen spelen met de penselen, ja, wij doen veel meer, wij eten en wij drinken.
Wij slaan André volkomen uit zijn evenwicht.
En ík at biefstuk, aardappelen, ik zat aan de sla, ik sprak, Wolff sprak, niemand wist iets, voelde iets.
André zag het, maar de aarde zag niets.
Verruiming van geest.
Een inspiratie toelaten, maar zelf denken.
Wij vroegen intussen: ‘André, lust je ook iets?’
Hij zegt: ‘Gaat uw gang maar.’
En dan keek hij naar het wezen daar, zijn vrouw, die niets ziet, niets voelt, niets hoort.
Maar problemen worden er opgebouwd.
U zegt: ‘Ja, als instrument.’
Maar u – ik kom er aanstonds op terug – u doet dat voor uw eigen leven, uw eigen taak, uw kunsten en wetenschappen.
‘Was dat mooi?’ vraagt meester Alcar.
‘Ja.’
‘Goed’, zegt hij, ‘was dat wonder prachtig?’
‘O, het is ontzagwekkend.’
Dan zegt meester Alcar: ‘Ga niet in hovaardij.
Wees niet té blij zodat ge over uw hoofd loopt.
Wees blij en gelukkig dat het mogelijk is.
Máár bedenk goed: de maatschappij kent dit wonder niet.
En al zou de maatschappij het weten, er zijn meer wonderen dan dit, uw teveel blijheid is het verlies van mijn kracht, ik kan dan niet meer verder.’
Want indien ge in uw blijheid – doet u dat niet? – zou stikken, en uw huis omverloopt, uw vrouw trapt en slaat, de kinderen de deur uitjaagt omdat papa zich bezield voelt, de moeder in contact is met haar kunst, is dat alleen maar de hoogmoed, de waanzin van iets dat gij eigenlijk toch nog niet bezit.
Ziet u, nu komen wij tot stoffelijk, maatschappelijk, menselijk harmonisch denken om ons gereed te maken voor die geestelijke sfeer.
Is het moeilijk?
Is het zó moeilijk?
Het kan allemaal vanzelf.
‘Maar nu moet u beginnen, beginnen, beginnen: heb ik fouten, doe ik verkeerd?’
‘Ja’, zegt André, ‘ik zou kunnen kótsen.’
Als u de machteloosheid voelt van de meester, van de ruimte ... en u gaat menselijk denken.
Begrijp, we hebben het bezit voor heel deze wereld, we hebben het goddelijke goud als geestelijke aura in onze handen opgebouwd, verstoffelijkt en vergeestelijkt; we kunnen het niet eens kwijt.
Waarom niet?
Omdat gij er eigenlijk nog niet aan begint.
Om dít tot de uitdijing te voeren, dat gaat allemaal vanzelf.
En omdat het zover en zo moeilijk en zo hoog is, zal de mens het niet begrijpen.
Ik zal u verklaren, ik zal het u bewijzen: u hebt het nu reeds in uw handen.
U dorst, u wilt ontwaken, u wilt evolueren.
Want direct, wanneer ik u loslaat vanmorgen, dan ga ik terug naar de eerste sfeer.
Kwam er maar een bom, hè?
Wilt u het bewijs?
Maak u dan even dood.
André zegt: ‘Wilt ge met mij een reis maken naar de maan?’, ze kwamen van Amsterdam, hij zegt, ‘Maar dan ga ik eerst met u allen door het water.’
Ziet u, degenen die erbij zijn, u kunt horen: alles wordt opgevangen.
Geen woord meer van dit leven of het gaat regelrecht naar boven.
Moet het geanalyseerd worden, moet het op de weegschaal worden gelegd: dat ziet hij zelf.
‘Wilt u met mij een reis maken naar de sferen, dan gaan we eerst door de wateren.
Ik rij u zo de sloot in.
U gaat dood, u gaat hier dood, maar over twee minuten dan vang ik u op, en dan staat ge naast mij, ik neem u in de handen, indien u niet terug moet naar de aarde, (want dan) zie ik u niet meer.
Eén is er onder ons die moet terug’, ziet hij, ‘en die kan ik niet tot de ontwaking brengen.
Maar wilt ge gaarne sterven, ik ben dan de moordenaar van u.
Ik kan natuurlijk die bewuste moord niet op mij nemen, maar zoudt ge het willen, werkelijk willen, dan wil ík nog wel voor u naar de aarde terug om die levens goed te maken, om u even de geestelijke maan te laten zien.’
Vanzelfsprekend gaat dat niet, hij heeft maar niet zomaar ...
