De mens en zijn astrale wereld

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
U krijgt vanmorgen uw laatste lezing, ‘De mens en zijn astrale wereld’.
Ik hoop waarachtig dat u door de lezingen in dit seizoen een klein beetje van uw godheid en ruimte hebt begrepen.
Wanneer ik rondkijk en uw schone kinderen (meester Zelanus doelt op de bloemen die door de toehoorders zijn meegebracht) zie, dan kan ik, geloof ik, aanvaarden – en de meesters – dat de dank van uw leven opbouwend is geworden – ten opzichte van ál de stelsels, de ruimten – voor ziel, geest en stof, een vlucht heeft gekregen, waardoor gij eindelijk uw Grote Vleugelen gaat zien.
Mijn bedoeling is het geweest door deze lezingen u een beeld te geven van uw eigen ruimte, uw godheid.
De boeken waarover wij spraken en die door meester Alcar aan uw leven zijn geschonken, gaven u een beeld hoe u achter de kist zult leven.
U hebt mij gezien in verschillende toestanden, onder menselijke, maatschappelijke, stoffelijke, geestelijke en ruimtelijke inspiratie.
Wij hebben u vroeger kunnen vragen: ‘Hoe wilt u ons zien?’
Begrijp goed, ik heb u een wandeling laten maken door Gethsemane, naar Pilatus, naar Caiphas.
Ik heb het niet doorgevoerd, de tijd was er niet voor, daarvoor hebt ge vier, vijf uren nodig.
Om u het probleem, de afbraak, de vernietiging van de Messias te laten beleven, zodat wij Golgotha in onszelf tot de ontwaking brengen, dat was niet mogelijk.
Maar daardoor kreeg u toch een beeld, een ruimte te zien, wat er achter de kist gaat geschieden.
Ik heb deze lezingen opgebouwd om u aanstonds – indien de meesters dat willen – met de kosmologie van uw leven te verbinden.
U voelt, het is niet zo eenvoudig om u maar met deze ruimte te vereenzelvigen, daarvoor hebt u tijd nodig.
Daarvoor hebt ge te denken en elke verkeerde gedachte naast u neer te leggen.
Het is zeer zeker niet zo eenvoudig om het eerste fundament te zien voor de astrale, geestelijke persoonlijkheid, maar vooral voor de ruimte waarin ge leeft.
En die ruimte is oneindig.
Oneindig voor een tijd, want we kennen de zeven graden voor de ruimte.
We hebben die graden gezien als levenswetten en levensproblemen.
We weten nu dat vader en moeder tweelingzielen zijn.
We hebben de dierlijke tweelingziel, de voordierlijke, grofstoffelijke en stoffelijke.
Het gaat u natuurlijk en de wereld, het Koninkrijk Gods – waarvoor de Christus is geboren en gestorven – om de geestelijke tweelingziel voor ruimte en tijd en God in u op te nemen en tot die ontwikkeling te voeren.
Wie bezit deze heiligheid?
Ik moet u vanmorgen voor het laatst aantonen dat gij de sferen van licht alleen als man en alleen als vrouw niet kunt beleven noch kunt dragen, omdat het geluk van die ruimte, die sfeer, die wereld te machtig is om dat alleen, onder uw hart, als mens te verwerken.
U hebt gekregen ‘Door de Grebbelinie naar het Eeuwige Leven’.
U hebt gezien, u hebt Theo beleefd, zijn vader ... en dat is voor elk mens weggelegd, dat is op de maan geboren.
Door de eerste splitsing – die gaf ik u even te zien, u leest het in ‘Het Ontstaan van het Heelal’ en in ‘De Volkeren der Aarde’ terug – hebt u de levenskern gezien van uzelf.
Ik heb die splitsing op een morgen tot stand gebracht en de ruimte aanvaard, het leven gevolgd op aarde, waarna wij konden zien waar de mens zichzelf heeft gesplitst.
Wat heeft dit nu allemaal te betekenen voor het leven achter de kist, voor uw astrale wereld?
Ik ben niet van plan geweest om u op uw persoonlijkheid te timmeren, daarvoor voelt de ruimte niets.
Wanneer we fel bezielend op die dingen ingingen, die problemen, was het alleen om u wakker te schudden.
U hebt dat allemaal zelf in handen.
En wanneer u die moeite getroost, wanneer u daarvoor wilt vechten, vallen al die verkeerde gedachten voor de maatschappij van u weg, terug in het niets.
En daarvoor in de plaats komt rein, zuiver, geestelijk-wetenschappelijk denken.
U bent vrij van dogma, u bent vrij van de kerk.
Ik heb u de kerk laten zien, het protestantisme, Boeddha, u hebt Socrates gezien.
We waren in het oude Egypte, nietwaar?
We hebben die ruimte beleefd.
En nú hebt ge voor uzelf kunnen uitmaken wat de meesters in uw handen hebben gelegd.
We gingen van Golgotha af en zagen moeras.
We hebben moeten aanvaarden dat de mens die met ons meeging plotseling voor onze ogen oploste.
En nu kunt u de mens – uw vader, uw moeder – niet eens helpen.
Is dat niet verschrikkelijk?
Is dat niet de smart van de mens die aanstonds vrijkomt en in die ruimte staat?
U bent in een ruimte, maar elke verkeerde gedachte ontneemt u dat ruimtelijke licht, verduistert die zon die u zélf bent.
En nu hebt u te aanvaarden of ge waarlijk mens zijt zoals de God van al het leven u geschapen heeft om Hem voor die ruimten te vertegenwoordigen.
Ik heb u de beelden, de fundamenten laten zien, waardoor ge aan een machtig mooi leven kunt beginnen.
Ik heb u de beelden gegeven om die in u op te nemen, om ze te verstevigen, te vergeestelijken daarna.
Het ligt aan uzelf wat u doet.
Wanneer u hebt gedacht dat we te dicht bij de aarde waren – het is heel eenvoudig om u dat te vertellen en te verklaren – dan hebben wij dat gedaan op de kracht en de wil van de meesters, omdat gij vanuit deze maatschappij toch niet het sferengeluk kunt beleven en kunt aanvaarden, omdat we weten hoe moeilijk dat is.
Ik liet u dit moeras zien om u daarop te doen afstemmen.
Waarom?
Om voor uzelf uit te maken hoe verkeerd het nu is om deel te nemen aan die maatschappij.
Ik heb u duidelijk moeten maken dat de taak die u doet u regelrecht verbindt met Gene Zijde, uw astrale wereld.
En ik heb u verklaard en ontleed, fundamenteel ruimtelijk een tempel opgebouwd, die u bént, die u aanstonds zult zien wanneer gij het leven op aarde aanvaardt en beleeft, tot ontwikkeling voert, zoals God het in alles weer heeft gewild.
En dan is het luísteren en dan is het dénken.
Nu begint ge in de harmonie te denken voor die ruimte.
Dat wil zeggen: een gedachte krijgt evolutie, die gedachte gaat dragen, die wordt licht, die wordt bezieling en uiteindelijk liefde, waar het toch om gaat.
Een meester dáár is niet van plan – en kan dat ook niet doen – om u met geweld in die sfeer te plaatsen, want dat is niet mogelijk.
Dat hebt u zelf in handen.
Het is ook niet eenvoudig om vanuit die wereld te praten, om erin te blijven, zelf daarin te leven en vanaf een voetstuk tot uw menselijk bewustzijn te naderen, te komen, het éénzijn te ondergaan voor vader- en moederschap, dat is niet eenvoudig.
En toch weer heel eenvoudig indien u openstaat voor het woord, voor die wet, voor die nieuwe, ruimtelijke, geestelijke gedachte.
En dat hebben wij allemaal moeten aanvaarden.
Wanneer ge ‘De Kringloop der Ziel’ hebt aangevoeld, dan kunt u een strijd beleven op leven en dood.
Ik hoop ook waarachtig dat u woensdag nog ...
Ik zal er zijn, er zullen er meer zijn uit de sferen van licht, miljoenen zelfs, om weer, nogmaals mijn leven te zien, vertolkt door een uwer, een adept. (Op 14 mei 1950 werd door de heer A. van Otterloo een voordracht gehouden aan de hand van een door hem geschreven scenario op basis van het boek ‘De Kringloop der Ziel’. Volgens een handgeschreven lijstje was de eerste opvoering op zondag 14 mei in plaats van de gebruikelijke lezing door Jozef Rulof. De tweede uitvoering was gepland op dinsdag 20 juni, maar blijkens deze tekst verzet naar woensdag 14 juni 1950.)
Om u aan te tonen dat ge door uw strijd, afbraak, vernietiging, in de maatschappij leren kunt wanneer ge uw ogen opent, wanneer uw hart altijd openstaat om het goede in alles te zien.
En dan zijt ge nimmer in opstand.
In de sferen van licht, waarin we nu zijn – we hebben die wandeling gemaakt – staan we indien u de liefde bezit.
Ik neem momenteel aan dat we allemaal die liefde bezitten.
Ge kunt voor uzelf uitmaken óf ge er zijt.
Willen we die wereld betreden, dan is er alleen harmonie in ons.
We zijn blijmoedig, we wandelen daar, we hebben het gras onder onze voeten.
We hebben daar gezien dat daar de mens in het moeras leeft, tussen spleten, hun armen uitsteken en schreeuwen: ‘Help mij, help mij!’ en wij kunnen niets doen.
We moeten die mensen achterlaten daar in die spleten.
Het lijkt een oerwoud.
Veel erger is het, ze worden mismaakt en gekraakt en verkracht.
De demonen ... wat is een demon?
U weet dat nog niet eens.
Wat is een duivel, wat is een satan?
De verdierlijking leeft daar onder de aarde, want de mens heeft het bewuste, aardse, stoffelijke ‘gaan’ verloren.
De mens heeft niets meer.
De mens is opgelost in de afbraak.
Wat moeten wij doen?
Wij gaan verder om u het beeld te laten zien hoe dan eindelijk uw eerste sfeer, uw astrale wereld is.
Ook al hebt ge dat in de boeken beleefd, ook al heeft meester Alcar u die beelden gegeven met André, daar staat ge nu voor de reine klaarte van een ruimte, die uw wereld is.
Wanneer ge de boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’ hebt aangevoeld, waar André zijn kind bezoekt, en dat de meester maar zo niet kan zeggen: ‘Kom, we gaan maar even en u neemt dat kind daar maar in uw handen, het is úw kind’, dan heeft André reeds te aanvaarden dat dat zijn kind niet meer is.
Dat is een zelfstandigheid, een persoonlijkheid, dat is een bewustzijn waarmee hij niets te maken heeft.
Want hij weet: ik heb zelf miljoenen levens gehad als vader en moeder.
Maar wat heeft André daar moeten doen?
Zichzelf verliezen.
Hij ligt daar neer.
