De Derde Kosmische Levensgraad voor de ziel

Toen André in de morgen ontwaakte, waren zijn eerste gedachten:
„Ik was in het „AL” bewustzijn.
Ik was ín God!
Ik was ín „Christus”!”
Hij denkt.
Waar ik vannacht leefde, daar leeft de Goddelijke Mens.
„Jeus, je moet mij nu helpen.
Jij en Jozef moeten het dagbewustzijn vertegenwoordigen, zodat ik kan denken.
Ik moet dit alles eerst zien te verwerken of wij bezwijken toch, niet alléén lichamelijk, maar nu geestelijk.
Waar wij waren, Jeus, daar leeft nu Christus en Hij was als een Mens, Hij kon, dat heb je zeker gezien, als Mens denken.
Hij wás het, mijn Jeus!”
„Ik weet het!”
„Mijn hemel, Jeus, wat is dit moeilijk.
Ik ben hier niet meer.
Ik leef hier niet meer, ik voel mij daar, ik voel mij gesplitst, mijn Jeus.
Hoe moet ik dit vreselijke leven verwerken?
Ik geloof niet, dat ik nu nog tegen één hardsnauwerig woord op kan.
En toch, Jeus, ik moest eigenlijk heel sterk zijn.
Maar dat zal ik mij nu eigen moeten maken.
Ik weet thans, dat je beter ellende verwerken kunt, dan geluk.
Dit is veel moeilijker te dragen.
Dit is erg.
Dit is ontzettend, mijn Jeus, maar ik kom er wel.
Ik zal de meesters bewijzen wat ik kan en wat ik wil.
Indien wij zouden bezwijken, geestelijk dan, waren wij dit machtige éénzijn met het „AL” niet eens waard.
Geloof je mij?”
„Ik weet het!”
„Dan kan ik je reeds danken, Jeus.
Jij moet nu de eerste dagen trachten dit afschuwelijke leven op te vangen.
Voel je, Jeus, hoe noodzakelijk het is, dat jij nu opgetrokken bent?
Wij zijn juist gereed.
Wij hadden géén uur mogen verzuimen, Jeus.
Nu kan ik nádenken, mediteren, alles verwerken voor hier en straks krijg je van mij alles.
Hoe vond je het?”
„Ik kan er géén woord van zeggen.”
„Dat begrijp ik.
Maar ben je voor dit leven klaar?”
„Ja, ik zal je helpen dragen, ik ben er.”
„Met „Jozef” ben je sterk genoeg.
Mijn hemel, Jeus, was dat even geluk?
Heb je die machtige mensen gezien?”
„Ja.”
„Mijn God, zo worden wij als mens.
En dan vertegenwoordigen wij God.
En wij zijn als God is.
Zag je die machtig mooie bloemen?”
„Ja, ik kreeg er niet genoeg van.”
„Ook jij weet zeker geen raad met jezelf.”
„Néé, maar ik heb het niet zo moeilijk.”
„Dat is waar, begrijp ik, ík ben het.
Zag je die bloemen, bloemen als vader- en moederschap, Jeus?”
„Ik zag ze, ik kan ja niets zeggen.”
„Mijn God, hoe waarachtig is alles.
Bloemen als licht, als leven, als ziel en geest, maar ook bloemen als „wind”, regen, storm, als mens en als dier.
En het kan niet anders, zo moet het zijn, want al het leven heeft een eigen zelfstandigheid gekregen, al het leven zou baren en scheppen.
Bloemen én bloemen, élk orgaan van de mens is daar een bloem.
Een levenswet heeft een bloem gebaard en dan die machtige kleuren, Jeus?
Mijn hemel, hoe willen wij dat hier verwerken?
Hoe ongelooflijk is het leven toch.
O, die Moeder Natuur.
Wat is het leven hier dan arm, Jeus.
En toch zo mooi.
Maar de ruimte daar van al het leven, ik moet er nog niet aan denken en toch?
Ik moet, ik moet verder, thans kunnen wij bewijzen wat wij willen en wat wij kunnen voor Christus.
Já, Jeus, ons beste bloed zetten wij in.
Ons allerbeste bloed, iets anders hebben wij nu niet.
Dát zullen wij nu inzetten!
Dát is het!
Niets anders, niets!
Ons bloed is het!”
André denkt, hij maakt zich gereed voor de maatschappij.
Jeus en Jozef zullen hem nu helpen dragen, maar de stadse kan bijna niet meer voort, het organisme ziet er verschrikkelijk armoedig uit.
Maar innerlijk is er een geestelijk vuur in hem gekomen, een bezieling van ongekende kracht én bewustzijn, dat alles vermag.
Maar wij moeten verder.
En dan hoort hij vanuit de ruimte tot zich komen:
„Leeuwenkuilmensen, André-Dectar, kunnen alles!”
Meer is er niet nodig, dat plaatst hem op beide benen en meteen is het leven op Aarde begonnen.
Een half uur later wandelen zij al op straat.
Is er vannacht niets op Aarde gebeurd en veranderd?
Néén, en toch?
Jawel, de mensen hebben vannacht hun ellende gevoeld, verteerden hun krachten en bezweken.
Duizenden zijn er vannacht bezweken, maar ik was in het „AL”.
Ik heb „Christus” gezien en gesproken en „HIJ” kende mij.
Hij weet hoe ik heet.
„HIJ” noemde mijn naam.
Já, ik droom niet, ik was daar.
Ik ben daar bewust geweest, maar géén mens gelooft mij.
Dit kan een mens van deze vreselijke wereld niet geloven.
Dat kan ik begrijpen, maar ik was daar.
Ik ben daar geweest, Moeder Aarde?
„Moeder Aarde, ik breng U de groeten van „Christus”!
Moeder Aarde, „HIJ” leeft daar nóg!
Lieve Moeder Aarde toch, Uw „Zoon” is daar!
Lieve Moeder Aarde, ik was daar bij Uw kind!
Lieve Moeder Aarde, „HIJ” leeft in het „AL” en „HIJ” is niet van plan om zich nogmaals te laten vermoorden.
Ik moet U deze boodschap brengen.
Voel je mij?
Hij zei, maar dat hoorde niemand:
„Groet „MIJN” moeder, André-Dectar.”
Ja, lieve Moeder Aarde, „HIJ” zei zoveel tegen mij, doch dat beleefde ik doordat „HIJ” mij in „ZIJN” leven en bewustzijn optrok.
Daar hoef je niet meer te praten.
En toen reisde ik met „HEM” tot de Maan terug, gingen wij door Zijn leven, naar al de levensgraden en daarna betraden wij „ZIJN” geboorte.
HIJ zélf liet mij zien, hoe „Maria en Jozef” Hem aantrokken, hoe Hij geboren werd.
Nu weet ik het!
Nu kan mij niemand meer iets wijsmaken, moeder.
Géén mens, want dít heb ik mogen beleven.
Dit is de waarheid.
Iets anders heb ik niet gezien.
Hij is van de Maan gekomen en heeft de wetten moeten beleven.
Wij hebben géén fouten beleefd, wij beleefden „ZIJN” leven, van de Maan af, moeder?
Hoor je mij?”
„Mijn André?”
„Dag moeder.”
„Blijf je sterk?”
„Ja, moeder.”
„Ik zal je helpen dragen!!”
„Ik weet het, moeder.”
„Laat „Jeus” je vertegenwoordigen.”
„Dat hebben wij reeds in orde gebracht, moeder.”
„Dan is het goed, mijn zoon.
Heb je aan mij gedacht, André?”
„O, moeder, in enkele seconden gingen wij door al de ruimten.
Ik kreeg beeld na beeld te beleven.
En toen wij weer terugkeerden, moeder, keek ik „HEM” in de ogen en toonde „HIJ” mij „ZIJN” wonden.
Zijn tekens!
Zijn ellende en Zijn geluk én het Goddelijke van Zijn persoonlijkheid.
En toen, lieve moeder, zonk ik in slaap.
In de ruimte werd ik wakker.
Maar wij gingen naar Golgotha en daar kwam Hij opnieuw tot mijn leven en gaf mij daar de kracht, het weten, toen konden wij verdergaan.
Néé, ik ben niet bang, moeder, wij zullen niet bezwijken, niet geestelijk bezwijken, maar de stadse kan bijna niet meer verder.
O, mijn moeder, hoe ben je daar?
Je bent daar de derde overgangsplaneet voor de „Moeder”.
Je bent zo machtig.
Zo ongelooflijk mooi, moeder.
De mens leeft duizenden jaren op je lichaam, mijn moeder.
Ik heb je daar gezien en gevoeld.
Ik herkende je, moeder.”
„Mijn André.”
„Ik ga even met je kinderen praten.”
„Ja, doe dat, allen verlangen te mogen weten.”
„Dag, mijn moeder?”
„Mijn kind.”
„Heb je dat gehoord, Jeus?”
„Ja, alles.”
„Hoe denk je daar nu over?”
„Ik kan wel schreien.”
„Ik ook, Jeus, maar ik doe het niet.
Nu moet ik even met Moeder Water praten.
Ook zij wil weten hoe zij daar is.
Maar ik doe dat nu anders.
Zij krijgt van mij m’n gevoelens, Jeus, zoals ik die van „Christus” kreeg en dan weet zij het ineens.
Ook haar leven, bloem en plant heb ik iets te zeggen.
Is ons éénzijn nu niet wonderbaarlijk?
Hoor je die levens?
Zie je, Jeus, dat is het nu, zó worden wij gelukkig, wijs, alwetend!
Maar ik moet de stadse ook helpen.
Wij zullen nu eerst voor de zenuwen zorgen of wij slaan achterover.
En dat moet nu net niet gebeuren.
Ik zal proberen om aards te denken.
Als ik nu dat kan, krijgt het organisme meer bezieling.
Wij moeten voort, nu kunnen wij niet meer terug.
Als wij terugvallen, worden wij gek en dat wil ik niet beleven.
Integendeel, Jeus, wij voelen ons nu ontzagwekkend sterk, gelukkig, zwevend, doch dat is nu al verkeerd.
Wij moeten zorgen, dat wij op Aarde zijn.
Was Moeder Aarde niet lief tegen ons?”
„Ja, ik heb haar gehoord.”
„Heerlijk is het.
Mijn hemel, wat waren al die taferelen machtig.
Ik ga nu voelen, dat de bloedsomloop beter is.
Voel jij dat ook?”
„Ja, mijn ogen zijn niet zo dof, ik zie beter.”
„Dat is het, Jeus.
Juist dat, daaraan voel en zie je, dat wij waarheid beleven.
Dat komt, omdat wij nog te ver van de Aarde leven.
Wij moeten de stoffelijke stelsels bezielen of de stadse komt er niet.
Jazeker, machtig waren de taferelen, ongelooflijk - maar waarheid!”
De benen ontspannen al.
Het zweven lost op.
„Wat ik vroeger in maanden moest verwerken, Jeus, doen wij nu in enkele uren.
Voel je, dat je beter denken kunt?
Dat de hoofdzenuwen ontspannen?
Dat die band, die je vanmorgen voelde, oplost?
Dat komt door de bloedstroming, Jeus.
Het hart tikt nu wat rustiger.
En dat kun je volgen.
Wij komen op Aarde terug, mijn Jeus.
Het stoffelijke leven eist dat van ons als de persoonlijkheid.
En dat moet.
Zie je, Jeus, dat heeft Ramakrishna niet kunnen beleven.
Géén mens uit het Oosten, niet één uit het oude Egypte, niet één priester uit Tibet.
Dit is voor ons Westen, maar straks voor héél de mensheid!
Wij dienen géén sekte, doch de mensheid!
Het hartje tikt nog te vlug, Jeus.
Ik zal even mezelf terugtrekken.
Over een half uurtje ben ik tot je terug.”
André-Dectar werkt thans aan de stoffelijke stelsels.
De spanning in het hoofd zakt weg.
De zenuwen verwerken alles.
Waarvoor wij vroeger maanden nodig hadden, doen wij thans in enkele uren.
De mens, die niet gereed zou zijn voor deze wijsheid, spat uit elkaar.
Wij blijven in leven, wij verwerken alles.
Elk mens zou krankzinnig zijn, als hij die wetten op Aarde te beleven kreeg, wij niet!
Wij moeten verder!
Wij hebben een machtige taak te vervullen en wij weten het.
Meester Alcar laat hem wandelen.
