De mens en zijn reïncarnaties
Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
U krijgt vanmorgen ‘De mens en zijn reïncarnaties’.
De Christus in de mens zal ontwaken en dat kan alleen door de reïncarnatie, niet voor de macrokosmos, maar voor de menselijke persoonlijkheid.
Het gaat ons nu niet om planeten, sterren en zonnen, nog niet en eigenlijk weer wel om het hiernamaals, dat alles leeft nu in de mens.
De reïncarnatie voor de Christus is precies dezelfde weg voor u.
De mens die Gene Zijde heeft bereikt, was ook op aarde.
Hij leefde – gaf ik u – vanaf het ontstaan der scheppingen.
Hij ging door de prehistorische tijdperken heen, overwon dit universum alleen door drie goddelijke wetten – verklaarde ik u – die de mens bezit én waardoor hij zijn goddelijke afstemming kan bepalen, kan zien, kan voelen en beleven.
Dat is het vader-, moederschap en de reïncarnatie.
Deze drie fundamenten hebt u dagelijks voor élke gedachte in uw handen.
Nu krijgt u het beeld te zien dat de natuur, de ruimte dat alles in handen houdt en dat de mens in zichzelf die ruimte aan de karaktertrekken, aan de persoonlijkheid doorgeeft, waardoor die evolutie plaatsvindt.
Dat alles heb ik u geleerd.
Deze drie fundamentele macrokosmische fundamenten, door God verstoffelijkt en vergeestelijkt, leven in de mens en dat ís de mens.
De wetenschap spreekt over leven, over ziel, geest, maar de psycholoog kent de mens niet.
U hebt het gevoel lief te hebben om te baren en te scheppen.
Zegt dit u niets?
Toen wij onszelf zouden gaan leren kennen en de meester gaven: ‘Ik ben niets en ik heb niets en ik weet het niet’, toen zei de meester: ‘U hebt álles.’
En van dat alles moet ge nu maken universeel bewustzijn.
En dat is alleen mogelijk nu wij de Christus kennen.
De Christus gaf het voorbeeld.
Of de mens daarnaar handelt, dat weten wij.
Jaren en eeuwen en duizenden levens hebt ge nodig om iets van uzelf te maken.
We hebben die leerschool gevolgd en we stonden voor die miljoenen karaktertrekken.
Ik vertelde u: nu is een karaktertrek een wereld, een ruimte, zo diep als het universum aan leven en bewustzijn en gevoel bezit, is nu één karaktertrekje.
Daartussenin ...
Hierdoor bestijgen wij een plateau waarvan af wij de nieuwe weg, de nieuwe wereld, de nieuwe ruimte kunnen zien.
Een weg is te bepalen altijd weer door de fundamentele mogelijkheden die de Christus voor de mens heeft gelegd, zonder bewustzijn, met niets.
Ik heb u verklaard, en ik wil daar niet bij blijven stilstaan vanmorgen, dat zij vanuit het onbewuste kwamen.
Ze zochten naar de zon, naar het licht, die was er niet meer, ze wisten en ze voelden dat ze leefden.
Ze kwamen terug op aarde, namen bezit van de mens.
Het natuurlijke éénzijn kwam tot stand.
De ziekelijke krankzinnigheid was er toen niet, verklaarde ik u en dat leest u in ‘Zielsziekten van Gene Zijde bezien’.
In ‘De kosmologie’ gaat meester Alcar er dieper op in, waardoor u ziet dat het karakter de ziekelijke mens heeft opgebouwd.
En dat is de wil, de onwil, de rechtvaardigheid, de onrechtvaardigheid.
We komen nu dus met onze ganse persoonlijkheid, met God, met Christus, met de Bijbel, met alle kerken en godsdiensten en kunsten en wetenschappen komen wij naakt in deze maatschappij te staan.
En nu zegt u dagelijks, hoort Gene Zijde, hoort de ruimte dat: ‘Ik kan het niet.
Het gaat niet.’
Er zijn altijd weer gevoelens in ons die omhoog komen en die mij beletten om het goede te doen, om liefde te zijn.
Het gaat er niet om om liefde te geven, u behoeft niets te geven, u behoeft het alleen maar te zijn.
Harmonisch te zijn, te denken, te voelen, en dan komt u vanzelfsprekend weer tot Gethsemane en dan staat u voor de mens en dan zullen we zien hoe nu de Christus, de Messias, het beeld gaf voor de mens, hoe te moeten handelen.
Als een ander bedriegt, hoeft u het niet te doen.
Als een ander te lui is om naar de hemelen te kijken, dan doet u dat wel: u dorst, u verlangt.
Tegen de lagere graden in de maatschappij is nu niet te spreken.
De mens die niet wil, staat niet vóór maar óp een dood punt.
Dat hebt u nu allemaal in handen.
U moet nu zelf weten wat u van uw leven gaat maken.
Wilt u vreugde bereiken?
Het is mogelijk.
Wilt u elke dag zon voelen en beleven, geestelijk bezit?
Dat ligt in uw handen.
Maar de essentiële punten voor dit opbouwen, het reïncarneren van uw karaktertrekken hebt u gekregen door vader- en moederschap, de wedergeboorte.
En dit zijn de goddelijke fundamenten die God als Vader, God als Moeder en God als Zoon vertegenwoordigen, want u komt terug op aarde: u wordt moeder, vader en kind.
De zoon is er, de vader ook, het moederschap leeft in de mens.
Nu ga ik terug vanuit dit alles om de wijsgerige stelsels te ontleden en om de Christus te volgen op Zijn weg.
Dat is de enige mogelijkheid, het enige bestaan.
We kunnen wel zeggen: wij leven in die heiligheid, wij leven in die rust en André leert het u telkens: híér is Gene Zijde, hier is het geluk, hier is de liefde, hier is het alles; ook al hebt ge met ziekten en narigheid te kampen, hier leeft Gene Zijde.
Eén verkeerde karaktertrek doorgegeven aan de mens, in haat, afbraak en vernietiging, is de geestelijke kanker voor het leven achter de kist.
Die tbc, die rotheid is zo afschrikwekkend diep, vreselijk, onmenselijk, waar uw eigenlijke stoffelijke kwalen niets bij zijn, niets hebben te betekenen.
Zo erg is nu, zo vreselijk is nu de geestelijke kanker in uw hart.
Het is zeer zeker niet meer belachelijk om die geestelijke motjes te volgen.
Het is een kleinigheid op uw geestelijk gewaad, maar het wroet en het vreet in en onder uw hart; en dát is het wat de Christus de mens heeft geleerd.
U kunt nu vergelijkingen maken met alles.
De mens heeft alles.
Het oerwoudkind, elk leven heeft leven, geest, is ziel, heeft vader- en moederschap, heeft de reïncarnatie, heeft het wedergeboren zijn.
Ziet u?
U gaat nu ...
We keren terug tot ons ontwaken, we worden geboren en in dat kind en in ons leven is gevoel aanwezig.
Nu moet u even doordenken dan kunt u voor uzelf vaststellen hoever gij, die nu luistert, die die boeken leest van de meesters, hoever gij de professor in de psychologie voorbij zijt gegaan.
Want hij weet niet dat dit een reïncarnatie is.
Hij weet nog niet dat God de scheppingen af heeft gemaakt.
Alles is gereed.
Ze ontdekken nog nieuwe sterren, jazeker, er zijn nog vonken in de ruimte, dus levende plasma die zich nog heeft te verdichten.
En wat zij kunnen vaststellen door hun kijkers, is alleen dit enige, de kruimels van dit machtige, machtige lichaam waartoe wij behoren en de planeten, zonnen en sterren hun verstoffelijking kregen, hun bezieling ondergingen, de vergeestelijking uitstraalden naarmate het bewustzijn en de persoonlijkheid sprak.
Dat alles is God.
Dat is het leven, dat is de geest Gods, het kleurenrijk Gods.
Ik behoef dat niet meer te herhalen.
Dat alles leeft.
Die ganse macrokosmos leeft in de mens.
Dat ís de mens.
De boeken ‘Het Ontstaan van het Heelal’ gaven u het beeld.
‘Zij die terugkeerden uit de dood’ voerde u door de doden.