Meester Alcar kan hem niet bereiken, hij kan hem niet helpen.
Hij kijkt.
André weet nu – dat hebben wij u ook geleerd – hoe te moeten handelen.
Hij dorst, hij wil vooruit, hij wil de ruimte overwinnen.
Hij wil dienen, hij wil die taak ten opzichte van de meesters, zijn ruimte, zijn sfeer, zijn leven verstoffelijken op aarde.
Dus hij heeft zichzelf willen geven voor dit werk.
En dat kan de mens doen voor vader- en moederschap, voor leven, licht, ziel en geest.
In uw maatschappij kunt ge elke gedachte verstoffelijken en die voert u naar de geestelijke, bewuste graad; en nu bent u harmonie.
Wanneer dat kind daar, die André, eindelijk gereed is, dan stoort hij in niets.
De mens moet nu zorgen dat hij niet kan storen, want elke verkeerde gedachte, ingesteld op het leven van God, is nu een dolk in het menselijke weefsel.
Vergelijk dit nu eens met de aarde.
Ga even terug in gedachten naar uw maatschappij, waarover wij hebben gesproken.
En u voelt wel hoe moeilijk of het wordt?
Nee, hoe eenvoudig het eigenlijk is om, wanneer dat noodzakelijk wordt, uw hoofd te buigen voor de waarheid, de werkelijkheid, want de werkelijkheid geeft u onmiddellijk die verruiming.
Dat heb ik u aangetoond, dat heb ik verklaard en ontleed door al die lezingen.
André heeft het zijne gedaan om u die avonden te schenken, om u die ontlading te bezorgen, die geestelijke ontspanning.
En waarvoor hij zich gans en geheel wil geven, omdat hij weet: ik moet mijn leven tot God terugvoeren.
Ik moet de mens brengen tot de astrale, geestelijke wereld, waar ik gelukkig zal zijn indien mijn broeder, mijn zuster, mijn vader en moeder naast mij leeft.
En geloof het nu – ik heb u een beeld gegeven van koningschap, keizerschap, ik gaf u een beeld van wetenschap, kunst en alles – wat bent u indien u Rembrandt vertegenwoordigt in kunst en u hebt de liefde niet?
Christus zei: ‘Indien u de talen der wereld spreekt en u hebt geen liefde, wie bent u?’
Nu, bewijs het dat de eerste sfeer niets anders is dan líéfde, maar ik heb u het woordenboek laten zien, dus dat woordenboek is omgetoverd, is verruimd, is vergeestelijkt.
Elk woord heeft nu harmonie en is liefde.
Liefde, liefde, liefde, liefde!
Moeilijk, moeilijk.
En toch ... de mens vraagt om liefde.
Ik heb u de boeddhistische kus laten beleven, de verdoemdheid, het laatste oordeel.
We gingen door de Bijbel, we zagen Mozes.
We hebben de geboorte van Christus gezien.
Elk tafereel moest u kunnen zeggen: ja, dát is het.
Dat is de realiteit voor de ruimte, voor God, voor licht, leven en liefde.
Dat is de maan, de zon, het planetenstelsel, maar dat is uw geestelijke wereld tevens en bovendien uw geluk, uw wandeling, uw wetenschap, uw vader- en moeder-zijn.
En dáárin zult gij het wonder beleven, zeggen de meesters, komt er vanuit de ruimte, vanuit het Al – en dat is de Christus – naar ons en staat ge voor uw tweelingziel.
Wat is nu de tweelingziel?
Wanneer we de eerste sfeer betreden als ruimte, dan moet er geen stoffelijke ballast bij ons zijn.
Dan zijn we vrij van de maatschappij.
Dan hebben we maar één gevoel: die wereld op aarde – heb ik u verteld – behoort mij toe.
De wereld op aarde, de maatschappij, de Moeder Aarde, deze planeet moet door mij gedragen worden.
Nu gaat ge begrijpen waarvoor Christus is gestorven.
De mens – heb ik u verklaard – die ligt daar niet neer in zijn mooie bloemen, in zijn tuin, in zijn levenstuin.
Hij speelt niet dag en nacht op zijn levensharp.
Elke klank door de goede daden verricht, verstoffelijkt en vergeestelijkt – begrijp het en aanvaard het – is nu een ornament van zijn tempel, een schilderij, een ruimte, een rustbed, een bloem, een plant.
De vogelen komen naar u toe en zingen.
U leeft daar als een godheid.
Elke verkeerde gedachte van de maatschappij, het bezit, alles is van u weggevallen.
Uw naam bent u kwijt, u bent nu alleen leven.
U vertegenwoordigt een levensgraad in een ruimte, in een wereld die u toebehoort.
En nu gaat ge weten, nu krijgt ge die dorst, die brand in u, dat vuur, nu eerst weet ge waarvoor die Christus daar uit dat Al naar de aarde kwam en zich daar heeft laten slaan.
Ge maakt deel uit van Zijn persoonlijkheid, Zijn licht, Zijn leven, Zijn liefde, Zijn vader- en moederschap.
Ge begrijpt het en ge staat eerst aan de grens van een wereld, die ge nu zult betreden en moet overwinnen.
Door wat?
Ik heb u verklaard: nu ge nog op aarde zijt, is dit de mogelijkheid om een bloem in uw handen te nemen, wat u nu doet.
Door middel van dergelijke dingen, indien u ziet dat een mens zichzelf niet vergeet, indien u de luiheid, de afbraak niet dient, dan kunt u hier op aarde duizenden mogelijkheden in uw handen nemen en verstoffelijken, waarna er een geestelijk fundament wordt gelegd.
Houd er rekening mee en begrijp dit, dat elk mens voor zichzelf heeft te zorgen en elk mens moet waken om die geestelijke graad te bereiken.
Dat is de studie van Socrates.
Maar in de eerste sfeer, in deze wereld waarin u leeft, hébt u die gedachten.
U kunt aan die ontleding beginnen.
U weet precies wanneer u kunt spreken, kunt handelen en u hebt altijd, altijd het juiste woord om die verklaring te geven.
U dráágt dat leven.
U bent geen stoornis meer.
U bent één met die oneindigheid, omdat u de kringloop der aarde hebt volbracht.
U bent in alles harmonie.
U bent in alles begrijpend.
U weet dat een meester het lagere – heb ik u verklaard – niet kan steunen om het andere leven af te breken.
En u weet nu dat het spiritualisme op aarde een drekput is geworden.
Daarvoor schreven de meesters ‘Geestelijke Gaven’.
De meester uit de hoogste sferen kan een mens, een kind geen bescherming geven indien dat kind vernietigt.
Indien dat kind het leven, het andere leven van de moeder en de vader, van een ander volk, neerknalt, dan kan geen geest, geen bewustzijn terugkeren om dat kind te helpen.
Dat neemt u niet, omdat het uw kind is, maar die moeder is ook het kind van God en die moeder heeft liefde.
En waarom moet haar kind afgemaakt worden?
Om het uwe te redden?
Dat kan niet, dat bestaat ook niet, want we hebben een God van rechtvaardigheid.
U moet nu aanvaarden dat u verkeerd denkt en verkeerd voelt; díé wetten heeft God voor de mens en zijn bestaan, alle graden voor dier, natuur, vooral de mens, niet geschapen.
Hier in de eerste sfeer, hier in deze astrale wereld bent u waarachtig.
U kunt ook nog stoffelijk denken.
Maar u hebt hier Gerhard de koetsier gezien: men maakt u vrij en los van de aarde.
En dan is het in de eerste plaats: ‘Wilt ge uw dood zien?’
Ik nam u terug naar een ‘kist’.
Ik heb u verbonden met Frederik van Eeden.
Ik kon u verbinden met een paus.
Ik heb er drie ... ik mocht er drie naar de sferen trekken, een Clementus.
Tussen 13(00), 14(00) en 15(00) haalde ik er drie over met meester Emschor tezamen en met anderen, om de priesters te overtuigen dat het zó niet moet, niet om die levens af te maken.
‘Maar, meneer, waarin leeft gij?’ vroegen wij ons af.
Vond dit de maatschappij hard?
De maatschappij als godsdienst en dogma’s zegt zélf reeds: ‘Dat kan niet waar zijn.’
De Bijbel verklaart het ook.
Wij gingen er fel op in.
Waarom?
Om dat voetstuk eventjes te laten trillen, meer niet.
Die mensen, die dogma’s, die moeten zelf zorgen om die geestelijke ruimte te krijgen.
Wij komen daar niet in, dat is gevaarlijk.
Laten die mensen, laten die dogma’s, die sekten zelf zorgen om tot die geestelijke harmonie te komen.
Ze behoeven ons niet te aanvaarden en Christus niet te aanvaarden.
Je kunt Hem wel bezoedelen – dat moeten zíj weten – ééns staan zij voor die ruimtelijke, geestelijke rechtvaardigheid en ontvalt hen alles.
Ik heb u het beeld willen geven, hoe u eigenlijk in die astrale, geestelijke wereld zult leven, wat u moet doen om uzelf af te stemmen op die levensbron.
U bent vader en moeder en nu is de liefde voor de mens het éénzijn en het contact, het is ook ... het zijn ook de Grote Vleugelen.
En nu komt vader daar, de man komt ... de moeder is er niet.
We hebben door de verschillende boeken aangetoond dat de mens weer terug kan naar de aarde en dat de mens daar vader en moeder zal zijn.
U bent als man en vrouw ...
U behoeft heus niet jaloers te zijn op het andere leven, want ik zei u: we hebben de dierlijke tweelingziel, maar wij verlangen, wij staan voor de geestelijke tweelingziel en dat is het leven dat door u is gebaard en geschapen, en dat leven komt tot u terug.
Toen wij op aarde aan het verkeerde gingen denken, rukten wij onszelf uit elkaar: de afstemming, het leven dus op de maan – wat ik u liet zien – uit ons is geboren, waardoor nieuw leven kwam, op de maan ging dat verder.
Dat krijgt u wellicht later en dan zullen we die levens volgen.
Precies op de seconde zult u zien wanneer die levens uit elkaar gaan, omdat oorzaak en gevolg opgebouwd wordt, de karmische wetten naar voren treden.
Omdat we daar het leven onbewust – het doet er niet toe – hebben vernietigd.
Maar nu gaan we terug vanaf de aarde, door de kringloop der aarde, door de vele levens, door vader- en moederschap.
We hebben al de volkeren der aarde beleefd: we waren bij de Fransen, de Engelsen, de Amerikanen, overal.
Vanaf het oerwoud kwamen wij door die bewustwordingswetten en eindelijk hadden wij die kringloop bereikt.
En nu staan we voor de eerste sfeer.
U bent goed, u bent in alles harmonie.
U wilt het beste en het goede, u bent bezield om te dienen; u weet.
