Mijn wandeling op aarde

Vaarwel, zei ik tot Marianne, vaarwel, hier keer ik niet meer terug.
Ik nam mij heilig voor onze liefde niet te bezoedelen en wilde heengaan, maar Marianne hield mij gevangen.
Toch moest het.
Nogmaals riep ik haar een vaarwel toe en ging heen, het onbekende tegemoet.
Ik schreide zoals ik eens had geschreid, toen wij uiteen waren gerukt.
Toch deed het mij goed, want ik voelde daardoor warmte in mij komen.
Waarheen zou ik gaan?
De aarde was groot, maar de eeuwigheid nog groter.
Hier was geen einde.
De menselijke wil was machtig in kracht en het gevoel niet te peilen.
Toch boog zich de menselijke wil, wanneer men de waarheid van alles zag en beleefde.
Dit voelde ik in mij, want ik had het beleefd.
Terwijl ik over de aarde zweefde, dacht ik aan alles.
Veel had ik beleefd en ik was wijzer geworden.
De mens wilde zijn hoofd niet buigen.
Toch zou hij zich voor God moeten buigen.
Alleen voor zijn God.
God de Schepper van hemel en aarde dwingt het leven – de mens, de ziel – om het goede te zoeken.
De natuur zal hem ertoe dwingen en dan beeft hij voor dat machtige leven dat in hem komt.
Ook ik boog mijn hoofd en vroeg om vergeving.
Mijn persoonlijkheid was geknakt en mijn hart bloedde.
Maar in mij was er geluk, want ik wist dat ik eens dat grote zou ontvangen.
Ik zweefde nu voort en behoefde niet meer aan het verleden te denken.
Onder dit voortzweven voelde ik een kracht in mij komen, die mij aanspoorde om te gaan werken.
Een nieuw leven lag voor mij open.
Ik wilde de mens op aarde volgen en van de ene sfeer in de andere gaan.
Alles zou ik in mij opnemen, om met mijn eigen leven te vergelijken.
Dit leek mij de beste wijze om dit leven geheel te leren kennen.
Vol frisse moed toog ik op weg.
In veel hellen was ik reeds geweest, maar er waren nog meer hellen en ook die wilde ik leren kennen.
Ik ging zo snel als de gedachte vooruit en hoe krachtiger ik mij op de mens instelde, des te duidelijker werd hij voor mij zichtbaar.
Om echter op één plaats te blijven daar voelde ik niets voor.
Ik wilde bewust worden, een levende dode wilde ik niet blijven, hoewel ik dacht dat nooit te zijn geweest.
Toch behoorde ik tot de levende doden.
Hoe merkwaardig was alles wat mijn meester mij had meegedeeld.
Ik was zijn zoon en mijn eigen kind van vele eeuwen terug bracht mij een beeld en dat beeld had ik zelf gemaakt.
Hoe ongelooflijk het ook was, toch aanvaardde ik alles.
God schiep geen mensen om ze te laten doodgaan.
Problemen had ik beleefd, niets dan wonderen en wat ons wachtte was ontzagwekkend.
De aarde was een school en in die school moest men van zichzelf iets maken.
Men zou met het leven in harmonie moeten komen, maar de mens moest willen en als men niet wilde, leerde men niets.
Wanneer ik meer liefde had gevoeld, had ik niet gedood.
Door mijn wil aan mijzelf te onderwerpen, zou dit leven voor mij anders worden.
Nu ging ik God aanvoelen en thans kon ik voor die Almacht mijn hoofd buigen.
De wil van de mensen was hel en hemel aan deze zijde.
Mijn ziel had reeds vele hellen beleefd, nu was ik in mijn laatste hel en daarvan moest ik mij vrij zien te maken.
Eeuwen was ik reeds op weg.
Ik was op aarde geboren en gestorven en teruggekeerd om opnieuw geboren te worden en te sterven.
Nu begreep ik mijn kringloop der aarde en die van alle mensen.
Dat de aarde als enige planeet in dit machtige universum bestond waarop mensen leefden, kon ik thans niet meer aanvaarden.
