Het uitdijende heelal voor de mens – deel 3

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
U krijgt op één na de laatste lezing over ‘Het uitdijende heelal voor de mens’.
Zij die hier niet waren, voor hen heb ik een korte inleiding en dan gaan wij verder, even slechts – ik hoop dat ik zover kan komen – naar de Vierde Kosmische Levensgraad voor de mens, het dier en het leven van Moeder Natuur.
Wij kwamen vanuit de Alziel, de Albron, het Alleven, de Algeest, de Alpersoonlijkheid, het Alvader- en Almoederschap voor het begin van de goddelijke scheppingen naar de uitdijing, de wedergeboorte.
We hebben een reis gemaakt door dit universum totdat wij de vergeestelijking van God en Zijn verstoffelijking konden beleven en vaststellen.
Wij hebben de planeten, als zon en maan, als vader- en moederschap, kunnen volgen voor dit universum, als een macrokosmisch organisme, waardoor de mens het leven, zijn uitdijing kan volgen en ondergaan.
Dat hebt u allemaal beleefd.
Wij hebben Saturnus, Venus, Uranus, Jupiter als halfwakend bewustzijn kunnen volgen.
Wij hebben alleen gezien en moeten aanvaarden dat deze ruimte goddelijk gefundamenteerd is door vader- en moederschap.
We hebben gezien dat het kleinste insect, het dier, een boom, een bloem, een plant, nevelen, nacht, licht en duisternis vader- en moederschap bezit.
Hierdoor kreeg u een beeld waarvoor u eigenlijk op aarde bent: God zou zich manifesteren.
We hebben u verklaard, de meesters hebben u gegeven: ‘De Volkeren der Aarde’.
Ze hebben de Bijbel even kunnen volgen en gingen – door die andere lezingen dus – vanuit het Ontstaan (Het boek ‘Het Ontstaan van het Heelal’) naar Golgotha.
Wij gingen door Napoleon naar Adolf Hitler, deze oorlog waarin wij leven.
Wij hebben de uittreding beleefd, het ogenblik dat de meester tot André kwam in 1944 en zei: ‘Hoort ge mij, André?’
Hij zei: ‘Ja, meester, ik hoor u en ik zie u.’
Weet u nog dat toen meester Alcar zei: ‘Schrijf even op wat ik dicteer?
“De Albron, het Alleven, de Alziel, de Algeest, het Alvader- en het Almoederschap, de Alharmonie en de rechtvaardigheid; God als elementale wetten, als verdichtingsgraden en uitdijingswetten, de vonk Gods.”
En dit, André’, zei hij, ‘is voorlopig voldoende.
Maak u gereed.
Over enkele dagen kom ik terug en dan gaan wij aan de kosmologie beginnen voor deze mensheid.
Wij zullen de eerste boeken schrijven en beleven voor de nieuwe Bijbel.’
André – dat heb ik u verteld op die morgen toen wij aan deze lezingen begonnen – zette zich neer en zei nu: ‘Mijn hemel, mijn hemel, ik heb het ontstaan van het heelal beleefd.
Ik heb de hellen gezien, de hemelen gezien.
Ik ken de graden voor krankzinnigheid, psychopathie.
Ik ken de wedergeboorte.
Magere Hein is er reeds niet meer.
Ik heb hem zijn kroon van zijn hoofd getimmerd en nu sta ik alleen voor de kosmologie, want meester Alcar gaat natuurlijk wéér dieper en heb ik te beleven en op aarde te vertegenwoordigen.’
Toen wij aan deze lezingen begonnen – vertelde ik u – was André, Jozef Rulof, als een skelet.
Maar de wil, het éénzijn met Moeder Natuur, het éénzijn op aarde, (om) de mens te kunnen opbouwen, te kunnen optrekken voor deze ruimte, het goddelijke gezag in dit leven, daarvoor kan hij leven en sterven.
Daarvoor heeft hij zijn leven gezien als meester Dectar in de Tempel van Isis, het oude Egypte.
Dat is allemaal voorbij.
Het gevecht op leven en dood, dag in dag uit, om de ruimte te kunnen tegenhouden, elke wet en levensgraad van die ruimte te kunnen overwinnen, is de strijd geweest van Socrates, Pythagoras; Boeddha niet eens, geen Mohammed, alleen de oude Egyptenaren hebben het beleefd, de ‘Groot Gevleugelden’, zij die daar voor een godheid werden aanvaard.
En wat dan nog?