Ik heb u aangetoond hoe nu de doctor, de theoloog, de godgeleerde zichzelf moest verliezen; hij moet dat allemaal kwijt, dáárom gaf ik u die beelden.
Om de geestelijke wetenschap van God te vertegenwoordigen, moet hij nu de Bijbel leren kennen.
Nee, hij moet Christus leren kennen.
En Christus kent hij niet.
Dat beeld, die lezing heb ik u gegeven.
Ik hamerde er daarop, heel de morgen bleef ik daarmee in verbinding, om u te laten zien wat goed en wat verkeerd is.
U bent in deze wereld, in deze ruimte – de mens in zijn geestelijke, astrale wereld – bent u alleen een levensgraad.
U hebt uw naam – zei ik – verloren.
U hebt met de maatschappij niets meer te maken, u bent vrij, volkomen vrij.
U kunt elkaar nu zien.
U kunt de moeder vertegenwoordigen, uw zuster, uw broeder.
Zij komen en als u hen kent, als u deze levens kent, als u ze goed voelt, dan neemt u ze in u op.
Maar hier staan we reeds.
Peil mij maar.
Hier staat, tussen ons en u in, tussen moeder en vader, tussen man en vrouw, daarin, daartussen staat God, maar daartussenin staat Christus met de levensschaal van u, die weegt: wat wilt u?
Hier wordt u gewogen, ruimtelijk, kosmisch, goddelijk gewogen.
En dat is nu het overgaan naar de eerste sfeer, naar een hogere graad.
U stapt over de drempel van een levenstuin, een tempel die u zelf bent.
Miljoenen mensen, mannen en vrouwen, hebben moeten aanvaarden dat ze zichzelf niet hebben gezien, niet hebben kunnen vinden.
‘Ja’, zegt de meester, ‘dan is er nog iets in u, in haar, dat haar uit deze sfeer, deze ruimte verwijdert.’
‘Maar behoort zij mij toe?’
Dan kan de meester kijken in haar en in zijn leven en zegt hij: ‘Nee, dat leven behoort tot een ander.
Die graad leeft dáár.
Indien u mee wilt, dan gaan we terug tot die bron, waar die twee mensen als cellen, als embryonaal bewustzijn werden geschapen om de God van al het leven te vertegenwoordigen.
Dan gaan we terug naar het oerwoud, dan moeten we terug naar de maan om al die levenswetten te ondergaan, door licht en duisternis.
Om eindelijk op aarde te komen, de plaats te beleven waardoor gij uit elkaar zijt gerukt.’
‘En waar is nu mijn ziel?’
Het is merkwaardig, wanneer ge voor dit enorme, universele geluk staat, dan vraagt ge onmiddellijk: ‘Waar leeft mijn liefde?’
Waarvoor heeft God mens, man en vrouw, geschapen?
Waarvoor dient het leven, heb ik u verklaard en ontleed.
Wat is liefde?
Wat heeft betekenis in deze maatschappij?
Ik heb u een kroon op uw hoofd gezet.
Ik heb u de maatschappij laten zien.
Maar wat ís maatschappij, wat zijn miljoenen indien u geen gevoel, geen liefde bezit?
Dan bent u arm.
U kunt het niet kopen, u moet het verdíénen.
De beelden die ik u gaf, brengen u naar de rechtvaardigheid, de waarachtigheid, de welwillendheid en de zelfstandigheid van de tweelingziel, man en vrouw.
Ik ga u thans niet verklaren in hoeveel werelden die tweelingzielen leven die die astrale, geestelijke wereld tezamen moeten vertegenwoordigen, want u kunt die liefde, dat geluk alleen niet op.
U kunt het niet verwerken, u bezwijkt nu in uw geluk.
‘Want hand in hand zult ge gaan’, zegt Christus en zei God, ‘door Mijn werelden, die ge als tempels zult beleven.
U bent wet en wet, want wanneer er vader- en moederschap is geschapen, door u beleefd, dan zult ge het moeder- en het vaderschap tezamen moeten betreden, omdat ge door man en vrouw, vader- en moederschap zijt geworden.’
‘Hoe kan ik alleen moeder zijn wanneer de vader er niet is?’
‘Hoe kunt ge mij slaan, moeder, indien ik voor u waak, indien ik voor u leef, indien ik u dienen wil?
Hoe kunt ge mij snauwen en grauwen en afmaken?’
Dat leven, dat wezen kan de eerste sfeer, die geestelijke, astrale wereld niet bereiken, niet betreden; dat leven stemt zich daar weer af.
Indien deze twee mensen nu tezamen die ruimte hebben te vertegenwoordigen, dan voelt u de smart, de leegte reeds.
Maar in deze sfeer is geen licht, ook al ziet de man, de moeder dat hij dáár leeft; over duizend jaar komt hij immers.
En nu stelt zij zich op dat leven in.
Jazeker, zij ziet.
Hij ziet dat de moeder daar nog niet denken wil.
De moeder is nog nonchalant met haar ruimte, ze kent die ruimte niet.
Ze weet niet dat ze aanstonds een reis kan maken met hem, die u miljoenen eeuwen en tijdperken verbindt met God.
U gaat tempel in en tempel uit.
De harpen des hemels verklanken uw gevoelsleven en dan kunt u zeggen: ‘Dat ben ík.’
Ja, u maakt een wandeling door de heilige, reine natuur.
En daar is een meester, een meesteres, een kind van God en bespeelt een levensharp en u voelt dat u het zélf bent: dat ben ík.
En daar hoort u dat uw ziel, de reine moeder, daar wordt uitgebeeld.
En dat bent u tezamen.
En dan ziet u het gewaad, de heilige straling van de ruimte tot en over u komen en dan is uw leven verlicht.
Er is alleen hartelijkheid en liefde, begrijpen.
Hand in hand gaat ge deze wetten beleven, zult ge deze wetten aanvaarden, de mens die nu één is als man en vrouw, en dat zijn er weinigen.
U kunt gerust aanvaarden: u bent hier al.
De maatschappij, het aardse leven heeft niets anders dan een fundamenteel opbouwen; wat u vandaag toebehoort – heb ik u gezegd – dat bent u morgen kwijt.
Wij hebben in die levens gekeken, waarin de keizer míjn ziel vertegenwoordigde en de bedelaar tot hem kwam en kon zeggen, vanuit het oude Egypte: ‘Voor een tijd stond ik haar, mijn liefde, aan u af, maar aanstonds behoort ze mij toe.’
Elk pak slaag dat u op aarde hebt gekregen, is nu een geestelijke bloem, is een fundament, is een weg naar uw woning, uw tempel, indien u dat pak slaag buigend en liefdevol hebt aanvaard en u zich kon afvragen: ‘Ja, het was voor mij ten goede.’
We spreken niet eens wat u hebt gedaan voor Christus.
Indien u in liefde leeft – ik zal het u bewijzen – indien u in liefde leeft en in harmonie het leven volbrengt, dus met elkeen in de maatschappij liefdevol, buigend het leven beléven wil, het woord reine, harmonische wetten en klanken vertolkt, dan behoeft u nog niets te doen.
Want Christus hééft niet gewild dat ge zult vechten en strijden, dat ge u moet ophangen en moet laten brandstapelen voor Zijn leven.
God heeft de mens geschapen naar Zijn beeld, God gaf de mens ruimte en geluk, een wereld van gedachten en dat alles is líéfde.
God gaf u geen narigheid, geen strijd, geen ziekten te beleven; God gaf u alleen Zijn wetenschap, Zijn ziel, Zijn geest, Zijn licht.
Waarom zoudt ge u hier op aarde afbeulen?
‘Maar wanneer we gelukkig zijn’, zegt de meester aan Gene Zijde, ‘en wij ontmoeten een broeder en die weet de weg niet waarheen, zou ik dan mijn mond moeten houden?’
Zodoende vindt u de geleerde terug, vindt u de meester terug op aarde, begon Socrates, begon Plato, Aristoteles, Pythagoras, kwam het oude Egypte tot bewustwording, zijn de tempels geboren, om dat vader- en moederschap tot de ruimtelijke harmonische liefde te voeren en het nu te ondergaan.
De tijd van voorbereiding die u aanstonds in de sferen van licht, in uw astrale wereld beleeft en ondergaat, is niet anders dan dat u hebt te wachten totdat hij of haar, zij of hem komen en gereed zijn.
Wie nu het geluk bezit – voelt u, dit is het nu – wie nu het geluk bezit op aarde in harmonie te kunnen leven met twee wezens, met één leven en dat leven volgt u, dat zit naast u en dat wil ook vooruit, dat dorst, dat leven heeft honger naar wijsheid, dát mensje, dít leven, deze man en vrouw, dat zijn de universele gelukkigen voor het leven in de astrale wereld.
Ik kan u door duizenden voorbeelden aantonen dat de tweelingziel op aarde, de man en de vrouw die elkaar hebben begrepen, ook al waren zij nog niet in die afstemming, dat wil zeggen ook al behoorden zij elkaar niet toe – het is duidelijk dat zij háár ziel zal zien daar en hij daar.
Maar de rijke vriendschap en opbouw van die persoonlijkheid bracht hun reeds in harmonie, zodat de wetten naar voren traden, zo scherp en waarachtig dat het ene leven het andere uit de stof trok, dat de man ging nu en de moeder kon zeggen: ‘Over veertien dagen ben ik bij u.’
Jazeker.
De mens zal zijn leven ontvangen indien u liefde bezit.
En de mens zal zeggen: ‘Ik zal u laten sterven, want gij zijt té ver gegaan, té hoog gekomen in de waarachtigheid, in de liefde, in het buigen en in het dienen, zodat deze verschrikkelijke afbrekende maatschappij uw leven niet meer zal slaan.’
Nu hebben wij gezien dat de vader de moeder na enkele uren optrok en de moeder stierf.
‘Ja’, zegt ze, ‘vader, ik kom.’
Dat hebben de mensen verdiend.
Dat kunt u verdienen.
Opdat uw leven zal spreken?
Nee, omdat gij de wetten van God harmonisch hebt aanvaard en dat is nu de astrale wereld.
Ik sta weer voor duizenden werelden, wegen voor de mensen, paden die ik kan volgen.
Want elk mens, man en vrouw, dit éénzijn bouwt voor mij op een wereld, eigenlijk een chaos.
Want elk pad is een wet, is een levensgraad, is bewustzijn, is harmonie, is liefde, is vader- en moederschap.
De één – zeg ik – heeft het, een ander heeft het niet.
Nu kunnen we weer boeken gaan schrijven.
Er zijn moeders die hebben geen vader, geen moederschap, ze zijn niet gehuwd, willen moeder zijn.
Waarom?
‘Waarom ben ik niet in die genade gekomen om moeder te zijn?
Waarom heb ik die liefde niet beleefd?’
U voelt wel, de moeder die nu alleen blijft, de vrouw, de moeder op aarde die dat geluk niet heeft ontvangen: ‘Is er daar iemand die mij verwacht?’