Het wedergeboren worden gaf u ‘De Kringloop der Ziel’.
In ‘Tussen Leven en Dood’ kreeg u de metafysische studie voor het karakter.
Hebt u aan Dectar dan niet genoeg en voldoende wanneer hij met Venry spreekt en zegt: ‘We mogen niet verkeerd denken’?
Voelt u niet dat de tempels van Isis, van Ra, Ré en Luxor geweest zijn om het innerlijke leven tot de ontbranding te voeren?
Die studies van die priesters die zijn eigenlijk voor niets geweest.
Ze hebben geen vader- en geen moederschap gekend.
Ze hebben het in de volgende levens weer in moeten halen.
En alleen daarvoor reeds was de reïncarnatie.
Die studie, dat volgen van de occulte wetten, de metafysische leer is alleen te weten: hoe ga ik dood.
Wat is doodgaan?
Wat is ontwaking?
Hoe breng ik meer licht in mijn denken, in mijn voelen?
Waarom sta ik altijd op die stof, waarom wil ik altijd met die stof te maken hebben?
En nu moesten wij eruit.
De mens kastijdde zichzelf, wij sloten ons af, maanden en maanden en jaren in een duisternis, alleen maar om te leren denken, in het licht te leren denken, door het bezit van alles te leren denken: hoe zal ik mij tot reïncarnatie voeren, tot de Christus.
Dat is zeer zeker niet zo eenvoudig.
Dat is moeilijk, ontzagwekkend moeilijk.
Waarom?
Omdat achter uw denken een ruimte leeft, dat is het universum.
Die gedachte wordt diep, die wordt eerst stof, is stof want u brengt uw gedachten in harmonie met de maatschappij, met uw taak, maar buiten dat alles om hebt ge een wereld opgebouwd en gaat ge beginnen om uw karaktertrekken ‘vleugelen’ te schenken.
Ziet u?
Dat zijn de Grote Vleugelen in de Tempel van Isis.
Honderdduizenden malen heb ik het beeld naar voren gebracht: maak van uzelf ruimte.
U hébt het, u kúnt het, als u wilt, wilt, wilt, wilt.
Wilt u?
‘Ja’, zegt de adept.
‘Ja’, zegt de discipel.
Waanzinnig wordt het verlangen en de strijd om onszelf in te zetten.
Het dorsten wordt zo vreselijk, innerlijk, dat het hart bonkt; u sterft niet, het blijft bonken.
Die eerste sfeer is vlammend bewustzijn.
De eerste sfeer in vergelijking met de aarde dat is een ruimte voor lieflijke dingen, dat is de rust, de welvaart, het is genezing, het is opstanding, voor miljoenen dingen ontwaking, harmonie, harmonisch éénzijn.
Er is geen vreemdheid; alles vangt u op, alles spreekt en vertelt over het eigen vader- en moederschap.
Bent u niet wedergeboren?
Laat u deze gedachte, die u vandaag deed, opnieuw uitstralen?
Geeft u die gedachte ‘vleugelen’?
Wat u vandaag verkeerd deed in de stof, in die maatschappij, doet u dat morgen anders?
Waarheen wilt u?
Waarvoor leeft ge eigenlijk?
De psycholoog zegt: ‘Het kind wordt nu eerst geboren.’
Waanzin, onzin.
Nu staan we dus voor de onwetendheid, de onmacht van deze maatschappij.
Maar ú: gíj weet het.
Waar het mij nu om gaat is vast te stellen voor de tiende keer dat vader-, moederschap, reïncarnatie bezit u.
Dát goddelijke in de mens, waardoor alles is ontstaan, verstoffelijkt werd, aan een eigen baan begon, dat moet nu voor elke karaktertrek een levensruimte ontvangen.
Bent u daar nu mee bezig?
Bent u daarmee begonnen?
Wanneer ik u straks even meeneem, meeneem naar die eerste sfeer daar en vergelijk: Wie bent u nu?
Wat wilt u nu?
Hoe is thans uw toestand? dan kunt ge onfeilbaar – zei u André door ‘Een Blik in het Hiernamaals’, door ‘De Kringloop der Ziel’, ‘Tussen Leven en Dood’ en alle andere boeken – vaststellen in welke levensgraad u bent, hoe uw licht is.
Want ik zal u verklaren, we zullen volgen dat elke karaktertrek nu, elke handeling, elke gedachte, iedere daad levenslicht moet zijn voor God, voor Christus, voor uw welvaart achter de kist.
Het kind op aarde gaat verlangen.
De mens verlangt naar liefde, liefde.
Hoe is de liefde nu aan Gene Zijde?
Hoe krijgt u liefde?
De reïncarnatie, de wedergeboorte te beleven in uw maatschappij, dat weet u.
Die graden kunt ge volgen.
U hebt de laagste, de dierlijke graden voor u.
Hoe de mens de liefde beleeft voor zichzelf, de lichamelijke liefde, kent u.
Maar nu hoger, dat is: het gevoel om te baren en te scheppen.
En nu staan we voor één ontzagwekkend ding, iets, en dat is: indien ... ziet u, nu wordt, nu komt dit voor de Vierde Kosmische Graad.
Indien dit de mens op aarde had ...
U leeft natuurlijk in een chaos, u leeft dóór de karmische wetten.
Ik heb u verklaard dat de ene moeder tien, twaalf kinderen baart en een andere moeder wil geen kind, heeft het gevoel ‘kind’ niet.
Dus die moeder die reïncarneert niet voor het moederschap, die moet voor haar moeder-zijn terug naar de aarde, want de eerste sfeer is voor honderdduizend procent geestelijk moeder.
Bent u moeder, verlangt u om moeder te zijn?
Neen, dan komt u onherroepelijk in een wereld die geen liefde bezit, want het moederschap bezit alles.
En dat is nu weer: Christus, Onze-Lieve-Heer.
De macht voor de menselijke geest ligt volkomen open.
Als u nu uit de lichamen stapt, dan hebt ge te denken voor ruimtelijke realiteit.
Bent u momenteel, op dit ogenblik reëel, waarachtig?
Wie van u kan nu zeggen: ‘Ik weet hoe ik daar moet lopen’?
Je hoeft maar te denken: ‘Dat doe ik hier, dat kan ik hier.’
Ja, u hebt hier benen, voeten om te gaan, maar daar hebt u de grond niet om te staan.
Fundamenteel is die opbouwing verwaarloosd, u bent er nog niet aan begonnen.
We zien de mens komen met machtig veel stoffelijk bezit.
Ik gaf u een beeld van dit en van dat.
Ik zei – en dat is heel erg – dat kunsten en wetenschappen geen betekenis hebben, want zei de Christus: ‘Indien ge al de talen der aarde zou spreken en ge had geen liefde, zijt ge niets waard.’
Daarmee zei Hij, bewust alwetend: ‘Heb lief!’
En is het niet waar, komt u nu bij de groten der aarde, de genieën, en ze slaan u, dan behoort die grote mens tot de duisternis.
In de eerste sfeer slaat men niet meer.
In de eerste sfeer heeft men die wetten en krachten reeds opgebouwd, want dat is het bezit, dat is het leven, dat is het licht, dat is de heilige geest op die afstemming.
De mens die hier denkt alles te bezitten, en waarvoor de mensheid ontzag heeft, dat is aards gedoe.
U kunt het nemen zoals u het wilt.
U kunt zeggen: ‘Ja, maar waarom is dat alles dan opgebouwd?’
Dat heeft meester Alcar, dat heeft Bach, Beethoven, dat heeft Mozart, dat heeft Titiaan, dat heeft Leonardo da Vinci, dat hebben ze allen moeten aanvaarden: hun kunst was en blééf kunst.
Hoe waren zij voor de mens?
En daar stond nu de mens: naakt.
Wat zegt op dit ogenblik Anthony van Dyck?
Wat zei meester Alcar tegen André toen hij vroeg: ‘Maar hoe hebt gíj dat dan gedaan?
Hoe leefde gíj dan in die chaos?’
Daar staat een vonkje van God op tegen de meester.
En André is niet angstig voor Onze-Lieve-Heer, hij zegt: ‘En als u het mij niet kunt verklaren, dan ga ik hoger.
Hoe was, hoe hebt gíj geleefd?’