Ze lagen daar neer – zoals u leest in ‘Tussen Leven en Dood’ – neergespijkerd op de aarde, op een kruishout, naakt op een lendendoek na en eromheen de hogepriesters, de ingewijden die zo’n instrument konden opvangen.
En dan werden daar de eerste vragen gesteld aan het kind van de ruimte, de meesters die over dit organisme, deze ziel, deze geest, deze persoonlijkheid, dit leven waakten en vroegen zij: ‘Waar zijt gij?’
En dan moest en dan zou deze mens spreken.
Diepe trance, diepe slaap, maar de geest van dit leven zei: ‘Ik bevind mij in een ruimte.
Ik kan verdergaan.
Daar zie ik mijzelf.’
‘Waarlijk’, zegt de hogepriester Amenhotep.
Zij die de namen hebben gekregen om de metafysische fundamenten te leggen voor de mensheid, zij stelden daar, weer bezield en geïnspireerd door de meesters uit het heelal, om de eerste vraag te stellen, om de eerste fundamenten te leggen voor de metafysische wetten voor de Universiteit van Christus: ‘Waar zijt gij?
Is er leven?’
‘Ja, ik leef, ik denk, ik kan voelen.’
‘Verwijder u dan en ga verder van uw organisme weg.
Daal desnoods in de wateren af en kom tot eenheid met de Godin van Isis, want zij zal het zijn die uw leven bezielt en ons de wijsheid schenkt.’
Wat deze mensen in die en die tijd – dat hebt u gelezen in ‘Tussen Leven en Dood’ en ik gaf u meermalen dat éénzijn in deze achthonderd lezingen die wij tezamen hebben beleefd – wat die mensen met elkaar en ten opzichte van hun godheid hebben gekregen, hebben mogen beleven, dat grensde reeds daar aan het ongelofelijke, maar het leven ging verder, het leven dijde uit.
De mens dijde innerlijk (uit) en de ruimte dijde uit.
Leven en dood kwamen tot eenheid.
Nacht en licht werden één gestalte.
En die gestalte bezat lichtjes in de ogen, die had een levend bewust hart, een bloedsomloop, die ontzaglijk de ruimte kon vertolken en de wateren kon bezielen, aan het leven uitdijing gaf, het weten, de rechtvaardigheid, het harmonische gevoelsleven voor de God van al het leven.
Stilte rondom, er werd gewaakt over dit leven.
De ‘Groot Gevleugelde’ werd door de farao ontvangen.
U hebt gelezen hoe Venry en Dectar tezamen daar kwamen en Venry zei: ‘Indien de Goden mij zullen bezielen, zal ik dit leven, waartoe wij behoren, geestelijk en stoffelijk vertolken.’
En toen gebeurden er wonderen.
U hebt gelezen dat nadat de priesters verkeerd gingen denken, zij aan de afbraak konden beginnen, want één verkeerde gedachte voerde hen niet naar die harmonische ruimte voor het vader- en moederschap, maar regelrecht naar de afbraak.
En toen zweefden er stoelen en tafels, toen zweefden er pilaren in de ruimte en was de zwarte magie zichtbaar geworden, toen werd wit zwart, en verviel het oude Egypte terug tot daar waar er geen zekerheid meer bestond.
Hebt u dat allemaal uit ‘Tussen Leven en Dood’ opgenomen?
Maar nu, 3800 jaren later staat dezelfde mens uit de Tempel van Isis, krijgt een nieuw leven en krijgt ook een andere tempel te ondergaan, de wetten hebben uitdijing ontvangen.
Intussen kwamen wij vanuit China, Japan, de Indische en oosterse volkeren tot het westerse bewustzijn en konden de enkelingen vanuit ‘Tussen Leven en Dood’ voor de Universiteit hun eerste fundamenten leggen, voor de Universiteit van Christus, de persoonlijkheid die dit alles door Zijn goddelijk gezag vertegenwoordigt.
Vanzelfsprekend, het moet u duidelijk zijn dat in die en die tijd de meesters reeds ontzagwekkende boeken hadden kunnen schrijven, maar er waren geen instrumenten.
Maar de fundamenten waren er gelegd.
Daarginds aan het eind van deze aarde, ergens op de bewoonbare planeet begon de mens te zoeken.
De eerste mens had zijn kringloop der aarde reeds volbracht en betrad de wereld achter de kist; miste zijn licht, zijn zon, zijn dag.