Mijn lieve kinderen, laat ik u zeggen dat er miljoenen kunnen zijn die u dan opwachten, want uw zíél kan dáár zijn.
Gij zijt teruggekeerd naar de aarde om moeder te worden, problemen en wetten en levensgraden voor de tweelingziel.
Aanstonds komt ge dáár en dan bewijst het dat gij geen moederschap zult beleven, maar dat ge alleen het moederlijke organisme in u zult dragen – ín u zult dragen, niet uiterlijk, maar innerlijk – opdat hij u als moeder zal ontvangen.
En nu begint het.
Waarom hebt ge ‘De Grebbelinie’ gekregen?
Wanneer we al die beelden voor het vader- en moederschap en de tweelingliefde en voor de astrale wereld zouden ontleden, dan moesten wij honderd boeken schrijven voor uw bewustzijn.
Hier en daar kunnen we slechts ingrijpen om u een beeld te schenken.
En dan denkende in u op te nemen: ja, zó komt het, wanneer ik in harmonie ben, wanneer ik mijn best doe, wanneer ik hartelijk ben en begrijpend, wanneer ik me niet vergrijp aan het leven, wanneer ik alleen maar liefde wil zijn, dán staat achter de kist ook die liefde, die wet, die wereld voor mij open.
En dat is nu de astrale, geestelijke wereld.
U ziet het, wanneer we miljoenen mensen als man en vrouw bij elkaar zien, dan zijn dit miljoenen verschillende levensgraden voor de mens, dat zijn miljoenen verschillende werelden.
Welk éénzijn, wie als man en vrouw kan nu binnentreden en de eerste sfeer aanvaarden?
Is uw tempel gereed?
Nu gaan we beginnen.
Het licht vanuit de ruimte straalt u toe; uw woning is gereed, want u bent het zelf.
Hebt u de boeken ‘Een Blik in het Hiernamaals’ gelezen, waarin en waardoor meester Alcar aan André verklaart: ‘Kijk, hoe ontstaat mijn woning?
In slechts enkele seconden breek ik mijn woning af.
In een miljoenste seconde vertegenwoordig ik mijzelf in de duisternis.
Ik behoef geen duisternis te betreden in een lichtend gewaad, dan daal ik af in die afbraak en wórd het; maar ik blijf mezelf.’
Nu zitten we hier en nu ziet u: u neemt plaats, u gaat denken.
U zit in de natuur, u bent één met de kinderen van God.
U ziet de mens daar, u weet: elkeen heeft u lief.
U kunt gaan naar uw man, naar uw moeder, uw vader, maar al dit leven, die miljoenen mensen, die kinderen behoren u toe.
U zit neer en langzaamaan bouwt zich uw huis, uw tempel op.
Hebt ge aan kunst gedaan?
André gaf u een beeld van kunst deze week en dat woord ging regelrecht naar de zevende sfeer.
En toen kwam er afbraak.
Miljoenen mensen in de ruimte keken.
Hoe is het mogelijk?!
Maar dat is de méns.
Hebt ge dan niet begrepen dat wanneer ge de kunst als realiteit verknoeit, gij tevens uw persoonlijkheid en het bewustzijn van de ruimte bezoedelt?
Is uw expressionistische gevoel rein en betekenisvol ten opzichte van het leven dat door God is geschapen?
Natuurlijk, rechtvaardig, rein als een schone gestalte, bezield door rein, ruimtelijk, goddelijk moeder- en vaderschap?
De mens verbeeldt zich kunst te wrochten op aarde en vergrijpt zich aan het natuurproduct, want het kind van God wordt nu verkracht.
Dát was de les van André.
En dan wordt de mens boos.
We hebben onze ogen dichtgedaan, de sferen sloten zich voor deze persoonlijkheden.
Indien ge niet kunt begrijpen: wij zijn niet in staat om ook maar íéts in uw leven om te roeren, u af te nemen, indien wij daar niets hogers voor in de plaats kunnen zetten.
Dat heeft God niet gekund, dat heeft de Messias niet gedaan, dat doet geen rechtvaardigheid, geen harmonie.
Indien u dat niet begrijpt: u ziet daar de sferen van licht en u ziet daarnaast de duisternis, elk verkeerd woord, uw opstand, uw afbreken.
U gaat eerst denken: menen wij dit allemaal?
Wat is goed en wat is verkeerd?
En wanneer u dat niet kunt begrijpen, nu we hier staan in de sferen, dan zegt de meester: ‘Wacht even.’
U moet nu leren te zwijgen, alleen de meester zal spreken, de ruimte zal het u zeggen.
Uw onmetelijkheid, de astrale wereld is harmonie en zal u vragen: opent u uzelf, nu is het mogelijk.
Anders zit u neer en bouwt u aan uw huis.
Laat u eens zien wat u bezit!
En dan zet – zoals ik u het beeld zo-even gaf en waarop ik doorga – zet de mens zich neer, slaapt in, legt zich neer of zit gearmd als een Boeddha en wacht af, maar straalt uit.
Nu moet u de verschillende woningen als tempels eens zien.
Er zijn mensen in deze wereld, die bezitten een tempel.
Die wonen daar in de bergen.
U hebt bergen, u hebt wateren, alles is er.
Moeder Water – dat leest u aanstonds in ‘De Kosmologie’ – heeft haar vertegenwoordiging ook in de sferen van licht.
Zij leeft daar en is kristalhelder en zuiver.
Het modderachtige, het duistere, de graad van Moeder Aarde heeft ze afgelegd.
In het Al is zij weerspiegelend, maar ook in de eerste sfeer.
Wanneer ze tot André spreekt in ‘De Kosmologie’: ‘André, zie je mij?’ en ge voelt uw eigen karakter, dan is dat universele waarheid.
U voelt wel hoe mooi de mens wordt in zijn denken en voelen, indien u de geestelijke waarachtigheid wilt beleven en kunt aanvaarden hoe mooi, hoe machtig mooi de moeder is, hoe heilig haar levensgang, haar wandeling, haar voetstap.
En krijgt ge nu een hand, een kus, dan vertegenwoordigt haar kus zichzelf hier in haar schoon gewaad, haar tempel.
En dan ziet ge de uitstraling van die muren als geestelijke, ruimtelijke substantie tot u komen en voert u nu tot het heilige ogenblik voor de ruimtelijke ontwaking: de universele moederlijke en vaderlijke kus ...
Zó ...
Dan de heilige eerbied om de vader en de moeder te zien neerliggen en knielen.
Nú kunt ge bidden.
En nu zegt Christus vanuit het Al tot uw leven, tot al deze miljoenen kinderen: ‘Bid niet meer.
Gij hebt Mij verdiend.
Nee, ge zijt het zelf.’
Ziet u.
Wat u bent, wat u doet, wat u vertegenwoordigt, dat ziet u nu, alles wat u hebt gedaan.
U doet niets voor een ander, u bent dat zélf, u bent dat altijd weer zelf.
Niemand kan u iets afnemen, dat leert u nu, dat zult ge aanschouwen.
Zij stralen u tegemoet, dat hebt gij verdíénd.
Kijk, ze gaan leven, elke karaktertrek spreekt nu en is een ruimte, is een beeld, is een schilderij, is een harp, is een bloem, is een vogel, is een mens, is een karaktertrek, maar is de kus ...
Wanneer betreedt ge nu de universele liefde voor u en uw ziel?
Wie behoort u toe en wat?
‘Welk leven is van mij?’
Wat zegt het, wanneer ge uw eigen wereld en ruimte zult zien en kunt aanvaarden, kunt aan uw hart drukken als vader en moeder?
Er is geen onrechtvaardigheid.
Hier op aarde hebt ge elkaar maar tijdelijk.
Want wilt ge de ruimte, wilt ge Christus, wilt ge nu de sferen van licht vertellen dat dit leven juist van u is?
Jazeker, hier zijn er onder u, er zijn mensen die het geluk reeds bezitten – ook al kennen zij het niet – zij gaan één weg.
En wie nu denken en voelen kan, een droom, een ruimte kan beleven tijdens de slaap, het neerliggen hand in hand, die voelt de zachte druk van het menselijke hart.
En die is ruimtelijk diep, bewust dragend, voelend, dienend, liefdevol.
Dan is er geen ‘nee’ meer, dan is alles ‘ja’ en begrijpen.
Dan is er geen haat meer, er zijn geen verkeerde gedachten meer; alles wordt aanvaard.
Er is geen verkeerd-zijn, er is geen verkeerd-begrijpen; alles is harmonie.
Ik heb gehamerd op uw levens, op uw persoonlijkheden om u te laten voelen dat u door één woord uw ganse dag verduistert.
En dan gaat de mens ...
De mens stelt vragen, de mens wil lezen, de mens leert boeken in zich opnemen.
De mens kan zomaar vertellen dat de maan dood is en dat we daar zijn geboren, maar wat zegt die wijsheid en die ruimte allemaal, indien we vandaag weer beginnen om het leven te kraken?
Indien we zeggen: ‘Gá’?
Vanuit de sferen te denken naar de aarde om u die liefde te laten voelen, dan schrei ik mijzelf leeg en schreit de ruimte zich leeg, en dat doen wij niet.
Maar door die verre klanken, dat éénzijn, dat begrijpen, dat doorzetten om u op te trekken in uw eigen godheid, is het dat u gestalte geeft achter de kist.
Dan zijt ge naakt, maar schoon en draagt ge waarlijk een gewaad en zijn er geen gaatjes in.
Nee, u moet de moeder eens zien.
Op tachtigjarige leeftijd wordt zij een verschijning van vijfentwintig jaar.
Toen moeder Crisje – u krijgt aanstonds ‘Jeus van moeder Crisje’, draag het aan uw hart en schenk het aan uw leven – toen Crisje tijdens de oorlog, voordat de oorlog eindigde, haar hemelvaart kon beleven, liet meester Alcar hem uittreden en stond hij voor zijn eigen moeder, als kind en als meester.
De Lange Hendrik staat daarginds ... daarginds.
André zit aan een tafel in die januari-uren en hij ziet daarginds de Lange Hendrik.
Meester Alcar komt met Crisje.
Crisje staat daar, André kijkt in haar ogen.
Hij vraagt niet: waarom zijt ge gekomen, mijn moeder?
Is het uur van bewustwording, het bréken van uzelf, is dat bewust en hebt ge dat in handen?
Hij is aan het werk.
Ik ben één met André.
Hij kijkt even zijn moeder, zijn reine Crisje in de ogen en nu kan Crisje even wachten.
De zin maken wij af.
Crisje mag zien hoe we schrijven, hoe we de ruimte vertolken, hoe we de wetten ontleden van God, voor onszelf, voor de mens, voor de maatschappij, wat het Koninkrijk Gods zal zijn over zoveel tijd.
