Ik bezocht Marianne en Roni op aarde

„Thans zijn wij gekomen aan het grootste en hoogste voor u en wel, waar Marianne en uw broeder Roni zijn.
Toch moet gij nog wat geduld hebben, want zij zijn nog niet op aarde geboren.
Ik ga van u heen, maar zal terugkeren, wanneer ik die gegevens en gevoelens heb ontvangen en de verbinding met hen mogelijk is.
Tevens is het zover om uw ouders, waarvan gij uw naam Lantos hebt ontvangen, te bezoeken.
Zoek uw geluk in de natuur, maak u al deze eigenschappen en wijsheid eigen en kom tot uzelf.
Ik keer terug, mijn Lantos.
Uw Emschor.”
De meester ging heen en ik wist waarheen hij ging.
Terug naar zijn eigen sfeer die ver, heel ver van de mijne verwijderd was.
Toch zal ik daar komen en binnengaan, want ik wil aan mijzelf werken.
Nu stond ik voor het grote gebeuren, dat ik op aarde Marianne zou ontmoeten.
Zij ging daar haar kringloop voleindigen.
Zij en Roni tezamen.
Wonderlijk, machtig en diep was alles en toch zo natuurlijk en eenvoudig.
Nu ik dit wist, begreep ik al die toestanden op aarde.
Geen gevoelens, hoe onbegrijpelijk ook, of aan deze zijde wist men de betekenis daarvan.
Alles ligt in de menselijke ziel, die ziel, die het leven en aan deze zijde geest is.
Machtig was het en toch zo eenvoudig.
Hoe leerde ik nu het leven kennen.
De ziel leefde op aarde in beide lichamen.
Voor de mens allemaal te wonderlijk om het te aanvaarden.
Toch is het de waarheid, want ik had het beleefd.
In mijn moeder werd ik wakker.
Ach, mijn God, hoe machtig zijt Gij, o Heer, hoe nietig de mens die U vervloekt.
Ik was een ander wezen geworden en thans voelde ik mij bewust, maar ik kwam niet uitgedacht.
Ziel, geest en dan mens!
Leven, als ziel en geest, daalde in het stoflichaam neer.
Zie, hoe het ontwaakt!
Voel dat machtige proces en denk eens aan hetgeen gij aantrekt.
Vraagt gij u af bij de geboorte van uw kind, vanwaar zijt gij gekomen?
Zijt gij een voorwereldlijk dier?
Zijt ge grofstoffelijk of geestelijk, of behoort gij tot een andere mentaliteit?
Zijt gij op aarde gekomen om te vernietigen?
Om goed te maken?
Voor hartstocht of geweld?
Waarvoor o ziel, keert ge naar de aarde terug?
Was ik vroeger uw zuster, uw broeder of uw vijand?
Heb ik u in uw vorig leven gedood?
Wat moet ik doen wil ik dit alles begrijpen?
Ik weet het niet, maar ik zal u liefhebben.
Was ik eens uw vader of moeder?
Ach, jong leven, wie zijt gij?
Ik zal aanvaarden, want God weet waarvoor gij bij ons leeft.
Ja, zo dacht ik, vragen en vragen stellen en toch overgeven, alles aanvaarden, hoe of het ook is, want God is Liefde.
Ik ging naar buiten, hoewel ik in mijn woning ook in de natuur was, want hier is en voelt de mens zich één in alles en met alles, waar hij zich ook bevindt.
Ik maakte nu lange wandelingen tezamen met mijn zusters en broeders.
Ook zij hadden al die wonderen beleefd en vertelden mij van hun leven op aarde.
Weken, neen maanden en jaren gingen er volgens aardse berekening voorbij.
Nog was mijn meester niet teruggekeerd en zo leerde ik in die tijd mijn eigen afstemming kennen.
Ik ga u dat alles niet beschrijven, omdat de meester, die mij op dit ogenblik helpt om dit vast te leggen, dat door zijn instrument reeds heeft gedaan.
Ik volg mijn eigen leven en moet mijn eigen belevenissen volgen, omdat meester Emschor mij dit heeft opgedragen.