Er was alleen nacht, er was alleen dát, in dit leven en gevoel, wat de mens voor zichzelf van de ruimte wist en zich door zijn handelen en denken had eigen gemaakt.
‘De Kringloop der Ziel’, ‘Zij die terugkeerden uit de Dood’, maar vooral ‘De Volkeren der Aarde’, die de meesters aan de mensheid hebben geschonken en waarmee wij nu te maken hebben, brachten u een beeld van die universele realiteit.
Want achter de kist is er leven, de wedergeboorte voor zon, maan en sterren, hebben wij mogen vaststellen want de eerste mens ging verder en bouwde door aan zijn geestelijke ruimte.
Hij betrad hierna, na deze ruimte, de sferen van licht.
Hij ging nog verder, want hij kon hoger en hij zei: ‘En het is alsof er in mij een stem tot ontwaking komt, die zegt: ‘Doe goed, wees harmonisch, wees liefdevol en ga het leven dragen, denk niet verkeerd, en gij dijt uit.’’
En de tempels voor de mens ontwaakten, rondom de mens kwamen de kunsten en de wetenschappen tevoorschijn, die zij vergeestelijkten en verstoffelijkten (voor) zichzelf.
De mens zag zijn karaktertrekken aan de muren hangen van zijn tempels.
Hij kon aanvaarden, hij kon zich buigen voor zijn eigen bezit en zeggen: ‘Mijn leven is vader- en moederschap, ik ben ziel, ik ben geest, ik ben een persoonlijkheid geworden, ik ben gevoel, ik ben kunst, ik ben wetenschap, ik ben alwetend voor deze ruimte.’
Rustig aan ging de Christus als de hoogste meester – in die en die tijd, heb ik u geleerd en kunt ge onherroepelijk aanvaarden – verder, en maakten en brachten (Christus en de Zijnen) de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende sfeer tot ontwaking.
(Ze) werden opnieuw geboren en – dat leest u weer in ‘Het Ontstaan van het Heelal’ – aangetrokken door de mentale gebieden, een nieuwe wedergeboorte, een uitdijingsruimte voor de ziel als God, als mens, als geest.
Weer opnieuw was er een universum tot stand gekomen.
Want door de uitdijingswetten hadden zij te aanvaarden en konden zij bepalen dat dit het goddelijke nirwana nog niet kon zijn.
Achter deze ruimte konden zij die achter de kist leefden, die daar kwamen en zich konden vrijmaken van de aarde, die zich konden optrekken, die zich konden éénmaken met water, met een boom, met een bloem en het leven van God, zij konden zeggen: ‘Mijn leven dijt uit, ik ben een godheid, ik ben de bewuste van geest die dit alles in handen heeft gekregen.’
Maar – moesten zij beleven – maar die nieuwe ruimte waarin zij zouden gaan ...
Toen zei de hoogste meester, die later na miljoenen jaren de Messias op aarde zou worden: ‘Hebt gij, mijn broeders en zusters, hebt gij gezien, hebt gij kunnen vaststellen, dat één vonk, hoe dat lichaam ook is, groot of klein, ruimtelijk of dat het ook tot de microwereld behoort, hebt gij kunnen vaststellen dat dat leven geen ziel, geen geest, geen persoonlijkheid, geen vader- en moederschap bezit?’
De miljoenen die met hem waren en die met hem op de maan in het embryonale leven tot bewustwording waren gekomen, zij waren de eersten, zij konden zeggen, deze mannen en vrouwen die hun kringloop op aarde hadden volbracht, zij konden zeggen en uitroepen: ‘Meester, alles dijt uit.’
‘En dat uitdijen’, zei toen de meester, ‘is wedergeboren worden.
Met andere woorden: wij kunnen verder.
En maakt u gereed.
Wat zon, ster en planeten hebben gedaan, hebben gekund’, zij hadden de namen nog niet van zon, ster en planeten, zij noemden het daar: vader- en moederschap, ‘wat het vader- en moederschap, gij zelf en zij daar als moeder heeft gekund, beleven wij door het universum.
En dat zegt – dat kunnen wij nu aanvaarden – dat wij ons eerste universum hebben mogen overwinnen.’
De mens overwint dit universum, maar niet – heb ik u geleerd en hadden zij te aanvaarden – door snauwen, grauwen, afbraak, verraad, alleen door de wetten van uw godheid in u harmonisch te ondergaan en u te buigen voor de natuuropenbaringen, die u door de verdichtingen zijn geschonken, waardoor de aarde verdicht werd en zij beleefd en begaan kon worden.