En wanneer we dan klaar zijn, dan zegt meester Alcar: ‘Laat hem vrij en laat hij zijn Crisje, zijn leven beleven.’
Direct wat André doet is: hij stapt en daalt in Jeus af en spreekt met haar het reine, machtige, mooie dialect.
Hij is André-Dectar, ruimtelijk bewust, heeft de Grote Vleugelen ontvangen en daalt in z’n moeder af en geeft haar zijn ruimtelijke persoonlijkheid en legt een wereld van bloemen in haar handen, die Crisje niet eens kan dragen.
Wat zal er nu geschieden?
Dat kunt u aanstonds aanvaarden en beleven indien u dat wilt.
De Lange staat daarginds, hij heeft niet het recht, hij heeft die persoonlijkheid nog niet om hier tussen deze twee levens binnen te komen, binnen te stappen, om te buigen en blij te zijn: ‘Oh Jeus, ik ben er ook.’
De Lange heeft dat nog niet verdiend.
Nu staan we hier, ziet Jeus, omdat de Lange ...
U leest het, in het eerste deel maak ik u duidelijk dat de Lange weer verkeerd denkt en het rammelaartje onder zijn voeten kapot trapt.
‘Is dat alles wat ge kunt?’ vraag ik aan de Lange.
‘Waarom hebt ge niet even de gevoelens van Crisje kunnen aanvaarden?
U denkt weer: ach, die onzin.
Ik wil met die onzin niet te maken hebben.
Ik ben ... mijn kwartet, mijn viool, ík ben het.’
En Crisje, die het voorhof, die het voorhof van Christus heeft beleefd, die met Jeus uittrad, moet zich afsluiten omdat de Lange haar niet aanvaardt.
Hij kan niet even kind zijn en in de sferen van licht zijn we kinderen.
‘Nee’, zegt de Lange, ‘laat me niet lachen.’
Maar het gáán tijdens dit ogenblik, als u dat aanstonds leest ... dan krijgt u daarna het tweede deel te zien en dan krijgt u het derde te beleven.
En dan voert ge uzelf door de vader van Jeus, de Lange Hendrik, naar zijn kosmologie.
Op aarde: ‘Huh, ge zou tege mie’n praote.
Gao weg, met oe lange gezicht.’
Ja, stuur de mens maar weg en sla het kind.
Niet om dit kind, maar de grote, de volwassen persoonlijkheid wil immers met dit ijdele getuit niet te maken hebben en zegt: ‘Ga weg met uw gezanik, wat heb ik ermee te maken?’ – maar hier werd Golgotha beleefd ...
De Lange ziet niets anders dan chagrijn, afbraak, dat stoort hem in de morgen.
En dan kan Jeus vertrekken.
Maar Crisje voelt hoe dat kind lijdt.
En ik had de Lange aanstonds, op dit ogenblik kunnen vertellen, ik had het kunnen uitschreeuwen: ‘Lange, over vijftig jaar’ – wat is vijftig jaar? – ‘dan staat ge op de drempel van deze tempel en kunt ge niet binnenkomen.’
En daar staat nu de Lange in 1945, januari.
Hij brengt Crisje naar Jeus, André-Dectar, hij moet daar staan als een bedelaar of Jeus hem niet kan aanvaarden, want hij weet: zijn kind is nu een meester.
En het kind, het vader- en moederschap, wordt meester.
U stijgt boven de afbraak uit.
U vertegenwoordigt dat meesterschap indien u de liefde daaraan vastlegt.
Daar staat de Lange Hendrik.
Jeus kijkt hem niet aan, als André-Dectar doet hij dat niet.
De Lange zal vóélen waar het om gaat.
Elk woord is nu een ruimte, is een wet, vertegenwoordigt een fundament van de astrale wereld waarin ze leven, want aanstonds zal hij uittreden om met Crisje die hemelvaart te ondergaan.
Dat kan de Lange nu niet meemaken, dat is niet voor hem, hij heeft er niet voor gedacht.
Ja, in die sferen ... in dertig jaar krijgt u die ruimte niet.
Wat u hier in slechts één seconde u eigen kunt maken, daarvoor hebt ge in de astrale wereld duizenden eeuwen voor te vechten en te lijden.
Hier kunt ge het doen met een taak, met een woord.
Dáár hebt ge het woord niet.
Daar hebt ge níéts.
Ge moet u eerst dat gevoel eigen maken.
Crisje vraagt naar een kruisje, maar de Lange ... het komt niet in hem op om haar een kruisje te geven.
Want een kruisje is líéfde.
Lees en beleef dit werk, dan ziet ge daar de Lange staan.
Maar dan ziet ge u aanstonds in de sferen van licht, in uw astrale wereld en dan kunt ge zeggen: ‘Ja, waarachtig.’
‘Vader, waarom hebt ge mij als kind ...
Ik ben geen kind, de mens heeft miljoenen levens achter zich wanneer de ziel op aarde in de moeder wordt geboren.
Waarom hebt ge mij niet ruimtelijk, liefdevol, geestelijk willen aanvaarden?
Dan had u naast Crisje gestaan en hadden we met zijn drieën die reis, dat kosmische geluk kunnen beleven.
Want we gaan terug tot het sterven van mijn moeder.’
Maar de Lange kan niet mee; André laat hem staan.
Hij gaat met Crisje en neemt haar hand.
En naast hem, ja, daarginds in de verte, is de meester, is meester Alcar en zijn de hogeren, die zich niet eens met deze levens willen verbinden, omdat ze die levens het ruimtelijke geluk, die eenheid willen schenken.
Dat is van Jeus en Crisje.
En dat is uw liefde als man en vrouw, als tweelingzielen van één kleur.
Dorst u?
Verlangt u ook naar geestelijke ontwikkeling?
Of hebt u dit nog niet nodig?, heb ik u gevraagd.
‘Ik zal aanstonds het wel zien.’
Dan staat u daar, in die en die tijd achter de kist, achter die sluier.
Dat is een dikke muur.
U komt er niet doorheen, want u moet dat gebouw, die vreselijke, universele, onmetelijke omrastering moet u weer afbreken.
Zelf.
En daar is de Lange nog niet aan begonnen.
U voelt wel waar het om gaat, wat ik u gaf in de morgens dat we één waren.
En de één gebukt en gedrukt naar huis ging, maar even later: ‘Nou, wat kan mij het schelen?
Ik ben hier nog heerlijk.’
Maar dan staat ge dáár met die afbraak, met dat niet-willen en dan kunt ge niet verder.
Jeus neemt Crisje in zijn hand – als André – en zegt niets, maar ze maken zich vrij van de aarde.
Hij kan zeggen tegen Crisje: ‘Kijk, moeder, daar leeft de aarde en aanstonds gaan we naar ’s-Heerenberg.
Ik wil uw dood, uw sterven beleven.
Ik heb het beleefd.
Maar nu zullen we één zijn, want ik moet mij losmaken van uw persoonlijkheid.’
En dan durft Crisje niets te zeggen, want zij ziet haar meester.
‘Praot plat’, zegt Jeus, ‘want ik ben weer uw kind.’
En dan gaan moeder en kind – zoals u aanstonds zult lezen in ‘Jeus van moeder Crisje’ – dan gaan ze beiden weer en maken een vaart – bezitten de Grote Vleugelen, de sferen van licht staan open – regelrecht naar de derde sfeer.
En indien Crisje wil, zou ze de zesde en zevende hemel kunnen beleven, zo diep en zo rein was haar liefde ... zó altijd ruimtelijk, vol en bewust kon zij de mens opvangen, iedere gedachte.
Wat doet gij?
André voert haar regelrecht naar de eerste sfeer en daar gaan ze wandelen.
Crisje wordt jonger en jonger en eindelijk draagt ze die mooie sandaaltjes, dat mooie blauwe gewaad en op haar borst straalt de Messias, in een rein licht vertolkt.
Hij kijkt ...
‘Moeder, wat ben je mooi.’
Crisje schreit.
Hij schreit van geluk.
‘Moeder, wat ben je mooi.
Wat ben ik blij dat je zo goed, zo rein, zo zuiver was.
Wat ben ik God dankbaar dat ik je kan ontvangen.
Eeuwig zijn we één, eeuwig hebben we die liefde.
Maar ik zal mijn werk afmaken, ik zal u bewijzen dat ik André-Dectar ben en toch uw kind.
Want hierna zijt ge mijn kind en ben ik uw vader en moeder.
Kijk in deze ruimte.’
Spoedig gaat hij, door het gevoel van meester Alcar, naar de eerste sfeer.
Hij neemt de wandeling en volgt de weg die hij met meester Alcar heeft beleefd.
De vogels komen tot hem.
Hij legt de bloemen van zijn wijsheid, zijn leven, zijn persoonlijkheid in haar handen.
Hij kan zeggen: ‘Kijk, Crisje, kijk, moeder, kijk, leven, alles wat ge hier ziet, behoort mij toe, heb ik voor uw leven verdiend, want ik heb u rein lief.’
Ja, dan straalt alles.
Dan kan dat kind omhoogkijken en dan zegt de Christus: ‘Ik leef in u.’
Crisje gaat daar met mooie blonde haren, lijkt vijfentwintig jaar, draagt een gewaad dat zichzelf draagt en vertolkt.
Haar mooie gewaad straalt uit als het universum dat heeft gekund, waardoor de mens is geschapen.
Want elke gedachte van Crisje is een ruimte, is een universum, is een planeet, is een zon, is een bloem, is een plant, is een dier; is licht, leven en liefde.
En wanneer ze nu komen in de eerste sfeer, op de plaats waar Crisje zal rusten – daar heeft ze reeds gerust – en zij éven het contact beleeft met die sfeer, haar astrale wereld en André ziet dat zij de tweede en de derde sfeer kan beleven ... maar omdat ze zich eerst los zal maken van de aarde, dan zegt de meester, háár kind: ‘Kom, mijn moeder, we gaan terug naar het ogenblik van uw sterven, uw vrijkomen op aarde.’
En als u dat aanstonds leest in ‘De Kosmologie’, dan hebt u nu het beeld: waarlijk, daar wandelen ze.
Crisje kijkt rond, ze houdt haar Jeus vast.
En dat is voor u als man en vrouw, dat is het vader- en moederschap; nú moeder en kind.
Maar met universeel éénzijn houdt zij de hand vast van haar kind en meester en dan gaan zij, trekken zij regelrecht de Grintweg op en dalen af in het huisje 318.
Ze komen in de keuken, met ruimtelijk denken en voelen, ze zijn vrij van de stof.
Crisje ziet dat ze geest is, dat ze ziel en leven vertolkt.
De Lange is er niet, de Lange kan dit niet meemaken.
Hij is er niet, hij moet het nog verdienen.
Dit hebben zij opgebouwd.