Voor zichzelf heeft hij het recht elke minuut, elke seconde om zo het water in te gaan en te zeggen: ‘Nu ben ik er en nu is het voorbij.
En ik ga heerlijk naar de maan, ik ga daar eens tienduizend jaar even slapen.
Ik heb in dit leven geen tijd om mij uit te denken.
Ik heb geen tijd genoeg en voldoende om mijn innerlijk leven tot de bezieling te brengen, tot het licht, tot het leven, tot het vader-, tot het moederschap, tot de waarheid, de rechtvaardigheid, de welwillendheid.
Ben ik lief genoeg, sla ik, trap ik, heb ik mijn ‘maars’ nog niet gekild?
Wanneer ben ik klaar, wanneer ben ik klaar om te zeggen ...
Denk erom, de ruimte zegt niet alleen: mijn woord is wet; dat zijn meesters, dat zijn mensen, maar Christus, nu nóg hoger.
Aldus, André moest beginnen om het woord onherroepelijk te aanvaarden en te trachten om zijn leven op die harmonie af te stemmen, en nu begint de taak, ook voor u in uw maatschappij.
Ik zal u bewijzen dat ge geen instrument behoeft te zijn; gaat ge spreken tot die mens dan doet u net zoveel dan wij hier op de bühne.
Als u die boeken voor wáár aanvaardt en er geen maars meer zijn, dat pertinent in u opneemt, dan kunnen er geen fouten ontstaan en dan legt ge fundamenten.
Het moet mogelijk zijn, dat u, door die boeken volkomen in u op te nemen – dat is nu de studie voor u – om u gereed te maken als wij er niet meer zijn, hier de lezingen voort te zetten.
Maar dan moet u beginnen met: bent u waar?
Bent u waarachtig, dan kan de geest u bezielen, dan kan, wanneer u spreekt over ‘Een Blik in het Hiernamaals’, dan kan de geestelijke astrale wereld u opnemen en u ... (om) die blijdschap van die bewuste mens door te geven aan de mens die voor u zit.
Dat kan allemaal.
Maar bent u nog opstandig?
Bent u in álles geestelijk?
Bent u in uw denken en voelen gereed om de mens nog tot Pilatus te voeren, om de rechtspraak van de aarde te vertegenwoordigen?
Dan bent u niet in staat om te evolueren, geestelijk te ontwaken, want dat onrechtvaardige van uw maatschappij voert u tot dat dode punt.
Is het niet zo?
Wat doet u nu, heb ik u gevraagd.
U gaat met mensen om?
Bent u lief, hartelijk voor de mensen?
Zeggen de mensen: ‘Dat is een prachtige kerel’?
Dat is de eer voor uw geestelijke bezit, dat is de eer voor uw geestelijke persoonlijkheid.
U moet proberen – want als de maatschappij niet begrijpt ... – u moet proberen om uw uitstraling op anderen te doen overgaan, zodat de mens waar u mee te maken hebt, als taak reeds in de maatschappij, dat díé mens kan zeggen: ‘Zijn woord is wet.’
Nu begint u als een machine te denken vóór het goede.
U bent op tijd.
U bent niet prikkelend, u bent niet overheersend, u slaat niet, u trapt niet.
Wanneer er een gesprek komt met een ander dan gaat ge en kunt ge luisteren, maar hebt ge geen duizenden maars.
‘U blijft bij dit ene probleem’, zegt de meester tot André, ‘ik moet uw maars niet.
Ik heb hier te verklaren dat God niet verdoemt.
Er is alleen liefde.
En nu komt ge niet tot de maars van uw maatschappij, want die hebben geen betekenis.
Mijn woord is wet.
Míjn woord is wet.’
Elke gedachte is nu een wet.
U hebt uw strijd natuurlijk met uw kinderen.
U hebt geen voldoende eten en drinken?
Dan zegt de wet van Gene Zijde: doet ge uw best?
Hebt ge alles aan liefde in u gelegd?
Bent u (zo), dat de heer en meester daar kan zeggen: ‘Ziet u, die man werkt zich dood, die verdient zijn geld.
Er is van dat leven niets te zeggen’?
Dat is reeds geestelijke rechtvaardigheid, dat is geestelijke wil.
Laat ge uw eigen huis vervuilen om het daar bij een ander op te bouwen?
Bent u in harmonie met uw ik?
Roddel die het mogelijk maakt u een plaats in deze maatschappij te verzekeren?
We hebben het nu al niet meer over liegen en bedriegen, we hebben het over bezieling, over het eigen willen, het bewuste dóórdenken.