En we maakten de reis voor ‘De Kosmologie’.
Wanneer u niet gaat vragen: ‘Hoe hebt Gíj dat dan gekund, Christus?’ komt Hij niet.
Wanneer u dat moederschap en vaderschap niet kunt beleven, niet wilt volgen ...
Dat hebt u gekregen, uw lichamelijke toestand is er.
Het menselijke éénzijn is het stoffelijke fundament voor de geestelijke liefde.
Maar er komt een tijd dat dat vader- en moederschap, die liefde, opgetrokken moet worden naar het karakter.
Die goddelijke fundamenten zijn nu alleen het universele bezit voor de menselijke ziel, de vonk Gods.
Begrijpt u goed waarheen ik wil.
Dat goddelijke zijn in de mens waardoor de mens vader en moeder is, die goddelijke afstemming, dat ís de godheid nu voor de mens, in de mens.
Waar u ook bent, waar u ook leeft, ook al betreedt u het oerwoud, dat is een goddelijke vonk.
... (niet te verstaan) Die man, die zwarte man, die zwarte moeder, die wezenloze zielen, die geen gevoel hebben?
Ze hébben gevoel, dat zijn Goden.
Ziet u niet, voelt u niet, het is eigenlijk voor uw blank ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) belachelijk; maar ze hebben vader- en moederschap, God gaf hen alles.
Hij legde in elke vonk Zijn licht – zei ik u – Zijn leven, Zijn geest, Zijn kleurenrijk want de mens straalt Zijn kleuren uit.
En toen, daarna kwam er één, en Hij is de Messias, Hij is de Christus.
God gaf de mens vader-, moederschap, wédergeboorte.
Dat kreeg de mens voor niets.
Dat is de goddelijke kern voor de mens, voor het dier, voor het leven in Moeder Natuur.
Maar de mens zal zich nu die godheid eigen maken, dat is nu het woord.
Het eigen maken gebeurt nu door het leven, door uw maatschappij, en nu kan het leven, waar u ook bent – dat kunnen wij – en wat u ook doet, nu kan het leven ongelofelijk schoon zijn.
Het doet er niet toe wat u doet, al is uw toestand voor de aarde zwaar en al hebt u het moeilijk, wie nu wil, maakt van zichzelf een Koninkrijk Gods: ruimte, licht, leven, liefde, geest, geest, geestelijk bewustzijn, harmonie.
Waarom?
Omdat dit vader-, dit moederschap, die goddelijke fundamenten u tot die reïncarnaties dwingen.
De menselijke wil om geen deel te nemen voor het leven van Moeder Natuur, ís dat dode punt.
Maar nu komt dat wijsgerige dorsten u te hulp, het vragen naar een God, het vragen en willen beleven van de Christus, dat komt u te hulp, want daarvoor kwam Hij naar de aarde.
Waar het mij om gaat, waar het de meesters nu om gaat, is: de liefde die u hebt.
Die is vanzelfsprekend, die komt tot ontwaking naarmate het lichaam als stoffelijk universum ontwaakt.
Dat kent elk mens, elk dier.
U krijgt die eenheid, u gaat huwen.
Maar het gevoel in u, dat ontzagwekkende branden, dat uitstralen van gevoel en gedachten naar die andere persoonlijkheid, die éne mens – weet u niet wat dat is? – hebben wij gevoeld, dat hebben wij gezien, dat is een diepte, zo ontzagwekkend, maar die bracht ons terug tot het ontstaan van het eerste ogenblik, en dat is nu het goddelijke reïncarneren voor de mens.
Dat gevoel dat de psycholoog nog niet kan analyseren is dus het natuurlijke éénzijn met de macrokosmos om te reïncarneren, om het leven voort te zetten, direct vanuit het Albestaan in de mens – voelt u dit? – het Albestaan voor en van de mens.
Deze mens wandelt nu in deze maatschappij, die onbewust is, die bijna volkomen krankzinnig is en deze mens moet zijn goddelijk voelen, kennen en handelen naar de sferen van licht voeren, sturen.
En nu is het een chaos.
Nu is het een ontzagwekkende chaos want de mens kent zich niet.
Wij kunnen nu onfeilbaar uw persoonlijkheid analyseren.
De psycholoog staat weer voor u, maar die is geen geestelijk bewuste.
Elke handeling nu, die u doet, die zegt: díé is niet uit de goddelijke bron omhooggekomen.
Wanneer – vragen we thans – komt er vanuit uw goddelijk vader- en moeder-zijn iets omhoog om het dagbewuste leven te bezielen?
Wanneer?
Daar staan we nu.
Daarom bracht ik u tot de Christus in u, en nu staan we weer voor de Christus in ons, want elke gedachte is door Christus Goddelijk bewust gedaan, behandeld.
Er waren in Hem geen fouten, noch stoffelijke fouten noch geestelijke, Hij had geen macrokosmische fouten.
En zover kan de mens gaan, die wetten kan de mens zich eigen maken.
Ik gaf u een beeld van Hem en dat vindt u machtig, dat ontroert u.
Maar nu vanuit Christus, vanuit Gethsemane – ziet u? – dat mediteren, dat denken, terug tot uzelf.
En nu stáán we voor de mens, vrij van de Christus, vrij van uw godheid?
Nee, die leeft ín u.
Breng nu gevoel, breng nu éénzijn voor al uw daden, voor al uw denken.
Praat met elkaar – zei ik u – doe móéite, doe moeite.
Doe moeite, want u krijgt het niet voor niets.
Wij, de anderen, miljoenen mensen sloten zich op in tempels, ze hebben zich gekraakt, we gingen door krankzinnigheid.
André zei tot meester Alcar: ‘Was u ook daar?’
En dan moet u de brand, het vuur uit zijn ogen zien wanneer leerling en meester zich aankijken.
Nu staan we voor de werkelijkheid.
‘Hoe hebt gij daar geleefd?
Hebt u het gevoel gekregen dat de kosmos in uw lichaam brandt, had u dat?’
Meester Alcar laat hem uitrazen?
Neen, nu staan we voor de heilige eerbied.
Nu staan we werkelijk voor het gevecht, of dacht ge waarlijk dat dit kind, waardoor we dit alles hebben opgebouwd, het voor niets had gekregen?
Elke dag staan we opnieuw, staat hij opnieuw voor een universele strijd.
Het gaat hier om goddelijke realiteit, om goddelijke rechtvaardigheid, om alles, nú, in dít leven.
Om álles.
En dan wordt de Christus streng indien Hij zegt: ‘Laat de blinden de blinden genezen.
Wilt ge doofstom blijven, hebt ge dat lief?
Wilt ge de afbraak dienen?
Ga dan uit Mijn omgeving, Satan, verdwijn!
Ik ben niet te beïnvloeden voor de afbraak.
Ik dien op dit ogenblik geen mens, Ik dien de mensheid, Ik dien ruimten, ruimten wil ik dienen.’
Christus diende het goddelijke Al voor u, voor de mens.
Dit beeld te zien, te voelen, te volgen, de Christus te zien wandelen, te denken, dat goddelijke voelen voor de mens, te waken voor een mensheid, voor ruimten ...
O, mijn zusters en broeders, ga eens even in dit Gethsemane ...
Ziet u?
Christus werd geboren en werd verzorgd – zei ik u – en dronk de moedermelk, werd gewassen en verzorgd.
Die opbouw van Maria voor de Messias is het eigen bezit van u.
U groeit op, u bent ontwaakt, u hebt het gekregen, lichamelijk.
En nu die geestelijke kern, die gaan we optrekken, die gaan we verzorgen, die gaan we bespoedigen.
Dat wil zeggen: de wil zetten wij in, om ons vast te klampen aan dat Gethsemane.
Is het niet treurig, is het niet verschrikkelijk – kunt u zeggen – dat er nog altijd gesproken moet worden?
De Bijbel ís de Bijbel, met al de fouten van de Bijbel ligt daarin toch nog de goddelijke betekenis.
Maar heeft de mens genoeg aan de tien geboden?
Heeft de maatschappij voldoende aan het woord, dat dan toch vanuit het Al kwam: gij zult niet doden?
Ik behoef het tot die levensgraad niet te hebben.
