De mens op aarde vanuit dit leven gezien

Ik concentreerde mij weer op de aarde en onmiddellijk werd de stoffelijke wereld voor mij zichtbaar.
Die arme vrouw wilde ik nu niet langer volgen, ik zou haar maar storen.
Vaarwel, zo zei ik tot haar, vaarwel, gij ongelukkige!
Misschien dat wij elkander eens zullen ontmoeten.
Doch de eeuwigheid is een grote uitgestrektheid, dus zou ook dat weerzien een wonder betekenen.
Voor mij lag een stad en nu zag ik mensen, overal aardse mensen.
Waar ik ook keek daar was leven te zien.
Eindelijk was ik dan in de bewoonbare wereld terug en spoedig in het gewoel opgenomen.
Hoe anders zag ik de aarde, dan toen ik nog in mijn stoflichaam leefde.
Alles lag als in een waas gehuld, maar duidelijk zag ik de mensen en gebouwen en wat tot de aarde behoorde.
Ik dwaalde door de straten, maar om mij op één punt te concentreren, dat was mij niet mogelijk, die overgang was te hevig.
Ik zag te veel en moest dit leven eerst door mij heen laten gaan.
Nu ik hier was binnengetreden begreep ik, dat die vrouw niet lang meer in die eenzaamheid zou moeten blijven.
Zij ging reeds in dit leven over en dit leven zou spoedig voor haar zichtbaar worden.
Ook zij zou niet anders dan verwonderd zijn.
Ik meende deze stad te kennen, want ik zag dingen die ik ook vroeger had gekend.
Maar veel was er veranderd en toch herkende ik alles.
Wanneer ik mij goed had ingesteld, dan was ik in de stad waar ik had geleefd.
Mijn gedachten hadden mij naar hier teruggevoerd.
Ik zag mensen die nog op aarde leefden en tevens astrale mensen.
Door de ene mens ging ik heen, maar tegen de ander botste ik op, wanneer ik aan hem dacht.
Al die astrale mensen waren aards gekleed, dus had ik dit raadsel opgelost.
Dit was de waarheid en ik verbeeldde mij niets.
Ik kon de aardse van de astrale mens duidelijk onderscheiden.
De aardse mens was dichter en de astrale waziger.
Toch waren zij alsof zij nog op aarde leefden.
Ik begreep niet dat men zo weinig van dit leven af wist, want ze waren toch duidelijk te zien.
De aardse mens wandelde door mij heen en daarvan voelde en zag hij niets.
Ik stond in hem en toch voelde hij mij niet.
Niets was zich de mens van een ander leven bewust.
Om de aardse mens lag een dicht waas, dat als een geestelijke muur de mens gevangen hield.
Wat dit te betekenen had begreep ik nog niet, maar daaraan herkende ik de stofmens.
Dan weer zag ik aardse mensen als schimmen en anderen weer heel grof.
Die kon ik het duidelijkste waarnemen en waren ook het gemakkelijkste te bereiken.
Ik voelde dat ik in hun leven kon overgaan, wanneer ik maar aan hen dacht.
Doch ik moest mij zuiver op hen instellen, anders geschiedde er niets.
Het was toch wel een machtig wonder dat ik op de plaats, waar ik had geleefd, was teruggekeerd.
Ik wilde alles van dit leven weten en mij eigen zien te maken.
Daarom besloot ik om alleen te blijven en mij met niemand anders te bemoeien.
Het was tevens merkwaardig te zien, hoe eenieder zijn eigen weg volgde.
De aardse en de astrale mensen leefden tezamen en dat was de dood en het eeuwige leven.
Dood en leven waren twee problemen voor de aardse mens, doch nu zag en voelde ik, dat het alléén leven betekende.
Er was geen dood!
De aardse mens werd bespied en achtervolgd door de mens die was gestorven.
Of ze goed of kwaad deden wist ik niet.
Doch in alle stilte, wat ik duidelijk voelde en waarnam, werkte de astrale mens een plan uit en dat plan beleefde hij tezamen met de mens op aarde.