Ja, eens zal Jeus het haar bewijzen dat hij de kosmologie onder zijn hart draagt, maar dat hij dat voor haar heeft opgebouwd, en zij weer voor hem, en moedertje Crisje weer voor duizenden andere levens, want zij heeft lief.
Daar gaan ze ...
Het sterven van de Lange interesseert hen nu niet eens.
Ze kunnen daarin terugkijken, maar André zegt: ‘Dat is voorbij, dat ís het niet.
Elke gedachte die we nu beleven, behoort u toe, mijn moeder, en daarin zullen wij één zijn.’
En nu ziet André dat twee dagen voor haar overgang, voor haar loskomen en vrijkomen, het beëindigen van de kringloop der ziel, is Crisje reeds universeel, geestelijk opgetrokken en vrijgekomen van haar stoffelijk denken en voelen.
Dit is een mooie dood.
Ze gaat naar de mensen en spreekt met de mensen: ‘Ja’, zegt ze, ‘er kan zoveel gebeuren.
Vandaag leven we nog.
U ziet: we leven in oorlog.’
Ze praat zó vanuit de ruimte, want ze voelt: er gebeurt iets.
Ik ga weg, denkt ze, en dan wil ik toch nog even afscheid nemen van mijn vrienden.
En nu ziet Jeus, als André, dat ze naar links en naar rechts gaat en overal de mensen, twee dagen voordat ze sterven gaat, bezoekt en zegt: ‘Goedendag, tot straks.’
Haar gelaat straalt, de mensen vragen zich af ...
Ja, iedereen loopt als een skelet op aarde, maar haar innerlijk leven, haar ruimte, haar grote hart ligt op haar gelaat, zij ziet eruit als een geestelijke schoonheid.
De mensen nemen afscheid en dan legt ze zich neer, ziet Jeus.
Hij staat daar, naast zijn Crisje.
Hij kijkt, hij staat in de houding.
Hij beleeft het daar en kijkt, hij ziet hoe zijn moedertje afscheid neemt van de aarde.
De man die daar leeft, vraagt: ‘Wat is er?
Ben je moe?’
‘Nee, ik ben niet moe.’
‘Heb je iets nodig?’
‘Nee, laat mij maar rustig liggen.
Ik heb niets nodig.’
Heeft dat leven haar begrepen in het leed?
Hebt ge nimmer gehoord dat een mens ging sterven toen de moeder éven de deur uitrende om de dokter te roepen?
De mooie klanken, het reine bezit, de liefde, de harmonie voor de ruimte wilde niet gestoord zijn voor dit bewustzijn en stuurde die moeder of die vader weg, de deur uit om een dokter te roepen, om hulp te roepen, zodat de mens – de man of de moeder – deze harmonie, deze ziel natuurlijk en rein en rustig zal sterven.
Want die harmonie zei: ‘Nu hebben wij uw gekraak, uw afbraak, uw huilen, uw schreien, uw beven, uw rillen en ... en vergeten niet meer nodig.
We gaan stiekem weg.
In deze strijd ben ik alleen.’
En nu ziet Jeus daar dat dat andere kind dat daar leeft links en rechts door dat huis loopt, want – hij kan een kopje koffie zetten – de mens is zichzelf kwijt en hij kan niet meer eten.
De zalige, reine hulp ligt daar en heeft niets meer nodig.
‘Kan ik iets doen?’
‘Nee.’
‘Kunnen we niet praten?’
Hoe moet Crisje praten met een mens die haar niet begrepen heeft, een mens die haar niet voelt?
Een mens die van God en Christus – jazeker, dit leven ging naar de kerk – maar van de mystieke heiligheid, het reine éénzijn met alles, de hartelijkheid met het leven niets heeft begrepen.
Altijd maar afbraak.
Nu heeft zij dit leven niet nodig, de bewuste mens heeft niemand nodig.
Alleen de onbewuste, de armoedige, de schreeuwende, de hulpbehoevende roept: ‘Help, help, help!
Ik geloof dat Magere Hein er is.’
‘Ha ha ha ha’, zegt Magere Hein, ‘daar heb je er weer één die schreeuwt, die me niet kent.’
Jeus van moeder Crisje slaat Magere Hein de kroon van zijn hoofd.
Hij haalt de pareltjes van zijn kroon en van zijn jas, zijn boordje af om er een kransje, een vlechtje van te maken voor zijn zuster Miets, voor al het leven van God, voor Crisje.
Hij zegt: ‘Moeder Crisje, mijn moeder, ik heb Magere Hein al zijn paarlen ontnomen om je een geestelijk kruisje te geven op je hart.
Dat heb ík verdiend, Crisje.’
En nu ziet hij daar hoe nu het leven kon zijn en hoe het moest zijn, maar wat het niet is geworden.
Daar loopt een mens, rent heen en weer en: ja, wie kan er nu koken?
Men denkt aan eten en drinken.
Als alles goed is, als de mens daar leeft en u wordt verzorgd, dan hebben ze geen geluk; dan trekken ze de boel van tafel af en slingeren het door de keuken, maken afbraak en bezoedeling en gaan naar een kerk en bidden.
Maar God en Christus kennen ze niet.
En nu, er komt een tijd dat de mens alleen is.
En God in de hemelen, Christus, die Zijn Crisje kent, die telkens en telkens tot dit leven sprak, zei: ‘En nu zul je rustig kunnen sterven, Mijn kind.
Je zult alleen zijn.
Ik zal dit leven niet angstig maken.
Ik zal het de deur niet uitjagen, maar ge zult rustig kunnen sterven.’
En de dag gaat voorbij.
Crisje ligt daar, ziet Jeus.
De nacht komt, ze zegt niets, ze weet: het gaat gebeuren.
Ze stuurt haar mooie gedachten naar Den Haag, naar hem, naar Jeus, de anderen kunnen haar niet voelen.
Ja, er zijn er ... er zijn er enkelen die denken: wat is er met moeder, wat is er met moeder?
Er gebeurt iets daar.
Het is de kleine Teun die voelt dat Crisje sterft.
Hebben de anderen het gevoeld, geweten?
Waren ze één met dit leven, dat ze konden ondergaan dat er een ruimtelijke vlucht zou ontstaan?
Crisje ligt daar.
De dag, de nacht komt, nu nog de dag.
En in de morgen, in deze avond, wanneer de zon daalt, zal zij zich vrijmaken van haar lichaam.
Ze ligt, denkt, weet dat ze aanstonds zal gaan en bidt ...
De Lange en Miets zijn er ook.
Miets verbindt zich met de moeder.
Ze ziet Miets.
‘Moeder, zo meteen bú giij biij ons’, en dat verstaat Crisje.
Ze behoeven haar geen Frans, Duits en Engels te schenken om deze woorden te vertolken, want dat neemt dit hart niet meer in zich op.
Het is het machtige, prachtige, heilige dialect, het is het gevoelsleven dat zichzelf verstoffelijkt in een taal van deze wereld, die woordelijk wordt begrepen en verstaan en daarna wordt aanvaard.
Ja, ze zijn er, wij zijn er ook, de meester is er, ik ben er.
Ik mocht mee met mijn meester Alcar om die heiligheid van Crisje, dit mooie sterfbed te ondergaan, zoals ik slechts zelden mocht beleven.
Wij zijn nu met Jeus bezig om te schrijven, hij schrijft.
We zijn bezig met ‘De Kosmologie’.
Er is geen stoornis, want hij heeft reeds voor enkele maanden terug ...
U voelt, dit sterven heeft hij beleefd dáár en hij heeft het nú van Gene Zijde beleefd.
Hij heeft daar gevoeld en afscheid genomen van haar.
‘Er komt straks duisternis en licht en dan zijn we afgesloten, mijn Crisje.
En dan zullen we elkaar niet meer terugzien, kan ik niets meer voor je doen.
Nu sta je op eigen benen.’
Dit sterven hier is het vrijkomen, is het beëindigen van de kringloop der aarde, om de astrale, geestelijke wereld te betreden.
Maar wie ziet deze schoonheid van denken en voelen?
Had dit kind ...
Was dit kind nu open om te praten?
Er liggen miljoenen mensen op aarde, ziek.
Ze weten dat ze aanstonds moeten sterven, maar praat me niet van een hiernamaals, praat me niet van een dood.
Mijn God, bewaar me.
U kunt hun de heilige waarheid niet vertellen.
De kanker, de tbc, de melaatsheid moet verzwegen worden, want de mens staat er niet voor open.
U moet de mens beschermen.
U moet niets tegen vader of moeder zeggen, want dan zouden ze wellicht kunnen schrikken.
Ja, wat dan nóg, wanneer haar bloed over de lippen liep en de straten van de stad vulde, indien zij door dat weten haar eeuwigheidsvaart kon ondergaan, wat dan nog?
Hier is niet te spreken.
Maar hoe machtig, hoe ontzagwekkend wordt dit gebeuren wanneer de man en de vrouw, de vader en de moeder tezamen kunnen zijn en zeggen: ‘Aanstonds kom ik ook.
Ben je daar nog, mijn kind?’
Wat kan dit kind niet vertellen?!
De tweede vader van Jeus nóch de Lange Hendrik heeft het gevoeld.
Toen hij ging, toen zei hij: ‘Aanstonds dan ben ik weer beter en dan beginnen wij aan het kwartet.’
Jazeker, Lange.
Magere Hein zat reeds aan de rand van zijn bed en keek hem midden in zijn gezicht en de Lange zag en voelde niets.
Teun zei: ‘Ga maar in de kist’, een kind van twee jaar – maar de Lange voelde niets.
Crisje wist het al vier maanden, vijf maanden, zes maanden, een jaar van tevoren.
Vijf minuten voor zijn dood wist hij nog niets; híj niet, nee.
Waarom niet?
Omdat hij immers (dacht): ik zal wel zien wat er aanstonds gebeurt.
Ik heb dat leven na de dood niet nodig.
Ik leef hier, ik ben hier gelukkig.
Ga uw gang maar, maar dan is dit niet voor u.
Dan ziet ge geen ‘reine klaarten’, geen bloemen die u toelachen.
Op het levensbed, aan de voeten liggen de geestelijke bloemen.
Crisje leeft in een geur die alleen Gene Zijde vertegenwoordigen kan.
‘Een parfumpje’, zegt Frederik, ‘zo schoon en zo rein, schenkt u een goed karakter.’
Een karaktertrek, regelrecht in verbinding gebracht met de goddelijke harmonie en de levenswetten, straalt u parfumachtig tegemoet en die neemt u door uw zintuigen op, uw smaak en ruikvermogen.
Dát zijn karakters.
Men behoeft u nu niet te ontluizen.
Elke karaktertrek is een bloem, is levenswijsheid, is de straling in het menselijke oog.
Er ligt geen haat, geen afbraak, geen vernietiging in.
Crisje heeft dat niet.