Ik heb het tot mensen die beginnen iets van zichzelf te maken, om iets voor zichzelf op te bouwen, voor direct, voor nu, het leven achter de kist.
Wat een vals gedoe is het eigenlijk, wat een vals gepraat: ‘het leven achter de kist’.
Híér is het leven achter de kist, híér, nú, u leeft erin.
U bent in niets aanstonds veranderd.
Waar wilt ge komen?
Wie wilt ge ontmoeten?
In deze chaos, in dat onwillen wilt ge de Christus zien?
Wilt ge met de Messias spreken?
Wilt ge Zijn weg volgen?
En dacht ge dadelijk achter de kist – niet?, u bent nu vrij van dit lichaam – dadelijk maar: ‘Já, nu zie ik Hem, en nu zie ik de meesters en nu zullen ze mij álles verklaren’?
Nee, hier komt eerst het buigen.
Die fouten moeten eruit.
We kunnen u niet optrekken naar die eerste sfeer, u hebt nog niet werkelijk gemediteerd.
Dat moet nu beginnen.
André mediteert dag en nacht.
Hij heeft mij gevraagd: ‘Pak mij maar.’
Waardoor kunnen wij dit?
Omdat er een gevecht is ontstaan op leven en dood.
We willen ons gereedmaken om te kunnen spreken.
Doet hij.
Wanneer u loskomt van uzelf en het hiernamaals, de ruimte, al het leven gaat spreken, dan krijgt u het moeilijk, ontzettend moeilijk want die ruimte die brandt in uw hart.
Dat is een geestelijke pijn die u met de onwaarheid verbindt.
U kunt niet verder.
De mens wil niet met u mee.
Er zijn er die willen, maar ze kunnen nog niet want ze volgen disharmonie, afbraak, ze staan nog altijd ingesteld op vernietiging.
‘De mens’, zegt André, zei meester Alcar tot André, ‘die u maar even wil belasten: ga weg.
De mens die maar even verkeerd denkt: ga weg.
De mens die u niet dorstend wil volgen, laat ge alleen.’
Het wordt heel eenvoudig want het gevecht gaat nu op leven en dood om iets van uzelf te maken.
Indien u wilt, indien u ernstig wilt, álles, álles, álles van uzelf inzet, dan kunnen wij verder.
Dan breng ik u tot de macrokosmos.
Dan zult ge geïnspireerd zijn.
Dan kunt ge ontvangen dat wat ge wenst, alles geestelijke bewustwording.
En nu?
Die strijd is gestreden.
Op een nacht toen wij van de aarde afscheid namen, kookte het in André-Dectar.
Meester Alcar kijkt hem aan.
En dat (was) een gevecht, vrij van het organisme dat in die oorlogsdagen daar neerlag, hongerend, krakend.
Maar wat heeft een lichaam te betekenen indien de ziel, de geest spreekt?
Waar kijkt de mens nog altijd naar?
Naar de mens als stof.
Ik zal u thans bewijzen dat ge de innerlijke mens nog niet kent.
André staat daar en zegt: ‘Wat kan mij dat lichaam schelen, het zal krijgen wat ík wil.
Ik heb niet te eten, dan zal dat lichaam ook niet te eten hebben.
Ik zal eten wat de geest mij geeft.’
En dan gaan we, wandelend, lachend, krakend, jazeker, de spiertjes bezwijken, maar de geestelijke spieren zijn intact.
We moeten naar het Al en weet u wat dat betekent, naar het goddelijke Al, los en vrij van uw organisme, de reïncarnatie vooruit, voor elke gedachte, voor iedere wet, voor de mensheid, voor het vader- en moederschap, voor licht, leven, geluk en liefde?
Eén kind is vechtende tegenover de macrokosmos, voor de mensheid en waarachtig vechtende, dat hij kan zeggen op een reis: ‘Wie bent u?
Hoe hebt gíj dan geleefd?
Ik kan niet meer.’
Ja, dat was al jaren terug, dat was toen wij aan ‘Het Ontstaan van het Heelal’ moesten beginnen, toen we de hellen, de hemelen hadden beleefd.
Als u voor een kleine droom staat, de mens die iets leuks, iets aardigs beleeft, dan staat hij innerlijk al te sidderen.
Wat is die leukigheid?
Waarom siddert gij?
Waarom, waardoor bent u blij?
Wanneer de mens ...
Ziet u, nu stormen er weer miljoenen beelden op mij af.
Nu zou ik weer tien uren, twintig uren nodig moeten hebben om deze lezing volkomen geestelijk te kunnen voleindigen.
Want ik wil u verbinden met realiteit, kosmisch, geestelijk, het hiernamaals, moederschap, vaderschap, vechtende in uw maatschappij voor eten, drinken.
Hóé doet u dat alles?
Duizenden boeken liggen er vóór ons.
Meester Alcar zei toen twee woorden: ‘Ik was geen profeet, ik was slechts een schilder, ik diende mezelf.
Ik bracht voor één orde kunst naar de aarde.
Maar wat is een schilderij in vergelijking met twee woorden die ik nu ken, die ik aan u doorgaf: God is liefde!
Verdoemdheid is er niet.
De mens is een God.
De moeder baart voor de reïncarnaties.
Christus heeft nimmer in Gethsemane gezegd: Laat deze drinkbeker voorbijgaan.
En op Golgotha heeft Hij niet gezegd: Vader, Mijn Vader, hebt Gij Mij verlaten?
En de Bijbel begint met kletspraat, onzin, want toen de Bijbelschrijvers begonnen, was de schepping reeds miljoenen jaren oud.
De biologen, de theologen, de godgeleerden zullen dit alles straks moeten aanvaarden.’
‘En ben ik dan de eerste?’ zegt André.
‘Moet ik dit alles vertegenwoordigen?
Wilt u mij voeren naar sterren en planeten, ik als klein mens, kind van deze wereld?
Wilt u mij óver Dante, Socrates, Plato, Ramakrishna, Mohammed, Rudolf Steiner, Annie Besant voeren?’
En dan komt het woord uit de ruimte, en dat is niet van de meester, meester Alcar en mij, en dan zegt de Goddelijk Bewuste uit het Al: ‘Jazeker, indien u wilt dan brengen wij nu de Universiteit van Christus op aarde.
Dan zullen wij de mens door het woord overtuigend naar het vader- en moederschap voeren om te evolueren, te reïncarneren voor elke gedachte.’
De mens krijgt nu een Koninkrijk Gods in zich indien hij eraan begint.
Wat doet nu de mens?
En wij gaan!
Honderdduizend uittredingen heeft dit leven beleefd.
En gij?
Treedt u wel eens uit?
Heeft uw geest dat heerlijke geestelijke ruimtelijke gevoel om te kunnen uitdijen, uit te treden, om iets te beleven van het kind dat daar wacht op u, op ú, op u, op u, de moeder, de vele reïncarnaties die u hebt beleefd, die u hebt gehad, die u hebt gekend?
De moeder die hier is en u niet begrijpt, leeft achter de kist en is een prinses uit Gethsemane, uit de Tempel van Isis, van Ra en Luxor.
Ze leefde met u daar in Jeruzalem, in Spanje, Frankrijk, Engeland of Amerika, het kan een Indiaan zijn, zij is de bewuste.
Ze zegt dan: ‘Mijn kind, nu bent u hier en nu moet ik u leren.’
Wij brachten André door al die reïncarnaties om die wil, die persoonlijkheid op te bouwen en te versterken, maar het gevecht voor zichzelf was zo vreselijk en zo afgrijselijk onmenselijk, dat hij liever de dolk in zijn hart had gezet.
De pijnen, het gevecht om tot die ontwaking, tot dat reïncarneren te komen is in geen vergelijking met de kanker en de tbc, baren van een kind.
Maar nu: het geluk, het weten, het voelen ...
Kunt ge nu nog zeggen: ‘Ik hou niet van u’?
Wanneer de mens smeekt uit die macrokosmos ten opzichte voor de aarde: ‘Maar voelt u dan niet dat ik van u hou?
Ik kom wel vanbuiten, ik ken u niet, maar ik ben een kind van God, ontvang me toch even.
Give me all.
Ontvang me toch even voor vijf seconden in uw hart’, en de mens kan niet, de mens denkt alleen voor zichzelf.