Niets op een ander zijn schouders leggen, u doet dat allemaal zelf, zelf, zelf, zelf.
U bent niet open om elke dag maar weer gegeven te worden.
U ploetert, u maakt uw lichaam kapot om tot uitdijing te komen, u bent bezielende uitwerking, uitstraling.
U bent, zoals Gerhard zegt, een werkende ezel.
U denkt dag en nacht eerst voor uw huisgezin, zodat de mens u leert begrijpen, zodat de mens kan zeggen: ‘Kijk toch eens.’
Altijd weer denken, denken, denken.
U doet het eerst voor eten en drinken.
U hebt uw pret, u hebt uw geluk, u hebt uw behaaglijkheid, is het niet zo?
Maar u gaat niet hoger dan ge aan gevoel bezit.
En zo kreeg André altijd weer zijn aardse, stoffelijke les.
En nu beginnen we, nu begon meester Alcar aan de geestelijke ontwaking, de reis naar het hiernamaals.
Eerst die demonen.
Word niet boos, of zij hebben u, zij breken u, zij zuigen u leeg.
Word niet kwaad.
Bezíé die ellende; ge kunt niets doen.
Ik moet u alleen de wetten verklaren.
En hand in hand, meester en adept, gaan wij door die duisternis van hel tot hel en zien die ellende.
En als u dat allemaal ziet en dan terugkomt naar de aarde, de werkelijkheid hebt moeten beleven, en u weet dat één verkeerde karaktertrek, bezoedeling van de mens, u doet afstemmen op die rotheid, op die geestelijke stank, dan knaagt het zó van pijn in de mens en zoudt ge willen uitschreeuwen: ‘Vermoord mij dan maar, neem dan maar mijn bloed en mijn licht in mijn ogen en mijn hele zijn, indien ik maar iets in u tot de ontwaking kan brengen.’
Jazeker, ge gaat eindelijk voelen wat de Christus heeft bedoeld toen Hij de machteloosheid voor zichzelf en Zijn Godheid had te aanvaarden en de mens zag, de mens hoorde praten, de mens zag denken.
Nooit in de eeuwigheid komt er een gevoeltje vrij in de mens eens voor een ander leven.
Altijd maar voor zichzelf.
Ik zeg het: zelf, zelf, zelf eerst en dan gaan we kijken welke mogelijkheden er waren die de persoonlijkheid, deze mens hebben gekraakt.
En dan is er een pardon.
Eerst alles zelf proberen om tot uitdijing te komen, om te handelen, te denken ten opzichte van uw innerlijke persoonlijkheid, Gene Zijde, en daarná gaan we deze uitstraling, dit weten verspreiden en het aan de mens doorgeven.
En nu, nu ziet u, nu staan we voor de eerste sfeer, en dan – gij die daarin hebt geleerd, u hebt de boeken gelezen – en nu staan we voor elkaar en moeten we zeggen: ‘Zijn waarlijk al uw woorden, al uw gevoelens geestelijk ontwaakt?
Is u in alles waarlijk in harmonie met de ruimte?’
Wat is ruimte?
Dat is uw sfeer, uw innerlijk, uw denken, uw voelen.
Dat is nu niet meer de macrokosmos, maar dat is de plaats waar ge staat, waar ge leeft.
Ziet u, nu is de mens die de katholieke kerk heeft opgebouwd, die gelooft en iets van de Bijbel wil weten, die mens is u nu voor.
Dorst u, leest u de boeken en tracht ge van Frederik iets in u op te nemen en wilt ge de René in u tot de bezieling voeren?
Dan kunt ge alleen maar liefde zijn voor de mens, want Frederik gaf u het voorbeeld.
De mens die zegt: ‘Wat hebben wij met die boeken te maken?
Die nonsens die die man daar schrijft, zeggen mij niets.’
Tegen die mensen valt niet te spreken, dat behoeven geen demonen te zijn, maar dat zijn de onbewusten van geest, de koudbloedigen van geest.
Die mensen dorsten niet, die mensen breken het dorstige ín de mens zelfs af.
Nu moeten uw gedachten gaan zoals het kind in de natuur het beleeft.
Kijk: Moeder Aarde, God heeft voor alles gezorgd, er is aarde, er is groei, er is bloei.
Heb ik dat lief?
‘Vrouw, wat zoudt ge denken van dit?’
Altijd weer die gedachte, niet naar de maatschappij, maar altijd weer die gedachte een kleinigheid voor die geestelijke ontwaking geven, zodat uw leven altijd weer rechtsaf gaat naar de geestelijke sfeer.
