De Bijbel begint met onwaarheid

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
Wij zijn gekomen vanmorgen tot ‘De Bijbel begint met onwaarheid.’
Is dat zo?
Ja, maar waarom?
Schrik niet, ik neem u niets af.
Integendeel, gij zult iets ontvangen!
Door de reizen die wij hebben gemaakt tezamen naar het goddelijke Al – u hebt dat even waargenomen – moet het u thans duidelijk zijn dat wij moeten terugkeren naar de aarde om voor uzelf, voor de wereld, de mensheid te gaan denken.
Ik voer u daarom terug tot het ogenblik dat wij – toen wij los waren van de aarde – voor het kind van de aarde begonnen te denken, te voelen en dat kind gingen liefhebben.
Wij hebben een reis gemaakt door de ruimte.
We gingen van de maan af naar de andere planeten.
We kwamen op de aarde en hebben onze kringloop der aarde volbracht.
Dat weet u!
De meesters brachten u boeken, maar in die tijd waren er nog geen boeken.
In die tijd, waarin we nu leven, waren er alleen mensen, de aarde was er.
Er was geen geloof, geen gevoel, dierlijke afstemming was er.
De mens was bezig om te denken voor de maatschappij, hoe hij zich een eigen leven kon opbouwen.
De mens maakte een huisgezin, er waren vaders en moeders en kinderen.
Van dit wat u nu bezit, wist men in die tijd nog niets.
En in alles leefde God!
Christus was nog niet bekend, de Bijbel zou nog geschreven worden.
En in die tijd beginnen we nu te denken en te voelen.
Er is alleen leven.
De aarde is er, de natuur, meer is er niet.
Geen kunst, niets wat gij nu in uw maatschappij bezit, leefde er in die tijd.
Dat zou alles nog geboren moeten worden.
De mens wist niets van Gethsemane, geen Golgotha, geen Vader, geen God, geen Albron, niets van zon, maan en sterren.
De metafysische leer zou nog ontstaan.
Tempels waren er niet.
Ja, men begon in die tijd zich los te maken van het oerwoud.
Vergelijk dat leven nu eens met hetgeen u thans bezit, wat u voelt, wat u hebt leren kennen en wat er in die eeuwen tot stand is gebracht.
Wij komen aanstonds vanuit het oerwoud, vanuit die tijd naar uw eigen maatschappij terug.
En dan staan wij voor deze machtige werkelijkheid.
En dan ziet u en stelt u voor uzelf vast hoe het bewustzijn is van deze huidige mensheid.
We moeten miljoenen jaren terug, miljoenen tijdperken, voordat wij opnieuw dit denken en voelen ondergaan.
Zover gaat ge terug, totdat ge vrij zijt van uw maatschappij, het bezit van de mens.
Heeft het bezit van deze wereld u gelukkig gemaakt?
Het heeft alleen maar een chaos gebracht, verdierlijking, haat, tweestrijd, afbraak, onrechtvaardigheden.
Duizenden problemen hebben zich opgestapeld; de mens weet geen voor- noch achteruit.
En dat leeft nu in de twintigste eeuw.
Miljoenen jaren moeten we terug om vast te stellen, om te zien, om te beleven hoe die mens zichzelf heeft opgebouwd.
We hebben door ‘De Volkeren der Aarde’ de blik gekregen hoe de mens zich vrijmaakte van het universum.
Door het planetenstelsel ging hij stap voor stap verder en kon hij zich die wijsheid eigen maken, door het vader- en moederschap.
Toen die eerste mensen aan Gene Zijde in de astrale wereld aankwamen, konden zij vaststellen dat het innerlijke leven een astrale persoonlijkheid was.
Zij konden denken, zij stonden op eigen benen.
Ze keken terug naar de aarde, ze zagen de stof.
Zij konden zich éénmaken met die mensen.
Ze daalden er ook in af en beleefden nu opnieuw – vanuit díé wereld – de stoffelijke stelsels, het menselijke organisme.
Is dit zo vreemd?
Zij vroegen natuurlijk: ‘Waar is de zon?’
Eindelijk ... de eersten die begonnen te denken.
Ze liggen daar neer, miljoenen mensen, zoekend, schreeuwend: ‘Help, help, help mij!
Waar zijn mijn ouders?
Waar zijn mijn kinderen?
Ja, ik was ziek, ik was niet goed.’
De één is verscheurd door een wild dier, een ander beleefde z’n stervensproces, het loskomen van de stoffelijke stelsels normaal, natuurlijk.
Maar zij gingen vragen: ‘Waarom leven wij nu in een wereld waar geen licht meer is?’
Die mensen moesten het licht opbouwen.
Het licht, door een daad versterkt, verstevigd, gefundamenteerd, bracht hen naar hoger voelen en denken.
Door de daden die zij deden, de mens werd eerst afgebroken.
Ze daalden in die levens af, de mens was vatbaar.
De mens had afstemming, de één op de ander.
Ze kregen honger en dorst en wilden hun honger en dorst lessen.
En vanzelfsprekend kwamen deze wezens opnieuw tot een natuurlijk éénzijn.
En wat beleven wij nu?
Wat ge tháns beleeft!
Wat u nu kunt vaststellen en uw psychologie is geworden.
Uw huizen, uw krankzinnigengestichten zijn nog vol van mensen die die eenheid beleven.
De één voor zichzelf voelt zich psychopathisch, een ander leven is volkomen, direct en natuurlijk, op de volle honderd procent bezeten.
En ook nu spreekt men wartaal?
Ja, men spreekt ... die mensen spreken over dingen die eigenlijk geen mentaliteit, bewustzijn bezitten.
En wanneer men in die wezens afdaalt, komt men in een wereld die wij niet kennen.
Had de mens niet zoveel van de maatschappij opgenomen, die u nu kent – ik heb u dat eens verklaard – dan waren er geen godsdienstige waanzinnigen geweest.
De dogmatische stelsels hebben de mens, het menselijke ik, het innerlijke, de persoonlijkheid gebroken.
De mens begon aan wartaal.
De mens maakte zich vrij van zijn eigen stadium, zijn houvast, de bewuste mentaliteit waarin hij leefde, de wetten voor organisme, ziel, geest en innerlijk leven, omdat hij ging zoeken, hoger wilde gaan dan hij aan kracht, bewustzijn en gevoel bezat.
Deze beelden krijgt u aanstonds weer en dan stellen we vast hoe de mentaliteit, hoe het bewustzijn, hoe het denken is in dit huidige stadium.
En dan staan we voor uw universiteit, voor uw geleerde als dominee en geestelijke, het protestantisme, de katholieke kerk.
Ja, dan stellen wij vast, ónherroepelijk, dat er nog miljoenen mensen vastzitten aan een dogma en de wetten van God niet kennen.
Wij nemen deze mensen niets af; integendeel, wij voeren die mensen tot God terug, tot de natuur, tot leven en dood, tot vader- en moederschap, tot ziel, leven en geest!
Wij gaan even na hoe de mens is gaan denken achter de kist, toen hij zijn astrale leven en persoonlijkheid betrad.
Door het beeld dat u kreeg in ‘De Volkeren der Aarde’, het boek van meester Alcar, het boek van Christus, het boek van de ruimte, van de meesters, van uw vader- en moederschap, kreeg u een beeld ... hebt ge tijdperken beleefd en kunnen vaststellen hoe die duisternis is ontstaan.
De mens leefde in een duisternis.
Er was duisternis, er was licht, er was een zon en er was een nacht.
Maar er was een astrale wereld voor de ziel, een onbewuste wereld, want die wereld stemde zichzelf af op de innerlijke mens.
Naarmate de mens zich zou ontwikkelen, zou die wereld zich verruimen, zou er licht komen.
Een hel – wat gij nu hel noemt – is er niet; er is alleen onbewustzijn.
De duisternis, de hel is onbewustzijn voor de mens.
De mens kent die wereld niet.
De mens kent zijn persoonlijkheid niet, de afstemming niet, de ruimte niet, de wereld niet voor zijn ziel en zijn geest.
En dat is alles, meer is er niet.
Maar dat zijn de fundamentele wetten waarop wij staan, die door de ruimte, door de Albron zijn geschapen.
En nu leren wij God zien!
God heeft zich kunnen manifesteren als de Heer?
U had hem ‘Papa’ kunnen noemen!
U had Hem een naam kunnen geven van ‘Wayti’, Mohammed, Allah, Ra, Ré, Amon-Ré.
Waarom zijn er zulke woorden ontstaan, heeft de mens zoveel woorden uitgevonden om de God van al het leven uit te beelden?
Is voor het Europese bewustzijn en gevoelsleven alleen de Heer, de God van al het leven in staat om u tot de hemelen, tot Zijn bewustzijn en karakter, Zijn persoonlijkheid, Zijn licht, leven, liefde en vaderschap te voeren?
Komt het kind uit het Oosten níét tot de Albron terug en hebt gij alleen, door uw dogmatische stellingen, het recht u mens en kind van de Albron, van God te noemen?
Kletspraat!
Hard?
God is een Vader van liefde, die niet verdoemt!
De verdoemdheid trappen wij in elkaar.
Magere Hein gaat eraan, de dood is er niet!
‘Ja’, schrijven wij aanstonds in de boeken van Jeus, ‘wij zullen hem zijn kroon van zijn hoofd timmeren!’
En dat doet u door de wetten!
Niet door de woorden, maar door de wétten, want achter de kist zult gij leven en zien, zult gij eens ‘vleugelen’ ontvangen.