Toen de eerste ademhalingsorganen van Moeder Aarde de stoffelijke verdichtingswetten en de uitdijingsmachten en -werelden ondergingen, stond het voor de ruimte vast en kon de Almoeder zeggen: ‘Mijn leven, dat ik heb gebaard, krijgt verharding, zodat de mens op mijn hart en mijn bloed en mijn geest, mijn persoonlijkheid, mijn liefde, mijn vader- en moederschap kan blijven staan.’
Trap nu maar op de aarde, en gij trapt op het levende hart van een kosmisch goddelijk moeder.
En André die in die tijd de kanonnen en de V2’s hoort en zegt: ‘Adolf, Adolf, gij smijt met uw karakter, gij vermoordt het levende beeld van Moeder Aarde.
Ge hebt niet eens voor een levende ziel als mens, als bloem en plant ontzag, maar hoe wilt ge nu de levensaura van Moeder Aarde kunnen liefhebben?’
Dat hebben de Egyptenaren beleefd, dat hebben de eerste mensen moeten aanvaarden.
Zij kwamen rustig terug naar de aarde.
Zij stoorden Moeder Aarde niet in haar levensbaan om het vaderschap, integendeel, zij kwamen tot eenheid.
Zij zeiden: ‘Moeder, moeder, moeder, wij hebben u nu lief, wij gaan uw liefde begrijpen, wij gaan ons hoofd buigen voor uw machtige levenswetten en uw goddelijke moederlijke taak.’
Dat hebben de eerste mensen die hun kringloop der aarde hadden volbracht aan Gene Zijde gezien en beleefd, en opnieuw weer opgebouwd, zij dijden uit.
Het uitdijen, zagen zij, is verstoffelijkt op macrokosmische afstemming en het levende beeld zagen zij terug op aarde, in de wateren, in de oerwouden en waar dan ook, in het kleinste insect; zelfs de schorpioen, de levende mier, de dierlijke nageboorte met vergiftige angels en de mogelijkheden om het leven te vernietigen, bezit goddelijke zelfstandigheid en is geboren uit de goddelijke substantie.
Alles in de ruimte bezit ziel, bezit geest, maar boven alles: vader- en moederschap, omdat door het vader- en moederschap – konden zij vaststellen – het wedergeboren worden plaatsvond.
Hierdoor – heb ik u en hebben de meesters geleerd en daardoor zijn deze boeken geschreven – kon de eerste mens, kan de mens verdergaan, kon het universum zich stoffelijk verdichten, en betreden wij, betraden zij, het huidige stadium voor de reis naar het goddelijke Al terug, waar de mens thans leeft en zichzelf kan noemen: ‘Ik en mijn vader en mijn moeder zijn volkomen één in al en voor al zijn wetten, al zijn levensgraden; ik ben de vertegenwoordiging van de Alziel, het Alleven, de Algeest, de Alpersoonlijkheid, het Alvader- en het Almoederschap.’
Toen wij aan de eerste reis begonnen en André de inspiratie kreeg en het goddelijke woord in en tot hem kwam en hij kon zeggen: ‘Ja, mijn moeder, ik ben met het Al verbonden, ik word een profeet, een kosmisch bewuste, ook al ligt daarginds mijn lichaam en kan het niet meer vooruit, ik ben zo levend als God zichzelf voelt, ziet, Hij zich bewegen kan, Hij één is met al Zijn stoffelijke en geestelijke stelsels, als insecten, bloemen, dieren, mensen, werelden.’
U hebt die morgen die goddelijke inspiratie gehoord en beleefd.
Maar die mensen die diezelfde kringloop nu voor het universum hadden volbracht, beleefden ín zich die ontwaking.
Zij konden fundament na fundament ondergaan en zien, zij konden zich voortbewegen om uit te dijen.
Altijd weer vaderschap, moederschap, een nieuw leven, een nieuw moeder-zijn.
Heden vertegenwoordig ik als mens met mijn organisme het ruimtelijke moederschap, maar over enkele tijden zal ik weer scheppend zijn en vader om mijzelf te evolueren, om met haar die tot mijn leven behoort uit te dijen, terug naar het goddelijke bestaande heelal, en zal ik zijn licht zijn, zijn gevoel bezitten, haar universiteit, en dat is de Almoeder voor al het leven.