Ziet u?
Nu is het voor mij, wanneer ge straks de eerste sfeer betreedt, heel eenvoudig om tot u te komen.
Er waren onder u mensen die Gene Zijde hebben moeten aanvaarden, die altijd kwamen en toch nooit de bezieling hadden van zeggen: ‘Há, ik barst bijna van geluk.’
Zoals erbij André komen – die zien wij –: ‘Neem mij mee, neem mij mee, ik wil sterven voor dit werk.’
Neen, voor hun ontwaking.
Die kinderen zijn er reeds en die Arie’s hebben wij lief.
Wanneer die kinderen waarlijk nu mogen sterven, dan staat de meester naast hen en zegt: ‘Ik ben gezonden door de hoogste machten en krachten in deze ruimte om u te dienen.
Waarheen zullen wij gaan?’
Wat zegt die mens?
‘Laat me leven, wíjs mij!’
‘Wilt ge uw dood nog zien?’
‘Ja, wat kan me mijn dood schelen?’
‘Ja, laten we dat eerst zien, dan kunnen we dat afmaken.
Daar ligt u.
Klaar?
Goed.’
‘Leer me nu, leer me nu’, de mens vraagt, ‘leer me nu.’
Als u van gevoel tot gevoel kunt éénzijn ...
Maar wanneer u de taal hier op aarde en de taal van uw geest niet kent, niet voelt, niet beleven kunt, wat dan?
Dan staan we voor elkaar en ik spreek en ik voel, en u voelt mij niet, we zenden niet uit.
En nu is het doel dat wij u willen leren: tracht u nu één te maken met het leven waarmee gij te maken hebt.
En wil dat leven dat niet?
Probeer alles.
Ga er duizendmaal overheen, probeer telkens weer om die ziel te kunnen op te trekken, om uw gevoelens, indien u pertinent weet ze zijn goed, aan die persoonlijkheid te geven zodat dat leven tot uitdijing, tot geestelijke ontwaking komt, tot het neerzitten en het luisteren.
Neerzitten en luisteren, praten.
Beleef eens een geestelijke stilte in de mens.
De mens leeft met elkaar nu, en kent zichzelf en de ander niet.
Niet, niet, niet, niet.
Is het niet waar dat ge dertig en veertig jaar naast elkaar leeft en elkaar nog niet kent?
Dat gebeurt.
Dat ligt open in de sferen in slechts vijf seconden.
U gaat dagelijks met ma, met de moeder en de kinderen, en vrienden en zusters om, en u kent de mens niet.
Ziet u, dit is geestelijke ontwaking.
Hoe kom ik tot het ijlere, betere, hogere, harmonische denken voor de mens, voor mijzelf, voor u?
Indien die mens niet meer kan, dan krijgt u het bewijs – nu komt het – dat ge voor de eigen wil staat en hebt te wachten.
Maar nu de mens die met roddel, met valsheid, met kletspraat omgaat en dat liefheeft, de mens die vrienden aantrekt die roddelen, kletsen, met laster rondlopen, die waar de verschijning afstemming op heeft, dat u aanstonds en onmiddellijk kunt zien, die niets anders heeft dan stoffelijke naaktheid ... indien u dat blijft liefhebben, indien u dat volhoudt dat leven aan te trekken, dan bent u zélf maatschappelijk stoffelijk onbewust, en dan dient ge niet de uitdijing, maar de laster, de kletspraat en de roddel.
Indien ge mij aan Gene Zijde, indien ge de meester wilt zeggen: ‘Ik heb die vrienden lief’, dan bent u verkocht.
‘Dát zijn mijn vrienden’, dan bent u weg; is de vriend ... want dat is uw denken en uw voelen, dat is uw begrijpen.
En wilt ge nu niet tot de ontwaking komen?
Bent u op dit gebied bezig en u leert niet denken, dan voelt ge toch wel dat het protestantistische, het gereformeerde kind u mijlen en mijlen vooruit is?
Want er zijn onder u Bijbelkenners die door de Bijbel naar het wonder kwamen en zeiden: ‘Mijn God, mijn God, mijn God, nu staan we op de Bijbel.
Christus heeft gezegd: ‘De profeten zullen na mij komen’, en nu zijn ze hier en nu worden ze niet aangekeken.
Neen, ze worden mismaakt, beroddeld en bezoedeld.
Maar ík moet geen Bijbel meer.’
Dat kind kreeg van mij deze zomer een groot schilderij met een open levenstak cadeau en toen zeiden we hierzo: ‘Dit is uw geschenk, alléén omdat u wilt.’