Ik voelde dit omdat ik hen zo tezamen zag voortgaan.
Het was heel wonderlijk dit van deze zijde te zien.
Wanneer ik mij dieper instelde, hoorde ik weer dat loeiende lawaai dat hartstocht en geweld betekende.
Ging ik mij weer op de mens concentreren, dan was het alsof ik het verraad voelde en het in mij kwam.
Hier dreigde gevaar, hier was het opletten.
Het leven, dat ik waarnam, werkte angstig en beklemmend op mij in.
Ik begreep nu dat de aarde een hel was.
De aardse mens leefde zonder het te weten in een geestelijke hel.
Dit was mij heel duidelijk, die hel lag in en om hen, want innerlijk heerste er duisternis in hen.
Nu ik die schimmen had gezien begreep ik dat zij, die daarin leefden, in een andere hel waren dan de grovere mens.
Uit hen, die zo akelig duidelijk waren te zien, straalde mij angst en verschrikking tegemoet.
Nu ging ik die angst begrijpen, want voor die wezens moest ik op mijn hoede zijn.
Ook had ik reeds astrale mensen gezien die meer op een dier dan op een mens geleken.
Angstig was het hen zo te zien voortgaan.
Dat waren geen mensen meer.
Die naam behoorde niet bij hen, zij hadden het menselijke afgelegd.
Waren deze mensen in het dierlijke overgegaan?
Het moest wel zo zijn, want zij waren verschrikkelijk.
Ik dacht in hen demonen te zien, daar een groen flitsend licht om hen heen lag.
Het kwam uit hun innerlijk, wat ik duidelijk zag.
Dat groenachtige licht was precies als dat van hen, die mij naar hier hadden gelokt.
Ik zou hen angstvallig bewaken en op hen letten.
Met die mensen wilde ik niets te maken hebben.
Wanneer ik hen volgde, dan voelde ik leugen, hartstocht en bedrog.
Doch het wonderlijkste van alles was, dat ik voor die mensen onzichtbaar was.
Zij voelden mij niet en het was voor hen niet mogelijk mij te zien.
Toen ik dit beleefde durfde ik hen dichter te naderen.
Maar o, hoe dierlijk waren deze mensen, ik zou ze niet kunnen beschrijven.
Zij waren als voordierlijke monsters, hun handen waren als klauwen en zo’n beestmens leefde op aarde.
Ik bleef dat dier niet volgen, want ik voelde dat ik op aarde heel voorzichtig moest zijn.
Op verschillende dingen moest ik letten.
Welk gevaar mij dreigde wist ik niet, maar wat ik voelde betekende niet veel schoons.
Ik volgde daarom mijn eigen weg.
Eens zou er een tijd komen, dat ik mij dat eigen zou maken, dat ik die mensen wilde leren kennen, doch nu waren er andere gedachten in mij.
Ik voelde mijn eigen leven en daarvan wilde ik alles weten en rustig in dit leven overgaan.
Veel emotionele toestanden zou ik thans nog niet kunnen verwerken.
Wel was het opvallend dat mijn eigen gedachten en gevoelens mij in die richting dreven.
Iets was er, dat mij daarheen stuurde, dus ik zou de stem van mijn hart volgen.
Er was iets in en om mij dat ik heel innig voelde, maar dat toch voor mij onzichtbaar was.
Werd ik in één richting gestuurd?
Ik zou maar afwachten en goed op alles letten.
Op dit ogenblik voelde ik al mijn vragen, die ik in mijn leven op aarde had gesteld, in mij terugkeren.
Dan had ik toch goed en duidelijk gevoeld, zo-even.
Dat dreef mij voort en daaraan gaf ik mij geheel over.
Al die aardse vragen zou ik met mijzelf en door mijzelf zien op te lossen.
Lang dacht ik over dit alles na en voelde iets heel bijzonders.