Onder deze wandeling moeten de stelsels worden verzorgd en krijgt André als de persoonlijkheid die delen weer onder controle.
Ook dit is machtig om te beleven.
Hierin is André-Dectar een meester!
Het „AL” hamert op het organisme in.
De Kosmische Levensgraden vragen thans gevoel en het uitgeteerde organisme moet dit verwerken?
Já, maar wij weten het reeds, straks staan wij voor andere wetten en dan?
Dán weten wij het niet meer.
Maar wij gaan verder.
Zo spoedig (mogelijk) wil meester Alcar aan de volgende reis beginnen.
Spoedig, morgen wellicht, omdat „André” dán door andere wijsheid het „AL” verwerken kan.
Dat krijg ik, doch dat weet hij nog niet.
Wij geven hem dus nóg meer te verwerken, doch dan lost énigszins het „AL” op en kan hij verder.
Het „AL” zinkt ín hem weg, maar hij weet, waar hij is geweest.
Indien hij niet in staat is om die ogenblikken te overwinnen, kunnen wij géén stap meer verdergaan.
Maar meester Alcar zal hem opvangen en hem hierdoor helpen dragen.
Doch André moet bewijzen wat hij kan en wíl!
Intussen praat hij met Jeus.
En het „AL” zinkt weg, de wijsheid blijft het dagbewustzijn vertegenwoordigen.
Zó beleven wij de wetten van God en maken ons Zijn ruimten eigen.
Dat doen wij in ons leven en is ook voor de mens van Moeder Aarde.
Jeus hoort nu:
„Denk je eens in, Jeus, voor God en Christus bestaan er geen zonden.
Ook geen verdoemdheid.
Maar de mens moet tóch zijn fouten goedmaken.
Een dood is er niet, de ziel gaat verder.
Maar wij groeien lekker in elkaar, zó gaat het goed, het „Al” zinkt in ons leven weg.
Zo hoort het!
En dan kunnen wij weer opnieuw de wetten beleven.
Thans voor de ziel, voor de „Derde Kosmische Levensgraad”.
En daar ga ik nu aan denken, Jeus.
Kijk, die dame komt op ons af, geef haar antwoord, Jeus.
Ik volg je wel.”
„Dag, mijnheer Rulof.”
„Dag, dame.”
„Komt er nooit een einde aan deze ellende?”
„Ziet u dan niet, dame, dat het goed gaat?
Ook al bezwijken de mensen, de ziel gaat verder, dame.”
„Mijn man is al van honger gestorven.”
„Dat is vreselijk, dame, maar u ziet hem immers terug?”
„Dat wel, maar ik ben nu zo alleen.
Ik heb hem verleden week voor twee broodjes kunnen begraven.”
„Geloof ik, dame.”
„Wij hebben dus ons portie al gehad.”
„Dat zal wel, dame.”
„Schrijft u nog?”
„Ja, dame.”
„Waarover?”
„Over het „AL”, dame.”
„Het „AL” zegt u.”
„Ja, dame, de „Kosmologie”, dame.”
„Is dat machtig?”
„Ja, dame, daarin worden al de wetten van God verklaard.”
„Ook deze ellende?”
„Ja, dame, alles.”
„Wat zegt uw meester van deze narigheid?”
„Dat kunt u straks lezen, dame.”
„Als ik er dan nog ben.”
„Dat zegt niets, dame, als u daar bent weet u het ineens.”
„U bent te benijden, mijnheer.”
„Dat zal wel, dame.”
„Weet u dat zélf dan niet?”
„Jawel, dame, ik weet het duidelijk.”
„Hebt u geen honger?”
„Zien wij er zo verschrikkelijk uit, dame?”
„Ook u bent vel over been, zie ik.
En toch werken?”
„Ja, dame, ik moet verder.”
„De mensen sterven als ratten.”
„Dat is niet waar, dame, de ratten sterven nu voor de mens.”
„Ik begrijp u, ja, maar ik eet geen ratten.
Ik doe niet mee aan al die ellende, dan maar de kist in.”
„Is ook het beste wat er is, dame.”
„Je zou het vreselijk hard vinden, maar ik ken u.
Praat u altijd op deze manier tegen de mensen?”
„Ja, dame, wij ontzien niemand.”
„Maar dat nemen ze niet?”
„Néén, dame, dat willen ze niet beleven en niet van horen, maar dat moeten de mensen zélf weten.
Wie dit aanvaarden kan, dame, is de gelukkige.
Waarom zouden wij waarheden verdraaien, dame?”
„Ik bewonder u, als u dat maar weet.
U weet niet wat u mij hebt gegeven, maar ik en anderen zijn u dankbaar voor deze wijsheid.
Als ik dat nu niet had geweten, als ik niet wist, dat ik mijn lieve man terug zou zien, wist ik het niet meer voor mezelf.”
„Zo is het, dame, u bent sterk, u bent open voor wijsheid.
U gelooft niet langer in verdoemdheid.”
„God bewaar me, néé.
Ik heb al uw boeken gelezen.
Ik ben sterk, ook al is het lichaam droevig zwak.
Maar ik zal mijn best doen.
Zal ik mijn lieverd terugzien?
Weet u, of hij in de sferen is, of dat hij naar de Aarde moet terugkeren?
En ga ik daar verder?
Zien wij elkaar daar terug?
Is hij niet van een ander?
Dat zou ik vreselijk vinden.”
André denkt.
Hij stuurt tot meester Alcar zijn gevoelens, hij wil dit lieve kind van God helpen, doch eerst krijgt Jeus, dat hij wonderlijk goed tot haar leven heeft gesproken.
En dan komt het machtige woord tot hem terug:
„André-Dectar, wandel even verder met haar, ik zal haar ziel bezoeken en geef ik je mijn wijsheid.”
André is het, die thans tot haar praat.
„Já, dame”.. gaat hij verder, „uw man leeft.
Hij was een goed mens.”
„O, hij was zo goed voor mij en andere mensen.
Ik kan niet begrijpen, dat zo’n goed kind zoveel ellende heeft moeten beleven.”
„Dit is geen ellende, dame, dit is evolutie.”
„U hebt gelijk.
Zal ik hem daar terugzien?”
„Ik kan u zeggen, dame, u bent zijn „tweelingziel”.
Wij gaan straks aan deze wetten beginnen, om ze voor de mens op Aarde te ontleden.”
„Mijn God, wat maakt u mij nu gelukkig.
Ziet u, ik was de laatste dagen denkende.
En ik kreeg het gevoel, dat hij bij mij was, maar ik durfde het niet te aanvaarden, angstig voor zelfbedrog.
Maar hij is mijn ziel?”
„Ja, dame, u ziet hem daar terug.
Trek hem niet door deze ellende tot de Aarde terug, geef hem de mogelijkheid om zélf op uw leven in te werken.
Nu kunt gij geen fouten maken.
U bent zijn liefde, dame.”
„Vindt u het vreemd, dat ik schrei?”
„Ik niet, dame.”
„Van wie hebt u dit?”
„Van mijn meester.
Uw man leeft in uw aura.
Hij is hier, in de sfeer der Aarde en zal u voor veel beschermen.
Hij is van u.
Dat kunnen duizenden mensen niet zeggen, dame.
Er zijn vrouwen, u weet het door de boeken, die meermalen zijn gehuwd en thans niet weten wie het eigenlijk is.
Doch die levensafstemming gaan wij straks beleven.
Ik weet er al veel van, doch nu voor de „Kosmologie”.”
„Is mijn lieverd hier, zegt u?”
„Ja, dame.”
„En waar leeft hij nu?”
„Uw man is in de eerste sfeer.”
„Ziet u, dat heb ik gehoopt, mijnheer Rulof.
Dat is dus waarheid.”
„Ja, dame.
Hij leeft daar en heeft afstemming op de eerste sfeer.
Nu kan hij iets voor u doen.”
„Mijn God, wat ben ik u dankbaar.
Ik dacht zo: veronderstel dat hij een andere ziel toebehoort, dan moet ik hem loslaten.
Ik weet wel, dat heb ik door uw boeken gelezen en ik geloof dat onherroepelijk, dat wij mensen tot één cel behoren en dat wij die cel op de Maan het eigen leven hebben gegeven.
Is het niet zo?”
„U hebt goed de boeken: „Het Ontstaan van het Heelal” gelezen.
Já, zo is het, dame.
Die wetten zal ik straks beleven.”
„Wat bent u toch een begenadigd mens.”
„Ik weet het, dame.”
„U doet veel goed, weet u dat?
Al mijn kennissen en vrienden lezen uw boeken.
O, mijn hemel, wat ben ik nu toch gelukkig.
Nu kan mij niets meer gebeuren.
Ik weet nu, dat hij mij verwacht.
Ik zal mijn best doen, dat beloof ik u.
Mijn eigen ziel?
Het is niet te geloven.
Ja, ziet u, ook mijn man was reeds gehuwd geweest en daarom maakte ik mij angstig.
Ik dacht, veronderstel dat hij van die andere vrouw is.
Dan had ik hem los moeten laten.
Maar ik hou zoveel van hem.
Het is zo’n goed mens, zo groot, zo gevoelig.
Wat heb ik nog veel te leren.
Maar ik zal mijn best blijven doen, dat verzeker ik u.
Kunt u mij ook vertellen, wat ik nu moet doen?”
„U doet niets, dame, niets.
U gaat verder en u maakt dit leven af en wacht af.
Uw man doet alles, hij kan u vanuit zijn leven helpen.
Natuurlijk, indien het noodzakelijk is.
Ga nooit naar seances, of die mensen brengen u van de wal in de sloot.
Sluit u af voor die boodschappen.”
„Ik weet het, ik weet er alles van.
Ze hebben mij al bedrogen.
Nonsens krijg je.
Ze vertellen je van alles, maar de zuivere waarheid, néé, dat kun je niet aanvaarden.
Ik ben werkelijk bang voor die zieners.
En nu voel ik mij lichter, ik ga tot hem, ik zal bidden en wachten.
O, ik ben u zo dankbaar.”
„Kijk daar eens, dame, die vrouw kan bijna niet meer verder.”
„Vreselijk is het, komt er nu nooit een einde aan al deze afschuwelijke dingen?
Gaan al die mensen nu niet te vroeg over?”
„Néén, die mensen niet en toch, dit alles is een kosmisch gebeuren.
Wij leven niet meer in harmonie, wij hebben ook voor het sterven onszelf uit de harmonie getrapt.”
„Wat wil dat zeggen?”
„Dat de mens z’n kosmische overgang niet beleeft.
Dat wil zeggen, dat wij mensen disharmonie hebben geschapen, ook voor onze kringloop der Aarde.
De mens die nu verhongert, sterft zijn stoffelijk einde hier, doch niet zijn geestelijke dood.
Velen komen terug naar de Aarde om hun leven af te maken.”
„Mijn man keert dus niet terug?”
„Néén, mevrouw!”
„En ik?”
„Aan uw aura zie ik, dat dit uw laatste leven op Aarde is.
U hebt dus uw kringloop volbracht of u stond voor andere problemen.”
„Welke, als ik vragen mag?”
„Voelt u dat dan niet?
Indien u terug moest, zou u hem daar niet eens zien.”
„Dat is waar ook, dacht ik niet aan.
Maar ik begrijp het.
Wat doet u ná de oorlog?”
„Dan zullen de meesters door mij spreken.”
„Dat belooft iets prachtigs.
U kunt op mij rekenen.
Tenminste, als ik er nog ben.
’n Mens leeft nu slechts op seconden.
Wat denkt u?”
„U blijft hier nog even, dame.”
„Och, als ik mijzelf zie en dan naar andere mensen kijk, mag ik niet eens klagen.
Er zijn er die alles hebben verloren.
Als u de ellende volgt, gelooft u niet eens meer aan het leven, het schijnt, dat het leven geen betekenis heeft.
En toch, wij leren elk ogenblik.
Je komt nu tot jezelf en je leert de maatschappij en de mens kennen.
Waar bent u geweest, u ziet zo ijl.
Toch niet ziek?”
„Néé, dame, ik mankeer niets.
Ook al rammelen wij, u ziet het zelf, wij hebben geen vlees meer op de botten, ziek zijn wij niet.”
„Maar waar leeft u nu in?”
„Ja, dat is weer heel iets anders, dame.
Wellicht gelooft u het niet eens.