Eindelijk dan was het zover.
Ik voelde dat de tijd naderde.
In mijn eigen woning doorleefde en mediteerde ik al mijn belevenissen.
Toen ik ook daarmee gereed was, trad mijn meester binnen en zei: „Broeder Lantos, ik groet u.”
„Ik groet u, meester Emschor.”
„Wij gaan naar de aarde, het schoonste begint voor u.
Thans is het zover.
Zijt gij gereed?
Ik liet het u van verre voelen.”
„Ik heb het gevoeld, meester en ben u zeer dankbaar.”
„Er zullen voor u moeilijke ogenblikken komen, maak u ook daarvoor gereed.
Weet, dat u vanaf dit ogenblik voor lange of korte tijd niet in uw woning zult terugkeren.
Nu eerst vangt uw eigenlijke werk aan.
Gij zult op aarde werk verrichten.
In de eerste plaats uw tweelingziel beschermen en daarnaast dit alles beschrijven.
Van tijd tot tijd zult gij in de sferen terugkeren om nieuwe krachten te verzamelen.
Doch vele jaren zult u daar blijven, totdat ook zij zal overgaan.”
„Mag ik haar vanaf deze zijde beschermen?”
„Dat is uw werk, doch tevens vele andere mensen.
Gij hebt dus een schone taak.
Wanneer ik u met Marianne en Roni en uw ouders heb verbonden, is mijn taak geëindigd.
Ik zei u reeds, dat u op aarde door een meester zult geholpen worden, om door zijn instrument van uw leven te vertellen.
Voordat het zover is, gaan wij voor lange tijd uiteen, doch gij weet, wij zijn eeuwig verbonden.
Wanneer u op aarde voor grote en moeilijke problemen komt te staan, dan weet u hoe u mij kunt bereiken.
Thans gaan wij naar de aarde.”
Weer zweefde ik de aarde tegemoet, thans echter om een zending te volbrengen.
Een taak was op mijn schouders gelegd en daarvoor wilde ik mij met al de kracht en liefde die in mij was geheel geven.
Spoedig waren wij op aarde en ik voelde waar ik mij bevond.
Nu waren wij in het Westen en ik herkende het land aan de taal die men sprak.
Leefde hier Marianne, in de stilte van de landelijke rust?
Wij traden een huis binnen.
„Daar voor u,” zei de meester, „ziet u haar ouders.”
Ik keek naar hen, doch Marianne was niet aanwezig.
„Zij zal spoedig komen, heb wat geduld,” zei de meester tot mij.
Ik wachtte af en na een kort ogenblik trad zij binnen.
Mijn hart klopte van verlangen.
Marianne, mijn tweelingziel, mijn eeuwige liefde!
Negen eeuwen had ik op dit ogenblik moeten wachten.
Mijn meester vatte mijn hand en ik wist wat dit te betekenen had.
Ik werd met haar verbonden.
Duidelijk zag ik haar innerlijk gelaat uit haar vorige leven.
Het was in dit stoflichaam waar te nemen, doch van deze zijde en alleen voor mij had dit betekenis.
Marianne was zeventien jaren oud.
Ik peilde haar innerlijk leven.
Zij bezat alles wat zij in haar vorige leven had geleerd, diep in haar ziel lag haar verlangen, het verlangen om dat éne te ontvangen.
Toch, o, hoe deed het mij pijn, zou zij deze liefde ook in dit leven niet ontvangen.
In dit leven had zij goed te maken en zou zij een loutering ondergaan.
Haar stoflichaam was nu anders dan in haar vorige toestand, maar innerlijk was in haar niets veranderd.
Ik zag in haar en bleef in haar waarnemen en toen ik haar diepe innerlijk geheel kende, keerde ik tot mijzelf terug.
„Is zij het, Lantos?
Is zij, die gij hier voor u ziet, uw Marianne?”
„Ja, meester, de ziel die daarin leeft, is mijn Marianne.”
„Ik zal u nog iets tonen, doch eerst dan, wanneer zij in diepe slaap verkeert, dus straks.”