Ik verbind u op dit ogenblik met de laatste woorden die wij verleden tezamen hebben beleefd en ik maak u dan langzaamaan gereed voor deze morgen, om u voor de Vierde Kosmische Levensgraad te plaatsen.
Want dit universum dijt uit.
Was er geen leven achter de kist, was er geen astrale wereld.
Maar wij zijn er.
Ik kom vanuit Gene Zijde tot u.
Meester Alcar, meester Cesarino, dokter Frans, Ubronus, Damascus, zij allen en de miljoenen vaders en moeders die op aarde hebben geleefd, die dit universum vertegenwoordigden, leven nu aan Gene Zijde en keerden tot de aarde terug door de kracht en de levenswil van de Christus, die toen zei, omdat zij naast Hem stonden op Golgotha: ‘Straks zullen er komen die meer weten dan Ik.’
Maar daarvoor lieten zij geen kruishouten meer slaan en het bloed gaat ook momenteel niet meer over de lippen van een instrument.
Het instrument krijgt ruimte en beweeglijkheid, het zal zichzelf opbouwen door een levensstrijd te voeren op leven en dood om zichzelf af te stemmen op de sferen van licht, de derde en de Vierde Kosmische Levensgraad.
Toen kwam uw tijd, het huidige stadium.
En u ziet het, Adolf vertegenwoordigde het afbreken, de ontwikkeling voor de aarde en de mensheid.
De mensheid heeft – door ‘De Volkeren der Aarde’ weet u dat nu – een enorm pak slaag te beleven.
De mensheid, de volkeren leven onder oorzaak en gevolg, door karmische wetten.
De mensheid moet ontwaken, de mensheid, de ganse mensheid, als één moeder, als één vader, moet naar Golgotha terug om daar de waarachtige goddelijke Christus te aanvaarden en zich voor Hem, voor Zijn voeten en aan Zijn voeten neer te buigen en te zeggen: ‘Uw wil is wet, Uw woord is wet.’
De meesters die toen kwamen en door de Christus deze genade, die taak in handen kregen, konden zeggen: ‘En wij zijn Alwetend.
Wij zijn Alwetend voor deze ruimte, wij kennen de wetten, wij kennen de planeten, de sterren, de opbouw.’
Dat hebt gij nu beleefd, dus wij praten geen wartaal, wij konden geen fouten maken, hebt u gezien en mogen beleven.
Zij gingen regelrecht naar de eerste bron, het volgende fundament.
Wij bouwden, wij beleefden, wij verstoffelijkten dit universum voor zon, maan en sterren, maar buiten dit alles – zagen zij – zien wij, hebben wij moeten aanvaarden: elk organisme en nieuw leven was de uitdijing voor de ziel als de goddelijke vonk!
Punt.
Uitroepteken, vijftien stuks.
Waarheid is het, de Alwetendheid leeft voor de meester onder zijn hart en in zijn gevoelsleven, we hebben ‘de kist’ overwonnen.
We hebben de onherroepelijke, afbrekende eigenschappen gekruisigd, we hebben onszelf aan de muur getimmerd, we hebben ons hele zijn daar neergeslagen.
Wij deinsden niet meer terug voor Pilatus, noch voor de Caiphassen in ons.
We hebben Pilatus midden in zijn stoffelijk en menselijk gelaat uitgelachen.
Wij hebben gezegd: ‘Caiphas, ga achter mij, ik behoor niet meer tot het jodendom, want ik ben één van de weinigen die Hem in Jeruzalem reeds heeft herkend.
Die vervloekte haan zal voor mij niet meer kraaien, als er gekraaid en geschreeuwd zal worden, dan ben ik het zelf.
Dan schreeuw ik uit tot de volkeren der aarde, tot zwart, bruin en wit, oerwoudstadia, (zij) zullen de hoofden moeten buigen en deze, mijn Alwetendheid moeten aanvaarden: er is geen dood en geen verdoemdheid, of de God van al het leven vernielde Zijn eigen scheppingen.’
Toen begrepen zij wat de Bijbel had te betekenen en dat de Bijbel met onwaarheid begon.
En daarna, toen het levende beeld van deze macrokosmos in die mensen kwam en zij krampachtig gingen dragen hetgeen de Almoeder tot uitdijing had gevoerd, begrepen zij dat ze waarlijk eenheid konden beleven en ondergaan met die wetten, en werden zij één van kleur, één van gevoel, één van geest – één van ziel dat waren ze reeds – één van denken en voelen en stonden zij, door de rechtvaardigheid en de harmonie, voor de universele, macrokosmische liefde.