Misschien lacht u wel.”
„Waarom, ik ben voorbereid, ik heb de theosofie gevolgd en kan iets begrijpen.”
„Wel, ik was vannacht in het „Goddelijke AL”.”
„Wat zegt u?”
„Ziet u wel, ik heb u gewaarschuwd.
Waarlijk, ik was daar, dáár, waar de mens als God is.”
Stilte.
Even denken.
De dame denkt ook.
En dan zegt ze:
„Is dat iets?
Als ik uw boeken niet had gelezen, já, dan lachte ik u midden in uw gezicht uit.
Máár, je kunt het als het ware voelen.
Ik geloof echter, dat deze mensheid niet gereed is voor uw machtige boodschap en dat zult u toch wel weten.
Vertel mij iets van uw reis, kan dat?”
„Néé, dat is niet mogelijk.
En toch, heel veel mensen lezen de boeken.
De boeken worden nu aan flarden gelezen, dame.
Er zijn mensen die duizend gulden willen geven voor één boek, maar ik heb er niet één, Adolf Hitler heeft ze afgesloten.
Ik geloof niet, dat hij ze laat verbranden.
De mensen dragen ze nu naar hun vrienden, ze willen weten.
Natuurlijk, straks is dat weer anders en hebben ze ook mijn boeken niet meer nodig.
Nu ze in angst en beven zitten, kun je die massa bereiken.
En dat zullen wij straks wel beleven.
Já, wij waren in het „AL”!
Maar ik zie, dame, dat ik er ben.
Het gaat u goed.
Tot later.
Treur niet.
Ga rustig verder.
Zoek uw man niet, als hij ertoe in staat is, komt hij vanzelf.
Vergeet niet, hij leeft in een andere wereld, waarvan u de wetten nog niet kent.
De spiritualisten hebben dit alles nog te leren.
Ik hoop duizenden mensen door de boeken van de meesters te kunnen opvangen.
En alles is evolutie, hoe het leven ons ook te dragen geeft.
Het gaat u goed.”
Waarachtig, voelt hij, de dood bezit disharmonie.
De ziel als mens kan géén natuurlijke wet beleven of zij staat voor haar eigen ellende.
Ook de „dood”, het vrijkomen van het organisme is door de mens bezoedeld.
Wanneer zal de mens eigenlijk normaal sterven?
Wat is de eigenlijke dood, het vrijkomen van het organisme?
Wanneer, bedoel ik, sterft de mens harmonisch en in harmonie met de wetten?
Hoe oud was de mens hier geworden, Jeus, als hij zichzelf niet had bezoedeld?
Ben je er, Jeus?
En even later krijgt Jeus de mogelijkheid om te praten.
„Já, ook dat wil ik wel weten.”
„Dan moet je er maar aan blijven denken, Jeus, en zullen wij die wetten eens even volgen.
Hoe vond je die dame?
Mijn compliment voor je antwoord, zo gaan wij hard vooruit, Jeus.
Bel nu maar, wij zijn er.”
Jeus trekt aan de bel bij Loea en hij doet dat anders dan vroeger.
„Willen wij wedden, Jeus, dat ze hier niets aan ons merken?
Ze denken vast dat het door honger is.
En wij praten er lekker niet over.
Wij stoppen dat machtige bezit in ons weg, de mensen begrijpen het toch niet.
En als ze hun schouders ophalen, krijgen wij zo’n steek onder ons hart.
Waar blijft Loea vanmorgen?
Ook lang geslapen soms?
O, ik zie het al, ze is met het kind bezig en kan nog niet opendoen.
Zie jij ook door de muren, Jeus?
Je zult horen, dat ik gelijk heb.
Ik kijk nu overal doorheen, doch ook dat zal zich straks moeten afsluiten, want wij moeten niet te veel zien.
Indien wij te veel zien, Jeus, moeten wij dat ook weer verwerken en dat kan er nét niet bij.
Dit is wel iets voor helderzienden.
Waar wij te veel van hebben, krijgen die te weinig.
Wij willen niet door de wereld kijken, die mensen wel en schrijven in de kranten, dat ze wereldberoemd zijn, doch belazeren je van voor en achter.
Alles om die twee (gulden) vijftig en krijg je kletspraat.
O, daar is Loea.”
„Morgen, Jeusje?”
„Morgen, Loea.”
„Ik was met Dayar bezig en kon niet opendoen.
Is het erg?”
„No, madame, no, wij zagen het.
Alles goed hier?”
„Fijn, Jeusje.
Hier, ik heb iets lekkers voor je.”
„Potstauzend, Loea, hoe kom je daaraan?
Lekkere ham?”
„Zwart, Jeusje.
De yogi kwam ermee thuis.
En hier nog een echt stukje chocolade.”
„Is dat wat?
Geef Jeusje dan de ham maar en mij niets.
Of ja, geef mij maar chocolade.
Is dat even lekker?
De zenuwen vragen om zoetigheidjes.
Net iets van Onze-Lieve-Heer.
Kussen van mij en Jeusje.
De groeten aan je yogi.
Bedankt, altijd bedankt, Loea.
Altijd, eeuwigdurend, já, hoe bestaat het.”
„Waar denk je aan, Jeusje?”
„Aan Sint Nicolaas, Loea.
Dit is immers van hem?
Hoe is het boven?”
„Ze zijn er niet, Jeusje, ze zijn naar de dokter.”
„Fijn, dan gaan wij weer op huis aan.
Kwamen alleen langs om te zien of je er nog was.
Dag, lieverd?”
„Moet je alweer weg, Jeusje?”
„Wel, nog enige minuten dan.
Is er iets, Loea?”
„Ik had pijn vanmorgen.
Maar nu is die pijn weg.
Nu je komt, is alles weg.
Hoe bestaat het, je bent een wandelende genezer.”
„Dat kan, Loea.
Ik ben nu al in staat om de mens gaven te geven.
Geloof je het?
Ik kan de mens laten genezen.
Je gelooft het niet, Loea, maar in mijn schaduw zul je nu genezen.
Wij kwamen tot je en die pijnen namen de benen.
Is dat even leuk.
Ik weet het!
Ik kan dat!
Nú kan ik dat!
Sinds voor enkele uren terug ben ik in die krachten gaan wandelen.
Dáár kreeg ik ze.
Daarginds!
Daar kun je van alles krijgen, Loea.
Dáár ís alles!
En daar zag ik het en toen ik dát zag, Loea, wist ik het, maar ik ben daar bang voor.”
„Waar ben je bang voor, Jeusje?”
„Om voor wonderman te moeten spelen, Loea, en dat is nu mogelijk.”
„Ik voel het.”
„Waar voel je dat aan, Loea?”
„Ik zie het in je ogen, Jeusje.
Ze liggen achter in je hoofdje.”
„Die Loea toch.
Dag lieverd, wij vertrekken.
Als je maar weet, dat wij je opeten.
Mijn hemel, wat ben je een goede ziel.
Dag, lekkers?”
Wij gaan naar huis en willen spoedig beginnen.
Het gaat prachtig.
„Zag je, Jeus, dat Loea iets zag?”
„Ja, zij zag iets.”
„En dat is maar het schaduwbeeld van het echte.
En ook dat moet weg of wij vertellen gauw dingen die de mensen niet meer begrijpen.
Ik was daar en ik stond in de kamer en dat moet niet meer gebeuren.
Maar wij komen er wel.
Loea is een groot wonder, Jeus.
Voor haar is alles „tje”!
En dat is haar machtige ziel.
Mijn hemel, Jeus, voor Loea wil ik duizendmaal sterven, zo goed is Loea, nét als Crisje is – ís Loea.”
„Ik weet het.
Kun je mij iets vertellen van het „sterven”?”
„Néé, Jeus, nu niet.
Ik praat wel maar het valt niet mee.
Het liefst zwijg ik.
Hoor je die student ook weer?”
„Ja, ik hoor hem.
Wil je hem niets zeggen?”
„Dat is niet meer nodig, Jeus.
Aan de stem hoor ik nu, dat die er al is.
Die jongen wordt nu niet gek, hij is er al.
Dat zakt wel.
Nu moeten wij hem niet meer aanraken en de rest voltrekt zich vanzelf.
Veronderstel nu, als wij hem zouden zeggen: hoor je mij?
Já, ik hoor je.
Ik ben God!
Jázeker, ik ben „GOD” en Mens.
Dan hoorde je alleen gelach.
Die andere dame voelde het ook, doch ook zij is een open mens en verlangt wijsheid of wij hadden het haar natuurlijk niet verteld.
Wij halen ons alleen narigheid aan en waarom?
De mens staat toch niet voor Goddelijke dingen open, de mens voelt zich geslagen en getrapt en is ál zijn moois kwijt!
Maar dat moet de mens zélf weten.
Wij gaan verder.
De volgende generatie heeft ons als deze te aanvaarden.
Wanneer de mensheid ons profeetschap leert kennen, Jeus, slaat diezelfde mensheid achterover.
Maar dat moeten wij nu niet beleven, dat is alléén maar narigheid.
Ik geloof vast, dat ze ons van de straat schoten.
De één zou je aanvaarden en ’n ander bewust vermoorden, alléén al, omdat die mensen géén geest meer bezitten.
Je voelt zeker wat ik bedoel.
En nu?
Nu is alles anders.
Ik wil dat niet, Jeus.
Wél zou ik willen dat ik een Tempel voor „Christus” mocht bouwen, maar ééntje, waarin de meesters kunnen spreken; ééntje van geluk, vrede en geluk, van zalig éénzijn.
Van geestelijke kunsten en wetenschappen.
Maar já, ik geloof ook, dat dit nog niet voor deze harde mensheid weggelegd is.
Te mooi, té machtig is het.”
Wij zijn thuis en beginnen.
André geeft zich volkomen over, maar de stadse kan bijna niet meer.
Ik tracht zo weinig mogelijk spanning en concentratie op de handen en vingers te leggen, zodat wij verder kunnen gaan, doch wij voelen al, élke letter weegt nu reeds duizend kilo.
Zo moe zijn de armen.
Zo moe zijn de zenuwen en de vingers, die tikken, die typen, die thans zwaartekracht beleven.
Moeilijk is het, maar wij willen deze reizen beleven en de eerste boeken voor de „Kosmologie” gereedmaken en verstoffelijken.
Maar ik weet het al, straks staan wij voor een stoffelijk halt en dan kunnen wij niet meer verder.
Of, wellicht gaat er dan iets gebeuren.
Ja, wat dan?
Normaal gewikt en gewogen, krijg ik dit werk niet meer af.
Hierin leeft ons stoffelijk halt.
De zenuwen en spieren zijn doodop.
Dodelijk vermoeid is het organisme.
De hersens gloeien als wild vuur en toch, géén hoofdpijnen.
Niets van dat.
Maar moe, dodelijk moe!
Ook al kan Crisje André helpen, en sturen de planeten en sterren alles, dat toch wel iets te betekenen heeft, de stelsels zijn er ook en die hebben géén stuwkracht meer, die zijn „dood” op!
En toch, wij gaan verder.
De wilskracht van André is enorm.
Buiten het organisme kan hij alles verzetten, doch wij hebben nu met lichamelijke stelsels uit te staan en wie niet?
Ik weet wat ik kan bereiken, ook meester Alcar weet het, maar wij zijn vel over been, Onze-Lieve-Heer, Gij weet het immers.
Toch vliegen wij nu nog over de machine heen, de eerste pagina’s zijn er al, de adept is bezweken, van mééhelpen dragen is er geen sprake meer.
Alléén al door het lezen van deze stof, bezwijkt de mens.
Dat zegt nu, hoe diep aan gevoel een mens is.
Dat is de persoonlijkheid zélf.
En daar hebben wij rekening mee te houden.
Goed, dan gaan wij alléén verder, voor mij hoef je niets meer te lezen, adept, het is uit!
De dagen gaan voorbij.
Vier dagen gingen er voorbij, André leeft in de stilte van de ruimte en wij hebben hard gewerkt.
Dan staan wij even sprakeloos toe te kijken naar het geweld.
Er vallen bommen op Den Haag.
Zag je dat ook?
Já, wie zag en hoorde dat niet.
Het Bezuidenhout (kerk in Den Haag) is eraan gegaan.
Is dat wat?
Zag je dat?
Voel je dat?
Heb je dat gezien?