Marianne bezat nog een schone stem, maar toch zou zij alleen voor haar genoegen zingen.
Zij leefde op aarde, was uit het Hiernamaals op aarde teruggekeerd en was reeds zeventien jaren oud.
Wonderlijk, machtig en haast niet te omvatten.
Toch zag en beleefde ik ook dit machtige wonder.
„Kom, mijn broeder, wij gaan verder, ik heb u nog meer te tonen.”
Daarna gingen wij heen.
„Waarheen gaat u?” vroeg ik.
„Zijt gij niet nieuwsgierig te weten waar Roni leeft?”
Mijn God, dacht ik, aan hem had ik nu niet gedacht.
Weer traden wij een aards huis binnen en zag ik een wezen.
„Ziedaar,” zei de meester, „uw broeder Roni.
Hij leeft in een ander stoflichaam, draagt een andere naam, spreekt een andere taal, doch ik zal u met zijn vorige leven verbinden.”
Ik voelde mij opnieuw wegzinken, zoals ik reeds vele malen had beleefd en ik trad bewust mijn vorige leven binnen.
Ik zag het ogenblik voor mij van een afschuwelijk tafereel, een ontzaglijk gebeuren, waardoor ik zoveel had geleden.
Zijn dood en mijn aardse einde.
Uit hem straalde deze waarheid in mij.
Ik hoorde toen mijn leider zeggen: „Aanvaardt gij, broeder Lantos, dat het Roni is die gij daar voor u ziet?”
„Ja, meester.”
„Voelt u dat het verleden diep in hem ligt?
Ik heb u mogen verbinden en ook nú door de hulp van de meesters.
Hij, die daar voor u staat, is uw broeder Roni.
Hij gaat boeten en Marianne zal boeten en goedmaken, wat zij beiden eens misdeden.”
Ik schrok.
Hard was deze waarheid, toch moest ik aanvaarden.
Reeds had ik een besluit genomen en dit alles in de sferen overdacht.
Ik was voorbereid, daar ik wist dat ik dit eens zou beleven.
„Kom, mijn Lantos, wij gaan verder.
Straks kunt u tot hem terugkeren.
Ik moet u met andere wezens verbinden, daarna ga ik heen.”
„Blijven wij in dit land?”
„Ja, niet ver hier vandaan leven uw ouders.”
Wij zweefden verder en traden opnieuw een aardse woning binnen.
In hun woningen waren de mensen steeds te vinden.
In de sferen waren wij in de natuur, maar alles was daar anders.
„Zij is niet hier, maar toch voel ik, waar zij zich op dit ogenblik bevindt.
Kom, volg mij.”
Ik had reeds gezien waar wij waren.
De voorname vrouw van voorheen was in dit leven een gewoon mens en wel de eenvoudigste mens die men op aarde kan zijn.
Haar taak was, de zorgen van haar echtgenoot te dragen.
Machtig was het tafereel dat ik thans waarnam.
„Zie,” zei mijn leider, „daar is uw moeder.
Zij is bezig haar gevoelens en al haar liefde in haar werk neer te leggen.
Zij werkt op haar stuk grond en beplant het en bezit ook enige dieren.
Kom bij mij, ik zal het u tonen.”
Weer zonk ik in het verleden.
Vóór mij zag ik een beeld verschijnen dat ik herkende.
Het was het ogenblik toen ik heenging en tot dat besluit was gekomen.
Ik zag haar verbeten gelaat en voelde haar koude hart, want zij liet mij heengaan zonder iets te zeggen.
Na dit beeld werd ik met het leven, waarin zij thans leefde, verbonden.
Nog was zij koud, heel koud en bezat weinig liefde.
God had haar een andere levenstaak opgedragen.
In dit leven moest zij haar eigen brood verdienen door er hard voor te werken.
Haar man was landbouwer.
Zij hadden vee en een stuk land en al de dingen die daarbij behoorden.
Ik zag haar vereelte handen, haar gebogen rug en haar moe en afgemat gelaat.