Indien André alleen voor zichzelf had gedacht, stonden wij stil.
Maar het gaat om verruiming.
Het gaat erom om nog meer te weten, te dórsten.
De hellen zijn zo.
De hellen: leeft in mij.
Heb ik haat, is daar de sfeer van haat.
Belaster ik, bezoedel ik de mens, dan leef ik in een wereld van bezoedeling, dan is die geest van mij een en al rotheid.
Verlang ik hartstocht, verdierlijking, wil ik alleen maar het lichaam beleven, dan ben ik ook alleen maar stof, dierlijke stof dat rottend wegzinkt daar in die duisternis.
De ogen sluit (ge), uw organen drukt ge dicht voor die geestelijke stank in de mens.
Een lijkenlucht op aarde is niets.
Kent ge de levensaura niet van de mens?
Geef uw geestelijke smaakorganen en reukorganen eens reïncarnatie en beruik eens de persoonlijkheid.
Dat is het leven achter de kist.
Dat is Gene Zijde.
Dat is het één-worden met de afbraak, met het verkeerde denken, het bezit nemen van stof en geest wat een ander toebehoort, het wilde verkennen van het dier ten opzichte van het mens-kind, dat is het breken van het menselijke hart, dat is het stelen van het licht dat de mens bezit in zijn oog om te kijken.
De mens denkt en ziet niet vanbinnen en uiterlijk, maar de mens is reagerend vuil, open voor de afbraak, het gepraat, het geklets, de roddel, de bezoedeling.
Weet u hoeveel miljoenen mensen er op de brandstapels zijn gegooid door de katholieke kerk, door de roddel van een ander?
Onschuldigen werden aangewezen, en (mensen) zeiden: ‘Zij is een ketter en hij, en ze zijn in contact met demonen.’
En de katholieke kerk geloofde het en smeet dat leven op de brandstapel; door vuil gedacht.
Maar weet u dat dit moord is, dat vals, verkeerd denken geestelijke moord is voor uw persoonlijkheid en dat de reïncarnatie niet kan komen, want gij smoort uw verdergaan, uw uitdijing.
Wanneer het lichtje komt, draait u het uit.
U zet altijd weer het lemmet, de dolk regelrecht van achter in de rug, in dat menselijke hart, door een woord – geloof het – door één verkeerd woord, door één verkeerde gedachte.
Wordt het niet moeilijk?
Bent u nog niet bang?
Wij zijn niet bang.
Wij gaan ertegenin.
Wanneer de fouten er zijn dan brengen we die naar Golgotha en dan zullen ze worden gekruisigd.
We leggen ons in blijdschap neer om die rotte karaktereigenschappen de nek om te draaien.
Doet u dat?
Bent u zó ernstig met uzelf bezig?
We gingen eerst door de hellen en de hemelen, toen mocht André vragen stellen, duizenden vragen stellen, doet u ook.
Maar, zegt meester Alcar, en eerst, eerst ... toen moest meester Alcar hem eerst de vraag geven en toen kwam ook nog het antwoord.
Zo stuntelig stond nog die André-Dectar, die André was er nog niet, maar die Dectar ingesteld op dit leven.
Wat wist het oude Egypte van verdoemdheid af?
Niets.
Van Christus?
Want door Christus kwam de verdoemdheid.
In het oude Egypte bestaat er, in de Indische tempels is er geen verdoemdheid.
Er is er alleen daar de metafysische wet: leven en dood.
Maar met Christus, met de Bijbel kwam de verdoemdheid, want de mens verdoemt zichzelf door verkeerd te doen.
Eerst vragen stellen en dan komt het innerlijke leven tot de reïncarnatie voor dit uitdijende geluk, wíllen!
Al het tastbare wakker maken en in de handen nemen dat in uw geest aanwezig is.
Eerst de helft, u leest het wel.
Maar ga eens met ons mee, hand in hand, om die demonen daar te beleven.
Bezwijk eens.
Ge zijt al angstig wanneer er een afbrekend mens in uw omgeving komt.
Maar nu moeten we die demonen van en voor de mens bestormen, bestormen.
We gaan wandelen onder dit gedoe en nu moet de mens leren zich vrijmaken van het kwaad.
En André kon dat niet en dit had hij nu te leren.
Hij moest leren dat de demonen zichzelf kunnen slaan en niet hem.
Hij had te leren dat hij sterk zou zijn in het kwaad, voor het kwaad, door het kwaad: ‘Ik blijf zuiver.’
En toen liet meester Alcar, hebt u gelezen, hem alleen.
De reïncarnatie voor dit ogenblik, het uitdijen van en voor het menselijke karakter, dat steeg direct naar de zevende sfeer omhoog.
Daar is hij alleen.
Ik ga even verder.
In de duisternis ziet u steden.
Er liggen mensen in holen en krotten, ze hebben ook iets opgebouwd van plasma, dat is hun bezit.
U ziet daar die wereld.
U praat in uw maatschappij over verschrikkelijke mensen, dierlijk gedoe.
Wat is dat in vergelijking met het voelen en denken van de geest?
Niets.
Wij kijken ook niet naar die afbraak, die vernietiging, het is niets.
Maar het moet niet.
U strandt, u staat op en voor een dood punt.
Die demonen in die hel – ik ga nu verder – die pakten hem beet, worgden hem.
Hij werd verschrikkelijk gekust.
Ze zogen hem leeg, die wilde hartstocht dijde uit, hij denkt: ‘Mijn God, mijn God, waar ben ik nu?’
Indien hij nu maar even een kleinigheid verlangen in zich heeft, dan is dit instrument voor dit ganse leven dood, gesmoord, gestikt.
Wanneer er maar één vuil, rechtvaardig afdalend, afbrekend dus, het verlangen van de mens naar dat demonengedoe gaat, en verlangt en wilt, is de godheid reeds gesmoord.
Alleen nu is de macht en de kracht en het welzijn, de rechtvaardigheid van de Messias in staat om u vast te houden, geen meester.
Het voorbeeld dat de Christus gaf: doe zó, handel zó, kijk en laat géén haat uit uw ogen stralen, is nu het bezit voor de reïncarnatie.
Had André daar even een wild gevoel gekregen en hij zou zijn vuist ballen om terug te slaan, was de reïncarnatie vermoord, hij gaf zijn gevoel geen ruimte.
U wordt dus geslagen en getrapt, maar u blijft Christus, u blijft Gethsemane, u blijft harmonie, liefde, geest, dán verschijnt de meester.
Ze sleurden hem door die duisternis.
Hij zit daar en er komt een demon op hem af.
Hij heeft iets geleerd en dat blijde gevoel kunt u dagelijks in de maatschappij beleven.
Dat machtige bezit, dat uitdijen, het jubelt hem toe, hij zegt: ‘Maar wat wilt ge?
Ik ben zo-even aangevallen, ze hebben mij gekust, ze hebben me verzwolgen en dat wilde ik niet.
Ik dien voor iets anders, voor geen gekus.
Ik dien voor mezelf, ik dien de mensheid, ik wil de mensheid het gouden, universele geluk schenken.
Daarvoor wil ik leven, voor geen gezwam in de ruimte.’
En dan komt er een straling in het menselijke oog, in de geestelijke mens, van meester Alcar, en dan ziet André dat hij voor zijn meester staat.
Hij ziet de meester in de pupil, hij schreit van geluk: ‘Gij zijt het, gij!’
Daarvoor zegt ...
Wanneer we aan de grens komen van het land van haat, en André wordt geworgd door een schim, hij (meester Alcar) zegt: ‘Ziet u ze?’
‘Ja, meester, moeten we daar in?’
‘Ze zijn hier reeds, dit is de grens.’
Wij gaan verder.
Overal hoort u het geestelijke gesis, maar nu echt, en nu moet u daardoor.
Is er een sprankje verkeerdheid in u, is nu maar klein, een miljoenste deel van een vonkje aan haat, aan hartstocht in u, dan worgt die geestelijke persoonlijkheid uw ik en dan hebt ge contact.
Want door dit verkeerde denken stemt gij u af op een ruimte, op een wereld waarin mensen leven van uw eigen soort.