En dan buigt de mens zich neer voor het allerheiligste ín hem, het ontwaken, het bezielen, het inspireren, het voelen en denken om hoger te kunnen gaan.
Zo vroeg zich de mens zichzelf af die de kringloop der aarde had volbracht: ‘Waar ga ik nu heen?’
En daar was de eerste bij, met een machtig gevoel, een sensitiviteit, met andere voelhorens, die zich afvroeg: ‘We gaan verder.
We zullen ons losmaken uit deze toestand.
Laten wij ons eens even verwijderen uit deze sfeer en vaststellen of er een eigenlijk einde is.’
En toen gingen zij op weg.
Dat waren de eerste mensen die de kringloop der aarde, het stoffelijke organisme, de wetten voor de aarde als planeet in zich hadden opgenomen en hadden volbracht.
Duidelijker kan het niet.
Zij hadden niet anders te doen dan zichzelf te leren kennen.
Zij hebben dorst, ze hebben honger.
Ze kruipen in een mens, dalen erin af.
De gedachten van de mens – óók honger, óók dorst – trekt dat innerlijke leven aan.
Zij zijn één, ze gaan weer slapen, ze voelen het organisme; de aura’s, de levensaura zuigt zich ineen.
Ze komen hoger en hoger, ze gaan door de zonnevlecht heen, het gevoelscentrum, voelen de hartklop, de bloedsomloop, het zenuwstelsel.
Eindelijk komen zij in het dagbewustzijn terug.
Ze kijken door de ruiten van dit kasteel.
Ze gaan zien: ‘Waarachtig, ik leef weer op aarde, ik heb weer een nieuw lichaam, dit is stof.’
Zij gaan zich betasten, ze voelen dat er iets is geschied dat deze rúímte omvat, maar ook zichzelf.
En nu geschieden er drama’s, problemen stormen op het leven af.
Heel deze mensheid, de mensheid leeft nog in het oerwoud, heeft alleen eten en drinken, is behangen met een vel van een wild dier, beschermt zich tegen wat kou, tegen de warmte ... maar is waanzinnig.
Elke graad op aarde die hier leeft – er zijn zeven graden van opkomst, ontwaking – is bezeten door de eigen afstemming, die dus de aarde heeft verlaten en nu terugkomt om die mensen in bezit te nemen.
Omdat er niet anders is, omdat ze vragen naar licht, leven en werk.
Wat zoudt gij anders hebben gedaan?
Hadden die mensen tijd om op een viool te krassen, hadden ze tijd, hadden zij het bewustzijn, hadden zij het gevoel om een gedichtje te declameren, om een Rembrandt voor u te maken, een Titiaan?
Hadden zij de machten en de krachten en het gevoel, het bewustzijn, bezaten zij die persoonlijkheid om Beethoven, Bach en Mozart te vertolken?
Dat moest nog komen, dat was er nog niet!
En nu ... er was alleen bezetenheid op aarde, krankzinnigheid, het éénzijn van de astrale mens en de stoffelijke mens.
De mens die honger heeft en dorst, de mens die zoekt naar ontwaking, naar licht, want de zon is hem ontnomen.
Meer is er niet, dat is de ganse, hele mensheid, dit is het bewustzijn van de massa.
Miljoenen mensen weten van geen God, geen Christus, geen ruimte, geen zon, geen maan, geen wetenschap, geen psychologie niets, niets, niets af.
Dat is alles!
Dat is het enige fundament dat de mensheid kent en er in de ruimte leeft!
En er is een God, er is een Albron ontstaan.
De eerste nevelen – dat heb ik u getoond, dat heb ik u verklaard, we waren daarmee één, ik bracht u tot die stelsels – heeft aura uitgezonden.
En die aura ging zich verdichten, de ruimte kwam tot stand.
Die aura, die levenswetten scheurden zich vaneen als een gouden licht.
De planeten begonnen, de maan begon, embryonaal leven kwam tevoorschijn.
Het ene na het andere, sterren en nevelen, in verdichte stoffelijke vorm.
En dán komen de mensen naar de aarde.
De planeet aarde is gereed als het kind van zon en maan en kan het leven voortzetten.
We leven in een duistere wereld, we hebben geen licht.
We komen naar de aarde terug en wanneer wij die mensen daar hebben beleefd, voelen en denken dat we alleen maar eten kunnen en drinken, ons kunnen verzadigen.
Ja, wij doen veel meer, wij beleven het éénzijn.
Wij gaan voelen dat er ín die moeder waarin we zijn iets tot stand komt.
Er wordt een kindje geboren en wijzelf staan er bovenop.
Nu gaan we ons afvragen: ‘Wat gaat er met ons geschieden?’
Dit zijn de wetten!
Op slag waren deze mensen gereed om te gaan denken, te gaan voelen: waarin leef ik?
U moet dat beleven, u moet dat kunnen aanvoelen, eerst dan komt het nieuwe ontwaken.
Zij gingen een zin, zij gingen een gedachte afmaken, zij belééfden die gedachte.
Zij beleefden niet alleen het organisme – een hand, een voet, een been, ze betastten zich, ze vóélden de hartklop – maar ze waren één met het leven, met de ziel, met de geest.
En door hun persoonlijkheid kregen zij houvast met het bewustzijn van de aarde en het leven daar waartoe zij behoorden.
Nu begonnen zij te denken.
Ik vertelde u zo-even: de enkelen die gereed waren, zeiden: ‘Kom, laat ons gaan, we zullen eens kijken hoe ver, hoe diep deze wereld is.’
En ze maakten zich los van de massa.
‘We komen aanstonds terug.’
Eén van hen voelt als het ware waarheen hij zal gaan.
Ze zweven door de ruimte.
Ze zijn volgens de aarde al, volgens úw tijd zijn ze al tien, twintig jaar op weg en er komt maar geen einde.
Ze blijven in het duister, ze gaan hoog en ze gaan laag.
Ze voelen dat er verdichting komt en wanneer ze die verdichting gaan zien, dan bevinden ze zich midden in de aarde.
Ze gaan zien, ze gaan kijken: ‘Maar mijn God, mijn hemel!’
Die woorden konden zij niet eens vormen en verstoffelijken.
U moet zich helemaal uit uw tijd, uw voelen en denken verplaatsen, wilt gij die wezens beleven, wilt ge beleven hoe de maatschappij is opgebouwd.
En eerst dan wordt het bezit voor uzelf, u krijgt nieuwe fundamenten.
En die mensen hebben voor zichzelf nieuwe fundamenten gelegd doordat zij op reis gingen, doordat ze gingen verkennen, doordat ze gingen zien, gingen voelen dat er meer leefde tussen hemel en aarde dan zij in hun stoffelijk bestaan hadden leren kennen.
Eeuwen en eeuwen gaan ze op weg.
Eeuwen en eeuwen – hoort u het? – gaan ze op weg en nóg zijn zij op de aarde.
Ze gaan eindelijk hoger, ze hebben de aarde leren kennen.
Ze zagen andere stammen, andere mensen.
‘Kijk daar!’
Had ge gedacht dat er daar en daar en overal waar ze komen, dat er daar mensen leven?
Die mensen zijn anders, die mensen hebben een andere kleur.
Jazeker, nog zijn die wetten aanwezig, nog kent gij zwart, wit en bruin.
Ook in die tijd kwamen die verschijnselen tevoorschijn.
Die mensen waren bezig.
De aarde bouwde aan het menselijke organisme.
De zon kreeg kracht.
Het leven kan beginnen.
Ze stelden graden vast, graden dat ze eerst later leerden zien, door het houvast dat ze zélf waren en in hun handen werd gelegd, was gelegd door de God van al het leven, maar die ze nog niet kenden.
De een zegt: ‘Ik geloof dat hier een kracht aanwezig is die denkt, een kracht die alles weet en waardoor wij zijn ontstaan.
Kom, laten we ons losmaken van de aarde, laten we ons losmaken van dit!’
Want van aarde, van aarde hadden zij geen verstand, voelt u?
Elk woord dat gij kent in uw woordenboek, door uw woordenboek, daarvan wisten zij niets.
Niets hadden zij dan zichzelf en hun gevoel om te gaan, om te verkennen, om te verlangen dát te leren kennen waartoe zij behoorden.
En nu gaan ze door de ruimte.
Ze komen terug, ze komen tot eenheid met planeten, met zon, maan en sterren.
De maan is nog in werking, de maan levert en maakt haar leven af.
Ze zien het visstadium en zij zien het eerste begin.
Ze gaan dieper terug, totdat ook dat weer oplost.
Ze kunnen dat volgen, want de ene wet, de ene graad na de andere is als een snoer dat hen verbindt, en kunnen zij de bewegingen, de verdichtingen, de uitdijingswetten vaststellen.
Ze komen opnieuw in een lege wereld en staan nu voor de Albron.
Vóór de Albron ...
Er komt wéér duisternis, want de scheppingen zouden nog beginnen.
En nu stellen ze vragen.
‘Wat voelt gij?’
‘Wat ik voel?
Uit dit alles is álles ontstaan, zijn wij geboren!
Want kijk daar, dáár ... overal ziet ge zwakke nevelen, zwakke gedachten.
En die gedachten gaan zich verdichten, die gedachten zijn vaderschap, moederschap, licht, leven en liefde.’
Maar wat weten zij van liefde af?
Ja, enigszins hebben zij die wet gevoeld en beleefd, toen zij nog daar waren bij de hunnen, bij hun kinderen, bij hun vaders en moeders.
Toen zij één waren en die bezetenheid ondergingen voor de stof, voor ziel en geest.