U wilt geestelijke geschenken?
Als er niets meer in u is dat u verbindt met de maatschappij, dan regent het geestelijke cadeaus.
Gelooft u dat niet?
Dij uit, dij uit, u behoeft elkaar niet te dragen door geld en bezit.
U moet elkaar dragen, u moet elkaar vertegenwoordigen door uw voelen en uw denken, uw geestelijk éénzijn.
Is dat niet zo?
Aan Gene Zijde hebben wij geen mogelijkheden meer om u stoffelijk lichamelijk te dienen met een mooi praatje.
U kunt dat praatje, die wet van mij toch niet opnemen want u dórst nog niet.
Dat wil niet zeggen dat u dag en nacht in die boeken van de meesters moet gaan lezen, maar dat wil zeggen: het dorsten voor uw karaktertrekken, uw karaktertrekken voeren tot de uitdijing, het luisteren, voelen, het welwillend openstaan voor de nieuwe, de volgende gedachte, ijler maken dit leven.
Is dat nu zo moeilijk?
André had het te doen.
Eén fout, één stoffelijke afbraak en de meester had niets kunnen doen, we stonden machteloos.
Maar u kreeg vijfentwintig boeken en al die boeken zijn beleefd, elk woord daarin is verantwoord.
Dat heeft bloed gekost.
Dat heeft duizenden inzinkingen overwonnen.
Maar dat genas.
De hoogste genezing die André in die tijd, in die jaren tot stand bracht, was wellicht een meisje.
Als een wrak, kapot, het leven is op, gekraakt door verschillende mogelijkheden.
Men vraagt aan hem of hij haar kan helpen.
Hij gaat.
Meester Alcar stelt de diagnose, hij zegt: ‘Alleen door één iets is dit leven te helpen, André, en gij kunt het.
Dat leven moet ge optrekken, zó lief krijgen’, luister nu goed mensen, ‘zo alles en alles van uw persoonlijkheid geven.
Alles gaat achteruit, want het gaat hier om een mens.
U denkt dag en nacht aan deze mens.
Het leven naast u, dat kunt u ook nog, dat gaat achteruit, éérst deze zieke.
Honderdduizend procent gevoelens gaan naar de zieke.’
Hij zegt: ‘André, je moet vriendschap opbouwen met dit kind, je moet het zover opbouwen dat dit leven zegt: “Mijn God, er zijn waarlijk nog mensen in de wereld die liefhebben”, en dan sta je als man, dan sta je als een mooi kind naast dit leven en dan neem je haar zusterlijk in je armen, je drukt haar indien het moet ...
Je bent vader, je bent moeder, je bent zuster, je bent broeder.
Alleen reine, zuivere geestelijke liefde.’
Dat moeten wij immers doen, we moeten u dragen.
Wij dragen u ook.
Maar indien gij zelf niet wilt, hoe kan ik u dragen?
U spartelt zichzelf van mijn ‘vleugelen’ los.
U valt vanuit het universum naar beneden, naar beneden.
Ik laat u gaan want ik kan u niet meenemen, u vertikt het.
Liefde, liefde, liefde, liefde, liefde, liefde.
Hij zegt: ‘Dat doe ik.
Meester, ik zal nimmer bezwijken.’
En André gaat beginnen: ‘Ik kan u helpen.
Ik maak u beter.’
‘Dat geloof ik niet, dat kunt u niet.
Er is niets in staat om mij beter te maken want ik ben gekraakt.’
En het was gekraakt als een wrak, geen vijf gram gevoel meer, om te kunnen en te willen leven van de honderd, en dat ís wat.
De wil kapot, neerliggend, geestelijk en lichamelijk vermoord, dood; en dát nog te kunnen genezen.
André zegt: ‘In drie maanden heb ik u beter’, indien ... indien, ja, tegen zichzelf.
Maar hij begon.
De kracht is er, nietwaar, maar nu het woord.
Hij zette zich neer en las voor uit zijn boek ‘Zij die terugkeerden uit de dood’.
Het kind is hier, ik zie haar.
Ook toevallig, uw aura laat mij spreken.
Zij is hier en zij was daar.
Lezen, een appeltje, een bloemetje.
‘Heb je nog iets nodig?
Zijn er nog verlangens?
Wees niet boos, als je boos bent met jezelf, kan ik je niet helpen.
En je moet dit willen dragen.
Je moet nu eens blij zijn dat je nu even de tijd krijgt, dat je mag rusten.
Aanvaard nu eens deze slapheid.
Je bent niet dood.
Je bent niet mismaakt.
Je bent niet kapot.