Nu ik hier was teruggekeerd, voelde ik mij zoals in die tijd, toen ik nog op aarde leefde.
Deze gevoelens hielden dus met al mijn vragen verband.
Ook in die tijd leefde ik afgezonderd en ook nu keerde die drang in mij terug.
Ik was dezelfde, geheel en in alles dezelfde.
Wonderlijk toch, zei ik telkens en telkens weer, is dit leven.
Hoe meer ik aan dit alles dacht, hoe meer keerden al mijn eigenschappen van vroeger in mij terug.
Tevens begreep ik nu dat dit, waarin ik leefde, mijn hel was.
Het was niet zo duister en ik zag meer licht, dan toen ik deze wereld binnentrad.
Ik had niets verloren, maar ook niets ontvangen, ik was zoals ik in die tijd op aarde leefde.
Ook in die tijd had ik geen behoefte om mensen te ontmoeten en ik verwonderde mij hierover zeer.
Voordat ik hier binnentrad, verlangde ik ernaar mensen te zien en hen te ontmoeten en wilde ik mij vermaken, doch die verlangens waren ineens gesmoord.
Toen ik in mijn cel was brandde het in mij om leven te zien.
Nu zag ik leven, leefde erin, om mij heen waren mensen en toch zei het mij niets.
Ik begreep hoe natuurlijk dit leven was, omdat ik het voelde en beleefde.
Hier kon men niet anders zijn dan men was en innerlijk voelde.
Destijds was ik in een onnatuurlijke toestand en nu was ik weer natuurlijk.
Ik had mijzelf in disharmonie gebracht en die disharmonische gevoelens losten op, had ik beleefd, zodat ik in mijn eigen leven terugkeerde.
Wonderlijk, wonderlijk is dit leven.
Steeds herhaalde ik dit, want het waren wonderen.
Machtig was het, daar mijn eigen leven mij weer in harmonie bracht.
Maar toch was ik in disharmonie met het geheel, met het machtige, met God, want ik leefde in een hel en dat betekende disharmonie.
Een diep ontzag voelde ik voor de Schepper van dit alles.
Hij, die in al die hellen de harmonie kon behouden, was voor mij machtig.
Hier regelde zich alles vanzelf.
Omdat ik leven was en leven betekende, kon het zich in mij openbaren en onderging ik dit alles, gingen al die wonderen en problemen door mij heen en losten zich in mij op.
Ik begon mij dankbaar te voelen voor Hem, Die onbegrijpelijke God.
De huizen, gebouwen en tempels waren in een waas gehuld, toch zag ik ze duidelijk.
Door de muren liep ik heen, niets kon mij dit beletten, ik ging in en uit, want hier was voor mij niets meer gesloten.
Ook dat was een wonder op zichzelf en ik herhaalde dat in en uitgaan verschillende malen, wat ik vermakelijk vond.
Ik bevond mij in en bij de mensen, toch zagen zij mij niet en hoorden mij evenmin.
Ik hoorde hen tot andere mensen spreken en verstond ieder woord.
Maar alweer deed ik een nieuwe ontdekking op.
Bij sommige mensen was het, alsof zij heel ver van mij af waren en toch waren zij dicht bij mij.
Deze mensen kon ik niet duidelijk volgen en ik dacht te begrijpen wat dit te betekenen had.
Hun gestalte was onzichtbaar voor mij, anderen waren weer schimmen, weer anderen heel grof en die kon ik het duidelijkste horen.
Ook op straat was mij dit duidelijk geworden.
Die schimmen zag ik voor mij en zij voerden een gesprek en dat gesprek van de ene mens met de ander was eigenaardig.
Ik moest mij met die ene, de duidelijkst waarneembare mens, verbinden wilde ik hun gesprek kunnen volgen.
De betekenis die ik voelde was deze: sommigen bezaten een betere mentaliteit dan ik, zij stonden boven mij.
De anderen waren slechter of hadden geen bezit.
Hoe het ook zij, ik voelde, dat hierin de betekenis lag voor dit gebeuren.