En dan kunt ge schreeuwen om hulp en dan kunt ge roepen: ‘Moeder, moeder, moeder’, er is geen moeder in de ruimte die u kan helpen, ge staat nu voor uzelf.
Is het niet rechtvaardig?
Het kind dat vandaag tegen de moeder zegt: ‘Ik doe het niet’, dat ligt overmorgen – en overmorgen is nu een eeuw – neergeknield aan de voeten van een geestelijk moeder en zegt: ‘Moeder, moeder, sla me maar, ik was zo verkeerd.
Kunt u mij vergeven?’
Het woord ‘vergeven’ is er niet voor God noch voor Christus.
Het gaat altijd maar weer: vergeven, vergeven, vergeven.
De katholieke kerk smeekt en vraagt om vergeving.
God hééft niets te vergeven.
Ook de Christus niet.
Dat woord moet uit het woordenboek voor de ruimte.
Dat woord ‘vergeven’ is in disharmonie met de werkelijkheid want God is liefde.
Ziet u?
En die hebt u te verdienen.
We waren uit de hellen naar de hemelen gegaan, de hemelen en de boeken die kwamen op aarde.
Met dubbeltjes en centjes heeft André voor de uitgave gezorgd.
En toen bouwde hij aan zijn innerlijk bezit.
Hij stond op een kosmisch ornament, een fundament dat Golgotha had aanvaard, want de Christus leeft in ‘Een blik in het hiernamaals’.
Onderweg zag hij een machtige verschijning die hem toelachte en zei: ‘André, is de eerste er al?’
‘Ja, wie bent u?’
‘Dat zul je later wel zien.
En komt de tweede en komt de derde en komt de vierde en komt de vijfde?’
‘Ja’, zegt meester Alcar.
‘Is het niet machtig, ziet ge dat leven uitdijen?’
De wil om te schrijven, wat is dat?
We vragen niet om moeite (vermoeidheid), moeheid.
Wat is moeheid?
We maken dat lichaam kapot.
‘Dat lichaam dient mij om mij tot de reïncarnatie voor de ruimte, voor de ziel, voor de geest, voor het licht, voor het vader-, voor het moederschap te brengen, te voeren.
Dat lichaam zal mij dienen.
Wij hebben’, zegt André, ‘met geen moeheid te maken.
Bloed, wat is bloed?
Mijn bloed, innerlijk, geestelijk, dat is het essentiële.
Dat is het plasma voor de macrokosmos en die wil ik me eigen maken.’
Wij gaan schrijven.
De wil om het af te maken, tegen, (ten) opzichte van: ‘Hè, wat gaat u nou beginnen?’
Het machteloos staan tegenover de mens met bezit, de geleerde mens, de intellectualiteit die zei: ‘Schrijft u nog langer van deze eenvoudige boeken?
Dat is kinderlijk.’
Ja, kinderlijke reinheid en waarheid.
‘André, wat is er toch, scheelt je iets, mijn kind?
Kun je het mij, je vader en je moeder dan niet vertellen?
Kom, spreek.’
Ze waren tezamen in de omgeving van Hendriks, nietwaar?
Meester Alcar begon om André heen.
Toen het woord ‘Jozef’ kwam, ‘Jozef’ kwam, haalde hem dat uit de trance.
Hij kreeg de naam André, een leven uit Frankrijk en toen konden wij beginnen.
De reizen hebben we gemaakt.
De ‘Blikken Hiernamaals’ komen op aarde.
Hij gaat door, hij wil vechten.
‘Hij moet’, zegt meester Alcar tegen mij, ‘naar de macrokosmos.
Hij zal de kosmologie beleven.’
Maar hoe dat moet zijn, hoe dat moet worden straks, já, dat ligt alleen in handen van de Messias en niet van een meester uit de zevende sfeer.
Ik zei: ‘Zij die terugkeerden uit de dood’, allemaal geestelijke romans om u ‘de kist’ te laten zien.
Gerhard staat voor hem.
Op het kerkhof wordt hij uitgelachen.
‘Lach jij maar.’
‘Ha ha ha ha ha, ik zit dagelijks op Magere Hein’, zegt Gerhard, ‘en nog nooit heeft hij mij toegesproken.’
Korte tijd later zit Gerhard aan Gene Zijde.
‘Mijn God, mijn God’, denkt hij, ‘ik heb dat tegen Jozef gezegd en nou sta ik erin en nu ben ik zelf Magere Hein.’
En nu komt het gevecht met Gerhard en zijn meester: ‘Alles hier is krankzinnig.’
‘Ja’, zegt de meester.
‘Miljoenen mensen, mannen en vrouwen, leven hier en die zijn allemaal krankzinnig; u alleen bent wijs.
We zijn allemaal gek, ziet u?
Maar die gek halen wij eruit, dat verkeerde denken moet plaatsmaken voor goed, reëel voelen en denken.’
En dan komt de strijd van Gerhard.
De ontzettende wil, het barst in hem los.
Hij vliegt op en bestormt de duisternis en zegt: ‘Indien ik u daar allemaal in mijn klauwen kan krijgen, dan zal ik u leren hoe wij het moeten doen.’
Het kind is niet te houden.
Bent u nieuwsgierig waar hij nu leeft?
Wilt u weten waar hij nu is?
Als André Gene Zijde bestijgt, voor dat deel, om hem te ontmoeten, om u het beeld te geven – door meester Alcar – om te zien hoe ge reïncarneert, hoe ge uitdijt, dan staat Gerhard daar en dan heeft hij de meester, Jozef, te aanvaarden.
Dan gaan we terug, ze gaan terug in gedachten, hier in Den Haag, naar dat zelfde ogenblik wanneer Gerhard daar bovenop die bok zit, en zijn kist weg is, en hij met zijn zweep stampt en zegt: ‘Hè hè.’
Ziet u, dan vloeien de tranen over zijn wangen.
Van spijt?
Neen, hij is geslagen.
Hij zegt: ‘Mijn God, mijn God, wat zegt de mens toch vreselijke dingen, die hij niet kent.
Hij vervloekt zichzelf duizenden en duizenden malen op een dag omdat hij niet wil weten, omdat hij zichzelf niet kent.’
En hier nu en nu wandelen beiden, kinderen van de aarde, aan Gene Zijde door die sfeer, hand in hand.
Gerhard kijkt: zijn we nu één?
Och, och, och, indien dit gevoel alleen maar in u kon ontwaken.
Indien u dagelijks maar kon beginnen aan die éne Gerhard de koetsier.
Wat dan?
Wat dan?
Wanneer wilt ge aan de kosmologie, het gevecht voor het ontstaan van het heelal – want daarheen gaan we – beginnen?
Waarom wordt ge geen Gerhard de koetsier?
Waarom neemt ge hem niet in uw hart?
En daarna, welzeker, dan eerst, zoals ik begon, staan we in de Tempel van Isis en wordt het menens.
‘We mogen niet verkeerd denken.
Indien wij verkeerd zouden denken, Venry, dan voelt de hogepriester waarheen wij gaan en begrijpt hij dat wij aan de geestelijke afbraak – voor hém dan – zijn begonnen.
En wil zeggen: we hebben ons één te maken met de bloemen hier in de levenstuinen van Isis, en Ardaty zal ons schenken zijn wijsheid, want hij weet dat we worden gevolgd.
Ziehier, deze schone bloem.
Kijk, ziet ge de uitstraling van dit bericht?
Op deze bloem ligt het bericht voor ons: wees voorzichtig, gij wordt gevolgd.’
Het leven had de kelk van dit reine moederschap, had de astrale boodschap omwikkeld met haar levenssappen.
Weet, de bloem, een insectje – ook hoe vreselijk – kan bezield worden door het leven van de ruimte.
Dat beeld gaf u ‘Tussen Leven en Dood’.
Maar, maar vóórdat André Isis kon beleven, stond hij voor de haven, stond hij voor het gedonder van de macrokosmos, volkomen alleen en gekraakt, kermend van de pijn, en zei: ‘Ik kán niet meer.
Ik kan niet meer.
Ik ben niet droevig, God bewaar me, maar ik kan niet meer, ik kan die macrokosmos niet langer dragen.
Ik sta alleen.
Waar is Christus nu om mij te helpen?’