Zij ging gebukt onder haar zorgen en ik hoorde haar vragen en roepen „waarom en waarvoor”, moeten wij zo hard werken.
Maar ik had geen medelijden met haar, want zij moest ontwaken en liefde gaan voelen.
Hierdoor zou zij andere gedachten krijgen.
Machtig was het wat ik ook hier waarnam.
Mijn moeder uit een vorig leven!
Ongelooflijk en toch, waarheid, de heilige waarheid, ik moest dit aanvaarden.
Ginds zag ik haar man, hij leed onder haar nukken, want van hem straalde mij liefde tegemoet.
Hij zou haar verwarmen en door zijn liefde zou zij veranderen.
Was hij mijn vader?
Toen ik hieraan dacht, zei de meester: „Neen, hij is uw vader niet, doch wij zullen hem bezoeken.”
Kinderen waren hier niet, hoewel ik voelde dat zij ze gaarne zou bezitten, doch zij zou geen kinderen ontvangen.
Dit trof mij diep, want ik dacht terug aan mijn leven.
Toen had zij er niet om gegeven en nu zou zij verlangen, steeds maar verlangen en toch kreeg zij geen kinderen.
Weer iets en wel een machtig gebeuren om haar wakker te schudden.
Gods heilige leiding doortrilde mij tot diep in mijn ziel.
God wist alles.
Ik zag een probleem en een wonder en beide kende ik.
Lang vertoefde ik aan haar zijde.
Ik zou tot haar terugkeren en van deze zijde haar gadeslaan.
Reine gedachten stuurde ik tot haar en wenste haar kracht toe om te dragen.
Geve God dat gij ontwaakt.
Wanneer zij om hulp riep en het leven op aarde haar hart brak, zou ik haar komen steunen.
Steeds zou ik mij met haar verbonden houden en onmiddellijk als het mogelijk was kunnen helpen.
Vaarwel, moeder, uw hoogmoed moet gij nog afleggen en u tevens liefde eigen maken.
In dit leven kunt gij niet feestvieren, dat alles is voorbij.
Als gij wist wie ge eens waart, zoudt ge uw hoofd reeds lang gebogen hebben.
Maar nog is dit niet mogelijk.
„Mag ik tot haar terugkeren meester?”
„Zo vaak ge zelf wilt.”
„Dank u,” zei ik.
„Ik zal haar beschermen, want ook dat behoort bij mijn taak.”
„Kom, Lantos, wij gaan verder.”
Ik begreep, want ik zou mijn vader zien.
In snelle vlucht verlieten wij dit land en ik zag dat wij naar het hoge Noorden gingen.
Leefde mijn vader hier?
Ver uiteen en toch op aarde.
Wonderlijk vond ik het, dat mijn leider hen allen terugvond.
Mijn leider ging naar de haven en bezocht daar verschillende schepen.
Ik dacht reeds het raadsel te voelen.
Hoe was het mogelijk, mijn vader een visser, haast niet te geloven.
Vele mensen zag ik bijeen.
Men was druk bezig met het uitladen van de vangst.
Mijn leider wees mij naar een grote krachtige figuur en zei: „Uw vader.”
„Mijn vader,” herhaalde ik zijn woorden.
Ook in dit leven was hij niets veranderd.
Ruw was hij.
Dat valse intellectuele van vroeger was geen geestelijk bezit.
Dit was zijn ware natuur.
Hier zou hij zich kunnen uitleven.
Hoe sterk was hij, daarin was hij niets veranderd, alleen bezat hij geen rijkdom, want ook hij moest hard werken, maar hij deed het.
Voor hem, ik voelde het duidelijk, behoefde mijn leider mij niet met het verleden te verbinden.
Ik volgde hem en peilde zijn innerlijk.
Nog bezat hij zijn rijke allures, het lag bewust in hem.
Ik hoorde hem spreken, hij deelde zijn orders uit, want hij was de bezitter van een scheepje en daarmee verdiende hij zijn brood.
Neen, deze mens kon niet aanvaarden dat hij eens rijk, onmetelijk rijk was geweest.
Dit alles lag diep in hem verborgen.