Ik zei reeds dat ik het ene huis in en het andere weer uit ging, maar ik hield daarmee op, want ik wilde mijn eigen leven volgen.
Op straat gekomen – want ik voelde de aarde als toen ik daar leefde – hoorde ik een vreselijk lawaai en daar tussendoor geschrei.
Toen ik mij concentreerde voelde ik wat er gaande was.
Op een hoek van een straat stormden vele mensen uiteen.
Deze mensen werden aangevallen.
Ik zag dat zij kruisen en heiligenbeelden droegen en begreep wat dit alles te betekenen had.
Zij werden door de heidenen uiteengedreven.
Het bloed van de christenen stroomde over de straat en zij hadden het angstaanjagende geschrei aangeheven, dat ik hoorde.
Zoals altijd, dacht ik, de mens veranderde niets.
Nu ik mijn eigen leven ging begrijpen en het eeuwige leven duidelijk voor mij werd, vond ik dit gebeuren nog vreselijker, dan toen ik daar leefde.
Dit was toch niet nodig!
Ruiters stoven op de christenen af en joegen hen uiteen.
Ook de christenen verweerden zich, zodat links en rechts doden om mij heen lagen.
Voor mij zag ik een wonderlijk tafereel.
Waar die astrale mensen zo snel vandaan waren gekomen begreep ik niet, doch ik zag dat geesten de los gekomen mensen, die met een schok hier binnentraden, wegvoerden.
Een merkwaardige gebeurtenis was dit voor mij.
Toen ik goed besefte wat er was geschied, was de stilte weer ingetreden.
Christenen en heidenen waren hun eigen weg gegaan.
Een kort en hevig gevecht was het, met als resultaat enige doden en gewonden.
Dat alles geschiedde voor het geloof.
De astrale mensen losten voor mijn ogen op.
Het enige wat van hen overgebleven was, was de met christenbloed bevlekte straat, want er waren mensen vernietigd.
Men doodde voor het geloof, daarvoor sloeg men deze mensen neer.
Heidenen tegen gelovigen en beiden waren zich niet bewust van hetgeen zij deden.
Waarom eigenlijk die haat?
Waarom vond het hoofd van de kerk dit goed?
Men tartte de heidenen en nu waren zij in vuur en vlam.
Lang dacht ik hier echter niet over na en ging maar verder.
Toen ik mij met andere mensen verbond, hoorde ik hen dit gebeuren bespreken.
Hun gedachten waren verschillend.
De één was ervoor, een ander ertegen.
Doch toen ik hun gesprek bleef volgen, constateerde ik dat er grote dingen waren gebeurd sinds de tijd dat ik was gestorven.
Ik hoorde hen zeggen: „Hij volgt Sergius.”
Sergius, dacht ik, die was het hoofd van de kerk in mijn tijd.
Was er nu een ander?
Ik wachtte af en luisterde wat zij nog meer te zeggen hadden.
Doch hun gesprek kreeg een andere wending en ik verwijderde mij.
Ik wilde mij echter met andere mensen verbinden, want ik wilde weten wat dit te betekenen had.
In een andere straat gekomen, ontmoette ik opnieuw een optocht.
Doch ruiters stoven weer op de mensen af en liepen hen te pletter.
Hun gekerm drong tot mij in deze wereld door en wellicht ging het hoger en hoger, totdat het God bereikte.
Hoe God hierover zou denken wist ik niet, doch ik vond het afschuwelijk.
„Dood aan Honorius,” hoorde ik van alle kanten roepen.
„Dood aan Honorius en vervloekt zij zijn God.”
„Vervloekt zij hij,” hoorde ik opnieuw.
Ik verbond mij met de aardse mensen en ik voelde in welke tijd zij leefden.
Hoe was dit mogelijk?
Voelde ik wel duidelijk?
Zou er een eeuw voorbij zijn gegaan?
Het was bijna onmogelijk en toch voelde ik het duidelijk.