Crisje is vrij van deze dingen, omdat dit waarachtig is.
Ze heeft ernaar geleefd, ze heeft het bedoeld, gevoeld, ze heeft het gegeven.
Jeus staat daar.
Indien zij had gemiauwd, dacht André-Dectar, indien zij nu had geschreeuwd: ... (niet te verstaan) ‘ik ga weg’, nee, dan was deze grootheid er niet geweest.
Maar dit leven kan aanvaarden.
Ze ligt daar alleen, ze spreekt niet meer.
Hoe kunt u het onbewuste bereiken?
Dit kind rent heen en weer.
‘Gaat u maar rustig werken, ik mankeer niets.
Ik sta aanstonds weer op, ik ben een beetje moe.’
En hij gaat.
In die uren is ze alleen.
Tien minuten voor het einde ziet Jeus dat de man daar neerzit.
‘Hebt u nog iets nodig?’
‘Nee Hendrik, ik heb niets nodig.
Ik dank u voor die mooie gevoelens, voor het gevoel om mij te vragen of ik iets nodig heb, maar ik heb niets meer nodig.’
Crisje kijkt hem in de ogen.
Ze wil nog zeggen: ‘Ik ga, ik ga, ik ga, de ‘vleugelen’ komen reeds’, maar ze kan het gevoel niet meer verstoffelijken, het wordt immers niet begrepen of gevoeld.
Ze maakt zich vrij, ziet Jeus, en wordt opgevangen door haar kind Miets en de Lange en de vele anderen die over haar leven hebben kunnen waken.
Dit is het mooie einde.
Wanneer dat kind daar terugkomt om de deur uit te gaan, een dokter te roepen: ‘Cris, mie’n Cris, ge ziet er niet zo goed uit, ik weet niet wat dat is’, is de ziel, is de astrale persoonlijkheid vrijgekomen van de stoffelijke stelsels en heeft de reis naar de eeuwigheid aanvaard.
Daar staat de Lange.
Ziet u?
Jeus, als André-Dectar, zegt niets.
Hij neemt Crisje nu als een levend bewuste persoonlijkheid in zijn handen en volgt het dragen van haar persoonlijkheid naar de eerste sfeer.
Wanneer ze in de eerste sfeer komen, hij ziet dat het leven, dat haar innerlijke persoonlijkheid reeds verandert.
Hij ziet – en Crisje ziet dat en volgt dat nu – dat haar klompen veranderen in zilveren, gouden sandaaltjes.
Dat die mooie, die aftandse kledij verandert in een mooi, machtig, zilverblauwachtig gewaad en haar grijze haartjes veranderen in een blonde, blauwe, gouden kleur.
En het kruis op haar borst, waarvoor en waardoor zij de Christus heeft gediend en heeft liefgehad, fonkelend tot de ruimte zegt: ‘Ik ben een kind van Christus.’
Dan kan hij al zeggen: ‘Moeder, mijn moeder, mijn ziel, mijn leven, wij hebben de sfeer der aarde verlaten.
Wij zullen terugkeren naar de eerste sfeer waar gij u zult gereedmaken voor de tweede en de derde, om aanstonds de derde in bezit te nemen.
Maar waardoor wij ons vrij zullen maken van elkaar, want ik heb ‘De Kosmologie’ op aarde te brengen.
Ik dien voor de Universiteit van Christus.’
En nu kan Crisje zeggen: ‘Ja.’
Dat heeft de Lange Hendrik reeds kunnen vertellen: ‘Crisje, gij hebt een profeet gebaard.’
Maar elke gedachte, elke karaktertrek – aanvaard dit en dat ziet Crisje nu – is profeetschap, is het vertegenwoordigen voor een ruimte die God en Christus heet.
En dan, wanneer ze weer de eerste ... wanneer ze het stoffelijke universum verlaten en hij zegt: ‘Kijk, mijn Crisje, nu kunnen we gaan praten, nu ben je vrij, nu kun je alles opnemen.
We waren van gevoel tot gevoel één.
Ik ben je tweelingziel niet, want daar is het de Lange Hendrik die zich gereed zal maken, die je zal verdienen.
Want hij kwam door zijn geweld ...
Door zijn taak, door zijn plichtsbetrachting stond hij met beide benen op de aardse bodem, maar kwamen jullie toch weer overeen, want hij is je bezielende kracht, je heilige vertegenwoordiging.
Hij heeft je ten opzichte van de stof en het leven op aarde altijd weer kunnen opvangen.
Jullie zijn één en zullen eeuwigdurend tezamen zijn, jullie zijn twee bloemen van één kleur.
Hij is het bruisende gevoelsleven dat nu zijn hoofd kan buigen en kan zeggen: ‘Ja meester, hak maar op mij in.’
En jij zult hem dragen door je reine, goddelijke, christelijke liefde.’
Nu ziet Crisje wie Jeus is.
‘Kijk’, zegt hij, ‘moeder, daar leeft Moeder Maan, waar we zijn geboren.
Dit is de zon, het vaderschap van het universum.
Al deze planeten en sterren moeten wij verstoffelijken, die zullen we tot verdichting brengen.
We hebben een reis gemaakt door dit universum en mochten het ten slotte overwinnen.
En bovendien hebben wij ons de levenswetten en levensgraden als licht voor ziel, geest en stof, vader- en moederschap eigen kunnen maken.
Ik ben uw meester en uw kind.
Omdat ik mijn universele liefde in mij draag, moeder, ben ik nog uw kind Jeus, maar naast u staat André-Dectar, als het instrument van de meesters.
Ik heb het te aanvaarden, want de ruimte roept het mij toe, maar weet en aanvaard: ik heb gediend door de liefde die ik van u heb ontvangen.
U gaf me de fundamenten tijdens mijn jeugd.
U hebt mij gedragen, u hebt mij gekust.
Bij dag en nacht, bij storm en wind, bij rust, in alles waren we één.
Waarom de anderen niet?
Ze zullen het zich nog eigen maken, ze hebben ervoor te leven, zij hebben ervoor te waken, ze zullen ervoor dienen.’
En dan betreedt Jeus, als André-Dectar, met zijn moeder de eerste sfeer.
Dan komt de Lange, dan kan de Lange ...
Hij ís al in de eerste sfeer, hij heeft zich in die dertig jaar gegeven.
In korte tijd zette hij alles op alles.
Hij zegt: ‘Kraak mij, breek mij, ik wil mijn Crisje verdienen.’
En zo zal vader en moeder zichzelf kunnen verdienen.
Zo zal de moeder zich kunnen verdienen om het vaderschap lief te hebben en te aanvaarden en hierna te vertegenwoordigen.
Jeus betreedt haar woning.
Er liggen nu duizenden paden.
Elke weg is een opening, is een tempelgebouw, is het: treed in mij, treed binnen in mijn zaligheid, in mijn persoonlijkheid, in mijn ziel, in mijn geest.
Crisje heeft geen deur gesloten, zien wij nu; alles staat open.
Zij zinkt in elkaar van geluk en de meester, meester Alcar is het die haar opvangt en haar neerlegt op een bed van bloem en pracht en wij laten haar alleen.
Dan staat André niet voor haar lijk van de aarde, maar dan staat hij daar aan het voeteneind van een engel, een moeder, een universeel gevoelsleven, die haar tweelingziel heeft aanvaard, omdat ze levens zijn van één kleur en één wet, omdat ze de harmonie, de rechtvaardigheid hebben vertegenwoordigd.
Hij kan afscheid nemen van deze persoonlijkheid.
Crisje komt als het ware in slaap, in een toestand van trance, in de tweede en de derde graad van éénzijn voor de ruimte, waarin zij nu hem kan vrijgeven, omdat het móét.
Opdat de moederliefde voor moeder en kind, en kind en moeder zal oplossen in de universele waarachtigheid, het eeuwigdurende éénzijn, waardoor wij de zelfstandigheid als mens in handen kregen.
Nu kan Crisje hem als meester André-Dectar aanvaarden.
Zij kan zeggen: ‘Je hebt voor mij geleefd, wat waren we machtig.
Wat is de moederliefde voor de aarde en voor de ruimte ontzagwekkend groot en diep!
En toch zijn we vrij.’
Crisje krijgt altijd en eeuwigdurend die liefde tot haar gestuurd.
Crisje weet: dit is niet te verbreken, niet te mismaken.
Maar dat is zíjn ruimte en zíjn wereld, zíjn astrale ruimte en geluk; dít is het mijne.
En dan kan de Lange komen, de Lange Hendrik.
Wanneer meester André-Dectar hem roept en hij zijn Jeus eerst ziet en dan de meester en dan de ruimte, het bewustzijn, het voelen en denken, de hartelijkheid en de liefde, dan kan de Lange zich buigen voor zijn kind en zegt: ‘Mag ik binnentreden in uw hart?
Kunt ge mij in alles aanvaarden?
Want ik wil u dienen, ik doe mijn best.
Ik wil God helpen dragen.
De meesters mogen mij zenden naar de duisternis, ik ben gereed.
De meesters mogen mij slaan, ik zal mij buigen.’
Ja, daar staat nu een kind tegenover zijn vader en kan zeggen: ‘Ik dank u.’
Groot en klein is er niet.
Rijkdom en armoede bestaat er niet op aarde; er is alleen evolutie, er is alleen werkelijkheid.
Een persoonlijkheid van de aarde die de stoffelijke wetten in zich draagt, kan geen geestelijke ruimte vertegenwoordigen – het is hier het éénzijn op aarde – maar het vrijkomen en het gaan tot de universele liefde, die ruimtelijk en oneindig diep is, dat heeft de God van al het leven in onze menselijke handen gelegd.
En dan ontwaakt de moeder.
Waarom ontwaakt ze, waarom ontwaakt Crisje?
Heeft ze dan geen tijd nodig om te slapen?
Nee, goedheid is nimmer moe.
Liefde is niet af te breken.
Liefde kent nimmer afbraak of stoffelijke moeheid.
Ze was slechts neergelegd, ze ging slechts neerliggen om te mediteren, om te denken, om zich vrij te maken van haar kind, Jeus.
Crisje ...
Crisje offerde door haar hemelvaart álles.
Ze trekt het ene kind niet voor om het andere af te breken.
Zij doet afstand van deze zelfstandigheid.
Zij weet reeds: dit is universele liefde.
Omdat zij universeel liefhad op aarde – dat leest u in ‘Jeus van moeder Crisje’ – kon zij ook déze ruimte in zich opnemen.
En nú plaatst dit haar voor het nieuwe bewustzijn.
Onmiddellijk is dit leven wakker.
Hij aanvaardt haar.
Hij zegt: ‘Dag vader, wij zien elkaar terug.