De ziel had het beleefd.
Hier zou ik niet spoedig terugkeren en alleen dán, wanneer ook hij zou overgaan.
Daar zou ik hem bij helpen.
Geestelijk was hij een levende dode.
Boekdelen zou ik hierover kunnen schrijven.
De avond viel toen ik op aarde kwam.
Toch bleef ik waarnemen, want nu zag ik dit alles uit mijn eigen licht.
Ik zag naar mijn leider en zei niets.
Onze gevoelens gingen in elkander over en wij gingen heen, terug naar Marianne.
Toen ik bij haar kwam en wij haar kamer betraden, was zij reeds ter ruste gegaan.
Zij was in een diepe slaap en in haar waren schone gevoelens.
„Ik ga u thans met het verleden verbinden,” zei mijn leider tot mij.
„Kom hier bij mij.”
Weer werd ik met het verleden verbonden.
Beeld voor beeld kwam voor mijn geest.
Ik zag mijzelf met haar in mijn vorige jeugd, in het oude Egypte en wandelde met haar aan de Beneden Nijl.
Daarna in Rome.
Nog dieper daalde ik in haar af en voelde haar kosmische afstemming.
Een nieuw wonder leerde ik kennen.
De ziel aanvaardde beide lichamen en toch had zij haar, de door God aangewezen weg te volgen.
In de laatste incarnatie aanvaardde de ziel haar absolute afstemming en keerde tot de sferen van licht terug.
Ik voelde de diepte van dit fenomeen en begreep, wat mijn leider daarmee bedoelde.
Daarna keerde ik tot mijzelf terug en zag ik haar innerlijk leven.
Mijn leider keek mij aan en zei: „Mijn broeder, thans ga ik heen, mijn taak is ten einde en de uwe neemt een aanvang.
Ik keer terug naar de sferen en ontvang ander werk.
Wanneer de tijd gekomen is, dat u van uw eigen leven moet vertellen, zal mijn broeder en meester Alcar u komen bezoeken.
Ik zal mij met hem in verbinding stellen.
Volg uw weg, uw taak is niet eenvoudig, want vele wezens hebben uw hulp nodig.
In de sferen van licht zullen wij elkander ontmoeten.
Wanneer Marianne dit leven gaat verlaten kom ik tot u.”
Ik knielde neer en dankte mijn meester voor alles en zag mijn gehele leven op aarde, de vele eeuwen dat ik in de duisternis aan Gene Zijde leefde, aan mij voorbijgaan.
Alles keerde terug tot op dit ogenblik en ik zag tot hem op.
Twee liefdevolle handen lagen op mijn voorhoofd.
Een ontzaglijke kracht stroomde in mij.
„God zegene uw werk, mijn broeder.
Moge Zijn Heilige Kracht op u neerdalen, moge Hij u voeren en leiden.
Vaarwel, Lantos, vaarwel!”
Daarna voelde ik, dat hij heenging.
Aan de zijde van mijn lief kind bad ik tot God, haar leven te mogen beschermen.
Ik was onzichtbaar voor Marianne en toch zo dichtbij.
Jaren gingen voorbij en de tijd brak aan dat zij zou trouwen.
Op die dag, die voor de mens zoveel geluk inhoudt, was ik bij haar.
Zij voelde zich gelukkig en toch, diep in haar lag een groot en heilig verlangen, dat niet beantwoord zou worden.
Zij was op deze dag gelukkig en niet gelukkig.
Van verre kwam er iets tot haar, wat haar niet gelukkig deed zijn.
Het was een naderend onheil, want zij zou niet begrepen worden.
Vanaf de eerste dag voelde zij reeds, dat haar huwelijk een mislukking was.
Roni was koud en hard en begreep niets van haar diepe innerlijk, niets van al haar liefde die zij droeg.
Ik moest dit alles aanzien, kon niets hieraan veranderen, maar mijn hart brak.
Ik alleen moest dit alles verwerken, want mij was dit bekend.
Hoe bad zij tot God, hoe smeekte zij om liefde.