Toen ik kind was, sprak men over Benedictus, Johannes en Leo, thans over Honorius.
Nogmaals trachtte ik mij innig met hen te verbinden.
Het kon niet anders, een eeuw was er voorbijgegaan.
Maar hoe kon dat?
Wat was er dan met mij geschied?
In een kerker was ik opgesloten geweest, had een einde aan mijn leven gemaakt, het verrottingsproces beleefd en was daarna ingeslapen.
Na mijn ontwaken had ik lange tijd in de stilte geleefd.
Had dat een eeuw geduurd?
Lag er een eeuw tussen mij en het verleden?
Ik kon dit niet aanvaarden en toch, toen ik mij nogmaals verbond en geheel in hun leven overging, moest ik het wel aanvaarden.
Begrijpen deed ik het echter niet en ik besloot om af te wachten.
Weer had ik iets vreemds beleefd, maar wonderlijk kon ik het niet vinden.
Eens zou ik er wel achter komen, hier, ik voelde het, bleef voor mij alles duister.
Ik moest het in mijn eigen leven trachten te vinden.
Het hield met mij verband en het raadsel was aan deze zijde op te lossen.
Dit behoorde bij het geestelijke leven, doch dat gebeuren bij het aardse.
Ik vond het droevig dat de mens zichzelf vernietigde en dat voor het geloof, voor God.
Zou dat Gods bedoeling zijn?
Het kwam mij ongelooflijk voor.
Ik vervolgde mijn weg en zou trachten mijn eigen woning terug te vinden, ik wilde weten wat er van mijn woning was overgebleven.
Maar wanneer ik alles, wat ik zo-even had waargenomen, moest aanvaarden, dan leefde Marianne aan deze zijde, dan was ook zij dood en waren die eerste gevoelens duidelijk en goed.
Maar waar was zij dan?
Ik werd zeer nieuwsgierig en wilde alles weten van mijn jeugd af, wanneer dit tenminste mogelijk was.
Waar ik ook kwam, overal werd gevochten.
Nooit had ik daar aan meegedaan, want op aarde leefde ik alleen voor mijn kunst.
Toch had ik een geloof moeten aanvaarden, of ook mij hadden zij vroeg of laat opgesloten.
In de diepste oudheid werd er reeds gevochten en nog was de mens niet veranderd.
Ik volgde de stem van mijn hart en bleef in de richting voortgaan, waar ik vroeger woonde.
Waarlijk, ik herkende veel dingen, die er vroeger ook waren.
Ik woonde dicht bij de muur van Rome, één van de mooiste gedeelten van de stad.
Mijn eigen gedachten brachten mij weer op die plaats terug.
Ik zag veel wat veranderd was, doch kon mij nog voldoende oriënteren.
Hoe dichter ik mijn woning naderde, hoe heviger ik mijn hart voelde kloppen.
Het was alsof mij iets vreemds stond te wachten.
Eindelijk was ik op de plaats aangekomen waar ik had geleefd.
Hier had ik Roni gedood en mijn Marianne ontmoet.
Maar wat was dat?
Met de bodem was alles gelijk gemaakt, niets was er meer van mijn woning te zien.
Dat was een grote teleurstelling voor mij, want daaraan had ik niet gedacht.
Was ik soms verkeerd?
Ik concentreerde mij op mijn vorig bezit, maar neen, het was goed, hier had ik geleefd.
Ik begreep hier echter niets van en zette mij neer om over alles na te denken.
Het was alsof deze gehele omgeving ondersteboven was gekeerd, zelfs de natuur was veranderd.
Door deze teleurstelling voelde ik een stekende pijn in mijn hart en ik was zeer droevig gestemd nu ik dit alles moest aanvaarden.
Waar was Marianne?
Zij leefde aan deze zijde en toch was zij niet tot mij gekomen.
Marianne, mijn kind, zijt ge dood?
Leeft ge in een andere hel of behoort ge tot de gelukkigen?
Zijt ge in een hemel gekomen?
Zou zij een hemel bezitten?