Já, ze hebben zich vergist, doch een bende mensen gingen over en naar Gene Zijde.
Mooi is dat spel met leven en dood.
Doe daar nu maar aan mee.
Word vlieger en je bezit de ruimte, doch achter de kist dierlijk gedoe, afbraak, verschrikking, onmenselijkheid.
Wie wil dat?
God soms?
Niets meer aan te veranderen.
Zag je de bommen vallen?
Já, maar wat wil je?
Ze willen de V2’s van Adolf hebben, doch ze zijn er juist even te ver naast.
Dát is dit en wat nu?
In de Spuistraat is het een bloedbad, zeggen de mensen en dat zal wel zo zijn.
Maar wij moeten verder.
Wij zitten onder deze bommen en hebben het over een Vader van Liefde.
Wij zullen het aanstonds over het „AL” hebben, indien wij niet in elkaar zakken.
Waarom moest mijn man ineens sterven?
Hij heeft niets met die boel uit te staan.
Waarom is mijn kind van zes jaar door een scherf getroffen?
Waarom is de mens daartoe in staat?
Waarom weigeren al die vliegers niet?
Já, dame, dat is weer heel iets anders.
Wij leven in een kostbare tijd, ziet u?
Wat zegt u, lelijke gek?
Ik zei, dame, dat er geen dood is.
Uw kind leeft!
Hoor je dat?
Kun je daar iets voor kopen?
Ik ben mijn man en mijn kinderen kwijt en ik zelf heb een been verloren.
Zijn die moffen en zijn die Engelsen gek geworden?
Já, dame.
In het „AL” vliegen Onze-Lieve-Heer de stukken en brokken om Zijn oren en Hij doet niets!
Niets!
Já, Hij doet toch iets, maar dat geloven de mensen niet.
Hij werkt op Aarde.
Jazeker, dame, Hij is bezig van Zijn leven te vertellen en Hij zegt ook, wáár Hij nu leeft en dat Hij nog steeds liefde is.
Die goeie Onze-Lieve-Heer toch!
Jazeker, mijnheer, Hij bouwt aan de „Universiteit van Zijn leven”!
Is dat niets voor u, dame?
Néé, kan ik begrijpen.
Dat zál wel!
Dat is waarheid, dame!
Já, doe nu de deur maar niet meer op slot, dame, die vliegt er vanzelf wel uit.
Wij mensen zijn geen seconde zeker van ons leven.
Maar wat is het leven, dame?
Kent u het leven?
Kent ge u zelf?
Er is nog géén mens gestorven, dame, waarom zouden wij ons dan zo druk maken?
Heb je die gek gehoord?
Já, die man moesten ze ophangen.
Dank u, dame, merci, mijnheer, ik houd mijn mond wel dicht.
Wij gaan verder, maar André heeft zichzelf overwonnen, wij behoeven niet direct aan de volgende reis te beginnen.
En dat is een groot wonder!
Hoera, kan hij tegen Jeus zeggen, wij zijn er.
Het Goddelijke „AL” is er, maar het trekt ons niet van de Aarde weg.
Nu kunnen ook wij naar die bommen kijken, naar lijken en toch niet om schreien, wij kunnen dat, omdat wij weten waarheen al die mensen gaan.
Wij staan er bovenop en wij voelen géén ontroering.
Is dat even gek, mijn Jeus?
Já, dat is het doch dat komt door onze gekke levenswijsheid, wij hebben geen dood meer en géén ellende, het leven is wondervol!
Moet je die mensen eens horen jammeren.
Hard is dat?
Ik weet het niet.
Ik weet wel, dat ze hierna niet meer jammeren.
De mensen willen géén vleugelen bezitten.
En door die gekke Magere Hein krijgen ze die vleugelen.
Is dat iets om je eigen te maken?
Dat zal wel, maar je moet er nu ernstig aan beginnen.
„(Het Huis) Israël wordt gekraakt, Onze Lieve Heer.”
„Dan had „(het Huis) Israël” mij maar niet moeten vernietigen.”
„Was dat (het Huis) Israël?”
„Jazeker!”
„Dan is het in orde, grote Vader, ik dacht, dat het de joden waren.”
„En de Romeinen!
En de kinderen van (het Huis) Israël.
En de Joden en elkeen van de Aarde heeft schuld aan Mijn ondergang.
Maar ging Ik onder?”
„Néé, gelukkig niet!”
„Dank je.”
„Fijn, dat U er bent, Onze-Lieve-Heer.”
„Ik was er altijd.”
„En wij weten dat.”
„Dan is alles goed!”
„Já, já, já, Onze-Lieve-Heer, álles is goed!”
De mensen hebben vet, vét, vét nodig.
Dát is de énige spijs waarvoor dit leven nog openstaat, de rest, ook Onze-Lieve-Heer, „Christus” dus, kan de mens van deze tijd nog meer vertellen.
Wie een God aanvaarden kan, is gek!
Dat zijn godsdienstwaanzinnigen.
Waarheid!
Maar wij gaan verder!
Wij moeten verder en ook wij behoren bij die gekken!
Boem, boem, boem, weer zo’n stel bommen op Den Haag, doch wij schrijven verder, niets kan ons storen, voor bommen hebben wij geen ontzag en géén angst.
Voor niets!
Niets niet!
Alléén voor „Christus” hebben wij ontzag!
Een vrouw met haar hond aan stukken en brokken, horen wij van de Wienerin en héél de stad staat in brand.
Zul je niet ophouden met je geschrijf?
Néé, wij niet, wij schrijven verder.
Maar wat wil je toch?
De ganse stad staat in brand.
Wij merken er niets van.
Niets!
Is er waarlijk oorlog?
Vielen er bommetjes?
Gingen er mensen aan dood?
Er is geen dood!
Wij werken tegen élk normaal menselijk en abnormaal menselijk voelen en denken in.
Wij zijn niet meer normaal en niet abnormaal, voor dit gewerk heb je geen woorden meer.
Dat gewerk en geschrijf over God en het „AL” druist in tegen alles wat je hier kunt en moet beleven, érg is het!
Maar wij zijn niet „erg”, wij zijn abnormaal en werken, schrijven, doen iets voor deze gekke massa, dit dierlijke gedoe van de zó mooie en machtige Moeder Aarde.
Vuil is alles!
Vies!
Bedroefd ook, maar dat zijn wij niet!
Ook niet vies en niet vuil, wij hebben daar niets mee uit te staan.
Wij werken en er vallen bommen.
En ons getik op de machine is vreselijker dan al die bommen, die poef-poefs, die ongelukken, die uiteen geslingerde geblakerde mensen.
Erg is het, jazeker, voor de mens die niets anders bezit.
Waarheen ga je nu, ziel van mijn ziel, vonk van mijn vonk?
Zie ik je terug?
Lééf je achter de kist?
Thans vallen er tranen en hoe.
Maar als de mens wist, schreide hij niet meer, niet langer.
Nu was alles inééns beter, ineens ruimtelijk, doch dat is te ver van huis weg.
Een dood, beste man, is er niet!
Wat zei u daar, Sir?
Niets, ik zei niets, Sir.
Nó, ik zei niets!
Ik dacht dat u iets tegen mij wilde zeggen.
Néé?
Dan is ook dat in orde.
En deze gedachten en vertelsels maken deel uit van de „Kosmologie” en ze hebben betekenis.
Die man kun je niet bereiken.
Die vrouw daar, is met haar kindje en hondje verpletterd.
Is het niet afschrikwekkend?
De adepten waren juist terug van de stad, Loea liep met haar Dayar buiten en zag het, óns gebeurde niks!
Mijn zuster was daar en zij liep er middenín en kreeg geen schram.
Mijn vader wilde zijn vrouw redden, maar vader en moeder zijn levend vreselijk verbrand.
Een man rende erin en liep zo tegen z’n dood op.
Zag je hem?
Ik niet, maar de mens liep hem te pletter.
De mens liep hem onder de voet en toen was hij er niet meer.
Een dame stond boven in huis en sprong van twee hoog naar beneden en géén letsel.
Toen zij even verder op haar eigen benen stond, mijnheer, zag ik, dat er een groot stuk hout naar beneden kwam en nét op haar hoofd.
Morsdood, mijnheer, kun je daar bij?
Ik niet.
Een kind van zeven jaar, een meisje was het, liep naar haar moeder te zoeken, stond middenin brandende straten en scheelde niks, mijnheer, doch toen de brandweerlieden dat zagen en het kind wilden redden, mijnheer, bleef het ineens dood in hun handen.
Is dat niet gek, geen beschikking, mijnheer?
Zeg het nu zelf, dit is toch geen leven meer.
Een dame zocht naar haar geldkistje in huis, dat brandt, mijnheer, maar zij kan er niet in, mijnheer, en wat gebeurde er toen?
Opeens ligt het kistje op straat en toen is die dame hard weggelopen.
Zij vertelde, dat zij haar vader zag en toen hoorde ze:
„Hier, kind, heb je je centen.
Maak gauw dat je hier wegkomt.”
Was dat nu haar overleden vader, mijnheer?
De dame zegt heus dat het zo is, zij zag haar vader.
Maar kan dat, mijnheer?
Kan dat zomaar?
Kunnen geesten zich met centjes bemoeien, mijnheer?
Wie kan dat raadsel nu oplossen?
Maar zij heeft haar centen terug.
Hoe bestaat het, ik wilde ook zo’n dooie vader hebben maar de mijne leeft nog.
Ik geloof, mijnheer, dat de dooie meer kunnen dan wij.
Is dat waar, Sir?
Is dat niet de moeite waard om na te denken, Sir?
Zal wel, dame, já, je kunt nu de gekste dingen beleven en dooie, dame, já, die leven en ze hebben al hun verstand nog en weten ook daar waar de centjes liggen.
Já, gek is het, maar die dame is dan maar lekker uit haar narigheid, waar of niet?
Is doodgaan erg, mijnheer?
Ik geloof het niet, dame, kijk zélf en u weet het.
Ik geloof dat de schrik de mensen verlamt, vanbinnen verlamt natuurlijk en weten ze niks meer.
Maar já, je hoort zoveel vandaag, dame!
Weet je, mijnheer, wat nu één broodje kost?
Néé, dame.
Wat denkt u, mijnheer?
Ik weet het niet, dame, ik heb van die dingen geen verstand.
Eén broodje kost nú veertig gulden!
Heus waar!
En dooie eten toch geen brood meer, dame!
Gekke verhalen hoor je nu, kan André zeggen, hij leeft er middenin, er onder ook, maar wij gaan verder.
Honderden lijken liggen er op straat, ze hebben geen honger meer deze mensen, dat vanbinnen staat stil en thans op een dood punt.
Die vervloekte Engelsen ook.
Op een regering kun je niet aan.
Trouwens, als er iets te verdienen valt, rennen ze weg!
Weten zij daar, dat wij hier nu in de narigheid zitten?
Wilt gij dat nog goedpraten, Sir?
Ik niet, dame, God bewaar me, ik heb wel iets anders te doen.
Kletspraat is het, dame!
De Bezuidenhout is kapot!
Er vielen duizenden slachtoffers te betreuren!
Half Den Haag staat in vlammen!
Het Huis van Oranje hadden ze willen hebben!
Maar de Bezuidenhout werd het!
Het lijkt nu, dat „Oranje” méér bescherming geniet dan de kerk van „Christus”, want die mooie kerk is kapot en staat in brand.
Já, de kerk van onze mooie Bezuidenhout staat in vuur en vlam!
Is dat waar, mijnheer, dat de „Oranjes” door God worden beschermd?
Hoe kan God nu goedvinden, dat Zijn kerken kapotgesmeten worden?
Kan dat, Sir?
U ziet het, alles kan, dame.
Já, het is alweer gek, hebben de „Oranjes” géén schuld aan deze ellende?
Zal God wel weten.
Is het waar Sir, dat onze koningin op haar troon is gezet door God?
Zal wel dame, maar ik geloof het niet.
En toch?
Het (Paleis) Huis ten Bosch bleef, dát hadden de Engelsen willen hebben?
Niks van aan, Adolf was er met zijn V2’s en Adolf kregen ze niet.
Maar gek is het, dame.
Je zou eraan moeten denken.
Honderden, néén, duizenden doden en niet één van die mannen, vrouwen én kinders is er gestorven, dame, mijnheer.
Niet ééntje!