En die kus te ondergaan en te beleven doet de mens schreien, maar bracht levenslicht in de dampkring van Moeder Aarde.
Dat verbond zon en maan opnieuw voor de mens, waarvan de Egyptenaren geen wet kenden want ze hebben die hoogte niet bereikt.
Geen Boeddha, geen Socrates, geen Mohammed, geen Rudolf Steiner en welke metafysische grootheid ook, noch Blavatsky, noch Krishnamurti, noch Ramakrishna, dit was alleen voor de wetende tijd de ontwaking, het uitdijen voor de innerlijke persoonlijkheid.
Voor de jaren 1940 en vijfennegentigduizend zeshonderd miljoen vierendertig met twee dagen, twee uren en tien seconden erbij is de leer die nu zou komen, omdat de mens vrij is, bewust is, hij zich vrij heeft kunnen maken van zijn duister denken en voelen.
En stond wel even vast dat dit universum het goddelijke Al niet kon zijn.
Maar dat weten uw astronomen nog niet, zij zeggen nog: ‘Is er wel leven hierachter?’
Wij hebben u geleerd dat de Almoeder zich vergeestelijkte en verstoffelijkte.
Het universum scheurde vaneen.
De God van licht kwam naar voren, zijn geest is dit.
En toen begonnen zon en maan aan vader- en moederschap, aan de uitstraling.
Die aura nam het leven als bewuste kracht, als protoplasma in zich op en (zo) ontstonden er nieuwe overgangen, de bijplaneten voor Mars, en intussen, hierna voor de aarde; en kreeg Moeder Aarde haar taak in handen.
Dat is allemaal gebeurd, dat zijn de boeken, zover zijn wij gekomen.
Zover waren wij dat André kan en kon uitroepen vanuit het universum tot de aarde, tot de mensheid, op de reis terug naar het goddelijk bewuste Al: ‘Mensheid, het heelal waarin ik leef, zal de Bijbel verklaren.
Ik ben Alwetend, ik ben één met de ruimte.
Ik zie dat de mens vanaf de maan zover gekomen is.
Wij kunnen verdergaan want al het leven dijt uit.
En als dat leven voor de macrokosmos kan uitdijen, dan zal ook de mens zijn uitdijing beleven.’
En hierdoor, mijn zusters en broeders, staat voor uw eigen leven vast dat gij Goden zijt, dat ge verder móét, maar dat elke verkeerde gedachte – dat leest u reeds in de blikken in het hiernamaals – u terugvoert naar die stoffelijke afbraak, die verduistering, dat onbewuste, zodat zij die die werkelijkheid in handen hebben u toeroepen: ‘Doe goed en heb lief alles wat leeft, wilt ge aanstonds als uw voortgaan komt, dus achter de kist, wat gevoel bezitten, wat hartelijkheid en begrijpen, of wij kunnen niets voor u doen, we staan machteloos.
We staan naast u en u ziet ons niet, omdat u die uitdijing niet wilt.’
Ik lees u thans weer voor uit de Kosmologie.
Het ogenblik dat wij gereed zijn.
Wij hebben het vaderschap, het moederschap, we hebben leven en dood voor dit universum leren kennen.
Ik heb u verklaard dat de astronomen een meteoor niet kunnen ontleden, maar dat is het uitdijen, het is leven en dood in dit universum, maar het aanvaarden van de nieuwe levenswet, de wedergeboorte, de Vierde Kosmische Levensgraad.
Ik moet u ook zeggen, mijn zusters en broeders, op dit ogenblik, toen André zei: ‘De Bijbel kan ik nu verklaren door de geestelijke wetenschappen voor deze ruimten van God’, toen zagen wij dat de aarde de omwenteling voor de nacht had gemaakt bijna en moest meester Alcar zeggen: ‘Kom, mijn broeders.
We moeten terugkeren, André, de zon komt aanstonds op.’
‘Ja’, zegt hij, en dat hoorde ik André zeggen vanmorgen, ‘toen Ramakrishna zijn twaalf apostelen om zich heen had, en de Christus ...’
We behoeven over de onbewusten van de Christus niet te spreken.
De één verraadde Hem, de één twijfelde aan Hem en zei: ‘Ik heb die mens niet gezien.’
En Christus zei: ‘Eer de haan kraait, Petrus, zult ge Me driemaal verloochenen.’