Nóg komt het woord, de vraag: ‘Zeg, daarginds in het Al, interesseert U Jeruzalem niet meer?
Ge zijt in Jeruzalem gegeseld, bespuwd en geslagen en ten slotte aan het kruis getimmerd.
Voor wat?
Was dit niet hetzelfde?
Interesseert U Jeruzalem dan niet meer?
Dan kan ik het wel opgeven, dan zijt Ge een onvindbare.’
Hebt ge nooit en te nimmer een mens zien zwoegen en horen ploeteren, het gezoek om God, om Christus?
Een mens zwabbert over de levenszeeën van Moeder Aarde en vraagt in het Japans daar: ‘Weet u iets van God?
Weet u iets van Christus?
Is er verdoemdheid?’
Een mohammedaan: ‘Wat weet u van God?
De Bijbel geeft mij twijfel.’
Wanneer God, de ruimte een waarachtig mens ontmoet die zoekt, die wil, dan staat het geestelijke beeld voor u.
In de vakantie zag André zo’n beeld.
(Niet te verstaan.) Als u ontzagwekkend ernstig wilt, is Christus er ook, zei ik u.
Dat heeft André beleefd.
Toen hij op de boulevard stond in de nacht en tot hier in de wateren ging, hij zegt: ‘Dan voel ik tenminste nog die afkoeling, want het brandt zo in mijn hersens en in mijn bloed.
Ik wil Christus spreken.
Ik heb aan meester Alcar, meester Cesarino, Damascus, de Halve Maan, Ubronus niet genoeg.
Het gaat hier op dit ogenblik om Jeruzalem, om de mensheid, ik sta te midden van dit universum.
Ik ben gereïncarneerd door mijn wil, door mijn werken en mijn dienen.
Ik hou van miljoenen mensen, ik kan niet alleen van één mens houden, ik heb deze hele mensheid lief.
Kus mij niet langer, wereld.
Vraag geen liefde vandaag van mij, enkeling, want ik zoek naar uw vaders en uw moeders.’
En dan lopen wij, de meesters, ernaast.
‘Zo’, zegt André, ‘bent u er ook?’
Een meester uit de zevende sfeer, Dr. Frans: ‘Ja, gaat het niet, André?’
‘Neen, het gaat niet.’
‘Ja, moeilijk, hè?
Ontwikkeling, verruiming, moeilijk.
Maar wij deden het ook.
Je zult bezwijken.
Bezwijk toch.
Ga maar kapot.
Eh, spring er toch in.
Wil je verdrinken?
Wil je eruit, André?
Ja?
Nu, loop er maar in, verdrink je maar.
Het kan ons niets schelen, niets.
Dacht u hulp te krijgen?
Dacht je waarlijk van de ruimte hulp te krijgen, die een treurmuziek vertolkt en die zegt: ‘O, wees voorzichtig want er gebeuren ongelukken’?
Wij gaan het ongeluk tegemoet, we weten waarvoor je openstaat.
We weten wat je hebt gekund.
Wij zijn altijd blij.
Jeus die zal je door het universum sturen.
Maar nu ben je een André.
Jeus die kan alles.
Een Jeus van moeder Crisje spreekt plat en dan ligt de universiteit te apegapen.
Maar ook het gedonder van een stadse persoonlijkheid, ook het geknoei, de afbraak, de vernietiging, alles bezwijkt door de eenvoud van Jeus, het kind van moeder Crisje.
En nu ben je André.’
André luistert.
‘Hoe kom ík tot de reïncarnatie?
U bent een meester, u leeft in de zevende sfeer.
Eet u elke morgen uw heerlijke pap?
Wordt u elke morgen om half tien bediend en trekt er één aan de bel en komt Petrus en zegt: ‘Ga zitten, nu zal het beginnen’?
U bent meesters, nietwaar?
Hoe krijg ik de boeken uit?
U schrijft, u inspireert, dat is allemaal machtig, dat is prachtig, o, dat is ontzagwekkend, maar wie kan mij in deze zorgelijke dagen helpen dragen?
De mens weet niet dat ik het hoogste en het heiligste van u heb ontvangen.’
En dan komt er: ‘Daar moet je voor werken.’
‘Wat?
We zijn toch bezig?
Moet ik mijn leven, alles van mij tot de nieuwe reïncarnatie voeren?’
‘Ja’, zegt Dr. Frans, zegt Cesarino, komt er vanuit de ruimte, ‘tot de kosmologie, André-Dectar.’
Maar toen was die Dectar er nog niet.
Toen kon men alleen maar zeggen: ‘André-Jozef.’
Die Dectar moest nog ontwaken, ook al was die er, ziet u?
Hoe meer u opbouwt, dan komen er levens er tot ontwaking; karakters, waar u in Gethsemane aan hebt gewerkt, in Isis, in Luxor.
Of dacht gij dat ge nooit en te nimmer in een tempel was geweest?
Dat sluimert nog in u.
Dat is nog onbewust.
In hem komt, na die afschuwelijke strijd, komt de Dectar, open en bewust, tot universeel geluk en de liefde.
En dan staat André daar en zegt meester Alcar: ‘We zijn er nu door, we hebben het derde deel volmaakt op aarde verstoffelijkt.
Nu is mijn taak voorbij.
U kunt sterven.’
‘Wat zegt u?’
‘U kunt vannacht, indien u wilt, wanneer we vannacht niet meer naar de aarde willen terugkeren dan ligt u in de morgen daar in slaap en bent u voor de aarde gestorven.
Maar voor déze wereld bent u ontwaakt.
U bent gereïncarneerd voor die en die wereld.
En nu krijgt u drie reizen te beleven waarin hij moet besluiten om op de aarde terug te keren.
We hebben leven en dood nu in eigen handen.
De mens, hier aan uw hartkant ligt het leven, daarin heeft een mens de dood in handen.’
En hij kan hem worgen, kraken, want Magere Hein heeft niets meer te betekenen.
André loopt in de eerste sfeer.
‘Magere Hein, in mijn jeugd heb je mij gesard en geslagen en miljoenen mensen heb je gekraakt.
Nog schreit men om uw nonsens.
Nu zal ik je worgen.
Ik heb je in mijn rechterhand, hier kom je niet meer uit.
Ik ben niet bang voor u.’
Drie reizen zijn ervoor nodig om te besluiten om terug te keren naar de aarde, en hij gáát.
‘Dan’, zegt de meester, ‘gaan we regelrecht naar het oude Egypte terug en dan zult ge uw leven als priester zien.
Want daar zijn we begonnen om de eerste fundamenten te leggen, ziet u.
Nu gaan we beginnen aan ‘Tussen Leven en Dood’.’
De bezieling komt, de bezieling gaat verder, uiteindelijk naar ‘Geestelijke Gaven’.
De gaven worden ontleed.
Hij kent ze, hij heeft ze.
Wij hebben alle fysische, alle psychische gaven.
We kennen ‘De Kringloop der Ziel’, ‘Het Ontstaan van het Heelal’, ‘Tussen Leven en Dood’.
We beginnen die gaven – en die hellen en die hemelen die hebben we niet meer nodig – maar (we beginnen) die gaven voor de mens, occult bezit, metafysische wijsheid te ontleden, te verruimen.
Wij schrijven het boek voor, ‘De Volkeren der Aarde’, voor de mensheid en eindelijk, uiteindelijk staan we voor de ‘Maskers en de Mensen’, om nu door de ‘Geestelijke Gaven’ het innerlijke en uiterlijke masker af te rukken.
Ziet u, nu ben ik weer net begonnen en moet ik weg.
Is het niet vreselijk?
Altijd dat opbouwen, u bezieling geven, ontroering geven, maar nu de lijntjes, de punten en dat moet ik altijd in vijf minuten doen.
Weet u dat?
Nu te bewijzen hoe gij aan die evolutie kunt beginnen.
Voor ‘De Kosmologie’, in het heelal zegt André: ‘Hoe bent gij, hoe zijt gij, hoe was u op aarde?’
En nu kan de meester zeggen, de meester tegen zijn adept: ‘Ik was slechts een schilder en geen profeet.
Want dít heeft Anthony van Dyck niet gekend.