En als u daarvan de ontleding wilt beleven, indien het u interesseert, leest u dan mijn boeken maar en u weet het.
Wat zegt u?
Boeken lezen in deze tijd?
Laat me niet omvallen van smart, Sir, foei, hebt u geen verstand meer.
Een God?
Klets.
Christus?
Droevig is het!
Als er een God was gebeurden dergelijke dingen niet!
Onder mijn ogen vandaan, Sir, wég, uit mijn buurt of ik bega een moord!
De dood lacht achter zijn masker vandaan tot de mensen van de steden en het land, tot de mens in Europa.
Maar in „Germany” (Duitsland) blijft er géén huis heel en dat hebben die vuile moffen verdiend.
Vuil tuig is het.
Die kerels moesten ze levend villen!
En de Engelsen?
Hebben die hun plicht niet gedaan?
Moeten onze jongens niet vechten?
Dat is géén mens doodmaken, dat ís verplichting.
Dat ís mooi, je wordt gedécoreerd ook nog.
Vrouwen en mannen doen eraan mee.
Lekker is het, om met zo’n moordenares hand in hand te slapen, te dromen over lijkenbloed en al zo meer.
Geef mij zo’n kus van zo’n moeder.
Hoe smaakt dat kusje, dame, mijnheer?
Vrouwen zijn als wilde oerwoudkatten niet kunnen zijn.
Moeders vechten als wilde dieren niet weten te vechten, doch dit is stads – dit is iets van de twintigste eeuw, vrouwen zijn als de mannen.
Moorden en brandstichten.
Waarvoor?
Om het vaderland te dienen.
Voor medailles!
Voor Onze-Lieve-Heer doen ze dat.
Mooi zijn deze vrouwen.
Als je rustig slaapt en zij zo’n bevlieging krijgt, word je in bed geworgd.
En dat is dan haar kus.
Een mooi, lieflijk meisje is het, maar mij niet gezien, ik wil met dat dierlijke instinct niet te maken hebben.
Ik zag andere moeders, ik heb ze in het „AL” gezien, dame, en dat is heel iets anders!
Bommen?
Laat het bommen regenen indien gij tot de geestelijke ontwaking gebracht wordt, is álles goed.
Ook dit!
Dag, Sir?
Dag, dame?
Tot straks!
Wat zegt mijnheer de Bijbelman?
Wat zegt de pastoor, nu de kerk van Maria Onbevlekte Ontvangenis werd onthalsd?
Werd verbrijzeld?
Kapotgemaakt door die duivels?
En dat nog wel door de duivels van onze eigen soort?
Hoe kan dat?
Is er soms toch ’n vloek ergens te beleven?
Zál wel, maar ik bemoei mij er niet mee, dame.
Het heeft géén zin om daar over te praten, want een kerk is maar een stenen gebouw, dame.
Dáár is Onze-Lieve-Heer immers niet.
Dat wist ik al toen ik een kind was en ik ben nog een kind, dame.
Já, dat zegt men, maar is dat waarheid?
Is Maria nu ook doodgeschoten, dame?
Kan Onze-Lieve-Heer dát goedvinden?
Já, u ziet het, ook Onze-Lieve-Heer wil iets offeren voor zich zélf en de kerk van Zijn moeder.
Leuk is het, nietwaar soms?
U denkt natuurlijk dat ik gek ben, maar ik meen het, dame.
Maria is nu dood gebombadeerd.
Nietwaar soms?
Is Maria niet dood, dame?
Spot ik?
God bewaar me, néé!
Wij leven in een tijd, dame, dat „één en drie” ... zeven is!
Vader Abraham zoekt naar zijn kuikens, zijn schapen ook.
Er zijn zwarte en witte onder.
Rárá, wat is dat.
Maar dat zegt, dame, dat er mensen ín Jeruzalem leven, die nu nóg niet willen geloven, dat daar Christus heeft geleefd.
En om die mensen dat nu wijs te maken, vallen er thans bommen op deze mensen, want de mens van daar, is hier ook, dame.
Dat is het gebombardeer wat wij nu hebben te beleven, dame.
En in Jeruzalem staat een kruis, dame.
Bovenop een berg staat het, dame!
En aan dat kruis hangt nog diezelfde man, dame!
Diezelfde man van vroeger, dame!
En toch geloven de mensen niet dát Hij het is, dame!
En daarom, dame, vallen er nu bommen op ons arme hoofd, dame!
En is dat niet om je leeg te belken, dame?
U denkt natuurlijk weer dat ik gek ben.
Maar ik ben heus niet gek, dame.
Ik zal wel gek zijn om „gek” te zijn, dame!
Is deze tijd niet gek, dame?
Niet afschuwelijk abnormaal, dame?
Ja, dame, zo is het!
Een man stapt plotseling van zijn fiets en steekt z’n pijp met bladeren op.
Een vriend van hem fietst verder.
Als de man van de pijp z’n trekje doet, dame, is de man die door fietste morsdood, want vliegtuigen waren er ineens gekomen.
Zómaar ineens morsdood, dame.
En de man van de pijp hoorde als het ware tegen zich zeggen:
„Steek even je pijp op.”
De man van de pijp bleef in leven, dame, maar de man die door fietste en gauw thuis wilde zijn bij vrouw en zes kinders, moest die nu dood, dame?
Iets, dame, om na te denken.
Iets, wat je doet rillen en beven, indien wij mensen moeten aanvaarden, dat de één voor „Magere Hein” gewaarschuwd wordt en dat een ander mens, vader van veel kinders, die eropuit was geweest om eten te halen, dood moest, doodgeslagen wordt en dat zomaar ineens?
Kan dat?
Heeft die man aan dat Kruis daarvan niet verteld, dame?
Heeft Hij dat in Zijn handen?
Die pijpman leeft nu nog, dame – en de vader van al die kinders kreeg vier kogels door zijn vaderlijke hart, zomaar ineens.
Ik denk, dat de „dood” een vuil masker draagt, dame, en daar weten wij nu alles van.
Voelt u het?
Is dat waar, Sir?
Já, dame, waarheid!
Maar ik kan u heel iets anders vertellen.
Droevig is alles, ik bedoel, de man op de fiets, maar de man die zijn pijp opstak, lééft nog en zegt nu: mijn hemel, wat ben ik daar beschermd.
Ach, ja, híj is dood, ik niet!
Mijn „Vader” riep me toe om m’n pijp op te steken en diezelfde „Vader” gaf die ander de stuwing en de bezieling om te maken dat hij bij de dood kwam en hij was er, dame, precies op tijd!
Niet één seconde te laat was deze man, deze ziel, deze geest, dame, of heeft de mens geen ziel, géén geest gekregen?
Dat denken en praten van ons lijkt net gek, maar is dit nu gekjes, dame?
Is dit gek, dame?
Néé toch, want het heeft immers met duizenden dingen van „HEM” daarboven uit te staan?
De één krijgt het leven en de ander zijn „kist” ... dame?
Zijn echte kist?
Kan dat?
Moet dat?
Is dat wat?
Néé, is dat niks?
Maar wat er op de Bezuidenhout gebeurde, is dat ook niks?
Niks van aan, wat die dame van haar centjes overkwam?
Vraag het en je weet het, ik hoor nu van alles, dame.
Mooie dagen zijn het.
Die Onze „Vader” toch!
Maar als je in Jeruzalem bent, dame, weet je ineens, waarom ze de Joden nu zo’n ster hebben gegeven.
Já, jammer is dat, maar dat heeft met die man van dat Kruis uit te staan.
Hij heeft toen gezegd: „IK” ben het en de joden hebben gezegd, dat zij het waren.
En nu moet die ster uitmaken wie het nu eigenlijk wél is!
En dat wil Adolf Hitler nu uitvinden.
Is dat nu zo gek, dame?
Ja, ik ken Adolf heel goed.
Ik weet nog, dat ik juist, op een avonduur was het, zo tegen zeven uur, op de rand van Jeruzalem zat om op mijn meisje te wachten.
Ja, dame, er was een muur om Jeruzalem gebouwd.
En ik had afgesproken met mijn meisje.
Maar ze kwam niet.
Ik bleef wachten tot de volgende morgen.
Ik heb ze nooit meer gezien, dame.
Já, erg flauw was het, maar ze heeft er niets aan kunnen doen.
Wat ik zeg?
Já, ik heb ze natuurlijk gesproken, maar niet in Jeruzalem, dame, híér in Den Haag.
Gelooft u niet?
Toch de heilige waarheid.
Vandaag kookt ze eten voor ons.
De Wienerin is het.
Ze zei mij, dat haar vader haar gedwongen had om de duiven los te laten.
En toen die nare duiven naar de Arabieren vlogen, dame, en de Romeinen er schik in kregen, is zij haar eigen duiven achternagevlogen en was mij glad vergeten.
Toen ik wakker werd op een morgen en zij nog sliep, het is niet zo heel lang geleden, droomde zij van haar duiven en toen wist ik ineens dat zij het was.
Wat die vuile duiven hebben te betekenen, dame?
Dat waren de kinderen van Jeruzalem, dame, kinderen die later de man van het Kruis hebben vermoord.
En mijn „Sara” ... wist dat.
Zij was als het ware kind uit de familie van Caiphas.
Zij kwam daar dag in dag uit, dame, regelrecht over de vloer en toch?
Nu heeft ze geen ster te dragen, ook ik niet, want wij hebben „HEM” aan het kruis herkend.
In die tijd nog een furie, nu als honing zo zoet.
Of dat kan, dame?
De man van het Kruis heeft mij er alles van verteld.
„Já, Jeus” ... niet de „U” ... maar de „eu” van keuken behoort bij ons leven, je heet niet „Jeús” ...maar doodgewoon – Jeus ... heeft meester Zelanus in het derde boek geschreven en ook dat is waarheid.
Maar je hoort het, de mensen zijn waarachtig gek.
Ze denken dat wij gek zijn, maar zij zijn het.
Vind je dit gepraat niet leuk?
Wij passen ons aan.
Wij beleven thans een drama.
Wij praten zoals de massa zich voelt, maar wij volgen waarheden.
Wij leefden eens in Jeruzalem en daar hebben wij de „Wienerin” gekend.
Ook in Londen, natuurlijk, en weer behoren wij tot het Joodse ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), zij dan en wij hebben haar daar heerlijk in de ellende getrapt, omdat ze toen te laat was en ons op de muur liet zitten.
En nu wij weten, dat het de schuld is van haar vader en de Arabieren, de Romeinen, waarom zouden wij haar dan nog verkeerd aankijken?
Jázeker, de Wienerin was zomaar niet bij ons gekomen, ons Joodse ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), die afstemming van daar bracht ons met het Londense gedoe weer bij elkaar terug en hebben wij het leven voor gekregen, doch bovendien de dood van al deze mensen.
En, Jeus, niet één gaat er voor zijn tijd, als je géén moord zoekt, want diezelfde God kent géén sterfbedden.
Maar mijn hemel nog aan toe, wat waren wij ver van huis weg.
Als je de mensen hoort praten, heb je geen leven meer.
En toch, weet jij wat wij allemaal hebben gezegd.
Wat werd die éne dame kwaad op ons.
Maar wat willen die mensen eigenlijk van ons.
Ze komen regelrecht op ons af.
Weet hij het niet, dan zal zij het wel weten, maar híj en zíj weten het niet.
Waarom komen de mensen op ons af, Jeus?
Omdat ze het „AL” voelen, ruiken.
Ze ruiken hun stal, deze armen van geest.
En wij kwamen uit die waarheid naar de aarde terug.
Maar ik weet het al.
Het énige wat die vrouw niet duidelijk is, was het verhaal over die duiven en Arabieren.
En die Romeinen.
Heb jij het begrepen?”
„Ja, ik weet het.”
„En wat is het, Jeus?”
„Dat „God” toen de mensen van alle kanten gewaarschuwd heeft, doch dat die mensen daar niets hebben willen begrijpen, géén Arabieren en géén Joden.”
„Mijn compliment, Jeus.
Juist, dat is het.
De mens werd gewaarschuwd door de moeder, door het leven.
Maar dat was ónze Wienerin.
Toen had zij met het Joodse ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) uit te staan en deed iets.
Zij zélf weet het niet.
Maar toen zij voor een tijd terug droomde, dat zij daar de duiven losliet, wist ik het.
Wij hadden verkering met het leven en met haar.