Was zij zo ver van mij verwijderd?
Het leek mij te ongelooflijk, te onnatuurlijk toe.
Toch was zij dood, want zo oud zou zij niet zijn geworden.
Waarom zijt ge niet tot mij gekomen, hebt gij mij niet lief?
Kunt ge de weg tot mij niet vinden?
Al deze vragen kwamen in mij op.
Neen, hier had ik niet op gerekend, niets was er meer over uit mijn aardse leven, mijn leven daar was voor niets geweest.
Zou Emschor weten waar Marianne op dit ogenblik vertoefde?
Wie zou mij dit raadsel kunnen ophelderen?
Dit was een machtig probleem dat ik niet op kon lossen, dat onbegrijpelijk voor mij was, want ik voelde dat ik met wetten in botsing kwam, die ik niet kende en ook niet begreep.
Toch wilde ik mijzelf blijven, hoe treurig ik mij ook voelde, ik zou mijn hoofd niet verliezen.
Maar wáár Marianne zich ook zou bevinden, al was zij in de diepste hel, ik zou haar opzoeken en bij haar blijven, haar niet meer alleen laten.
Die liefde leefde in mij en ik was bereid tot haar te gaan, want ik had haar lief, waarachtig lief.
Geen ander wezen zou ik kunnen liefhebben.
Toen ik zo zat te denken, voelde ik een andere kracht in mij komen.
Het was krachtiger dan ik zelf, het ging in mijn gevoel over, want veranderingen die zich in mij openbaarden, voelde ik onmiddellijk.
Ik voelde mij moe en slaperig worden, er gebeurde iets met mij.
Wat was dat?
De aarde verdween voor mijn ogen en ik voelde dat ik met een andere wereld werd verbonden.
Daaronder mij kwam beweging, iets ging vormen aannemen.
Zag ik goed?
Was dat mijn atelier?
Zag ik in het verleden?
Van mijn woning en alles wat ik op aarde het mijne mocht noemen, was niets meer te zien.
Nu echter begon ik het verleden waar te nemen.
Ik zag mijzelf en tevens dat ik aan het beeld van Marianne begonnen was te werken.
Het was op het ogenblik dat dat oude beeld aan stukken en brokken was gevallen en mijn inspiratie verstoord had.
Ik wist dit alles nog zeer goed en daarmee werd ik nu verbonden.
Het verleden openbaarde zich aan mij.
Maar wat betekende dit alles?
Waakte of droomde ik?
Ik betastte mijzelf, maar neen, ik was klaarwakker, doch hier gebeurde iets wonderlijks, dat ik nog niet begreep.
Ik zag het ogenblik voor mij, toen ik die stukken en brokken bij elkaar raapte, om weer te kunnen werken en mij voldoende te kunnen bewegen.
Wonderbaarlijk was het wat ik nu waarnam.
Ook nu voelde ik die geweldige schok en met die schok viel het beeld aan scherven.
Maar ik zag nog meer!
Uit die stukken en brokken straalde mij een flitsend groen licht tegemoet, dat ik in mijn leven op aarde had gezien op het ogenblik dat ik Roni verpletterde.
Was ik in die tijd door duistere machten omringd en werd ik daardoor beïnvloed?
Ik moest mij thans met al mijn krachten inspannen, wilde ik mij kunnen beheersen.
Nu werd ik wat rustiger.
Ook daarin werd ik geholpen, want het was geweldig wat ik ging waarnemen.
De kracht die mij dit alles toonde, behoedde mij tevens voor ineenzinken.
Die kracht, ik voelde dit duidelijk, leidde dit alles en ook mij.
Door wie beleefde ik dit?
Wie bezat de kracht mij met het verleden te verbinden?
Was het Emschor?
Ik voelde nu dat die vreselijke invloeden zo-even mijn eigen denken hadden vernietigd en wanneer die andere kracht mij niet had geholpen, zou ik bezweken zijn.
Wie had mij ook weer dat beeld gebracht en die opdracht gegeven?