Hij was gewaarschuwd en hij deed het nóg.
‘Boeddha heeft zijn mensen, zijn leerlingen, zijn adepten gekend, maar Ramakrishna werd omringd door zijn twaalf geliefden’, waarvan Vivekananda hem droeg, en hij zich kon overgeven aan deze reus van gevoel.
En dan kwam Ramakrishna terug?
Nee, hij bleef drie, vier dagen in de ruimte, in de astrale wereld vertoeven kon hij omdat men over hem waakte, maar dat was voor Jeus van moeder Crisje nog niet eens weggelegd.
Hij bezit geen waarachtige liefde als instrument en adept, hij staat naakt en hartstikke alleen in deze chaos en moet voor zichzelf, voor zijn persoonlijkheid en maatschappij zorgdragen, of men kilt hem.
Meester Alcar laat hem dit beeld zien en zegt: ‘Ja, André, ik kan er niets aan doen.’
‘Maar waarom?’
Ja, waarom?
Maar indien er drie apostelen waren geweest van Ramakrishna ...
Ramakrishna bleef neerzitten en zat zo drie, vier dagen en acht dagen in slaap en dan wachtten zijn adepten totdat de meester zou ontwaken.
Vijf, zes, de langste tijd die Ramakrishna ... want dat was mijn leerling, die heb ik gevolgd – leest u ‘Geestelijke Gaven’ maar – om André daarna de wetten van zijn leven te verklaren en om hem te laten zien dat hij verder ging, hoger zou gaan dan al de metafysische meesters van de wereld.
Hij zou hierdoor beleven dat Boeddha links op zijn hand kwam en Jeus kon zeggen, als André: ‘Ga weg, want ik blaas u deze ruimte in, ik ben het.’
Maar wij moeten terug.
De zon komt op en dat is wakend, ontwakend bewustzijn.
Had André zijn organisme daar kunnen blijven slapen in duisternis, was de wereld klaar geweest voor dit uitdijen, deze stof, deze leer, dit ruimtelijke éénzijn, dan had gij als kind en zijn leerling over hem kunnen waken dat hij niet werd gestoord; maar de maatschappij eist hem terug en wij hebben die wetten te aanvaarden.
En dan gaan wij terug.
Hij ontwaakt, hij zegt: ‘Meester Alcar, tot straks.
Meester Zelanus, gaat gij reeds beginnen om dit vast te leggen?’
En dan kan ik zeggen: ‘Nog niet, want we mogen ons niet splitsen nu, we moeten door naar de Vierde Kosmische Graad, naar de Vijfde, de Zesde en de Zevende, en daarna, dan gaan wij beginnen om de eerste delen te schrijven voor de Kosmologie van de mensheid.’
We komen terug op aarde.
André ontwaakt en onmiddellijk gaat er een V2 over zijn hoofd en de muren beven en rillen, hij moet alles inzetten om zich staande te houden, maar het bloed zit reeds in zijn keel.
Hij heeft de goddelijke stilte in de ruimte beleefd, de goddelijke harmonie, de rechtvaardigheid, en staat weer onmiddellijk met beide benen in de afbraak.
Hij ziet de tempels aan Gene Zijde, het goddelijke heelal, hij moet terug om dit skelet weer in beweging te brengen, maar hij kan zeggen tegen zijn organisme: ‘Blijf maar rustig, indien ik weer één ben met je stelsels, met mijn eigen bloedsomloop, mijn hartklop, dan zal de mensheid beleven wie ik ben.’
Hij moet onmiddellijk zich instellen, want er wordt naast hem gevraagd: ‘Hoor je dat?
Is die Adolf Hitler even krankzinnig.
O, daar gaat weer zo’n vreselijk ding.’
Hij zegt: ‘Kind, houd u toch kalm, want hij gaat regelrecht, het is beroerd, het is verschrikkelijk, dat ding gaat regelrecht naar een ander volk.
Nee, deze haalt het niet’, zegt hij, ‘deze bezwijkt in de wateren.’
En twee dagen daarna kon hij horen dat dat ding Engeland niet had bereikt.
Hij kijkt door de stoffelijke wetten heen, maar nu staat hij buiten op straat.
Ik zou zo kunnen beginnen om u nu met de wateren te verbinden, hoe Moeder Aarde gaat praten, maar ik wilde u een beeld geven van de Vierde Kosmische Graad.