Wanneer ik aanstonds gereed ben en wij door de sferen van licht gaan, wanneer we de ruimte hebben beleefd, wanneer we de Kosmologie voor het heelal, voor dit universum hebben vastgelegd, wanneer we terugkomen vanuit het Al naar de aarde en we gaan dan het menselijke organisme beleven vanaf de maan en haar embryonale toestand, regelrecht terug naar het goddelijke bewuste Al waar we de Christus zullen zien en hierna de ziel gaan beleven en we vanaf de aarde de kringloop der aarde hebben volbracht en die aarde en haar wetten weer loslaten, om dan de eerste sfeer, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende te beleven, dan zult gij mij aan de grens van deze werelden kunnen zien en mogen opvangen, indien de meesters dat goedvinden.
Indien ik de macht en de bereidwilligheid, de genade van deze ruimten ontvang om u dat te geven, dan groet ik u als mijn vader.
Maar wanneer ik moet dienen, wanneer ik moet dienen, Lange Hendrik, dan staat ge voor een ruimtelijke zelfstandigheid en hebt ge mij te aanvaarden als instrument van de Universiteit van Christus.
Dag vader.’
De Lange zegt: ‘Dag Jeus.’
Daar staat Miets.
Daar staan er meer.
En dan pakt hij Crisje op, neemt haar in zijn armen, ze is nu een jong kind, een meisje van twintig, eenentwintig jaar.
Hij maakt zich vrij van de eerste sfeer, haar astrale wereld.
Ze gaan wéér terug naar de aarde, regelrecht naar de kamer waar hij schrijft en dan nemen zij afscheid.
Er is nog niet één woord stoffelijk vertolkt noch gesproken; ze waren van gevoel tot gevoel één en dit is nu nog maar kind en moeder.
Maar de universele liefde – voor de ruimten van God, voor de sferen van licht, voor het vader- en moederschap, voor het dienen op aarde, het leven in de stof – maakt en brengt u universeel diep, brengt u tot de goddelijke, reine waarachtigheid, brengt u naar leven, licht en liefde.
Hoe kan het anders dat deze levens hun ruimte, hun bezieling, hun persoonlijkheden op Golgotha neerleggen en zeggen: ‘Christus, mogen wij U zeggen: we zijn zover?’
Maar dat zien zij immers aan hun bewustzijn, dat kunnen ze zien aan hun gewaadje; dat wéten zij door hun voelen en denken, want André kan haar de wetten verklaren en Crisje zegt reeds: ‘Ik weet, dit is Gods huis en in dit huis is maar één woning van mij.’
Maar zij leeft er reeds in, in die tempel.
De bloemen liggen om haar heen, de vogelen komen haar tegemoet.
Zij heeft haar mooie gewaad, zij heeft de zilveren, gouden sandaaltjes.
Op haar borst ligt het goddelijke kruis, het teken dat ge Christus liefhebt; dat van de aarde is maar schijn.
Maar ge kunt, ge zult u dat kruis door de liefde, door de daden, door uw voelen en denken opbouwen en dan draagt ge het eens op uw hart.
Zoals het oosterse kind de Boeddha vertolkt door de ster op het hoofd, zoals het kind van het oude Egypte het teken heeft gekregen van goddelijke, universele, ruimtelijke bewustwording en de Grote Vleugelen kon aanvaarden.
Jeus komt terug, hij neemt afscheid van zijn moeder.
Hij staat vóór haar en daar is weer Hendrik, de Lange, hij zegt: ‘Kom hier en neem haar, neem deze liefde van mij over.’
En dan kijkt hij in de ogen van zijn vader: ‘Ik ga werken.
Wellicht zien we elkaar straks terug.’
Nú weet André: nu Crisje dáár is – nu hij haar hemelvaart heeft gezien, nu hij staat op aarde met haar in de geestelijke, astrale wereld, nu hij weet dat ze één zijn eeuwigdurend – nú kan er op aarde niets meer geschieden, want ik heb het goddelijke, ruimtelijke, bewuste moederschap van de aarde uit de stoffelijke zelfstandigheid losgemaakt en het gevoerd naar de geestelijke bewustwording.
Dat zijn de orchideeën voor Christus.
Dat zijn de orchideeën die u door uw daden vergeestelijken kunt en nu op Golgotha – heb ik u gezegd – kunt neerleggen, waardoor ge de bewijzen geeft dat ge waarlijk wilt dienen, dat ge waarlijk eens die reine liefde zult beleven en wilt aanvaarden.
En dan doet u het even anders.
Nu leeft u in geluk, in zaligheid, in bewustwording, in vrede.
Nu hebt ge álles, omdat uw woord ‘ja’ en een wet is.
Altijd zijt ge buigend en begrijpend.
Dat heb ik u dit jaar weer willen leren, dat heb ik u dit jaar willen schenken, neem het voorbeeld van hier.
Maar kijk over de wereld, bezie nu de mensen, hoe armzalig, hoe onbewust die sterfbedden nu zijn, hoe onbewust het leven van elke dag is als de mens zijn waarheid niet kan bespreken.
Wanneer de mens wordt afgesnauwd, kunt ge geen waarheid beleven, kunt ge geen harmonie ondergaan, wanneer het buigen er niet is, het zachte begrijpen, het willen opvangen.
Want het is geen kwaad, de mens kan niet verkeerd doen; dat is bewustzijn, dat is bewustwording, dat is evolutie.
Als een mens op zijn hoofd gaat staan en een mens steelt of hij drinkt, waarom zult ge hem dan nog doodslaan?
Ge zegt alleen: ‘Waarom doet ge dat, waarom doet ge dat toch?
Ge komt in de gevangenis, ge zit daar alleen.’
Maar wanneer ze niet willen, laat ze dan maar even in die gevangenis – de duisternis aan Gene Zijde is veel erger – totdat de mens eindelijk gaat begrijpen: ik moet het zo niet meer doen.
Totdat de mens eindelijk gaat voelen en begrijpen: nu wordt het anders, ik buig me en ik leg een slot op mijn mond.
Ik zei u immers verleden: God gaf u geen mond om te spreken, maar om adem te halen.
Schrei u maar leeg, als het voor de werkelijkheid is, is het de moeite waard.
Geschiedt het door zwakte, of u bent weer geraakt, of u bent weer even uit uw evenwicht geslingerd?
Door wat?
Door wie?
Door de bruutheid van deze wereld, die er niet is.
Hebt gij te maken met afbraak en vernietiging, met moord en brandstichting?
Wilt ge nog altijd uw land en uw volk en uw koningin, uw maatschappij vertegenwoordigen door in de linkerhand het kruis te nemen en rechts het zwaard, of links het zwaard en rechts het kruis?
Valsheid in geschrifte te dienen?
Leugen en bedrog?
Ge kunt hier niet volmaakt zijn voor de vierde, vijfde sfeer, maar ge zijt Goden!
Ge zijt mensen van één kleur.
Aanvaard elkaar vandaag, waarmee ge te maken hebt, zei ik u vele malen.
En heb een gezondheid, heb licht, leven en kleur, heb liefde.
Dien, indien ge deze zaligheid, indien ge uw gewaad, indien ge die reine, mooie sandaaltjes wilt bezitten.
En leef dan nog maar als ‘Maskers en Mensen’ en schilder met poep.
‘Hoe kunnen meesters over poep spreken?’ zegt de mens.
Voelt ge dan niet dat dit armoedige, onmenselijke, zielloze, modderachtige menselijke van de aarde de maatschappij toebehoort?
‘Ha ha ha ha!’ zegt de mens.
‘Hoe kunnen meesters over poep spreken?’
U lééft erin, maar uit die drek haalt ge uzelf, want in die bagger leeft ge als de reine lotus van de Tempel van Isis.
In deze bagger haalde Frederik, haalden de meesters, haalde Christus, haalde God, haalde de Heilige Geest de heilige witte lotus als mens omhoog en plantte haar weer in de geestelijke eerste sfeer.
Is dat niet uw geschenk?
De kunst en de heiligheid, de ontzagwekkende kracht die nodig is om in die bagger, in die modder af te dalen en u uit die bagger ...
Hoe kunnen wij u de eerste sfeer, hoe kunnen wij u goddelijkheid laten zien indien u die bagger omzeilen wilt?
De mens voelt zich zo groot en zo rein en zegt: ‘De meesters schrijven met poep.’
Ha ha ha ha, ruimte, Christus, hoort Gij dit?
De mens wil meer zijn dan Gij.
‘Dat is niet van de meesters’, zegt men op aarde, ‘dat is Jozef Rulof zelf.’
Ja, en gij ook, gij staat te midden van ellende, van afbraak, van bezoedeling en vernietiging en ge zult uw koninkrijk daarin terugvinden, waarmee wij u helpen.
Wij geven u een lichtje, een stootje, een opheffing, een opbeuring en kijken u recht in de ogen.
Voelt ge de liefde die in u brandt?
Begrijpt ge nu waarheen we gaan nu we deze winter dit seizoen beëindigen en ik u moet vrijgeven aan uw maatschappij, uw eigen karakter, uw bewustzijn?
Wat zoudt ge doen aanstonds, op eigen kracht?
Ga dan toch een levensweg bewandelen.
Ga op reis en bedenk de lezingen, de wetten die wij voor u mochten ontleden.
Wees gelukkig, straal, ga de natuur in.
Wij volgen u, de hemelen volgen u.
Wees blijmoedig en opgewekt.
Laat de mens zeggen: ‘Kijk, dit is een lief karakter.’
Maak u gereed voor de eerste sfeer, zodat uw man u aanstonds kan opvangen als moeder.
Zodat zij voor u staat, schepper, en zwijg niet meer; verklaar haar de stelsels, geef haar vandaag de geestelijke reine kus.
Wees eens echt kind.
Jazeker.
Als u wilt kijken: er is liefde hier ... en stilte.
Stilte ...
God zegene u.
Met de dank en de groeten van de meesters, waarvoor ik dien en waarvoor ik heb moeten spreken.
Tot zover, tot aanstonds.
Dank God, dank Christus dat ge dit alles hebt mogen beleven en mogen ontvangen.
Draag het uit.
Aanvaard aanstonds – dat smeek ik u, vraag ik u nog – leg ‘Jeus van moeder Crisje’ aan uw hart en wórd Crisje, wórd Jeus.
Mijn zusters en broeders, ik dank u voor uw welwillende gevoelens, voor uw overgeven en begrijpen.
Ik heb veel gegeven, ik was veel bezield.
Ik zeg u, we hebben van de winter vijf boeken afgemaakt.
We maakten twee tentoonstellingen door André-Dectar en we gaven u honderdtwintig lezingen en we zijn niet moe!
We zijn jong en opgewekt.
We zijn in staat om dóór te gaan en vier weken lang te spreken tot u.
Wie liefheeft kan zich niet vernietigen.
Wie liefheeft bezit ruimtelijke eenheid, de liefde met al het leven.
Ik dank u ... ik dank u.