Ach ja, het was een jonge slanke man, een Egyptenaar.
Toen ik hierover nadacht veranderde het visioen en kreeg ik een ander.
Het ogenblik, dat die vreemde dit beeld tot mij bracht beleefde ik opnieuw, ik herkende hem duidelijk.
Ook dat visioen ging voorbij.
Ik dacht in dat groenflitsende licht een kracht uit mijn kerker te herkennen.
De demonen hadden zich in dat licht aan mij vertoond en ook dat begreep ik nu volkomen.
Ik voelde daardoor, dat men mijn wegen had gevolgd en dat dit alles zou geschieden.
Daarbij behoorden de dood van mijn vriend en vele andere dingen en gebeurtenissen die mij nog niet duidelijk waren.
Ook de angst en koorts die ik toen voelde behoorden daarbij.
Nieuwe problemen hoopten zich op, doch veel ervan beleefde ik opnieuw.
Wellicht zou mij alles duidelijk worden gemaakt.
Die demon had mij vernietigd, ik was toen reeds met hem in verbinding geweest.
Dat stond nu voor mij vast en ik moest het aanvaarden.
De invloeden van die verschrikkelijke wezens zaten nog aan de stukken en brokken vast.
Dit licht, dat duivels was en dát vanuit mijn kerker, was één en dezelfde invloed.
Maar ik moest nu rustig blijven, anders kwam ik er niet.
Hoe vals waren die krachten, hoe gemeen, dat zij dit tot stand konden brengen.
Of had dit een andere betekenis?
Ik voelde echter dat alles met die demonen te maken had.
Het beeld was van één van zijn familieleden, die reeds lang was gestorven.
Het bezat de Egyptische en Helleense stijl.
Steeds voelde ik meer, het éne gevoel volgde het andere op.
Doch wat er nu in mij kwam was bijna ongelooflijk.
Ik voelde namelijk dat ik met dat beeld iets te maken had, want ik zag mijzelf in dat beeld overgaan.
In die oude stijl voelde ik mijzelf.
Mijn eerste leermeesters hadden mij die stijl moeten afleren en begrepen niet, hoe ik eraan gekomen was.
Maar wanneer dit waarheid zou bevatten, misschien werd dan voor mij het raadsel opgelost, waar mijn gevoel voor kunst vandaan kwam, dat ik reeds in mijn jeugd bezat.
Ik stond nu voor een groot menselijk probleem, dat ik nog niet begreep, maar dat mij mijn gehele vorige leven had beziggehouden.
O, als zich dat raadsel eens voor mij zou oplossen, het zou mij zeer gelukkig maken.
Hoe die Egyptenaar het naar hier had gebracht, ook dat was voor mij een raadsel.
Hoe kwam hij aan die oude kunst?
Mijn gevoel voor kunst, die oude stijl en dit beeld, waarin ik mijzelf zag en voelde, waren één.
Iets, een onbegrijpelijke kracht, een macht, of wat dan ook, bracht dit tot elkander, maar welke?
Was het in waarheid Emschor?
Kon hij mij dit alles tonen?
Bezat hij die kracht?
Ik voelde nu dat ik tot mijzelf terugkeerde en een dicht waas dit alles verborgen hield.
Jammer was het, want ik was zo heerlijk op weg, om al die geheimen te ontsluieren.
Doch ik stond machteloos.
Wonderbaarlijke dingen had ik zo-even beleefd.
Mocht ik de algehele waarheid nog niet weten?
Dan zou ik maar afwachten, zo dacht ik en ik voelde dat ik verder moest gaan.
Maar waarheen?
Ik zou deze weg blijven volgen en naar mijn kerker gaan.
Daar was het dat Marianne mij was komen bezoeken, misschien zou ik ook daar iets kunnen waarnemen.
Ik volgde de stem van mijn hart die mij dit alles had getoond en mijn gevoelens en gedachten brachten mij naar de plaats waar ik opgesloten was geweest.