Is het niet heerlijk.
En toch de mens denkt dat wij gek zijn.
Zij niet, zij zijn niet gek, wij zijn het.
Maar geef mij deze gekheid maar en laten zij die bommen houden.
Ook de doden!
En de levenden, maar een pijp rommel heeft meer betekenis dan urenlang gepraat en gebid, méér nog dan missen lezen en heilig doen, méér nog dan het kardinaalschap, priesterschap en ook dat is wel de moeite waard om erover na te denken.
Maar wij zijn er weer, meester Zelanus kan beginnen, indien hij ons tenminste niet verwaasd vindt.
Maar dat zál wel niet, Jeus, wij zijn vrij van élke kosmische druk, waar de mens al niet goed voor is.
Wat leren wij veel, nu half Den Haag bijna vermoord werd, nu er links en rechts bommen vallen, leren wij als nooit tevoren.
En er is géén dood!
De mens sterft niet!
Vaders gaan aan het volgende leven beginnen en moeders moeten zorgen, dat zij en hun kinderen eten en drinken.
Ook al zijn er baby’s onder en leeft het kind ín de moeder, een dood is er niet!
Sterfbedden – en die van de straat, hebben geen betekenis voor God!
Een dood is er niet!
Of er duizenden mensen ineens sterven, niet één is er dood!
Wat doodgaan lijkt, is het vrijkomen van de ziel en zij gaat verder!
Maar wat weet de mens van zijn verdergaan, zijn dood?
Ineens gaat de ziel verder.
Ze wist niet, dat de dood haar achternaliep?
Néé, dat wist zij niet.
Kan de kerk dit wonder verklaren?
Néé, ook de dominee niet!
Nog altijd is er een dood.
De ziel stoort zich niet aan kinders, zij gaat verder.
Is dat niet hard, niet onrechtvaardig, dominee?
„Mens”?
Maar wat dan?
No, Sir, dat is niet hard, niet erg, de ziel gaat verder!
En wij krijgen gelijk, Jeus, kan André hem vertellen, want wij kennen de wetten.
Op straat is er nu veel te leren.
Ja, dame!
Ja, Sir!
Wij krijgen in alles gelijk!
Wij, mijn Jeus, vertegenwoordigen de waarheid.
Heilige ernst is het!
Wie de wetten niet kent, schreit, staat voor een dood, die er niet is!
De kerken zijn thans gek.
De mensen geloven niets meer.
De mensen zijn als bezeten.
Wij ook, maar anders.
Een dominee die nu nog praat over verdoemdheid, is een gek!
Er leven rotmoffen, maar ook Duitsers, doch die kent men niet meer.
De rotmoffen behoren bij Adolf, Himmler, Goebbels en Hermann (Göring), de rest dat zijn Duitsers, kinderen van één Vader.
Maar dat geloven ze niet meer.
Nu niet meer, nu de Engelsen onze Bezuidenhout verpoeieren.
Maar de „M” van „mens”, moeten ook die Engelsen nog verdienen.
En diezelfde „M” in het groot, is voor ons eigen volk narigheid, mijn Jeus, vreselijk gedoe is het, doch dat nemen ze niet.
Het heeft alles met de grote „D” van dierlijk gedoe uit te staan, doch dat geloven ze niet!
Tóch krijgen ze die „D” stralend te aanvaarden.
Ik zeg, dat ík het weet!
Ik zeg, ík was in het „AL”, nú weet ík het!
Ik zég, dat al die volken zich hebben te buigen en dat komt!
Ik zég, dat er geen dood is en ik krijg gelijk!
Ik zég als André-Dectar, dat wij zegevieren, mijn Jeus.
Geloof me!
Ik zég, wij waren in het „AL” en wij hebben tot Christus gesproken, wij hebben „HEM” gezien, maar dat zegt niets!
Ik zég nú, mijn Jeus, dat heeft niets te betekenen, want wij hebben dat stadium nog niet bereikt.
Wij, mijn Jeus, moeten ons dat stadium nog eigen maken en wij blijven nu ook doodgewone kinders!
Wij zeggen, dat bewuste Goddelijke „AL” kan ons nog meer vertellen, wij hebben te zorgen, dat wij hier op eigen benen blijven staan.
Ik zég je echter, Boeddha en Ramakrishna had het bewust vermoord.
Zij waren bezweken.
Zij waren ingestort, ingestort onder hun wit laken, bezweken doordat zij het „AL” hebben gezien.
Zij konden er nog niet tegen of zij hadden dat stadium betreden.
Geloof me, dat is het!
Wat zij hebben gezien en mogen beleven was slechts een schaduwbeeld van hetgeen wij hebben aanschouwd, mijn Jeus.
Maar voel je, dat deze bommen ons thans helpen dragen?
Dat dit stuk van Den Haag ons dient?
Dat begrijpt geen mens, en toch, waarheid.
Want wij hebben pret.
Niet om die slachtoffers, dat weet je wel beter.
Maar omdat wij daarachter het geluk kennen en mochten zien.
Ik zég dat!
En ik zég de heilige waarheid!
De mens zal dat leren!
Maar de mens begrijpt niet, dat hij demonen liefheeft.
De mens voelt niet, dat hij duivelen liefheeft!
De mens hunkert naar eer en roem en naar medailles!
En die dingen hebben voor de ziel geen betekenis!
De mens hangt zich vol met goud, maar dat zegt niets!
God kent die medailles niet.
Christus wil er niet mee te maken hebben.
De mens smijt met bommen op de mens en schreit!
Já, Sir.
, dame!
Wie daaraan meedoet is gek!
Já, Sir!
Já, dame!
Maar Adolf Hitler is géén „Christus”!
De mens dacht van jawel, maar Adolf is het nu niet meer.
En dat hadden al die miljoenen mensen nu te leren, mijn Jeus.
Niets anders, want er is maar één „Christus” en wij zagen de „echte”!
De Christus van de kerken is een valse!
De Christus van de kerken is een armoedige, want Die vroeg of Hij in leven mocht blijven, die vroeg: Laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan, Vader.
De echte Christus heeft mij gezegd, dat heb „IK” niet gezegd!
De echte Christus zegt, dat zijn leugens!
De echte Christus heeft ook niet gezegd: Mijn Vader, hebt Gij mij verlaten?
De echte Christus heeft dat niet gezegd, want „HIJ” ís de Godheid!
De echte Christus is niet te drinken, Die moet men verdienen!
En er waren veel leeuwenkuil-mensen op Aarde.
Já, Jeus, waren die sterker dan Hij?
Nó Sir, nó dame, want dat zijn leugens!
De voorspellingen van Adolf komen niet uit, de mijne wél!
Maar de mens doet meer voor het vaderland dan voor Christus!
Omdat de „Messias” geen medailles geeft!
Ik zie, dat Adolf niet te vermoorden is, én, hij leeft nóg!
Maar die spiritisten zijn gek.
Dat waren géén boodschappen, dat waren eigen gedachten!
Ik zei, Adolf gaat dood, jazeker, maar door zichzelf!
En wie hem van kant wil maken, dat is een gek!
En dat hebben de Volkeren der Aarde te leren, mijn Jeus.
Christus liet het mij daar in het „AL” zien en beleven!
En jij bent mijn getuige.
Wij getuigen niet meer voor „Jehova” ... want dat is een gek!
Wij getuigen voor „Christus”!
Die alles is en nóg is!
Maar niet zoals de kerk dat wil!
En dat leren wij thans op straat!
Die wetenschap kregen wij door de Bezuidenhout.
Já, Sir.
Já, dáme!
Maar een dood is er niet.
Is het lelijke er niet bij?
Nó Sir, het is telkens wéér een genot om te zeggen, dat er géén dood is!
Wat Adolf, Himmler en Goebbels, ook Hermann en de anderen moeten goedmaken, komt best in orde.
Maar wat is er van jezelf bij?
Heb je géén fouten, géén zonden gemaakt in die duizenden levens?
Ik zég je, dat de mens thans zíjn rekeningen betaalt!
En al die Duitse grappenmakers leefden in Jeruzalem.
Zij zijn daar van hun voetstukken gevallen en willen er thans weer ééntje voor deze eeuw optrekken, doch dat lukt hen nu niet meer.
Dat snapt de mens niet?
U niet, dame?
U niet, Sir?
Dan leest u straks ‘De Volkeren der Aarde door Gene Zijde bezien’ en gij leest mijn openbaringen voor deze mensheid.
En dan weet je het.
Dan weet je ook en begrijp je, waarom de Joden nu sterren dragen.
Nu is je alles duidelijk!
Toen Adolf en zijn soort in Jeruzalem leefden, waren wij nét weg!
U ook, dame?
En gij, Sir?
Já, wij hebben daar tienmaal geleefd.
Waar ik over nádacht, is waarheid.
Wij waren daar, leefden daar en hadden lief, maar wij kenden ons zélf niet!
U en uw broertje, uw vader en moeder zaliger ook, Sir.
Já, dame, u was er ook!
Ik zég u, u was daar onder die soort die riep: kruisig „HEM”!
U had meer liefde voor Barabbas?
Voor Caiphas?
Zal wel, doch thans ren je met een ster rond en vergast het Duitse demonenkind uw leven, én uw persoonlijkheid?
Nó, dat kán die Duitser niet eens.
Is dit hard om het te horen?
Zál wel en toch geeft u mij gelijk!
Ik krijg gelijk van u allen, Sir, dame!
Gaarne geeft u mij straks gelijk!
Hebt u in uw miljoenen levens nooit geen kwaad gedaan?
Ik wel en Jeus nog meer, maar wij aanvaarden thans.
En wij bemoeien ons niet met uw ontwikkeling, want die heeft voor „Christus” geen betekenis.
Had u géén kwaad gedaan, Sir?
U ook niet, dame?
„Och kom!”
Foei, Sir, hoe kunt gij dat van uzelf zeggen!
Maar wat je nu hoort, is verschrikkelijk, géén mens heeft schuld aan deze ellende, géén mens!
En ons weten zijn ónze geschenken voor uw leven, Sir, dame?
Já, wij waren in het „AL” en nu bezitten wij déze álwetendheid.
De „ónze” en die is zuiver!
Wat je nu op straat hoort, heeft niets met geestelijke bewustwording te maken, heeft geen betekenis voor de ziel, raakt niets, noch leven, noch dood, géén ziel en géén geest.
Geestelijk dood is alles!
Elke gedachte is dood.
Elke gedachte van de mens van deze eeuw is dood!
Maar hoera, wij leven en zijn wakker!
Meester Zelanus gaat verder en wij denken, mijn Jeus, wij praten en leren veel.
Op straat ligt de wijsheid.
In de straatgoten van de stad ligt de wijsheid, maar dat begrijpen de mensen nog niet.
Ook de echte Bijbel ligt in de straatgoten van de stad.
Alles, wat „HIJ” door Golgotha bracht, zie je terug in de straatgoten van de stad!
Ook Zijn leven, Zijn ziel en Zijn geest!
U denkt natuurlijk dat ik gek ben, dame, is het niet?
Ik ben heilige ernst, Sir.
Meester Zelanus heeft hard gewerkt en wij ontspannen ons even door naar het mooie leven te kijken.
Maar wij kunnen bijna niet meer vooruit, onze armen wegen duizend kilo’s, de stadse kan niet meer.
Maar het gebombardeer houdt niet op, Den Haag?
Je krijgt nog enkele stootjes te beleven.
Of u zó of zó praat, helpt u niet langer.
De „Mof” ergert u?
Jammer is dat, want hij weet niet beter.
Hij krijgt toch alles goed te maken, dame.
En als u hier moet vertrekken, Sir, houdt geen mens u langer hier.
Kunt gij nog niet aanvaarden?
Jazeker, elk volk heeft mínder bewuste soorten.
Dat zijn de zeven levensgraden, Sir.
Maar de mens zal als kind van God, als Goddelijke vonk, deze Derde Kosmische Levensgraad moeten overwinnen.
Ook al zien wij duivelen op Aarde, dat zegt niets, want ook de ruimte en de planeet Aarde hebben de geestelijke levensgraad nog niet bereikt.
De ziel als mens moet ontwaken, ook de massa als volk.
En de demonen op Aarde, die steeds weer de rust vernietigen, komen tot het ínzicht, dat het zó niet moet.
En dat duurt nog even, Sir.
Wij beleven nu precies ons eigen deeltje.