Ik zal het u bewijzen, we gaan samen aan een nieuw ontwaken, geestelijk opbouwen beginnen.’
En na veertien dagen kwam er gevoel.
Het kind ... in dit leven was er geen liefde meer, geen gevoel meer, geen vertrouwen meer dat er nog liefde bestond.
Maar daar staat een mens voor met waarheid.
En nu gaat die mens op de goddelijke kern, die dood is; de goddelijke liefde, ziet u, de vonk Gods daarin, tot daar moesten we afdalen om dat weer op te trekken, want het was omsluierd door de wil van de mens: ik ben niets meer, ik ben gekraakt, ik ben kapot, nu zwijgt de goddelijke vonk, tot daarin moesten we fundamentje na fundamentje neerleggen om de persoonlijkheid weer op te trekken naar het dagbewustzijn.
‘Hoe gaat het, mijn kind?
Als je werkelijk beter wil?
Als je zegt: “Ik wil niet meer”, ga dan maar kapot.’
‘Gaat u maar kapot.’
Ziet u, eerst hard ertegenin.
‘Bezwijk toch.
Waarom klaagt ge als mens?
Hang u toch op, dan bent u er ineens af.’
Daar schrikt de mens even van terug.
‘Wat kunnen die mensen hard zijn.’
‘Als ge dan toch niet wilt leven, verzuip u dan maar.’
Even kijken, reactie.
‘Maar ik wil me toch niet vermoorden, ik wil me toch niet doden.’
‘Dan zult ge leven en dan zult ge mij een kleinigheid verlangen geven om weer een nieuw leven te beginnen.’
En na een maand, na zes weken, na acht weken, de familie ziet het, de mens ziet het, er komt weer ruimte, er komt weer gevoel, er komt weer leven, er komt weer liefde.
En na drie maanden is dit kind ijzersterk en weer een nieuwe persoonlijkheid.
Ziet u.
Nog is dit contact aanwezig, dat gaat nóóit en nooit meer weg, want dit was geestelijke liefde, geestelijke ontwaking, het wáárlijke dienen vóór de mens.
En dan is er alleen maar een mens waarvoor ge leeft, die mens die trekt u op naar die verruiming, door Christus, door de boeken van de meesters, door het denken, door het voelen, door het wéten nu.
De Universiteit van Christus die ligt en leeft thans in uw hand.
Zo gingen wij door de liefde.
Het werkelijke geven van uzelf behoeft nu niet voor een ander, het werkelijke geven van uw ganse persoonlijkheid voor die vervloekte karaktertrekken, die dadelijk maar weer denken: ‘We zullen dát eens even klaarmaken, we zullen dit gaan doen, we blaffen tot de mensen, we trappen de mensen, we slaan de mensen.’
Waarom kunt ge dit niet harmonisch, geestelijk doen en woord voor woord opnemen?
Laat het analyseren, geef het door, laat de problemen over u heen komen.
Maar u gaat beginnen met de eerste wet, de wet: word rechtvaardig, word harmonisch, word welwillend.
Zing het maar, zing het maar, zing het maar ...
En toen – zei ik u – gingen wij pas eerst door de hellen, naar de sferen.
André kreeg het nog maar te zien, maar hij moest nu al gaan werken om dit op aarde te vertegenwoordigen: het weten, de hellen, de hemelen.
Hij leefde nu in de hellen, hij leefde in de hemelen, maar hij was mens.
Hij vertelt het u zelf, hij kende zijn vrouw niet meer: ‘Wie is dat?
Mijn hemel, wie is dat?’ (Zie het boek ‘Vraag en Antwoord’ deel II.)
Als er nu één verkeerde karaktertrek in u leeft – voelt u wel? – en u weet hier niet meer wie u bent en wat er nog om u heen leeft, dan kan daar iemand die wel bewust denkt in u neerdalen en dan bent u bezeten.
Voelt u het gevaar?
Als u dus geen liefdefundamenten hebt neergelegd om tot uitdijing te komen dan kan de astrale wereld niet werken.
Maar ge komt ook nooit en te nimmer van uzelf los, ge krijgt nimmer die geestelijke, ruimtelijke zekerheid te zien.
Is het niet zo?
Dit is voor de geestelijke ontwaking.
De volgende lezing neem ik u mee, indien God het wil, indien u het zelf wilt: hoe ga ik nu beginnen, hoe kom ik tot uitdijing, hoe zal ik het doen?