Want wanneer men op aarde naar het heelal keek, zag men er tienduizenden.
Eens zouden de mensen dáár reeds met al die andere planeten in verbinding komen.
Ik zweefde door gebouwen en zag de aardse mens.
Alles wat zich onder mijn eigen afstemming bevond was voor mij zichtbaar.
Toch zag ik alleen maar naar dát wat mijn interesse had en met mijn eigen leven had te maken.
Al dat menselijke ging mij niet aan, want ik zag bijna overal hetzelfde.
De één kon zich beheersen, de ander niet.
Ik zag lugubere toestanden, doch daar ging ik niet op in en sloot mijn innerlijke ogen.
Of ik onderzocht alles, om ook dat leven te begrijpen.
Ik zag dat God het aardse leven van het geestelijke had weten te onderscheiden.
Het stoffelijke behoorde op aarde en het geestelijke leven daarin leefde ik.
Voor de geest was het stoffelijke leven zichtbaar, doch voor de mens op aarde het geestelijke niet.
Toch kon de mens die deze gave bezat, in ons leven zien, doch dat waren er maar weinigen.
Ik had deze gave niet bezeten en daarom was mijn leven een zoeken geweest.
Doch ik zag, dat, wanneer men op aarde aan zichzelf ging werken, men bij het binnentreden geen blinde zou zijn.
Het aardse leven was om zich geestelijk bezit eigen te maken.
Nu zag en voelde ik de vele soorten van mensen en zou hen kunnen aanwijzen die moesten terugkeren.
Die mensen waren nog dieren en zij zouden op aarde mens moeten worden, maar in dat korte leven op aarde was dat niet mogelijk.
De heersers zouden in de eerste plaats hun heerszucht moeten afleggen.
God wist hoe dat geschiedde.
Steeds verder ging ik en leerde de mens op aarde kennen.
Waar ik ook kwam, overal zag ik mensen en dierlijke wezens.
Doch ik zag het meest van die dieren in mensengedaanten rondwandelen en deze waren gevaarlijk.
In het kind zag ik reeds, hoe verschrikkelijk het ook was, dat dierlijke wezen en hoe groter en ouder dat kind werd, hoe bewuster werd dat dier.
Het was machtig wat ik thans beleefde.
Bij de geboorte waren het reeds dieren.
In het kind, dat niet eens vader en moeder kon zeggen, in dat kleine lichaampje, daarin leefde reeds dat onbegrijpelijke diermens.
Als het de mannelijke of vrouwelijke leeftijd had bereikt, begon dat dier zich te voelen en werd het bewust.
Hoe natuurlijk was het.
Hierdoor leerde ik.
Ik zag van deze zijde hoe de mens zijn eigen leven vervloekte.
Ook ik had gevloekt en vervloekt.
Geen mens op aarde kende zichzelf, anders zou hij niet vloeken.
Wie zich op een voetstuk plaatste vloekte en velen zag ik op voetstukken staan.
Ik leerde begrijpen dat de mens, hoe heilig hij zich daar ook voelde, toch vloekte, omdat hij tegen anderen en tegen zichzelf in opstand kwam.
De één vervloekte de ander, bewust en onbewust, willens en onwillens, maar allen vloekten.
Doch de mens op aarde zal vloeken, omdat hij zichzelf en al het leven dat daar leeft niet kent.
Duizenden jaren is de mens reeds oud en nog gaat hij verder en vervloekt het leven.
Zelfs zag ik moeders die hun kinderen vervloekten, omdat zij niet wilden gehoorzamen.
Wie tegen de mens indruist, vervloekt God, want daarin ligt Gods leven.
Op mijn wandeling op aarde leerde ik dit alles inzien.
Ook zag ik dat de mens in gloeiend ijzer en hete olie werd verbrand en nog vele andere kwellingen meer.
De mens bezit een eigen wil en zolang hij die wil niet vastlegt door de kracht van zijn gehele wezen, zal hij blijven vloeken en zullen mensen naar de aarde moeten terugkeren om zichzelf te leren beheersen.
Van de ene stad trok ik naar de andere en zo gingen jaren voorbij.