Iedere dag dat zij leefde, vroeg en smeekte zij, waarom kan God dit goedvinden!
Hoe moet ik lijden, waarom en waarvoor dit alles, waarom moet er op mijn ziel worden getrapt?
Ik bleef toezien en legde in haar mijn liefde en volle kracht wanneer zij in slaap was.
Dan waren wij één en in de slaap maakte ik haar vrij en togen wij naar de sferen.
Daar maakten wij lange wandelingen en ’s morgens keerden wij terug.
Dan kon zij haar leed weer verwerken en bezat zij de kracht daartoe.
Toch mocht ik haar van Roni niet vrijmaken.
Zij moet dit beleven, dit leven beëindigen op een wijze, die niet anders betekende dan leed, smart en ellende.
Haar geluk, haar gedachten wat haar huwelijk zou kunnen zijn, lagen diep, heel diep in haar.
Ik liet haar leven zoals zij zou „moeten” leven, doch ik beschermde haar in alles.
Van tijd tot tijd ging ik heen, maar keerde telkens bij haar terug.
In haar lag verlangen en dat verlangen was in haar gekomen, toen wij in mijn kerker uiteen waren gerukt.
Zij kon en zou in dit leven niets anders doen, dan verlangen.
Dat éne, die reine liefde te bezitten, daarnaar ging haar verlangen uit.
Doch eerst aan deze zijde wacht haar geestelijk geluk.
Hier, in mijn leven zijn wij één en gaan verder, om ons de eeuwige liefde eigen te maken.
Zij zocht troost in haar gezang en las reine boeken.
Ook dát, dat nietige, dat kleine beetje geluk, wilde men haar ontnemen.
Toch las zij, door mijn krachten daartoe gedreven.
Roni is nog niet veranderd.
Voor iedereen is hij een vreemde.
Van zijn vroeger leven bezit hij alleen de schilderkunst.
Hij kent zichzelf niet.
Maar iets heeft hij afgelegd en vecht daar tegen, dat is zijn Don Juan-achtige natuur.
Doch deze eigenschappen zijn in verbitterdheid overgegaan en manifesteren zich op deze wijze.
Hij is een geheim en niet te peilen.
Dat komt, omdat hij overal en in alles is en toch zijn karakter geen vaste lijnen vertoont.
Hij geeft zich niet en sluit zich voor iedereen af.
Doch ik ken hem en heb medelijden met hem.
Wanneer hij in dit leven binnentreedt, is hij een levende dode.
In het schemerland zal hij zijn woonplaats vinden, want veel zal hij niet veranderen.
Bij zijn binnentreden zal ik hem helpen.
Hoe wreed hij ook is, toch is en blijft hij mijn broeder.
Ik volg hem, stem hem zachter ten opzichte van Marianne, want als dat voor mij niet mogelijk was, zou haar leven als een hel op aarde zijn.
In de stilte van haar eigen kamer ben ik vaak, heel vaak met Marianne alleen.
Wanneer zij zingt luister ik aandachtig, maar zij weet niet dat ik bij haar ben.
In de natuur komt zij tot zichzelf en dan laat ik haar voelen hoe het eens zal zijn en voelt zij mij, doch zij vraagt zich af, vanwaar die gevoelens in haar komen.
Dan gaat zij in mij over en vallen de tranen over haar wangen.
Innig roept zij om hulp, maar toch moet zij dit beleven.
Vaak, wanneer ik op verre afstand werk verricht, want ik ga verder om de mensen te volgen en hen te helpen, en zij in haar gebed om hulp roept, zie ik haar schreien.
Dan zie ik op tot Roni, want hij is het die haar dit alles aandoet.
In hem ligt een macht en van die macht maakt hij gretig gebruik.
Zij ligt aan handen en voeten gebonden en mag niet heengaan.
Haar kinderen voelen niet welk drama zich hier afspeelt.
Wie zou dat kunnen voelen?
Wie voelt op aarde de diepte van het verleden?
Zijn alle mensen niet op aarde om te leren?
Worden niet duizenden harten gebroken?
Leven niet tezamen het goede en het kwade?