Wie nog leven moet, sterft niet, Sir!
Sinds het ontstaan van de Aarde beleven wij die wetten.
Sinds duizenden jaren zijn die ónbewusten bezig om de mensheid te worgen.
Is dat niet waar?
Dat is de ontwaking voor de mensheid.
En wij zijn er nóg niet, Sir.
Dit is het resultaat van tweeduizend jaar christendom.
Niet waar, Sir?
Dame?
De stadse kan niet meer.
Wij staan voor het lichamelijke bezwijken.
Wat nu, André-Dectar?
Ze komen thuis.
Hoe zij thuisgekomen zijn, dat weten ze niet.
Slepende ging het voort.
Wat nu, meester Alcar?
Ik kan géén toets, géén letter meer naar beneden krijgen.
De machine weegt nu duizend kilo.
Wij zijn volkomen leeg.
André belkt vanbinnen, nóg dertig pagina’s en dit boek is af.
Wat nu, meester Alcar?
Wat nu, engelen?
Wat nu, Wayti?
Wat nú, Moeder Maan?
Wat nú, Zon?
Wat nu, Jupiter?
Jij bent immers zo bezielend?
Maar jíj kunt ons nu niet helpen.
Wat nu, Uranus?
Wat thans, geestelijke wereld?
Wat nu, Crisje, Jeus kan niet meer.
De stadse is bezweken!
De rug is gekraakt.
Die rug heeft alles ingezet.
Maar wij willen verder, wij willen, voordat de oorlog voorbij is dit machtige werk afmaken.
Tot zover althans.
Kun je ons dan niet helpen.
Normaal, menselijk gesproken, is dat nu niet meer mogelijk, want het organisme van ons is léég, kapot is het!
Wat nu?
Ze staan op straat en kunnen niet verder.
Even rusten.
En dan toch weer verder.
Ze staan voor de trappen en kunnen er niet tegenop?
En toch moet het!
Ze rusten tien keer uit op dezelfde trap, die ze duizenden malen bestegen zijn, want de stadse woont hier al twintig jaar.
Twintig jaar trappen op en trappen af.
Kunnen jullie ons dan niet dragen?
Niet wat „leviteren” zoals ze daar op de „Vierde Kosmische Levensgraad” beleven?
Néé, gaat dat niet?
Dan moeten wij nog even rusten, stadse, jij kunt er niets aan doen.
Wij zijn uitgeput!
Maar wat nú, Miets?
Zuster van Jeus?
Wat nu, Lange Hendrik?
Wat nu, sferen van licht en meesters?
Kunnen jullie niets anders?
Is dít alles?
Is er niet meer?
Dus ondanks ál deze wijsheid is er niets anders te beleven, mijn God?
Mijn „Christus”.
Is dat gevraag om kameraadschap en kracht, loos alarm?
Wat wil je daar?
Moet ik bezwijken?
Graag, maar dat bestaat niet.
Onderweg, huiswaarts, begon het.
Toen voelde de stadse, dat hij niet verder kon.
Dat was het bezwijken voor de stof.
Iets anders is er niet te beleven.
Máár, gadverdikke nog aan toe, komt Jeus boven, is er dan niets anders te beleven?
Kan een lichaam niet opgetrokken worden, als het léég is geschud voor Christus en Zijn ruimten?
En toen zijn ze begonnen te schelden.
Ze schelden op alles, doch niet om dat alles af te breken, ze praten tot de wetten van de ruimten.
Boeddha?
Waar ben je nu?
Ramakrishna, waar ben je nu?
Socrates, waar ben je thans?
Blavatsky heeft nog niets te schenken.
Annie Besant ook niet, die moeten eerst zorgen dat ze kosmisch bewust worden.
Oud Egypte, heb je nu niets aan ons leven, voor het organisme te schenken?
Nó?
Jammer!
Ga dan maar weer slapen, Egypte!
Rudolf Steiner, waar ben je?
Meester Alcar, waar ben je?
Meester Cesarino, waar ben je?
Heb je niets voor ons?
Wij kunnen niet meer!
Hélpen jullie ons niet?
Héél de ruimte zal u helpen dragen!
Ruimte, waar ben je nu?
Ruimte, is álles kletspraat?
Wij kunnen de trap niet eens meer op.
Mijn hemel, wat zal de Wienerin zeggen, stadse?
Ik heb je organisme vermoord.
Geef mij de schuld maar, stadse?
Wil je mij de schuld geven, stadse?
Doe het.
Ja, laat me niet lachen.
Wij staan er nu best op.
Nu nog wat hongeroedeem en wij zijn er volkomen.
Maar nu eens geen gekheid, stadse.
Als jij nu ziet, dat wij de trappen opkomen, zal ik eens met al die wetten praten.
Ik zal God naar deze wereld trekken.
Kun je echt niet hogerop, stadse?
Jammer is het.
Toe, probeer het eens.
Dectar en ik, ook Jeus zullen je nu helpen.
Kóm, vooruit jongens, de stadse moet hogerop.
Drie treden hoger, liggen ze weer voor de vloer.
Ze kruipen thans omhoog.
Eindelijk liggen ze voor de deur.
Nu moeten ze proberen om zich door de knieholten te drukken, doch dat is niet zo eenvoudig.
En toch moet het.
En ja, wij staan weer op ónze eigen benen.
Nu moet die deur open.
Mijn God, wat weegt zo’n huissleutel zwaar.
Was dat ding altijd zo zwaar, stadse?
Heb ik nooit geweten.
Ik geloof, dat ik je leven heb vergeten.
Wat is zo’n sleutel toch zwaar.
Zeg het nu eens eerlijk, stadse, weegt zo’n ding altijd zo zwaar?
En jij loopt met dat ding altijd in je zak?
Hoe bestaat het.
Maar laat mij nu eens kijken of ik de deur open krijg.
De deur is open, wij zijn thuis.
En nu moet de Wienerin niets merken of wij krijgen allen een flink pak slaag.
Stil nu, rustigjes aan en naar de schrijfmachine kruipen.
Komt de Wienerin?
Néé, ze is er niet eens.
Gode zij gedankt.
En nu naar de schrijftafel.
Wat zou je denken, André-Dectar, als wij nu eens over de grond rolden.
Kun je dan géén stap meer verzetten, stadse?
Wat wil je?
Dat ik de ruimte roep?
Dat komt nog wel.
Indien ze ons niet meer helpen is het voorbij.
Dan gaan wij lekker uitrusten, stadse, en beulen wij je niet langer.
Eerlijk is eerlijk, jij hebt alles gedaan wat je moest doen.
Bedankt.
En je weet het zeker, je eigen bloemen zie je straks.
Mijn hemel, ik had toch niet gedacht, dat het zo moeilijk was.
Heb je al lang zó rondgescharreld, stadse?
Kruip jij al lang zo over de aarde?
Hé, Moeder Aarde, wij kunnen niet meer vooruit.
Maar eerst moeten wij daar in die stoel zitten.
En ze komen zover.
We zitten voor de machine, maar wij zakken door ónze rug.
Dat is uitputting.
Wij kunnen niet meer.
Wij hadden nog één reis voor de ziel willen beleven, maar wij kunnen niet meer, meester Alcar, hier ligt óns halt.
Heb je niets te zeggen, meester?
Stil, daar is de Wienerin.
Dag, kind?
Wat zeg je?
Eten wij vandaag suikerbieten?
Fijn hoor?
Dat zal ons helpen.
God zal ons niet kunnen helpen, maar wél suikerbietensoep.
Heerlijk is dat.
Niets anders vandaag?
Van de gaarkeuken?
Ik lust niks van de gaarkeuken.
Och, laten wij toch sterven, Jeus.
Maar dan zit de arme Wienerin alleen.
En zij kan de boeken niet afmaken.
Miets!
Mietske?
Wij kunnen niet meer.
Crisje, Moe‘der, wij kunnen niet meer vooruit!
Lange Hendrik, waar ben je?
Wij kunnen niet meer!
Wie kan ons helpen?
Wij zitten hier en kunnen zo’n letter niet meer naar beneden krijgen.
Is dat wat?
Wat hebben wij toch een drukte gehad.
Hebben wij geklaagd, stadse?
Néé toch?
Maar jij staat er slecht op.
Mijn God, waar zijn wij al niet geweest.
Waarom lach je, Jeus?
Waarom lach je, Jozef?
Wij, Dectar en ik, lachen niet.
Mijn God!
Míjn Christus!
Mijn „AL”!
Was alles maar een droom, Christus?
Laat me niet lachen.
Iets anders.
Golgotha?
Waar ben je nu?
Golgotha, is daar de kracht ontstaan?
Golgotha, help je mensen als ze niet meer kunnen?
Golgotha, kun jij gebroken armen genezen?
Nó Sir, nó dame, want dat is voor Mary Baker Eddy haar zorgenkwestie achter de kist.
Golgotha kan géén gebroken armen genezen, daar heb je eerst een dokter voor nodig.
Maar dat dan, als je géén gebroken armen bezit en je léég bent?
Wij zijn volkomen léég, Sir.
Já, dame, léég, wij zijn uitgehongerd.
Is dat wat?
Já, dít is iets, wij kunnen niet meer.
God?
Christus?
Meesters?
Engelen?
Sterren en planeten!
Zonnen en nevelen, staan jullie machteloos?
Kun je ons niet helpen?
Is alles maar „kwatsch”?
Héél de ruimte helpt je dragen, André-Dectar!
Al het leven van God wil dienen.
En God zélf niet!
Maar dát is God!
Nu, wat dan?
Als alles God is, boom, help me dan?
Geef mij iets van je levenskrachten.
Jij hebt jezelf toch niet laten verhongeren?
Moeder Aarde?
Hoor je het?
Wij kunnen niet meer!
Moeder Water, waar ben je nu?
Thans zijn die levensgraden en levenswetten doofstom?
Hoor je ons niet schreeuwen, Moeder Water?
Bloem, plant, regen en wind, komen jullie ons nu niet te hulp?
Kunnen jullie niets voor ons ingezakte organisme doen?
Nó?
Waarom zeg je niets?
Waarom is het hier zo stil?
Weet de Wienerin al, dat wij niet meer uit deze stoel kunnen komen?
Dat zij ons aanstonds in bed kan leggen?
Weet zij dat niet?
Voelt zij niet, wat er met ons aan de hand is?
Dat wij voor álgehele instorting staan?
Nó?
Dan is dat het beste!
Christus?
Christus?
Christus?
Christus ...?
Dat eerste is van Jeus.
Dan komt Jozef.
Dan „ik” als André en dán „Dectar”, wij allen roepen je.
Wij hebben je daar als mens gezien.
Wij behoeven je niet te vertellen wat wij in de jaren die voorbijgingen hebben gekund, dat weet je.
Maar wij zijn nú eerst goed bezweken, Christus.
Hoor je ons niet?
Heb je ons, mij dan en Dectar, niet verteld, dat wij op Uw leven konden rekenen?
Is dit het eind van ons leven en onze taak?
Best hoor, wij aanvaarden.
Máár, Christus, waarom heeft meester Alcar dan deze reis gemaakt?
Voor niets?
Wij verlangen géén „hocus pocus”, géén gezweef over de straten, géén geléviteerderij ... dat kennen wij, wij willen niet vastzitten aan occulte wetten van een Lama Priester, wij staan open voor reine-geestelijke wetenschap.
Maar wat nu?
Wat heeft de „Universiteit van Christus”, Uw leven, dan nog te betekenen?
Ben ik te vroeg hier?
Is dit noodzakelijk?
Moeten wij voor Uw leven dit machtige werk niet afmaken, Christus?
U wilde mij kracht geven.
Gééf ons dan die krachten om het uitgeteerde organisme op te trekken.
Kan dat niet?
Is daar voedsel voor nodig?
Kan zo’n organisme niet opgetrokken worden, Christus?
Ik weet, meester Alcar kan ons nu niet helpen.
Géén meester kan dat.
Dat kunt U alléén.
Hoort U ons roepen?
Vragen, wij smeken niets!
Niets!
Wij willen géén gebed om kracht, het kán of het kán net niet!
Wat zegt U, „Albron”?
Wat zegt U, Allicht?
Wat zegt U, Alleven?
Wat zegt U, Alziel?
Maar wat zegt U, Algeest?
En wat zegt U, vader- en moederschap?