Toch bleef ik voortgaan en leerde de mens en het leven kennen, zoals geen wezen op aarde zou kunnen.
Ik leerde, dat alles zal moeten worden goedgemaakt, geen gedachte wordt ons geschonken.
Niet één mens zal eraan ontkomen.
Ik daalde af tot in de diepste duisternis en ook daar vloekte men, doch die mensen zijn te herkennen.
Maar op aarde zag ik dragers met kruisen en mensen die zich voor heilig lieten doorgaan en in hen leefde een afschuwelijk iets, waarvan men beefde wanneer men het in zijn diepste wezen voelde.
Ik zei u reeds, dat ik, door dat alles waar te nemen, mijzelf eerst goed leerde kennen en ik was dankbaar het te hebben mogen aanschouwen.
Ik nam mij vast voor mijn eigen ik geheel te vernietigen.
Wanneer ik dat niet zou kunnen moest ik blijven voortgaan en bleef mijn toestand een hel.
Bij iedere stap die ik deed, boog ik mijn hoofd dieper en dieper, tot ik de aarde kuste waarop ik liep.
De liefde die ik thans voelde en bezat, was echter nog niet te vergelijken met die van hen, die de sferen van licht hadden bereikt en daar wilde ik heen.
Steeds verder ging ik.
Uren vertoefde ik bij de mensen en sloeg hen in hun doen en laten gade.
Daarvan leerde ik en zo leerde ik ook de dag en de nacht van elkander onderscheiden.
In de nacht zag ik de demonen beter dan op de dag, maar steeds waren zij om en in de mensen.
Ik bezocht kerken en paleizen en leerde hun godsdiensten kennen, vertoefde aan sterfbedden en zag toe hoe velen hier werden opgewacht.
Zo ging de tijd voorbij en ik wandelde maar door, want nog wist ik niet genoeg.
Tevens leerde ik de diepste hellen kennen, maar hoe daar het leven is, is niet om na te vertellen.
Menselijke gedrochten zag ik, als voordierlijke monsters, doch eens zullen ook zij aan zichzelf beginnen.
Door deze waarnemingen begon er in mij iets te ontdooien.
Ik begon God steeds inniger te danken, zelfs voor het leed en de smart die ik had geleden en ik was God dankbaar, dat ik nu steeds hoger kon gaan, de lichtende sferen tegemoet.
Toen ik op aarde licht en rijkdom bezat, was ik niet tevreden en nu ik alleen duisternis zag, was ik dankbaar.
Doordat ik mijzelf beter leerde kennen, wist ik wat mij wachtte en wat mij te doen stond.
Hier in die duisternis voelde ik mij met alles gelukkig.
Door het leven en de mensen te zien, leefde ik.
Ik voelde dat ik wakker werd.
Jaren gingen voorbij, maar het konden ook wel eeuwen zijn.
Ik bleef toezien hoe de mens leefde en om en in mij kwam er verandering.
De aarde veranderde en de éne generatie volgde de andere op.
Omdat ik de Schepper van hemel en aarde ging voelen, voelde ik mijzelf en kon ik dankbaar zijn voor alles, wat ik in die hellen had beleefd.
In één van die hellen werd ik beet gepakt en sleurde men mij over de aarde.
Hoe hebben zij mij afgeranseld!
Ik verviel van de ene verkeerde daad in de andere, daarom werd ik aangevallen, maar toch leerde ik.
Telkens verbond ik mij opnieuw met hen en zo leerde ik al die hellen kennen en begrijpen.
Het was verschrikkelijk wat ik daar beleefde.
Eindelijk gingen mij de ogen open en begon ik anders te voelen en wist ik mijzelf te beschermen.
Steeds inniger begon ik God te danken.
Ik leefde en was niet dood en daar was ik gelukkig om.
Dit alles ging ik beseffen en ik aanvaardde mijn leed en smart weer anders dan voorheen.
Ik was gelukkig dat ik ging leven en zou gelukkig kunnen zijn met een klein beetje liefde, dat de mens op aarde verachtte.