We kunnen hier ... wij behoeven hier niet bij stil te blijven staan; u kent het boek ‘De Volkeren der Aarde’.
Ze kwamen terug.
Zij kwamen terug bij de anderen, die daar nog steeds lagen en vroegen: ‘Wat hebt gij ontdekt?’
‘Wij hebben ontdekt dat we in een ruimte leven.
Er is eigenlijk geen einde, maar een einde komt wanneer u dit hebt beleefd.
En achter uw dood – wanneer dit sterft, dít – dan gaat ge verder.
Want gíj zijt het, de denkkracht hierin, die het leven bepaalt.
Die zegt: ‘Ik ben licht, ik ben leven, ik ben ruimte.
Ik ben hier vader en ik ben hier moeder, maar aanstonds zal ik over alles zegevieren.’
Die mensen, mijn zusters en broeders, waren de eersten die hun kringloop der aarde hadden volbracht.
Zij begonnen die mensen te dienen, ze gaven ze mooie gedachten: bouw iets anders op.
Ze gingen voelen doordat ze de wetten in zich opnamen, doordat zij het licht en de duisternis konden onderscheiden, en gaven ze wat vuur.
Ze gingen zien hoe die elementale wetten tot verdichting kwamen en konden die mensen een korte en kleine techniek schenken, een wonder.
En toen, op dat ogenblik ontstond het vuur.
Ze krasten wat stenen over elkaar – u hebt, u kent die dingen – en gingen toen verder.
Miljoenen waren bezig om die mensen te bezielen, om die mensen al tot de ontwikkeling te brengen.
Daar waren miljoenen die in die graad ...
De hoogste graad alleen wilde verruiming, wilde ontwaking.
De eerste, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde en de zesde, die graden waren nog steeds bezig om het stoffelijke organisme te ondergaan.
Die beleefden de krankzinnigheid, het vader- en moederschap, het éénzijn met de stof.
De anderen gingen verder, ze gingen dienen en doordat zij een daad naar de hoogte, naar de ruimte voerden, bezieling gaven en ijlheid – voelt u? – ijlheid, gevoel, in harmonie met de wereld waarin zij leefden, kwam er verruiming, kwam er meer licht.
En eindelijk, na miljoenen jaren, miljoenen tijdperken – versta dit goed – konden zij vaststellen en konden zij zeggen: ‘Wij hebben de eerste graad voor het licht, voor de harmonie, de werkelijkheid zoals dit alles is ontstaan, bereikt.’
En dat is nu de eerste sfeer, dat is nu de eerste harmonie, dat is rechtvaardigheid, dat is liefde, dat is vader-, dat is moederschap.
Dat is het éénzijn met de metafysische wet, de harmonie voor de ruimte, zoals hij, zoals die moeder – of wat het dan ook is – dit alles geschapen heeft en heeft voorzien van zijn ziel, haar leven, haar vader-, haar moederschap, haar rechtvaardigheid, haar harmonische wetten, zo vooruit te gaan om datgene te betreden waar dan eindelijk het Al beleefd wordt!
Voelt u al, begrijpt ge nu hoe eenvoudig eigenlijk alles wordt?
En nog is er geen God en nog is er geen Heer, geen Christus, geen Bijbel, niets, niets, niets.
We leven al in de eerste sfeer, we hebben harmonie gekregen met de werkelijkheid, met de daad, de gedachte.
We kunnen reeds afscheid nemen van dáár en de maatschappij betreden in het nu.
Maar dat doen we niet, want we zullen eerst nog fundamenten leggen en vaststellen waar wij begonnen te denken om die Bijbel te schrijven, zodat de mens een geloof zou ontvangen.
Want het is op aarde nog altijd een wilde bende, er leeft alleen kwaad, hartstocht, geweld, afbraak.
De één wil meer dan de ander; de sterke overwint.
Kennis, bewustzijn is er niet, alleen kracht zegeviert over alles.
De groten, de reuzen, de machtigen in gevoel, zij zijn het die voor koning en keizer spelen, dat de andere later zal doen en zich dan een machtig gewaad zal omhangen.
Wat de mens hier nog bezit op aarde is een woestenij, is een ledigheid, innerlijk.
Jazeker, Moeder Natuur gaat verder.
Er zijn bloemen, er zijn diersoorten, alles is er, in de vorm nog niet zoals u dat in uw tijd, in uw eigen leven beleeft.
Er is daar alles, maar wat er niet is, dat moet nog komen en zal en kan deze mensheid tot de God van al het leven terugvoeren.
En daar zullen deze mensen voor zorgen.
Wanneer ze de eerste sfeer hebben bereikt, vanzelfsprekend komen tot denken en voelen en begrijpen.
De eersten die zeggen: ‘Voelt u nu wat de aarde, wat die mensen daar, onze vaders en moeders nodig hebben?’
Ze hebben wet na wet beleefd, ze hebben het vader- en moederschap vastgesteld, ze hebben zich verbonden met de wereld van het onbewuste.
Ja, ze gingen daar in en kwamen tot het vonkstadium, het cellenbewustzijn, en daalden met die cellen in de moeder af, ze beleefden die overgang.
Tussen de derde en de vierde maand konden ze verder, konden ze los, kwamen ze los, kwamen ze vrij en hadden te aanvaarden: waarachtig, de mens keert naar de aarde terug, er is reïncarnatie.
‘Nee’, zeiden ze – wedergeboorte, dat woordje moest nog komen – ‘u kunt weer terug, u kunt terug en door dit terugkeren gaan wij verder.’
Dat was reeds wijsheid voor miljoenen jaren terug.
Die mensen konden het u nog niet vertellen, die kon men het op aarde niet geven, want wanneer ze gingen spreken en wanneer ze de mensen gingen bezielen, hoorde men hun niet.
Zij moesten volkomen één zijn met de stoffelijke mens, met dit innerlijke leven, maar dan nam de aarde de stof alweer weg.
De mens leefde hier, had hier houvast, van dat onzichtbare voelde en zag de mens niets.
Ja, er waren reeds enkelen die voelden: ‘Wat leeft er toch om mij heen?
Waar ben ik?
Ik hoor spreken.’
Dat waren de sensitieven, dat waren de Paulussen, die aanstonds zullen komen, de profeten reeds.
Want u voelt het wel, de ontwikkeling gaat voort.
Niet alleen voor de stoffelijke lichamen, niet alleen voor die maatschappij die in opkomst is, die in opbouw is.
Maar de meesters daar – dat zijn reeds bewusten, die kunnen zich reeds meester noemen – zeggen: ‘Wanneer we ons in harmonie brengen om die mensen te dienen, om het leven op aarde, in die ruimte daar tot de ontwikkeling te voeren, dan moet u verlangen, dan moet u het wórden, u krijgt dan die geboorte.’
En nu worden er mensen geboren die de eerste sfeer reeds hebben bereikt?
Nee, de mens uit het schemerland, éven daaronder, die reeds het licht ziet, die het licht reeds waarneemt en in zich opneemt, die mensen gaan verlangen.
Die mensen kunnen stuwen, bezielen, kunnen spreken, hebben een hogere intuïtie, zijn mentaal, zijn ijlbezield.
De mens in de eerste sfeer is vrij van hartstocht en geweld, van afbraak en vernietiging en onrechtvaardigheden.
De mens onder de eerste sfeer, die nog niet zover is, maar die gereed is om zichzelf tot de ontwaking te voeren, die mensen heeft men nodig om de mens in de stof te bezielen.
En die mensen voelen zich, zij kunnen vragen: ‘Wat leeft er hier?
Is er meer?
Ik zie toch iets, ik voel toch iets, ik kijk hier doorheen.’
Ja, zij zien daar die mist, een schemerachtige wereld, die is er overal.
Ze zien vanuit de stof zichzelf.
Ze zien terug naar het ogenblik toen ze daar astraal-geestelijk waren.
Er is geen verschil, er is alleen ... er is alleen een klein fundamentje gelegd, een zekerheid ook, die zich nu aan de stoffelijke wetten heeft aan te passen, die de stoffelijke waarheid moet opnemen, omdat deze tot het organische leven behoort.
De anderen gaan verder en wanneer de tweede, de derde en de vierde sfeer – voelt u? – als ruimte overwonnen is, wanneer die ruimte in bezit is genomen, alléén maar door te denken, door te voelen, het goede te doen en de harmonie te beleven ... er is nu daar geen verkeerde gedachte meer in de mens.
Er wordt daar niet gepraat, niet gekletst, niet geroddeld.
Ze zijn daar open en bewust.
Ze weten: één verkeerde gedachte voert ons reeds naar die stoffelijke wezens terug, en dat willen we niet, we willen verder, hoger.
Eén verkeerde gedachte knalt hen tegen de aarde en kan een zelfmoord, kan een moord betekenen, kan de vernietiging zijn van het kind in de moeder.
Eén verkeerde gedachte – weten zij nu reeds – brengt ons terug naar de duisternis.
Zij staan met beide benen op een grond, en die grond is lichtend, bewust.
Die bodem is liefhebbend, is harmonie, is rechtvaardigheid; zij zijn het zélf.
Zij hebben zich tot nu toe die wijsheid eigen mogen maken, maar ze moeten nog verder, want ze zijn nog lang niet tot het Al, tot de Albron teruggekeerd.
En nu kunt u mij aanvaarden, u kunt het aanstonds zien, wij zullen u de wetten laten zien en ze daarna verklaren, één voor één.
Toen kwam de vierde, de vijfde, de zesde en eindelijk het allerhoogste voor deze ruimte tot stand en betraden de eerste mensen de zevende sfeer in het leven na de dood.