Dit gaat, André, dat zult ge aanstonds zien wanneer we uit het goddelijk Al terugkeren, dit gaat óver de theosofie, óver Dante, óver Rudolf Steiner, óver Mohammed.
Er is geen leer, geen wijsheid op aarde te vinden, deze is direct uit de Universiteit van Christus, deze gaat onfeilbaar naar het Albestaan voor uw vader-, voor uw moederschap, voor uw reïncarneren.
En nu komt het gevecht, niet ten opzichte van een klein karaktertrekje voor de mens, het wordt zo ontzettend belachelijk wanneer u staat voor de nietigheidjes, die speldenprikken van de mens.
Als Moeder Maan, Zon, Jupiter, Venus, Saturnus tot uw leven spreken en u wilt ze niet aanvaarden – want ze moeten gekend worden – dan zult ge wel een andere strijd zien.
En dan doorwaadt ge de wateren, dan hebt ge geen last meer van warmte of van koude, dan hebt ge maar één kracht in u, één wil, één weten, één gevoel, één liefde: ik wíl evolueren.
‘Ik wil evolueren voor en door de mens.
Ik wil niets van de mens bezitten, anders nemen ze het mij af.
Ik wil dienen, dienen, dienen, dienen.
Me uitdragen.
Ik zal me door het universum laten vertegenwoordigen.’
En toen stonden wij voor de Messias.
Toen keken wij Hem zo in de ogen en zei Hij: ‘Ik spreek de talen der wereld, maar indien ge liefde hebt, zult gij ze met Míj spreken.
Kent giij mie’n nog, Jeus?’
‘Jao’, zegt André, ‘ik ken ow.’
Als Jeus kun je dit beleven, niet als meester.
Want deze meesters zijn kinderen.
Meester Alcar is een kind en Lantos Dumonché is een kind, meester Cesarino, Damascus, de miljoenen die de sferen van licht vertolken zijn kinderen in de geest.
Zij willen geen mens-volwassen bewustzijn bezitten, ze zijn het, ze zijn kinderen in de geest.
En toen terug, toen naar Golgotha terug.
Daar zagen wij Socrates, Ramakrishna en die is de enige mens waar Jeus zichzelf in terugvindt.
André ziet: ze lopen hand in hand, zwaaiend van geluk, stervend en worden opnieuw geboren.
Reïncarnaties na reïncarnaties, voor de karaktertrekken, het licht, het leven, de liefde, de persoonlijkheid, de rechtvaardigheid, welwillendheid, moederschap, broeder-zijn, zuster-zijn, stormt (stormen) erop hem af en hij laat zich gaan.
Hij zegt: ‘Mijn God, mijn God, waar heb ik reeds voor gediend?
Wat heb ik bereikt?
Ik behoef niets meer te vragen, alles is er.’
En de Christus leeft nóg in Jeruzalem, Hij is er óók, Hij is er altijd.
Hij wil echter niet voor het jodendom staan, want de jood wacht totdat Hij op de wolken verschijnt.
‘Hij loopt in uw maatschappij’, zei André, zeggen wij, dat weten wij.
Hij staat náást u, vóór u, is ín u, is in uw liefde, in uw daad, want gij vertolkt de evolutie voor Gethsemane, staat voor Pilatus, gaat naar Caiphas, Golgotha.
Gij zult sterven, sterven voor uw geluk.
Gij zult telkens, telkens en telkens weer uw leven, uw ganse persoonlijkheid moeten inzetten voor het geluk.
Alleen maar voor het geluk om achter de kist, neen, om nú liefde te kunnen beleven, om uzelf nú naar die hemelse geestelijke rust te voeren.
Als u het eenmaal hebt gekend en u raakt het kwijt ...
Is het niet waar dat miljoenen mensen hier op aarde, mannen en vrouwen, ze hebben elkaar gekend, ze hadden elkaar lief, plotseling verdwijnt er één ...
Nu jammert de moeder: ‘Ik heb geen houvast meer.’
Ze kwamen bij André: ‘Nu ben ik alleen, hij was zó goed, zó goed, nu ben ik niets.’
Ziet u.
De mens werd gedragen.
Maar u moet niet gedragen willen worden, u moet op eigen benen kunnen staan.
De groten willen niet gedragen zijn.
Want als het verlies komt, u bent even dat gevoel kwijt; de geestelijke liefde die kent geen verlies.
Reïncarneer elk ogenblik voor uw liefde.
Ga dieper in uw vrouw, ga dieper in uw man in, aanvaard elkaar, beleef elkaar, voer elkaar tot de geestelijke ruimte en heb rechtvaardigheid, wilt ge aanstonds hem naast u voelen, hij is er.
Wanneer er nu geen contact is (meester Zelanus tikt viermaal op de microfoon) en de geest klopt (meester Zelanus tikt weer viermaal op de microfoon) en u hoort dit getik niet, noch stoffelijk noch geestelijk, maar hij is er, dan zegt de clairvoyant: ‘Ik zie een verschijning, die ziet er zo en zo uit.’
‘Mijn man.’
‘Ja, hij loopt al zes jaar achter u.
U voelt hem niet, u ziet hem niet.’
Ziet u.
U wilde hem op aarde niet voelen, op aarde niet zien.
Ook al zit hij voor u in de stoel, ook al kookt u voor hem.
Ook al verdient u het geld, schepper, man, voor haar, ge kent elkaar niet.
Ge wilt niet reïncarneren voor uw persoonlijkheid, voor uw welwillendheid, zachtheid, uw rust, uw vader-, uw moederschap.
Uw ganse persoonlijkheid ligt aan kettingen vást.
U leeft niet in een ruimte van licht maar gij hebt uzelf – helaas, neem het mij niet kwalijk, maar het is waarheid – u hebt uzelf gekerkerd, geen God, geen Christus.
Er is geen Pilatus voor God, noch een Caiphas, gij kerkert uzélf.
Gij hebt aan uw handen en uw voeten ...
Geestelijk hebt ge u uit het goddelijk evenwicht getimmerd.
U hebt uzelf geslagen en getrapt.
Neen, nog erger, u bent doelbewust bezig u aan een muur te nagelen en u wilt het nog niet eens weten.
Nu gaat u beginnen, dat is dan de volgende lezing, hoe ontwaakt nu de mens?
‘De mens en zijn ontwaking’.
Dan gaan we op die karaktereigenschappen staan.
We rukken onszelf van die muren, we ontdoen ons van die geestelijke armzalige boeien, want ze zijn uiteindelijk te vernietigen.
Eén ruk met uw wil, met uw reine zuivere universele liefde en al het staal der wereld smelt in uw handen ...
Ja ...
De Universiteit van Christus leeft nu hier.
Die wordt u gegeven vanuit het hiernamaals, dat zijn mensen die op aarde hebben geleefd.
Kraak nu het verkeerde in u, en nu heet het niet ‘en met de groeten van Onze-Lieve-Heer’, maar ‘met de macht en de wil en de inspiratie van Hem’, die gij van Hem zult ontvangen indien gij aan dit werkelijke gevecht begint.
(De muziek begint ... maar wordt onmiddellijk afgebroken en meester Zelanus zegt nog:)
Ziet u.
André hier vroeg ... hier zijn nog mensen die vragen: ‘Is, gelooft u nu dat die mens in trance spreekt?’
Maar kunt gij dit?
Ik was wachtende op míjn inspiratie.
Nog even een woordje wilde ik u geven, voor u, voor vandaag, voor morgen, maar toen zei mij nog hoger: het is nu net zat, het is net zat – ziet u? – en verbreken wij dit éénzijn.
Word geluk.
U bent leven, maar wees nu eens in alles liefde, liefde, liefde.
Zeg nooit: ‘Dat weet ik’, want mijn adepten, de discipelen van Christus, krijgen indien ze het hoofd buigen Zijn weten, Zijn liefde, Zijn hand.
Hij zegt: ‘En nu: om deze steen, ge behoeft niet in het water te lopen.
Ge gaat óók, ge zult ook geen droefheid voelen.
Trap op daar, één, twee, drie, vier, vijf.
We gaan.
We hebben niets met zelfmoord te maken, we evolueren nu, we weten.
Gij gelooft niet meer, gij weet.
Gij kent Mij nu, voor eeuwigdurend.’
Dank u.