Is het goede niet om het kwade te overwinnen?
Liggen niet miljoenen mensen aan handen en voeten gebonden en worden hun zielen niet uiteengerafeld?
Op aarde vinden mensen geen geluk en wie het bezit, o, dank en bid tot God, want er zijn er maar zo weinig die dat geluk van begrijpen bezitten.
Ik volg juist nu de mensen, maar zie nergens die liefde, die tweelingliefde, die het hoogste geluk brengt en geeft.
Waar ik ook kom, het is overal hetzelfde.
Hier is het de man die liefde bezit, ergens anders de vrouw en op vele andere plaatsen bezitten beiden geen liefde.
Hoe nietig is de mens!
Ik beschermde Marianne voor algehele ondergang.
Was ik er niet geweest om haar daarvan te weerhouden, dan zou zij reeds aan deze zijde zijn geweest om haar eigen einde te beleven.
Niet één, maar twee, driemaal waren die gedachten in haar.
Aan de kant van een sloot vond ik haar terug.
Bedroefd, gebroken naar ziel en lichaam.
Dan legde ik in haar het beeld van haar beide kinderen en was dit geluk niet haar bezit geweest, dán had ik haar niet kunnen beschermen.
Ik bid dat het nooit geschieden zal.
Jaren gingen voorbij.
Ik verbond haar met vrienden en leidde haar wegen daartoe.
Tevens met afgestemde zielen, die met haar zullen dragen en hun liefde aan haar zullen geven.
Ik volgde haar en veranderde haar karakter.
Steeds vallen die verkeerde eigenschappen van haar af en veranderen in zachte en schone gevoelens.
Zij is bereid zich in liefde geheel te geven, doch schrikt terug voor het valse en gemene.
Van deze plaats spreek ik met haar en dit schrijven zal zij ontvangen.
God geeft mij de genade en de krachten daarvoor.
„Marianne, deze woorden zijn alleen voor u.
Ze komen diep uit mijn hart en al mijn zielekrachten heb ik erin neergelegd.
Strijd mijn kind, strijd, uw leven is hard, maar weet dat gij niet alleen zijt.
Zie om u heen.
Hoevelen lijden niet zoals gij?
Gij kunt dit alles dragen, omdat gij door anderen wordt geholpen.
Anderen staan alleen, geheel alleen in uw verschrikkelijke wereld.
Weet mijn kind, dát, wanneer ge de duisternis niet zoudt hebben gevoeld en gezien, ge het licht niet zoudt waarderen.
Dit alles is nodig.
Als gij in de natuur uw toevlucht zoekt en de planten en bomen en al het andere gewas liefkoost, dan ben ik bij u.
Als ge gaat verlangen, dan voelt gij mij.
Als er schone en verheven gedachten en vergezichten in u komen, het zijn de mijne.
Wanneer gij schone dromen droomt van geluk en weerzien, van een leven na dit leven, dan zijn wij tezamen geweest en wordt ge ’s morgens wakker in stil en rein geluk.
Zie, Marianne, houd dat in u en leef daarin voort.
Wanneer gij opziet naar het heelal, ziet gij mij, want daar leef ik.
Vandaar kom ik tot u en leg sferenbloemen op uw paden.
Ik zal u alles eens vergoeden.
Weet, dat ik u aan deze zijde opwacht en gij mij zult herkennen.
Wanneer uw laatste ademtocht uit het vermoeide lichaam stroomt, ben ik bij u.
Dan zijn wij één, voor eeuwig één.
Strijd dus en volg uw weg die gij voor u ziet.
Gij zult en kunt dit alles misschien niet aanvaarden en dat vraag ik ook niet, maar toch, heel diep in u, daar ligt het verleden.
Mij is het verleden getoond en eens zal ik met u naar de aarde terugkeren, om het ook u duidelijk te maken.
Dit alles, wat ik hier neerschrijf, zult gij lezen.
God gaf mij deze genade.
Hoe groot is mijn geluk wanneer gij dit leest.
Tezamen lezen wij van ons leven aan Gene Zijde en uit vroegere eeuwen.