Toen zagen zij zilverachtig gouden licht, ze gingen van daaruit terug naar de ruimte.
Maar hóé is die wereld ontstaan?
Hóé kwam de eerste, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde ... ja, de zevende sfeer tot stand?
Zeven graden konden zij beleven.
Elke graad werd bezield, elke gedachte kreeg voldoening, bewustwording, leven, ziel, moeder-, vaderschap.
Elke gedachte, elk gevoel – en u bezit er miljoenen, houd ze eens vast die u in één seconde uitzendt, u denkt aan werelddelen in slechts één seconde – hadden zij op te trekken.
Nu kreeg die gedachte meer gevoel, meer liefde, meer harmonie, meer rechtvaardigheid, meer reine vader- en moederschap.
Dat organisme gingen zij uitdijen, dat organisme kreeg een gestalte.
Elk weefsel werd bezield door de ijle, reine, ruimtelijke klank, waardoor het universum, waardoor al dit leven is ontstaan.
Ze gingen bewust zien dat elke gedachte een wereld werd, een ruimte is en te vertegenwoordigen heeft.
Elke gedachte kreeg meer gevoel, meer moeder-, meer vaderschap en harmonie.
Elke gedachte kon hen naar de eerste, de tweede, de derde voeren.
Meer kracht, meer bezieling voor de tweede, voor de derde, voor de vierde, voor de vijfde, voor de zesde, de zevende sfeer.
Meer intensitiviteit, meer bewustzijn, meer gevoel, meer klaarte ... reine klaarte.
Omdat het leven zich aan hun levens ging openbaren, konden zij die wetten beleven en vaststellen.
En dat waren de fundamenten, voelt u?
Toen de zevende sfeer was bereikt, dus dóór het denken, door het handelen, door te voelen, door het vader- en moederschap, álles in de ruimte.
Naarmate die harmonie werd beleefd in Moeder Natuur, kwam de mens verder en hoger.
En er was geen God, geen Christus, geen Bijbel, geen kunst.
Ja, in de eerste sfeer wist men al dat men van een houtje een klankje kon krijgen, want hun innerlijke snaren ingesteld, afgestemd, hun gevoelsleven afgestemd op een bloem, hoorden zij machtig, ruimtelijk gezang, want nu ging het leven spreken.
Ze beleefden een universele harp.
Het leven tokkelde op het innerlijke, dat oneindige stelsel in hen, de zonnevlecht, die hen verbond met stof, ziel en geest, waardoor elk woord gestalte kreeg en hierna een ruimtelijk, universeel timbre.
En hoorde de eerste mens een gezang, een muziekje, die daarna eeuwen en eeuwen, miljoenen jaren later door Bach, Beethoven en Mozart, als kinderen uit die wereld, op aarde zou worden vertolkt.
Toen kwam er een Rembrandt, toen kwam er een Titiaan, toen kwamen de anderen.
Toen kwam de wijsheid, toen kwam het gevoel, het ontleden van de ruimte.
Ja, later kwam het geloof ook.
Eerst het geloof, eerst het voelen en denken, want de meesters, de mensen daar, úw vaders en moeders die die zevende sfeer hadden betreden, zeiden: ‘Wij moeten daar gaan werken.
Wat hebben die mensen nodig?
Hoe kunnen wij die wilde massa angstig maken?
Hoe kunnen wij die massa binden aan de ruimte, aan God?
Is er een macht die wij tezamen kunnen binden, kunnen omvatten door een klein, kort woord, zodat die massa gaat voelen dat er méér is?
Kunnen wij die massa niet angstig maken door iets wat zij gaarne zullen en willen bezitten?
Jazeker, we zullen die massa slaan, we moeten die massa bereiken of met zacht geweld krijgen wij, bereiken wij niets!’
En toen zei de eerste mens in de zevende sfeer, die meesters: ‘Sla er maar op, beuk ze maar tot poeier, hang ze maar op, vernietig ze maar, leg ze maar op brandstapels, sla ze maar dood, miljoenen mensen; u komt geen stap verder!’
Ze hebben het geprobeerd om af te dalen in die mensen om die mensen te voeden; ze komen niet verder.
Wat moeten wij doen?
Wat moeten wij doen om die wilde ‘beesten’ daar tot de hogere ontwaking te brengen, te voeren, te bezielen?
Hoe moeten wij doen om die mensen van die maatschappij, van het oerwoud, dat wilde gedoe daar los te maken en het te brengen waarin wij leven?
Door wat praatjes, wat kletspraat?
Praat u maar, zingt u maar, schreeuwt u maar: ‘Wij zijn hier, hoort u ons niet?
Hier zijn we!’
De mens loopt eenvoudig door deze onzichtbare levens heen.
De mens zegt niet: ga weg, ik ben hier.
Nee, men ziet die wezens niet.
Deze levens zijn onzichtbaar.
Het innerlijke oog is nog niet ontwaakt, de helderziende is nog niet ontstaan.
En toch leeft men daar.
Men heeft smart, men heeft gevoel: men moet deze mensheid tot ontwaking brengen.
‘Maar ze moeten weten dat wij leven!
Achter de kist is er geen dood.
We moeten ... we voelen ons ruimtelijk diep!
Dit alles behoort ons toe, ik ben eigenlijk reeds als deze Albron!’
Dat voelde elk mens, de man, de moeder.
Ze kunnen kinderen baren, ze kunnen contact krijgen met die massa, maar wat kunnen wij bereiken?
Niets, niets, niets!
Dan komt de meester, de ‘engelen’, het ruimtelijke, geestelijke ontzag en die bewustwording tot eenheid.
Ze gaan ... ze zitten bijeen en analyseren voor zichzelf hoe die verbinding op aarde te brengen.
Hoe had de mens in die tijd moeten denken?
Wat hadden die meesters, wat hadden die vaders en die moeders van ons moeten doen om die levens op aarde in dat onbewustzijn op te trekken en die mensen het gevoel te schenken dat er een Alkracht is, een Albron, een brok leven, een kracht die denkt, die voelt, die bezielt, die vader en moeder is, die ons alles geeft, die licht is en duisternis?
Hoe komen wij tot die bron?
Hoe kunnen wij die mensen tot de bezieling voeren, tot het weten?
Weer gaan ze en moeten ze terug naar de aarde om het nóg eens te proberen, want ze weten: ze leggen de mensen aan onwaarheid vast, leugens en bedrog, want de werkelijkheid is nog niet te beleven noch te aanvaarden.
Wat nu?
Nog eens proberen!
Zeker duizenden malen, uren en uren, dagen en maanden – volgens uw tijd – is er gedacht, gevoeld en gesproken over deze ontwikkeling, over dit contact, om de mens op te trekken, tot de innerlijke God te voeren, want zij zijn innerlijke, geestelijke Goden.
Tot daar ...
Zij weten precies dat zij verder kunnen, graad na graad wakker zullen maken, want zij weten: door mijn denken, door mijn voelen, door mijn daad heb ik in die ruimte licht gebracht.
Licht, licht, licht ... daar, daar, overal.
Door elke gedachte brengen zij licht, omdat zij deel zijn van die ruimte, omdat elke gedachte uit de Albron gekomen is en die Albron niets anders heeft gedaan.
Dat manifesteren van die Albron – zij hebben er nog geen naam voor – die kracht, die werking heeft niet anders gedaan dan zij nu doen.
En dat ligt nu in de handen van de mens!
Dat zal u aanstonds duidelijk worden.
Dan voelt u de macht van uw maatschappij, dan voelt u het bewustzijn van de miljoenen op aarde.
Dan kunt u niet zeggen: mijn God, mijn God, wat zijn wij ver.
Maar daarnaast zijt ge weer straatarm, omdat gij, die massa dan, de theoloog, de miljoenen die aan de dogmatische stellingen vastzitten, de duisternis nog hebben te aanvaarden, want er is nog altijd iemand hierboven of in de ruimte die verdoemt!
En dát trappen wij in elkaar!
Dát slaan we de eigen kroon van het hoofd, want dat ís er niet.
Dat hebben deze miljoenen kunnen beleven en moeten vaststellen, dat hebben zij moeten aanvaarden!
Het gaat niet, op aarde gaat het niet.
Die miljoenen zijn te bereiken; u kunt erin afdalen, u kunt erin spreken en drinken.
U kunt die gevoelens opstuwen, maar er zijn duizenden karaktertrekken daar, eigenschappen – muren zijn het – die u moet overwinnen.
En dan nog: wanneer u één mensje bereikt – dus de mens in de zevende graad voor voelen en denken op aarde in de stof, in het menselijke organisme – dan staat u daar voor miljoenen anderen en die kunt u niet bereiken.
‘Hoe moeten wij beginnen?
Wat moeten wij doen?’
Het besluit komt, er is maar één mogelijkheid: terug van ons!
‘Eén van ons naar de aarde, naar die planeet, om een kern op te bouwen en vanuit die kern zullen wij de mensheid, al die miljoenen mensen moeten overwinnen.’
En nu dalen de meesters naar het schemerland af.
Want ik zei u: de eerste sfeer is er niet toe in staat, die mensen wéten, die kunnen niet meer in onwaarheid, in kletspraat, in bedrog leven; dat gevoel is niet meer aanwezig.
Ze zijn in harmonie met de natuur, ze spreken met de ruimte en met het licht.
Ze kunnen alleen dienen, werken, hun kracht, hun bezieling, hun gevoel geven aan alles, maar niet voor de afbraak, niet voor onzin, niet voor en door dat leven dat hieronder leeft, dan staan ze machteloos.