Wanneer ik en André voor de meesters bereik dat er karaktertrekken in u tot ontwaking komen en dat ge waarlijk gaat zeggen: mijn kindje, mijn kindje, wat was ik toch een onbewust iemand, wat was ik hard, wat was ik veeleisend, wat liet ik mij voelen, wat was ik dik, wat was ik groot; nu ben ik niets meer ...
U moet het zover laten komen dat de mens zegt tot uzelf: ‘Wat ben je stil vandaag, wat is er?’
Dan kun je zeggen: ‘Ik ben denkende, niet voor mij alleen, maar ook voor jou.
Want ik zie en ik hoor en ik weet.
Als ik denk, denk ik voor jou.’
André zegt altijd: ‘Alles wat ik buiten de deur beleef, mijn kind, breng ik naar huis.
Als ik buiten mijn huis liefde ontvang ten opzichte van Christus, God en de geestelijke verruiming, dan breng ik het immers naar huis en we praten erover met elkaar.’
Waarom geeft ge uzelf en de ander geen verruiming?
Maar André zei vroeger altijd, de centjes op de trap: ‘Kom naar huis met uw geestelijke middelen, laat die bron uitdijen.’
Eerst één leven, wíl dat leven niet, zei ik u, dan gaat ge tot het uiterste en dan zet ge uw verruiming door.
Er is niets – heb ik u ook gezegd – dat in de ruimte verstoffelijking kreeg door God, dat u dwingt om de onbewuste wereld van de ander eeuwigdurend te blijven aanvaarden, want door de dood ...
Dit leven heeft alleen maar het recht dat ge voor elkaar werkt.
Wilt u daar ook meer van weten?
Dan rammel ik u eerst uit elkaar, maar dan zetten wij u geestelijk verruimd, macrokosmisch rechtvaardig weer in elkaar zodat ge opnieuw aan een nieuw leven kunt beginnen.
Maar wie nu niet wil en wie zegt: ‘Ga weg met die chaos, die afbraak, die zoetigheid’, die mensen die zijn levend dood.
Het gaat ons om de mens die met u hier zit, die leest, die dorst, de mens die begint aan een nieuwe tijd, aan een nieuwe eeuw.
U leeft in de eeuwigheid achter de kist.
Als we nu moeten beginnen dan kan ik er slechts enkelen uit u halen en zeggen: ‘U bent klaar, komt u maar.’
Die twijfelachtigheid, dat lome ...
Er was hier een adept van mij, ging voor twee à drie, vier maanden over.
Hoelang is het?
Hij schreeuwt nu nog, heeft mij nog niet gezien.
Waarom niet?
Die twijfels moeten eruit.
Nu moet dat leven dorsten, dat het rood van de kosmos, uw geestelijk bloed in uw ogen verschijnt.
Als ik die honderd procent verlangen zie, ingesteld niet op de persoon meester Zelanus, maar op de waarheid, op het dorsten, ben ik er direct; en nu kan ik niet komen, ik kan me niet laten zien.
Ik zei het u, ik stond naast dit leven.
Hij vraagt: ‘En waar is nu meester Zelanus, en ik heb al die lezingen meegemaakt en nu is meester Zelanus er niet.
Kent u meester Zelanus?’
‘Ja’, zegt iemand, ‘dat is de spreektrompet voor deze ruimte.
Wie kent hem niet hier?
Iedereen heeft het over meester Zelanus.
Er is maar één Universiteit van Christus op aarde.’
‘Waar is dan meester Zelanus?’
U dorst niet genoeg.
U verlangt nog niet.
U moet daar kreunen, u lacht nog, u staat nog, maar u moet in elkaar zakken van smart omdat de meester nog niet komt.
U moet hartkrampen krijgen, geestelijke hartkrampen, we moeten uw bloed zien weglopen, dan komt Christus, dan komt de meester en zegt: ‘Bent u klaar?
Hier ben ik.
Hoe waren de lezingen?
Hebt ge mij toen begrepen?
Ik ben nu niet anders.
Kom, wat wilt ge?’
Nu stuur ik eerst één van mijn allerkleinste adeptjes, van de honderd miljoen die ik heb, stuur ik de allerlaagste en zeg: ‘Leer dit kind, leer het wakker te worden om te dorsten voor hoger.’
Hoe hoger, hoe dieper u dorst, des te ijler wordt de persoonlijkheid die daar naast u staat, en nog dieper, en nog een daad, mooier en mooier en geestelijker opgebouwd, die voert u naar Golgotha, regelrecht in de armen van de Messias.
Is het zo vreemd?
Leert u vanmorgen?
Dat had ik u willen schenken.
Dit zijn de orchideeën van André, van mij, van meester Alcar, meester Cesarino en de anderen, Halve Maan, Damascus.