Hoe verkeerd wordt het leven op aarde begrepen.
Hoe stampt men daar op de liefde.
Liefde!
Weet gij lezer wat deze heilige gevoelskracht betekent?
Nu ik dit alles voelde kon ik God danken voor al mijn strijd die mij nog te wachten stond.
Zo werd ik een ander mens en daarom was ik gelukkig.
Ach, gij beseft niet wat gij op aarde bezit.
Wanneer ik nogmaals op aarde geboren mocht worden, zou ik alles anders doen.
Hoe schoon zou dan mijn leven zijn.
Nu leefde ik in een hel en was toch gelukkig.
Ik voelde dat God mij liefhad en voor mij zorgde.
Daarom, hoort ge, gij mens der aarde, kon ik mijn hoofd buigen en kon ik in deze duisternis mijn geluk wel uitroepen, zodat u het op aarde zou kunnen horen.
Nu ben ik al mijn strijd vergeten, maar wat zegt het honger en dorst te hebben op aarde, in vergelijking met alles wat ik hier waarnam?
Daarom vloeken de mensen op aarde, wanneer zij niet tevreden zijn met hetgeen zij bezitten.
Ik bad tot God mij niet meer te straffen, want ik leerde mijzelf te straffen en stelde een vlijmscherpe concentratie op mijzelf in, zodat ik leerde mijn wil te temmen.
Ik was nergens meer toe over te halen, want in mij lag mijn grote liefde voor Marianne en haar liefde zou ik niet bezoedelen.
Uit onze wereld de mens en de aarde te bezien, is een machtige studie.
Het is overgaan in de mens, het is voelen en aanvaarden, maar wat dan in u komt is als vergif en ik moest leren mij daartegen te wapenen.
Hier leerde ik inzien dat het leven anders is en dat God het zo niet heeft bedoeld.
De mens leeft zich uit, lichamelijk en geestelijk.
Dat is de weg niet en het is verkeerd.
Het is vernietiging.
Dat is voordierlijk en de mens, zoals mijn meester mij vertelde, is goddelijk.
Waar ik ook kwam en vertoefde, zag ik mensen en astrale wezens.
De één verbond zich met de ander en zo werd de aardse mens slechts een instrument in de handen van het kwaad.
Ik zag dat de mens doodde en het zelf toch niet deed, dat er zelfs kinderen werden geboren door de astrale mens!
Is het niet verschrikkelijk kinderen te bezitten die door een ander gevoel besmet zijn?
Ik zag dit alles en leerde daardoor.
Zo ging de mens geestelijk ten onder en toch kon ik niet ingrijpen.
Maar ik voel, dat ik mij eens geheel zal geven om die mensen te helpen en te redden.
Geen van u zal op deze wijze het aardse leven kunnen bezien en toch is dit de waarheid.
De mens is het, die al dat schone, waaronder de heiligste gevoelens, vervloekt.
Zelf wil ik dat niet meer en zal mijn eigen ik vernietigen.
Wanneer ik dit bereik, zal en kan mij geen demon meer bemachtigen.
Daarvoor zal ik mijn innerlijk afsluiten en alleen het hogere zoeken.
Ik geef hun de gelegenheid niet zich door mij te vermaken.
Zij bevolken de aarde en het jonge leven dat daar wordt geboren is door hen bezield.
Weet u wat dat zeggen wil?
Voelt u de betekenis van dit afgrijselijke gebeuren?
Ik zag dat dit heilige gebeuren, dat heilig moest en kon zijn, door demonen werd bezoedeld, doch de mens echter stelt zich voor hen open.
Dán, wanneer hun kinderen opgroeien en zij de ouderlijke liefde verachten, vragen zij „waarom en waarvoor” heb ik zulke slechte kinderen?
Hoe kan God dat goedvinden?
Zij begrijpen echter niet dat zij het zelf waren, die dit grote en machtige gebeuren op aardse en wel op de grofstoffelijkste wijze beleefden.
Zo bracht mij dit alles tot nadenken en het maakte mij wakker, geheel wakker.
Hoe beefde ik, toen ik de mens in zijn intiemste zieleleven waarnam.