Want ze weten: ze gaan terug tot de onwetendheid en zijn nu leeg aan gevoel.
Dus de menselijke machine wordt niet stukgedraaid.
Die menselijke machine kan alleen werken wanneer die machine, wanneer die weefsels, wanneer die stelsels in harmonie zijn met het oneindige, met het universum, met ziel, geest en stof.
Vanzelfsprekend bevinden zich mensen gereed in het schemerland.
Er zijn er daar die vragen, die smeken: ‘Maar waarom kan ik niet terug?
Daar ligt mijn vader, daar ligt mijn moeder.
Ze kennen me niet!’
En één van hen is vader – de eerste vader – Abraham.
Dit is nu Abraham die vraagt, die smeekt: ‘Laat mij terug, geef mij een nieuw lichaam, ik zal die massa even optrekken.
Ik heb leven, ik heb bezieling, ik heb gezond en ik heb licht, ik heb alles en daar weet men niets.
Daar ligt mijn vader; moet u ze zien, moet u mijn moeder zien, moet u mijn broertjes zien, mijn zusjes.
Mijn God, ik sta erin, ik lééf in hen, hoort ge me dan niet?’
Nee, u wordt niet gehoord.
We hebben uw ‘gehoor’ niet nodig.
Die levens gaan naakt zwaaiend door de stof, hebben hun eten en hun drinken, hun waaghalzerijtjes, hun kermistent, hun genot.
Ja, wat voor een genot in die tijd?
Niets, niets, niets!
Ze hadden leven, zij konden éénzijn met Moeder Natuur.
Zij gingen baden, ze gingen zwemmen, ze gingen op jacht, meer was er niet.
Meer was er niet.
Meer konden zij ook niet verwerken noch beleven.
Toen ging deze mens verlangen, een man, een scheppende kracht.
Deze voert zich op, hij komt in een schemerachtige toestand.
Hij hoort spreken, hij hoort ‘voelen en denken’, en in deze stilte hoort hij: ‘Hoort ge mij?
Ik ben de Heer.
Ga terug tot daar en verlos uw vader en moeder uit deze duisternis.
Ik zal u het gevoel geven om deze massa te binden, één te brengen tot mij.
Ik ben meester.’
Maar deze meester noemt zich Heer en meester over alles.
‘Waarachtig, ik ben de Heer, ik ben het gevoel, ik ben licht, ik ben leven, ik ben liefde’, dat had men deze Abraham niet behoeven te vertellen, want dat had dit kind niet geloofd, niet gevoeld!
Wat wist Abraham daar van de tweede, van de derde, van de vierde of van de vijfde, van de zesde, van de zevende sfeer af?
Intussen waren er reeds weer tijden voorbijgegaan.
De eerste meesters maken zich vrij, komen vrij, in harmonie met de mentale gebieden, worden geboren, komen tot werking.
Nieuwe mensen, nieuwe uitspansels, universele stellingen, afstemmingen als een planetenstelsel is er gereed.
De Vierde Kosmische Graad vangt hen op, daar wordt een geboorte beleefd voor hogere uitdijing, bezielen en geven, vader- en moederschap.
Hier op aarde komt er ontwaking, want de eerste mens in het schemerland vraagt: ‘Hoe kan ik mijn vader en moeder tot de geestelijke bewustwording voeren, waarin ik leef, waartoe ik behoor en waarop ik mijn afstemming heb gekregen?’
Kan het duidelijker?
Nee!
Deze mens wordt geboren, deze mens wordt wakker.
Deze mens gaat denken, hij gaat huwen.
En dit nu, mijn zusters en broeders, wanneer dit kind opgroeit bij een moeder die nog niets wist, die van dit kind geen gevoel had, maar in haar voelde: er leeft daar iets, wat is dat?
Die woorden zijn nog niet te vertolken, men had nog geen psychologie, men kende de ziel niet, het gevoelsleven niet.
In haar is er een bron tot uitdijing gekomen.
Dit leven wordt wakker gemaakt, vanzelfsprekend door de meesters wakker gehouden.
Met dit gevoel zal dit kind ontwaken, en zal het vader Abraham heten.
Abraham komt op aarde.
Het Huis Israël krijgt fundamentele ondergrond, de eerste stapjes zijn gelegd, de eerste gevoelens zijn er gekomen.
Het kind Abraham walst en springt en danst over de aarde en heeft een zending te volbrengen.
Dit eerste kind uit het schemerland, uit het leven na de dood komt terug en zegt: ‘Ja ...’
Als het zeven, als het acht, als het negen jaar is, voelt de moeder al: wat is er in dat kind?
Dit kind is anders.
En dan komt het gevoel tot ontwaking: eenheid.
De eerste fundamenten zijn gelegd.
Níéts is er in de Bijbel geschreven over het eerste denken en voelen van vader Abraham, want die gevoelens die heeft men niet meer kunnen opvangen.
Men heeft later alleen maar dit eerste voelen en denken aangepast aan de gedachten van de mens die dan de Bijbelschrijver zou zijn, die deze gedichten, deze verhaaltjes samen zou voegen en er een begin van zou maken.
Dit is het drama mensheid, dit is het begin en het ontstaan van het Huis Israël.
Abraham huwt, er komen kinderen.
Er komen ...
Abraham, Vader, Isaak en Jakob, het Huis manifesteert zich, het dijt uit.
Het ene leven gaat over, het andere komt terug.
De verhalen verspreiden zich, de Heer die spreekt.
De eerste wijsheid wordt ontvangen, beleefd, uitgezonden en aanvaard.
Vierentwintig, dertien, veertien, vijftien, zestien, zeventien, achttien, negentien, twintig, eenentwintig, gaat u maar door, vijfendertig, vierenzestig mensen geloven van deze mens dat er een leven is achter de kist?
Nee, dat er een Heer bestaat die alles heeft geschapen.
En: doe dat niet, of gij zijt verloren, en: ga daar niet heen, want de Heer zegt ...
En nu komt woord na woord tot ontwaking, er komen mooie verhaaltjes.
De kleuterklas is ontstaan voor de Bijbel.
De kleuterklas die mensheid heet, zit daar neer en heeft de eerste woordjes te aanvaarden.
Er leven bil-, miljoenen mensen op aarde, maar die zijn nog niet gereed.
Hier is er een kern gelegd.
En nu kunt ge aanstonds aanvaarden en nu kunt ge beleven – wanneer wij even met uw tijd contact nemen – dat gij nu de eerstelingen zijt voor het Huis Israël op kosmisch beleven, kosmisch voelen, kosmische afstemming!
Maar daar moesten de eerste treden worden gelegd, daar wordt het begin aanvaard, daar wordt het eerste denken, het eerste contact aanvaard met de astrale wereld, die een meester is, die de Heer is.
Die zal geven wat hijzelf kent en voor zichzelf eigen mocht maken.
Zo is de eerste gedachte, zo is het Huis Israël – Israël, wat ontwaking betekent, geestelijke bewustwording – ontstaan en geboren.
De meesters zien dat het goed gaat.
Maar eeuwen en eeuwen zijn er nodig om dit kleine plukje gevoel, deze paar zielen, deze mensenkindertjes bijeen te houden.
Langzaamaan komt ook het andere leven, want men spreekt over geluk, men spreekt over de ruimte, men spreekt over duisternis en licht, over hellen.
‘Doe niet verkeerd, want ge zult bezwijken als gij verkeerd doet.’
Want dat hebben zij immers meegemaakt, hebben ze kunnen beleven.
En nu moet u eens kijken hoe die Bijbel nu waarachtig en universeel de heilige, geestelijke waarheid van de astrale persoonlijkheid opneemt en doorgeeft en ontleedt en vastlegt.
‘Doe geen zonden, want gij zult een duisternis beleven.
Doe dat niet, want gij zult eeuwig branden, ge zult u eeuwig vernietigen.’
Ja, gaat de mens niet voor eeuwen te gronde, wanneer de mens zonde doet, verkeerd doet?
De mens, het leven ontwaakt.
De eerste colleges zijn begonnen.
In een ongelofelijke nietige, kleuterachtige klas werden hier waarheden vertolkt en aanvaard.
Maar de mens vanuit de ruimte en ‘achter zijn kist’ weet wat hij doet.
Hij maakt hen angstig: ‘Gij zult dat niet doen!’
Wanneer ge steelt en bedriegt – dat hebben ze immers meegemaakt? – daalden zij weer in het slijk, in de modder, in de hartstocht voor het stoffelijke leven af.
‘Hartstocht en geweld, het bestelen van een ander bewustzijn, het verkrachten van een moeder voert u naar een andere verkrachting, en zult ge leven dáár en eeuwigdurend verbranden.’
Ja, vanbinnen!
Zij hebben niet gesproken dat het vuur was!
Dat heeft straks de mens er zelf bijgemaakt, want dan gaat het nog beter!
Dan liggen ze nóg sterker aan die ellende vast.
Dan zijn ze aan de goddelijke keten geklonken!
Dan kunnen zij geen vinnen meer verroeren?
Niks daarvan: ‘Ge zult daar zijn en branden, indien ge de wetten van de Heer niet opvolgt.’
Zo werd het leven op aarde gekraakt, vastgelegd aan ’n waarheid, aan een geestelijke waarheid, die later – omdat de mens, de Bijbelschrijver de geestelijke wetten nog niet verstond – werden verstoffelijkt en verhaspeld, verknoeid, bezoedeld!
Ze wisten niet beter!
Slaat u maar op deze wezens.