Waardoor zijn de zwaartekrachten ontstaan?
Horen jullie ons roepen?
Wij smeken om niets!
Wij willen wijsheid?
Wij smeken niet!
Wij smeken om niets!
Wij bidden ook niet!
Omdat wij weten dat je hiervoor niet bidden kunt!
Maar wij vragen alléén, móét dit werk af?
Moet dit werk af?
Kan dat niet?
Waarom niet?
Dan leggen wij ons voor dit werk van Uw leven bij alles neer.
Néé, er gebeurde nog niets.
Maar André gaat verder.
Intussen is er toch zoveel kracht in het organisme gekomen, dat wij naar de keuken kunnen lopen.
De stadse kan niet eten.
Wij terug.
Weer zitten wij in de stoel en André stemt zich op het „AL” af.
Dáár leeft alles.
Hij volgt zijn leven en dan de wetten van de ruimte.
Wij gaan in gedachten door de laatste reis en staan voor Christus.
Wij kijken thans de „Messias” in Zijn ogen en smeken niets.
Wat is er?
Dán keren wij naar de Aarde terug en zien onszelf achter de machine.
Mijn God, wat is dat?
André kijkt in een machtig licht.
Dat licht komt vanuit het „AL” naar ons leven en bewustzijn en íneens zijn wij sterk en machtig.
Tranen vallen er van geluk.
Dat licht bezielt ons.
Geeft ons krachten.
Het licht geeft ons zoveel krachten, dat wij uit onze stoel opspringen als de mens, die eerst aan zijn beklimming tot God moet beginnen.
Mijn God, wij danken U.
Christus, wij zijn er!
Christus, wij danken U!
Maar Christus, Gij wilt geen dank!
Christus, híér is nu zo’n wonder gebeurd!
En dat wonder zijn wij!
Wij zijn dat wonder, Christus, maar Gij zijt het!
Christus, wij gaan verder.
Wij maken dit werk af!
Tot zover!
Even later werken wij op volle kracht.
Ik schrijf, de armen zijn niet moe meer en de stadse rent door de kamer en kan zijn krachten niet op.
Is dat wat?
Jeus?
Wij gaan verder!
Christus gaf ons die kracht!
Christus laat ons niet alleen!
Dát wonder hebben wij nu beleefd!
Ons werk komt tot zover af!
De machine ratelt als nooit te voren.
De Wienerin komt vragen of wij niet moe zijn en waarom wij zo hard werken, zij heeft lekker niets gemerkt.
Wij wél!
Wij hebben een machtig wonder beleefd.
Als wij niet voor Christus werkten had „HIJ” ons ook niet kunnen helpen.
Já, meester Alcar, wij gaan verder!
Het is aan ons geschonken.
Ik schrijf inééns die dertig pagina’s af.
Tegen zes uur is het gebeurd, tot de duisternis viel, waren wij bezig.
Ook dat deel is af.
Die bloemen leggen wij op „Golgotha”.
Christus zal ze aanvaarden!
Dat weten wij, maar een machtig wonder is het.
André voelt zich, alsof wij nog aan het eerste deel moeten beginnen.
Met die kracht kwam de ruimtelijke „Alwetendheid” tot zijn leven.
Nu kan hij alles aan en zal alles verwerken.
Niets kan ons nu nog tegenhouden, niets!
O, Christus, Gij zijt er toch nog!
Ook op Aarde.
Bedankt!
Dank wilt Gij niet, maar toch, van ons bedankt!
André krijgt nog even tijd om na te denken.
Mijn God, wat is er met jou gebeurd, vragen de adepten.
Met mij?
Ik ben voor de eeuwigheid verjongd.
Christus is tot ons gekomen, maar de rest van de mensheid hoort dat eerst later.
De ziel als mens zal de Derde Kosmische Levensgraad overwinnen.
En dat, mijn Jeus, hebben wij nu mogen ontvangen, wij hebben deze Derde Kosmische Levensgraad overwonnen of wij zaten daar nog, lagen nu in bed af te wachten.
Zag je „HEM” , mijn Jeus?
Ik zág „HEM”!
Ik zág en hoorde „HEM”, mijn Jeus.
Hij zei tegen mij op dat ogenblik:
„Hier ben „IK” ... André-Dectar.
Zie je „MIJ” ... André-Dectar?”
„Já, ik zie U!”
„Nu ga je verder, is het niet?”
„Direct, meester!”
„Als je maar weet, als het mogelijk is, ben „IK” er altijd!”
„Ik weet het, Christus!
Daarom smeekten wij niet!”
„Dát is het, Mijn zoon.
Ga nu verder!”
„Gaarne.
O, ónze Christus!”
En toen, Jeus, was het ineens gebeurd.
Hoe bestaat het.
Maar wij hebben het dan toch maar beleefd.
Praat er maar met geen mens over, ze snappen het toch niet.
Ze denken ook nu, dat wij wartaal verkopen.
Ze denken, als ik het eerst zie, als ik het mag beleven, geloof ik het.
Maar ik zeg je, Jeus, voor nu en eeuwigdurend, „wíj” dienen voor Christus, óf wíj hadden géén krachten gekregen.
Als meester Alcar zomaar voor zichzelf werkt en ons op zijn bergen zet is dat nog niet te versmaden, maar dit voert ons in de armen van Christus.
Ik heb gevoeld, dat heeft meester Alcar eerlijk moeten bekennen, dat hij en al de meesters machteloos stonden.
Om wat, Jeus?
Omdat wij ons eigen Universum hadden uitgeput.
Voel je dit?
Wij hebben ál de levenskrachten van dit organisme vóór de Derde Kosmische Levensgraad volkomen gegeven en wij hadden niets meer te geven.
Dít nu, mijn Jeus, mensheid, is het bewijs, dat wij wáárheid beleven!
Dit nú, mensheid, is het bewijs, dat wij voor Christus werken!
Dit nu, mensheid, zégt dat wij de mensheid dienen en dat wij waarlijk met meesters in verbinding zijn.
Dit is een wonder, omdat wij het natuurlijke hadden uitgeput.
Dit is een wonder, omdat wij het lichaam voor de ontwikkeling van deze mensheid volkomen hebben gekraakt!
Dit is een wonder, omdat wij voor de „Universiteit van Christus” dienen en heeft straks, later, héél de mensheid te aanvaarden!
Het is ongelooflijk, Jeus, maar wij hebben dit machtige wonder beleefd.
De mens van de Aarde kan dit niet beleven en dat is alléén te ontvangen, wanneer je met Christus éénheid hebt.
En wij hebben dat verdiend, Jeus.
Indien wij dit niet hadden verdiend, hadden wij het ook niet ontvangen.
Waar leven wij nu door?
Door licht.
Door liefde!
Door het „AL” vader- en moederschap!
Door de Alziel!
Door de Algeest!
Door de Alliefde!
Já, dat is het.
Ik voel mij als dertig en géén organisme heeft nu nog iets te vertellen.
Wij wandelen thans op de Vierde Kosmische Levensgraad, mijn Jeus, wij zijn menselijke Goden!
En wij maken de volgende reis af.
Nu zullen wij het ontstaan van de menselijke ziel beleven en al haar ruimtelijke geschenken.
Had jij dit verwacht?
Ik niet, want ik legde mij bij alles neer.
Ik wist, dat meester Alcar álles heeft gedaan wat hij kon bereiken en dat geldt ook voor al het leven van God.
Crisje kon ons die krachten niet geven, géén Miets, noch vader, géén geest, dat kon alléén „Christus”!
En toen kwam Christus.
Já, Sir, „HIJ” is tot ons gekomen en nu rennen wij weer over de straten.
In slechts enkele uren is dat gebeurd.
Vanmorgen konden wij niet meer vooruit, en na dertig pagina’s te hebben geschreven, rennen wij over de straat en groeten alle mensen.
Dacht je, dat die mensen voelden, dat wij een machtig wonder hebben beleefd?
Dat is niet waar, dat voelen en zien de mensen niet, maar wij zijn sterk, wij gaan verder en maken ons machtige werk af.
Is er nog iets, Jeus, dat wij tezamen hebben te bepraten?
Néé, hè?
Ook de stadse is gelukkig.
Zonder eten naar bed, zonder iets en wij hebben kracht.
Wij kregen hemelse biefstuk en eitjes, van de kippen van Onze-Lieve-Heer, als licht, liefde, ziel en geest.
Mijn hemel, hoe bestaat het!
„Christus is macht en kracht.”
Já, dat weet héél deze wereld, Jeus, maar wanneer kan de mens zeggen: ik werk voor „Christus” ... als je boven de verdoemdheid staat?
Als je moordt!
Als je brandsticht?
Als je liegt en bedriegt?
Als je zélf voor God wilt spelen?
Als je „Christus” vertegenwoordigen wilt door verdoemdheid en een laatste oordeel?
Door haat?
Afbraak?
Door bedriegerij?
Als je Christus vertegenwoordigen wilt door geestelijke leugens en stoffelijke ellende?
Als je het aardse boven het eeuwige leven liefhebt?
Als je snauwt en grauwt?
Als je „HEM” en „ZIJN” leven verkracht?
Zijn „Licht” bezoedelt?
Als je „HEM” denkt te vertegenwoordigen door mooi gepraat?
Wat hebben wij van dit alles, Jeus?
Zijn wij leugenaars?
Bedriegers?
Haten wij?
Durven wij ons leven voor „HEM” inzetten?
Já, dat doen wij, als wij mogen bewijzen, dat wij dat willen, steken wij door ons hart heen.
Wij offeren alles!
Want dát is geen offeren, dat doen wij voor ons zélf!
Wij krijgen nu levensvreugde te zien en te beleven.
Zijn leven te beleven en „ZIJN” licht te zien, „ZIJN” alles!
En nu doen wij dat voor ons zélf, want wij ontwaken erdoor.
Is dat waarheid, Jeus?”
„Já, dat is waarheid, o, ik ben zo gelukkig.”
„Ik ook, Jeus, want wij zijn er nu.
Wij gáán verder.
Wij mogen verdergaan, en wat zullen meester Alcar, Crisje, Miets en vader blij zijn.
Já, wij gaan thans weer verder!
Christus is macht!
Als je voor „HEM” dient, já!
Of „HIJ” kan ons niet helpen, Sir.
Dame!
Christus ís álles.
Já, Sir, als je „HEM” ook in „ZIJN” alles vertegenwoordigen wilt.
Maar als je bommen gooit, Sir, dán krijg je géén gram kracht van „ZIJN” leven te zien, dan staat ook „HIJ” machteloos!
Doe nu mee aan deze bende en je staat voor „HEM” machteloos.
Vecht nú voor je volk en vaderland en je staat voor „HEM” machteloos!
Hang je jas vol met aardse medailles en je vertegenwoordigt duisternis!
Zet een kroon op je hoofd en je vertegenwoordigt de mensheid, „HEM” niet, want dat kán niet, „HIJ” werd gekruisigd!
Aanvaard die kroon en je bezit macht, maar wat doe je voor „HEM”?
Aanvaard het geluk van deze maatschappij en wat heb je nu?
Aanvaard rijkdom en macht, deel hier de lakens uit, maar hoe doe je dat?
Dacht je „HEM” te vertegenwoordigen?
Zal wel, maar onderteken je doodvonnissen?
Dan sta je niet voor „HEM”, nu heb je met de duivelen op Aarde te maken, omdat je het recht niet bezit om een mens te doden!
Já, Jeusje, alles is waarheid!
Wij zijn er.
Wij gaan verder!
Uw wil zál gebeuren, „Christus”!
Wij hebben Uw leven begrepen, Christus!”
En énige uren later, staat André achter de kist.
Mét Jeusje, de volgende reis is begonnen.
Já, meester Alcar, wij zijn er weer.
Ik ben gereed!
Het was een machtig wonder!
Onze reis gaat regelrecht naar de Maan terug!
„Dag, Moeder Aarde?”
„Mijn André-Dectar?”
„Ik bén er!”
„En wij allen wisten het!”
„Dán kan ons niets meer gebeuren, moeder!”
„Zó is het, mijn zoon.
Gá thans verder!
Breng mijn leven tot de geestelijke ontwaking.
De mens overwint de „Derde Kosmische Levensgraad”!
Doch nu de wetten voor de ziel als mens!”
-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-
-o-o-o-o-o-o-
-o-o-o-
-o-o-
-o-