Hemeltergend was het, wat ik beleefde.
Nu zou ik niet meer kunnen doden, ik had geleerd hoe ik moest liefhebben.
Ontzag ging ik voelen voor God, die toch ondanks alles Zijn kinderen liefheeft.
Ik nam mij heilig voor al het leven lief te hebben dat ik zou ontmoeten.
Ik leerde mij krachten eigen maken, die ik op aarde niet had kunnen leren, omdat zij behoren bij het leven van de geest.
Daardoor verscherpte mijn concentratie, leerde ik mij afstemmen, zodat ik, wanneer ik werd aangevallen, mij in mijn eigen hel kon terugtrekken.
Vele ongelukkige mensen, die om hun vader en moeder riepen, heb ik kunnen helpen.
Toch ging ik verder, want ik voelde dat het mijn tijd nog niet was om mij daaraan geheel te kunnen geven.
Al die hellen, die dierlijke toestanden, vergeleek ik met mijn eigen leven en ik zag en voelde, hoe ver de mens nog van de waarachtige waarheid was verwijderd.
Mens der aarde, ik zou u van deze zijde willen toe roepen: Werk aan uzelf, leg uw eigen wil aan banden, daal af van uw voetstukken.
Sta niet toe dat gij door zwakte ten onder gaat.
Wanneer gij hier binnentreedt, hoop dan dat gij niet tot hen behoort, die in de diepste duisternis leven, want dan zijt gij diep, diep ongelukkig.
Zet u zelf onder controle, geef niet toe aan zwakte, opdat gij niet voor niets hebt geleefd.
Aan deze zijde staat gij voor uw eigen leven.
Iedere gedachte moet worden goedgemaakt.
Alles, alles ligt vast.
Gij moet en zult dus beleven dat niets, maar dan ook niets, te verbergen is.
Al uw zonden zult gij boeten en gij zult goedmaken wat gij misdeed.
Buig uw hoofd, leg hoogmoed en heerszucht af en heb lief alles wat leeft.
Maak voort, broeders en zusters, want uw einde nadert.
Weet, dat er een hoger gaan is, dat bij het binnentreden aan deze zijde uw geliefden u zullen opwachten, maar dan moet gij ook liefhebben en leven, zoals God wil dat al Zijn kinderen leven zullen.
Werk en bid, maar vraag niet.
Doe niet zoals ik deed, gij vernietigt dan u zelf.
Zoek niet maar geloof.
Aanvaard, mens der aarde, aanvaard, dat de dood niet dood is, maar leven betekent.
Aanvaard, dat de liefde het hoogste is door God de mens gegeven.
Wie liefde voelt is wakker en God zal u leiden en sterken.
Dan zult gij als overwinnaars tevoorschijn treden.
Ik wist wanneer ik aan mijn wandeling was begonnen.
Toen ik mij echter op de aarde instelde, schrok ik.
Eeuwen waren er voorbijgegaan.
Eeuwen van ondervinding en nog wist ik niets, kende ik alleen de mens op aarde en leefde ik nog steeds in een hel.
Verschillende generaties had ik op aarde gevolgd en toch was ik niet op de tijd geconcentreerd geweest.
Toen ik dat zag begreep ik eerst duidelijk, hoeveel eeuwen er nodig waren voordat de mens de sferen van licht kon binnentreden.
Toen eerst ging ik beseffen, hoe ik hier uit zou kunnen komen, want ik wilde verder en hoger.
Ik was nog steeds een levende dode en toch, hoeveel had ik mij niet eigen gemaakt?
Doch ik begreep, dat ik veel had geleerd, maar mijn tijd voor mijzelf besteedde, zoals ook de mens op aarde doet.
Ook zij zijn geleerd en toch arm aan liefde.
Duizenden jaren had ik kunnen voortgaan en toch was mijn hel niet veranderd.
Ik moest dienen en mij nuttig maken, iets gaan doen, anders kwam ik hier niet uit.
Ik wilde trachten dit tot stand te brengen.
Hoe ik dat deed zal ik u vertellen.