Ja, ze leven nu in de derde en vierde sfeer, deze armzaligen, want ze zullen aan de aarde geklonken zijn totdat het laatste kind vrij is van verdoemenis en eeuwigdurende verbranding!
En eerst dan kunnen zij hun geestelijke stap aanvaarden en verzetten.
Of gelooft u niet aan deze ‘nonsens’ als rechtvaardigheden?
De mens legt uit de astrale wereld het stoffelijke leven vast.
Bulderend komt de storm en als de bliksem zo fel slaat het in het menselijke hart en voelt deze zich kreunend en jammerend.
De angst komt, God zij gedankt; de mens op aarde krijgt angst om verkeerd te doen.
En dit is het machtigste fundament voor eeuwen, voor eeuwen, voor eeuwen!
Hier legt men fundamenten door de knoet, door de zweep, door een stuk staal?
Nee, door gedachten die ruimtelijkheden omvatten!
Door het woord dat de mens verbindt met waarheden die ze met eigen ogen kan zien, die hij kan betasten, kan bevoelen, want hij weet: de Heer zal mij mismaken!
En wat er nu tot stand komt, kunt u aanvaarden: het ene woord werpt het andere op, de ene daad wordt opgevoerd, dat doet u nu nog; wanneer de mens iets van een ander zegt, dan is het over twee weken een werelds gebeuren.
U mismaakt nog elk ogenblik elk goddelijk, rein, natuurlijk woord, elke gedachte!
U trapt het, u schopt het de ruimte in en over de aarde heen.
U weet niet waar de eerste gedachte is ontstaan die de verdoemenis, die de afbraak, die de roddel, de kletspraat, de vernietiging, de verkrachting van een mens, van al het goede in de ruimte, tot stand bracht!
Dat weet u niet meer.
Daarom in deze tijd vecht het universele bewustzijn ten opzichte van roddel, kletspraat en afbraak, omdat dat duivels en satanisch vuur is dat zich over de aarde en door de ruimte verspreidt.
André zei immers: ‘Bega gerust een moord, maar praat geen kwaad, geen slechte gedachten van een mens.’
Dat neemt de ene mens over, de ander voert het naar de duisternis.
Nee, het gaat door de maatschappij.
Aanstonds ... ja, later door de volgende zittingen zult ge beleven dat de maatschappij vernietigend geslagen wordt door uw kletspraat, door uw verdoemenis, door uw afbraak.
Door de God die verdoemt en een hellensysteem heeft opgebouwd, zult gij geslagen worden, totdat ge eindelijk niet meer weet of ge vooruit, links of rechts moet gaan.
Ge zijt stekeblind, arm aan gevoel; dat tot deze maatschappij (behoort) en is nóg uw eigen tijd.
Maar zij moeten het doen, zij kunnen niet anders.
Maar de ene mens helpt hen door het andere leven op te trekken en dat leven angstig te maken, want de mens voelt zich nu sterk.
De moeder zegt tegen het kind: ‘En als je dat niet laat, dan zal ik de Heer roepen.’
En het kind zegt tegen het andere leven, het zusje, het broertje: ‘Laat dat, want de Heer kijkt.’
En nu gaat het vanzelf.
De mens is geïnspireerd, er is inspiratie geboren, gevoel, ontwikkeling, ontwaking!
De één neemt over wat het andere leven opzegt, verruimt, bekijkt.
Er komen bezielingen tot stand, er zijn inspiraties geboren.
Het wordt steeds mooier, elke dag.
De meesters kunnen tevreden zijn.
De massa, deze mensheid, miljoenen knapen en kindertjes, zusjes en broertjes worden angstig, meer is er niet nodig.
Het ontzag is er.
Er is daar in de ruimte een Heer, een macht, een kracht, een bezieling die alles weet, die u kan laten verdoemen, die u kan mismaken.
Ja, die kracht loert op je, die is in licht en in duisternis, die staat voor je en achter je, links en rechts, boven en beneden; het komt vanuit de aarde.
‘Hoor je het daar in de ruimte niet knetteren?
Dat is de donder en de bliksem, maar dat is de Heer!
Heb je soms verkeerd gedaan?
Heb je diep bedrogen?
Waarom ga je dan stelen, waarom ga je dat leven vernietigen?
Waarom heb je die vrouw verkracht?
Waarom heb je dat zusje vermoord, waarom gun je een ander niet het leven op aarde?
Waarom wil je jezelf verdoemen en je tot die eeuwige brand voeren vanbinnen?’
De mens ziet de hel, de mens ziet een brandstapel, maar het is het vuur hier ín u, de onbewuste gedachten.
Dat krengachtige, die vervloekte gevoelens die alleen maar kwaad zien en afbraak.
Dat is die duistere, satanische brandende hel waartoe deze mensen behoren en waarop zij afstemming hebben.
Dat is nu Abraham, dat is Isaak, dat is het Huis Israël!
En als we nu even verdergaan, even maar, want nu beginnen ze te denken en te voelen.
Mensen vinden het de moeite waard om deze verhaaltjes, dat gevoel, wat de Heer daar zegt, op te nemen en vast te leggen.
En nu krijgen we de eerste novelletjes, de eerste bladzijden van de Bijbel te zien en zegt: de Heer sprak zo en zo.
Maar dat was een begin!
Er komt een knap kind op de aarde.
De één denkt en voelt scherper dan het andere leven en zegt: ‘Wij hebben een dag, wij hebben weer een dag, wij hebben weer een dag, de maan ... er is licht en duisternis.
Hoe moeten wij leren denken, hoe moeten wij dit beschrijven?’
Met zijn vijven, met zijn zevenen komen ze bijeen; ze zitten ... ze zitten bijeen, deze Jehova-kinderen.
Dit zijn nu de Jehova’s.
Ze gaan ontleden wat zij nog niet kennen, maar van dááruit worden ze bezield.
Laat ze maar schrijven, indien ze maar schrijven, indien ze maar voelen, indien ze hetgeen maar doorgeven wat wij weten.
En al is dat onbeholpen en bekrompen, al deugt het toch niet en al is het in strijd met de goddelijke, de ruimtelijke, geestelijke, liefdevolle, moederlijke en vaderlijke waarheid uit dat leven, laat ze maar schrijven, laat ze maar voelen.
Laat ze maar kletteren en angstig zijn, wanneer de mens maar ontwaakt, wanneer de mens maar gevoel krijgt, wanneer de mens maar gaat voelen: er is meer in de ruimte dat wij niet kennen.
Er is een Vader die ons angstig kan maken en een Vader die ons optrekt.
Wanneer we goeddoen, dan mogen wij aan Zijn tafel zitten, aan Zijn rechterhand en eten we pap met goede suiker, de gouden lepelen komen voor de dag.
Ja, dit kleuterklasje, deze eerste kinderen aanvaarden alles en zijn blij dat ze eindelijk het aardse, stoffelijke ontzag los kunnen laten.
Zij krijgen geluk en zaligheid, omdat zij gaan weten dat die demon daar niet alles te vertellen heeft, maar dat de Heer er is die hem zal slaan en hij aanstonds zijn duisternis zal ondergaan.
Dat wordt aanvaard, dat wordt beleefd, dat nemen deze kinderen in zich op en is het huidige stadium!
Miljoenen jaren zijn er nu voorbijgegaan, ja, toen de eerste verschijnselen, de eerste novelletjes kwamen.
Die verspreidden zich onder de mensen, die lagen in het menselijke hart.
Toen de eerste mensen kwamen, werden die mensen voor dat gebouw, voor de opzet om aan de Bijbel te beginnen, geboren.
Weer komen er kinderen uit het schemerland en hebben alleen maar het gevoel: kon ik die mensen maar daaraan vastleggen, kon ik die mensen daar maar van overtuigen.
Alles komt uit één bron, alles moet uit de bron komen van waarheid, van welwillendheid, van licht en van leven, van weten.
Alles kwam vanuit het schemerland direct in contact met de eerste sfeer, met de eerste hemelen, met de eerste wijsheid, de waarheid, de harmonie, het reine vader- en moederschap, bewustwording, ontwaking en rechtvaardigheid.
De eerste gedachten komen van daaruit en zullen plaatsvinden in harmonie, beelden krijgen en fundamenten leggen.
Ze zullen contact opbouwen om dit eens te beschrijven.
En wanneer deze mensen nu gaan neerzitten en die gevoelens van de Heer, van Abraham, van Isaak en Jakob opnemen – even later, Mozes komt, die zal het nog beter doen – dan is toch reeds datgene vastgelegd waardoor het allereerste gevoel niet verloren ging.
Maar het klopt met alles, het is in harmonie met de waarheid achter de kist; maar het is verstoffelijkt.
Wat geestelijk branden is als gevoel in de mens, is het vuur in de duisternis.
Wat het mismaken wordt door het verkeerde, door een verkrachting, door de bezoedeling van de mens en het leven op aarde, voor moeder- en vaderschap, wordt voor de Bijbel, wordt voor dat stoffelijke kind het eeuwigdurende mismaken van zichzelf ten opzichte van de Heer, ten opzichte van die wetten, ten opzichte van alles wat daar denkt, waardoor ze zijn geboren.
De hemelen en de duisternis, wat onbewustzijn is in deze mens, wordt een hel met een brandend vuur erin.
Wijsheid wordt angst, het tegenovergestelde beeld voor de ontwaking wordt daar afbraak.
U ziet het nu, afbraak en ontwaking, hartstocht en liefde, haat en ontwikkeling, onrechtvaardigheid en rechtvaardigheid, leugen en bedrog en hartelijkheid en welwillendheid staan tegenover elkaar en worden de eerste fundamenten waar het universele en de meesters uit de vierde, vijfde, zesde en zevende sfeer lopen, wandelen en staan; dat is een Tempel.