Maar dit zijn de waarlijke orchideeën van de Messias want Hij zei: ‘Dood niet.
Geloof Mij niet, maar aanváárd Mij.’
U gelooft nog, maar ge zult aanvaarden.
Maar ge aanvaardt niet, want ge breekt af.
Wij bezoedelen, wij mismaken, wij slaan de mens aan stukken en brokken.
Wij zijn lui, wij zijn vies, wij zijn vuil.
Als moeder verwaarlozen wij ons huis en als man staan we te praten en te schreeuwen en voelen ons als een koning en een keizer zo groot en zo rijk, maar we kunnen niets.
Is het niet zo?
Is dát de ontwaking, de geestelijke ontwaking voor de mens?
U kunt harten breken, dan zult ge ze ook weer in elkaar moeten zetten.
Maar wie ze zelf breekt die ontvangt uit Gene Zijde, uit de macrokosmos, uit Christus geen bezieling, geen bestraling, geen dragen, geen ontwikkelen.
Die moet eerst beginnen te leren denken: ‘Hoe moet ik nu gaan doen?
Hoe moet ik nu gaan handelen?’
Dat is ook kosmologie, mijn zusters en broeders.
Dat is de werkelijkheid.
Dat is het éénzijn met alles.
Dat is de macrokosmische eeuwigdurende voortgang.
U bent Goden, aanvaard het, maar laat uw godheid nu aan de geestelijke persoonlijkheid gaan werken.
Als de man dit niet moet, moeder, zet het door en houd vast.
En als de vrouw het niet moet, man, vertegenwoordig en verdedig uw innerlijk leven.
Dit stijgt boven alles wat uw maatschappij, uw aarde bezit, uit.
Dit is het aller- allerhoogste dat gij kunt ontvangen en waarvoor ge open hebt te staan.
Ge hebt het u uiteindelijk eigen te maken.
Doe daarvoor alles want dit is goddelijk essentieel, waarachtig.
Dit is het allerhoogste wat u krijgt, want wij spreken over baring, schepping.
Wij spreken over het uiteindelijke, reële vader- en moederschap.
Wij hebben het over zuster- en broederliefde.
Wij hebben het over realiteitszin en we willen dat zijn en vertegenwoordigen.
En wie dat niet wil, die moet dan maar afbreken, die moet dat dode punt, die verdoemdheid, dan maar aanvaarden.
Wíj gaan verder.
Gij geeft van nu af aan al uw karaktertrekjes de ‘Grote Vleugelen’ van en uit de Tempel van Isis.
Ge laat elke verkeerde eigenschap sterven.
Ge slaat al die rotheden aan het kruis.
Bewust neemt u de hamer in uw handen en slaat die spijker erin, u draait die rotheid, die verkeerde eigenschap, die draait ge bewust de nek om.
Doet u dat?
Maar aan de goede, aan de goede eigenschappen gaat ge schaven, die gaat ge veredelen, uw woord wordt wet.
Uw woord en uzelf vertegenwoordigen de waarheid, de liefde, de rechtvaardigheid, welwillendheid.
U bent gelijk een klein kind, zoals de Christus het kind-zijn heeft gezien en er alles voor deed.
U wordt wijs, u wordt groot, u gaat stralen, u bent de dankbare mens waartegen men spreekt want u bent de levende zon, het levende contact.
Men zoekt u op, men klampt zich aan u vast.
U hebt iets, u bezit iets.
‘Ja, ik heb ook iets’, kan André zeggen, ‘ik heb de ruimte in alles gekregen.
Ik wil ruimte zijn en ruimte in alles blijven.’
Over veertien dagen ga ik hierop door.
Ik dank u voor uw welwillende aandacht, mijn zusters en broeders.
Nu niet met de groeten van Onze-Lieve-Heer, maar met het zachte, kleine gevoeltje in u van uw goddelijke kern die roept: ‘Kus mij vandaag eens’, niet een ander, maar heb uzelf eens geestelijk lief.
Dan zegt de goddelijke vonk in u: ‘Weer een stapje hoger en u dijt uit.’
‘Wat is er, kindje?
Had u nog iets?’
‘O, ik dacht dat u mij riep.’
‘Nee, ik riep u niet.’
‘Dan was het mijn betere ik, want was het niet mooi?
Dan was het mijn geestelijke ontwaking die riep, die vroeg: “Ik ben luisterende, ik word wakker, ik leef.” ’
(Meester Zelanus laat een kus weerklinken.)
Dank u.
(Einde Deel 2)