Weet, dat een eeuw slechts een flits is.
Voor u zijn het jaren, de jaren van leed, strijd en ellende.
Doch bedenk hoe ik heb geleden en dat alles voor u, mijn Marianne, mijn liefde, ziel van mijn ziel!
God kan ik zo innig danken, dat ik dit aan uw wereld zal mogen vertellen.
Reeds ben ik bezig en bijna gereed.
Nog ben ik met u in verbinding, woordelijk in verbinding, nu ik dit neerschrijf.
Voor het instrument, waardoor ik dit alles mocht doorgeven, zal ik bidden.
Woorden van dank kan ik niet uitspreken.
De meester, die mij heeft geholpen om dit vast te leggen, zie ik aan en hij ziet mijn tranen van dankbaarheid.
Nog enige woorden voor u Marianne, want ik kan nog niet heengaan.
Nu, op dit ogenblik, nu gij dit leest, zijn wij één, geheel één.
Voelt ge mij?
Denk, mijn lief kind, denk hieraan in uw leven.
Hoe groot is de genade dit te mogen ontvangen, maar denkt niet dat wij de enigen zijn die dit beleven.”
Velen zullen echter hun schouders ophalen over alles wat zij hierin lezen, doch ik roep hun van deze zijde toe: „Broeders en zusters, gij allen hebt lief, doch voel deze liefde.
Alles wat ik vertelde, wat ik met Marianne beleefde en wat mij in dit leven is duidelijk gemaakt, is de heilige waarheid.
God weet dat ik de waarheid heb verteld.
God en miljoenen wezens weten het, want zij hebben mij in alles gevolgd.
Het is hun eigen leven, hun werk en verlangen, dat mijn meester Emschor is opgedragen.
Als ik één van u van uw eeuwig voortgaan kan overtuigen, dan is mijn lijden en strijden en al dit werk beloond.
Geve God dat uw ogen opengaan.”
„En gij, begenadigd instrument, nu richt ik mij tot u.
Ik zal u met Marianne verbinden.
Gij zult haar ontmoeten.
Wanneer ik u laat voelen wie zij is, het u laat zien en horen, daar gij die gaven bezit, zult u haar, mijn tweelingziel, dan uw volle liefde geven?
Nogmaals, u zult haar ontmoeten, op verschillende wijzen zal ik u haar beeltenis tonen.
Tevens zal ik u enige herkenningstekens geven, zodat gij beiden zult aanvaarden, hoe ongelooflijk het ook voor u zal zijn.
Wilt u, wanneer ik u deze bewijzen geef, haar dan toefluisteren, dat zij het is?
Ik mag u dit laten weten, het is Gods wil.
Mag ik u uit mijn diepste innerlijk danken, voor hetgeen u voor mij deed?
De tijd is niet aan u geweest, gij leefde in mijn tijd en in mijn leven.
Ik moest dit boek in korte tijd vast leggen.
Alleen over de tijd dat ik in de duisternis leefde, zou ik boekdelen kunnen vullen, toch is dat de bedoeling niet.
Het gaat de meesters alleen hierom, dat zij alle mensen op aarde, die het gevoel bezitten en zich in dit alles willen verdiepen, van hun eeuwig voortgaan willen overtuigen.
Dat al die mogelijkheden voor iedereen, wie het ook is, zijn, want dat God al Zijn kinderen liefheeft.
Diep in u zelf ligt de waarheid, gijzelf zijt het antwoord op dit alles, want gij zijt leven, gij zijt geest en ziel.”
U, meester Alcar, behoef ik niet te danken.
Gij wilt en wenst geen dank, maar God moet ik danken voor alles, wat Hij aan mij heeft gegeven.
Thans wil ik dit werk eindigen en aan mijn Marianne opdragen.
„Marianne, dit is voor u.
Aanvaard het en sluit het in u.
Lees en herlees, dan ben ik bij u.
Nu ga ik heen.
Mijn zegen voor u allen.”
„Moge Gods heilige en onmisbare zegen op dit werk rusten.”
 
Uw Lantos.
 
Einde.