Een Tempel voor de mens op aarde, dat eens een universiteit zal zijn, want ook dát komt!
Nu komen de mensen op de aarde en beginnen aan het eigenlijke werk en zullen de Bijbel schrijven, zullen het verhaal schrijven voor de mensheid.
Het verhaal voor Abraham, Isaak en Jakob, voor al het leven dat denkt en voelt, en ten opzichte van de Heer ontwaken wil, dienen zal voor het goede of het kwade.
Dat bent u, dat is deze mensheid nóg.
Er is niets veranderd.
Er is begonnen aan het werk om gedachten en gevoelens vast te leggen.
Die mensen kwamen uit het schemerland.
De meesters uit de eerste en tweede sfeer werkten op die levens in, ze konden die levens immers niet hoger optrekken, ze zaten vast aan de gevoelens, aan de persoonlijkheid van die mensen.
Die innerlijke brand in hen – die zij hadden beleefd toen zij zich los gingen maken van de duisternis, een reis beleefden door de ruimte – konden zij die mensen niet geven, want ze wisten daar van ziel en geest niets af.
Die brand ín hen om het verkeerde te doen, die angst werd gloeiend vuur, brandende stof.
De meesters dachten: gaat uw gang maar, als er maar angst blijft.
Als er maar angst blijft om uzelf en het leven van de ruimte te vernietigen, dan hebben wij immers fundamenten in een dierlijke, voordierlijke, grofstoffelijke, ja, grofstoffelijke levensgraad, als wijsheid gezien.
En die, bepaald ten opzichte van de Heer als ruimtelijk gevoel, is een kleinigheid winst.
En daarmee waren zij tevreden.
En toen zei de Heer: ‘De eerste dag is voorbij.
Laat ons tevreden zijn, het is goed.’
Toen kwam de tweede dag, de derde dag, de vierde dag, de vijfde dag ... – merkwaardig, de meesters hebben zeven graden vastgesteld voor de ruimte – en ze maakten er nu één, twee, drie, vier, vijf, zes.
‘En de zevende dag zult ge leven en blij zijn, zult ge vieren als een heilig gebeuren.’
Ja, om te denken en te voelen, om te mediteren wat ge in die vijf, in die zes voorbijgegane uren en dagen in u hebt opgenomen.
Dat was de bedoeling.
Dat was de eerste, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde en de zesde sfeer, voor het lagere, de duisternis.
Maar in het schemerland gekomen, begint de mens te denken, te voelen: ik moet hoger, ik wil verder.
Ik daal af en ik zal alles doen, maar ik wil het licht zien.
Ik wil het licht bezitten, want daarin voel ik mij gelukkig.
Die zevende dag is om te denken.
Om te werken?
Werkt u maar, maar denk, mediteer over dat wat ge die week hebt gedaan.
Het is een graad, het is een bewustwording, het is het hoogste beleven voor het allerlaatste, het uiteindelijke, zodat gij kunt zeggen: ik heb het, het behoort mij nu toe.
Dit is het uiteindelijke, dit is de honderd procent voor uw gevoeligheid.
Dit is aanstonds, wanneer we de geestelijke graad, de bewustwording voor uw maatschappij betreden, is dit het allerlaatste dat u dwingt ernaar te handelen, voor goed en kwaad, leven en geluk, hartelijkheid en welwillendheid; ja, voor Gethsemane en Golgotha!
Daaraan kunt ge niet ontkomen, nóóit, nooit, niet!
Want gij zult de wetten in liefde en harmonie beleven, zoals de Albron het heeft gewild!
En van de Heer kwam er ‘God’.
Ja, van de Heer kwam er God!
De Heer werd God, omdat de Heer eigenlijk een vaart had gekregen over de aarde en de meesters dachten: nu kunnen we een nieuwe stap leggen, een nieuw fundamentje, een nieuwe kijk.
Er moet een ruitje in dit instrument om daarheen te kijken, en daarheen: links en rechts en vooruit.
Toen kwam Mozes.
Ik verhaal ... ik vertel u niet eens over het verhaal van Noach, dat Noach over de aarde ging en het ging regenen en niets meer bestond.
Dat is kletspraat, dat is een mooi verhaal voor u.
Er is een man geweest die bezieling bracht, die het voelde: er gaat iets gebeuren – ook alweer een symboliek, een waarheid – die met de waarheid contact kreeg, verbonden werd en een ander deel van de wereld zou beleven om daar de fundamenten te leggen voor nieuw gezag, voor nieuw weten, nieuw voelen.
Dan gaat de maatschappij, dan gaat de ontwikkeling van de mens, van de mensheid beginnen.
U ziet de straten komen, u ziet het plaveisel, u ziet de fundamenten.
U kunt zeggen: ja, we krijgen een universiteit, wij krijgen een kerk.
We krijgen een godsdienst, een geloof.
De mens heeft reeds een geloof, de mens zit vast aan een dogma, dogmatische gevoelens.
Een dogma wil zeggen: u zit vast aan een vertelsel.
De Bijbel heeft vertelsels, het zijn dogmatische strekkingen die u met de maatschappij, die u met geluk, leven en liefde verbinden, met de ruimte, uw Heer, uw God.
Meer is er niet.
En nu komt de Bijbel, de mensen gaan beginnen.
Wat weten die mensen, wat weten deze eerste mensen die die verhalen bij elkaar voegen van de ruimte, van maan, zon en sterren af?
Wat weten zij van het ontstaan af, toen de Albron begon zich te manifesteren?
Niets, niets, niets, niets!
U voelt reeds, gaat u maar beginnen, leest u nu maar de Bijbel, men begint op aarde, maar in een toestand waar de aarde reeds miljoenen jaren oud is, af.
Er zijn miljoenen mensen, de ruimte is bewoond.
De Vierde Kosmische Graad is verdicht, er leven daar al mensen.
De mens maakt zich gereed om de vijfde en zesde, de Albron te ondergaan, de Albron te bereiken, het Albewustzijn met de God van al het leven, het éénzijn te beleven, om nu Hem in al die graden en voor al die werelden te vertegenwoordigen.
Ja, daarheen heb ik u verleden gebracht.
Wij stonden voor het goddelijke Al.
Wij kunnen nu de sprong terug maken, gelijk naar de ruimte.
Op aarde is er werk, op aarde komt er verbinding.
Op aarde komen er boekjes uit die u met de Heer verbinden, die u voeren naar nieuw licht, nieuw leven, nieuw denken, gelukzaligheid.
Want u wordt niet geslagen; de Heer slaat niet, eeuwigdurend branden is er niet.
Dat zit híér, leeft onder uw hart.
Dat is het bedrog dat u pleegt ten opzichte van uw medemensen, van uw zuster en broeder, uw vader.
Dat is de haat die u voelt voor een ander mens, dat is het vuur dat in u brandt.
Brandend vuur, stoffelijk vuur bestaat er niet in de ruimte, ook al heeft de aarde een gloeitijdperk moeten aanvaarden.
Ook al heeft elke elementale wet dat groei- en bloeiproces te beleven gekregen.
Het gloeiende vuur van het menselijk bewustzijn, de ziel en geest, stof, vader- en moederschap dat ligt ín u, dat brandt er in u, omdat u verkeerd voelt, omdat u het goede door God geschapen bewust vernietigt en neerslaat.
Huil nu maar, schrei nu maar, maar bedenk: u kunt gelukkig zijn, want die dingen bestaan er niet; er is geen verdoemdheid, geen brandende hel.
De Bijbel begint met onwaarheid, omdat, toen de Bijbelschrijvers begonnen, de schepping reeds miljoenen jaren gereed was.
En de aarde was bevolkt, ook de ruimte, ook het hiernamaals.
Er is wedergeboorte, er is licht.
Ja, een dood is er ook, maar die is er niet, want de meesters, de kinderen die in de astrale wereld het bewustzijn ontvingen en zich eigen mochten maken, hebben kunnen vaststellen: de dood is maar evolutie, máár ... universeel verkennen en aanvaarden ten opzichte van de God van al het leven, ten opzichte van de Albron.
Er is reïncarnatie; u kunt telkens weer een nieuw organisme, een nieuw leven ontvangen, omdat u in één leven niets kunt bereiken!
De God van al het leven heeft dit voor Zichzelf uitgedacht?
Nee, dat zijn de wétten, dat is waarheid, dat moest, dat zou, het kon niet anders!
Punt, uitroepteken!
Dat kon niet anders, omdat de ruimte door die wetten is geboren, die verdichtingswetten onderging!
We hebben een embryonaal-, we hebben een visstadium gekregen.
We gingen vanuit de wateren op het land.
We gingen vanuit het oerwoud naar de stad, we kregen huizen.
Ja, er leeft reeds in deze tijd een Egyptische farao, er zijn volken ontstaan, we hebben ons losgemaakt van het oerwoud.
De Heer zweeft en zwerft over de aarde om de kinderen wakker te schudden.
En het hoogste, hoogste, hoogste wat nu komt, heeft en voelt mystiek ... mystiek, de occulte wetten, het beleven van de dood, het aanvaarden van het leven.
Moederschap, vaderschap is nu een mystieke wet, is een realiteitsfundament voor de ruimte, voor dit gebeuren.
Dat zal aanstonds veranderen.
Elk woord krijgt ook nu zijn ruimte, zijn betekenis, zijn direct contact en de universele ontleding als waarheid, dat eens de wetenschap zal worden.
Dan zullen Socrates, Plato en Aristoteles tot u komen.
Dan zullen de tempels in China, Japan, in het oude Egypte ontstaan, dan hoort u van Ra, Ré en Isis.
‘Amon-Ré, gij leeft in mijn hart en ik wil u volgen, zalf mij.
Indien ik de wetten onderga van uw ruimte, beleef ik leven en dood en ik ben gereed om al die kastijdingen te ondergaan, de zelfmoord, de vernietiging.
Ik ben gereed om af te dalen in uw wateren en uw oog te aanschouwen, waardoor gij mij ziet en mij mismaken kunt.
Maar ik wil leven en ik wil licht zijn.
Ik wil liefde áltijd geven aan hen waarmee ik leef, die mij en u toebehoren.’
Dat werd Egypte!
Maar de Bijbelschrijvers hadden zich aan dat Bijbeltje, die vertellingen te houden.
En nu ziet u, nu kunt u beginnen.
‘En God zei: laat ons mensen maken.’
Die arme, arme kleutertjes daar uit de Bijbel beginnen met wat klei en wat levensadem.
Ze zetten de Heer naast zich neer, want de Heer kan alles, de Heer is een blaas, een wind, een regen, bliksem en donder; de Heer dondert in die klei.
Hij daalt af, Hij geeft die klei levensadem en zegt: ‘Ffft, dat is de eerste mens.’
Daarmee begint dat kind van vier jaar – volgens menselijke bewustwording – in de kleuterklas voor de ruimte zijn Bijbel te schrijven.
‘En God maakte van wat klei en levensadem een mens.’
Maar hoe hij dit vanbinnen ... voelt hij niet eens; hoe hij het leven kreeg, dat weet die mens niet.
Ja, hij is ook van klei en levensadem ontstaan, maar hij staat er best op.
Hij staat er zo goed op, dat hij eigenlijk niet kan begrijpen wat die klei te doen heeft, wat die klei te betekenen heeft, want klei is toch eigenlijk maar stof.
Ja, ze zitten bijeen bij een vuurtje op de aarde.
Ze nemen de aarde in de handen en de ene zegt tegen de ander: ‘Gelooft ge nu dat we dááruit geboren zijn?
Dit is toch ook klei; bezielt het eens?’
Hij doet ffft ... – zo deed de Heer – en hij blaast en blaast en blaast en blaast, hij stormt ook, maar er gebeurt niets.
Klei blijft klei en levensadem is levensadem; maar er is gevoel en dat gevoel miste deze mens.
Hij heeft geen bewustwording om klei te bezielen.
Heeft ook God gekund.
Maar níét voor de mens; dat zou de aarde zijn, de stof waarop ge zou lopen.
Een begaanbare planeet zou dit worden.
Meer niet, maar ook niets minder!
Ziet u?
Wanneer ik nu duidelijk ben, dan moet u toch kunnen aanvaarden, dat u deze maatschappij ... nu zijn er zoveel duizenden eeuwen voorbijgegaan, het woord van God, van de Heer, heeft zich ontwikkeld.
Door de vorige lezingen kunt u dit machtige, universele geschenk nu in u opnemen en kunt ge zeggen: ‘Waarachtig, dit is de waarheid.
Onze theologen vertellen kletspraat.
Ze zitten nog – dat universiteitskind – aan de Bijbel vast en spreken in de twintigste eeuw over verdoemenis en eeuwigdurend branden.’
Zo angstig.
Zo welbewust hebben de meesters hun werk afgemaakt, zo fantastisch sterk, dat ze na duizenden eeuwen nog in de narigheid, nog in het onbewuste voortgaan en ze willen die afbraak, die verdoemenis, dat eeuwigdurende verbranden niet eens meer verliezen.
Dat is de twintigste eeuw, dat heet Den Haag, dat heet dan Amsterdam, Parijs, Rome, Berlijn, New York, China en Japan; dat heet mensheid.
Ja, er zijn er – God zij gedankt – die zich hebben losgemaakt van verbranding en eeuwige verdoemenis.
We kregen de metafysische leer.
We kregen de Bijbels, de Bijbels, zeg ik ... we kregen de tempels uit Tibet, China, Japan – o, Gode zij gedankt – wij kregen het oude Egypte, want de mens ging verder.
Om die Bijbel heen, om die dogmatische stellingen zweefde, roetsjte de mens door de aarde en over deze planeet en zocht naar de metafysische wetten, zocht naar de waarheid, zocht naar het gevoel: wie ben ik?
Ik ben mens.
Nu gingen er enkelen – die moesten komen, die werden ook weer van Gene Zijde bezield – nu gingen er enkelen zich afvragen: wat bén ik als mens, waarom ben ik moeder, waarom ben ik anders dan hij?
Waarom ben ik dit en hij dat?
Waarom moet ik hem ontvangen en moet hij mij geven?
Waarom moet ik slapen, waarom moet ik slapen? vroeg de mens zich in die tijd af.
Om de Heer heen, voelt u?
Want de meesters zagen: zo komen wij er niet, wij moeten daar gaan bouwen.
En toen de eerste mens – ook weer uit dat licht ontstaan en naar de aarde gekomen – zich afvroeg: ‘Wie ben ik vanbinnen?
Wat ben ik, wat doe ik wanneer ik ga slapen, wanneer ik daar neerlig, waarom moet ik slapen?’ daalde deze in de mystiek af en leest u in de boeken ‘Geestelijke gaven’ hoe de eerste magiër, de fakir, de yogi is geboren, en trok hij zijn levensaura op in zijn linker- en daarna in zijn rechterhand.
Hij maakte zich vrij en legde zich in zijn kerker.
Hij had niet meer te eten en te drinken, hij voerde zichzelf buiten zijn organisme, buiten deze wereld en zei hij tot zichzelf: ‘Nu moet ik zien en trachten dat ik daar ook nog mijn hersens op plaats, mijn hoofd, en dan ga ik wandelen.’
Is het niet doodeenvoudig om dit alles, deze reine klaarte te aanvaarden, ten opzichte van verdoemenis, afbraak, vernietiging en eeuwigdurend verbranden?
Wat doet gij nu?
Waarom leeft gij?
De eerste magiër, de eerste yogi bracht zichzelf in de astrale wereld en walste daar rond, maar hij vergat nu te denken, hij was gelukkig.
Snel daalt er iemand – u leest dat in ‘Geestelijke Gaven’ – in dit leven af, en heeft hij de bezetenheid te aanvaarden.
Maar hij maakt zich wakker, hij komt naar boven, omhoog in het dagbewustzijn en zijn ik.
Hij denkt plotseling en neemt een vaart en een sprong!
In de wateren wil hij het loskomen van de krankzinnigheid ondergaan.
En het geschiedt, waarna het vrijkomen plaatsvindt en hij zijn eeuwigheid in handen heeft, maar hij gaat terug.
Hij gaat opnieuw terug, hij gaat duizenden malen terug om die dood te overwinnen, het loskomen van de stoffelijke stelsels.
Ook hij heeft een ruimte te vertegenwoordigen.
De mens kreeg zijn Bijbel, de mens kreeg vader Abraham, Isaak en Jakob, en daarna Mozes en daarna vele anderen, Jesaja, de profeten.
Maar de mens wist aan het leven contact te schenken tussen stof en ziel.
De meesters, de engelen uit de sferen van licht begrepen: nu gaan wij beginnen om het innerlijke leven, de ziel en de geest tot de ruimtelijke ontwaking te voeren.
Nu kwam Egypte tot stand.
Nu zijt gij – in de twintigste eeuw – de kinderen voor deze oneindigheid.
U bent de kleutertjes niet meer van de laagste klassen, maar u hebt ander bewustzijn gekregen en dat heb ik u mogen verklaren.
Voor korte tijd terug kon ik zeggen, in opdracht van de meesters, van de ruimte, van ziel, leven, vader- en moederschap, dat ik u kon aanvaarden als adepten!
Dit wordt de bewustwording voor deze mensheid.
Verdoemdheid, eeuwigdurend branden zal oplossen en verdwijnen, want de mens gaat als vader en moeder naar zijn Al terug, om daar de God van al het leven in al Zijn graden en wetten te vertegenwoordigen, uit te dragen en te verkennen.
En dan kan hij zeggen: ‘Wanneer ik mijn licht ontneem aan deze ruimte, zal er duisternis komen.’
Nu hebben wij niet meer met klei en levensadem te maken, wel de bezieling in u, die onder uw hart leeft.
Wij spreken met de meesters, wij dragen de moeder door deze oneindigheid heen.
Wij ontvangen de universele waarachtigheid, de rechtvaardigheid en de welwillendheid, omdat wij de Christus later leerden kennen en Hij vanuit Zijn goddelijk Al naar de aarde kwam, in Gethsemane neerknielde om Golgotha te bestijgen en daarin het kwaad, het onbewuste voor deze wereld, deze mensheid te overwinnen.
Ge zult voor uzelf, voor de meesters, ge zult door de metafysische leer, door André-Dectar en uzelf, uw voelen en denken, aan elke gedachte tornen en die terugvoeren naar de godin van Isis, naar de tempels in Tibet, naar Christus, naar God!
U zult voor uw toekomst fundamenten leggen voor de Universiteit van Christus, voor deze mensheid die eeuwigdurend zal blijven bestaan, omdat gij en anderen op deze aarde het levenslicht voor de werkelijkheid, voor de liefde, voor het éénzijn met God als Vader en Moeder, in welwillendheid en deemoed hebt aanvaard.
U gelooft niet meer, u weet!
U weet ... u weet.
Eeuwigdurend!
Tot zover.