Maar door deze wetten leert gij, want gij zult, als hij, op aarde terugkeren, straks in de maatschappij uw taak moeten voortzetten, en dan zult ge moeten bewijzen wat ge eigenlijk wilt.
In het heelal beleven, in het heelal staan, eenheid te voelen en te zien, neen, (een) te zijn met het universum, met sterren en planeten, eenheid te beleven met vader- en moederschap, met de geest van de ruimte, de persoonlijkheid, deze zelfstandigheid, en dan op aarde te lopen en de mensen te zien als levende lijken ...
Het geluk te voelen van God op deze macrokosmische afstemming, geen honger te voelen, noch dorst; want de ruimte dient dit leven.
De ruimte is er voor om de mens te laven, de mens die dorst en honger heeft – eerst voor de geest – zal zich stoffelijk voelen, zal zich stoffelijk tot eenheid brengen met die ruimten.
En kan hij zeggen: ‘Ik sta er best op.’
Wanneer André op straat komt ...
Ik geef u een kort beeld en dan gaan wij toch verder, meester Alcar zegt: ‘Doe dat maar even.’
Wanneer André op straat komt ...
Ik lees u nu voor uit het boek, ik behoef niet te lezen, maar ik moet dat doen voor meester Alcar, maar u weet dat we zo toch alles wat daarin staat, weer honderdduizenden boeken kunnen vertellen en woordelijk weer beleven omdat we dit éénzijn genieten, dit hebben opgebouwd.
Als hij op straat komt en naar de reine klaarte kijkt, dan spreekt die reine klaarte tot zijn leven en staat André voor de wijsgerige stelsels van Socrates, Aristoteles en Plato.
‘Plato’, zegt hij, ‘wie ben je?’
Vanuit de ruimte ziet hij Ramakrishna, hij zegt: ‘Rama, heb jij dit moeten beleven?’
Hij kijkt naar de ruimte, er valt een woord over zijn lippen, en onmiddellijk roept de ruimte, roepen zon, maan en sterren, roept het goddelijke Al tot hem op aarde: ‘André, dan toch!
Altijd en eeuwig innerlijk bedenken, want wanneer je daar gaat staan en je kijkt naar de reine klaarte en zegt: “Reine klaarte, bewustzijn, Alwetendheid, liefde en gevoel, rechtvaardigheid ...”, verklaart de mensheid jou voor hartstikke gek-zijn; maar dan zijn wíj het.
Ik ben je meester, André.
Meester Cesarino, Damascus, de Halve Maan en ja, Christus vraagt op dit ogenblik: “Zwijg en spreek geen woord”, of opnieuw heet het: de wijsheid van de ruimte is bezeten of krankzinnig, die mensen die daaraan doen die bezwijken en staan op straat te rillen en te beven van heiligheid.
Maar wij zijn geen Rome.’
André schrikt.
‘Dan’, zegt André, ‘zullen we het anders doen’, en tegelijk wandelt hij op straat, daar liggen de sneeuwhopen, de hondenstaarten en die van uw katten steken er onderuit, hij zegt: ‘De mens heeft zich gisteravond tegoed gedaan aan het vlees van Onze-Lieve-Heer.
Arme hond.’
Hij staat zo te kijken, hij doet alsof hij rust, hij doet alsof hij doodmoe is, maar hij beleeft dat dier en dat dier vertelt hem op dit ogenblik: ‘Ik leefde daarginds en die hebben mij, daar die daar wonen, hebben mij opgegeten.’
André weet reeds, hij ziet dat naast hem honden- en katteneters leven, waarmee hij niets te maken heeft.
Ja, de rat kruipt door de straten en volgt hem astraal.
Hij is één met alles en wanneer hij die wandeling ondergaat en aan het water verschijnt, waar hij dag en nacht mee spreken kan, dan is het toch onherroepelijk de waarheid wanneer het water gaat zeggen: ‘André, hoe was mijn moeder?
Heb je trek in wat eten van mij?
André dan toch, word eens wakker, heb je mijn moeder dan niet gezien?
Weet je dan niet, André, dat wij allemaal ziel kregen, gevoel kregen van haar.
En dat wij haar leven als moeder vertegenwoordigen?
Kijk naar die gekke boom daar, hij verbeeldt zich, hij zegt: “De mensen kijken meer naar mij.”
Zie je die gekke bomen?
Hij verliest zijn armen, de mensen verbranden hem.
Natuurlijk, dat verbranden reeds, André, is evolutie, is uitdijing.
Wat kan hem dat schelen?
Hij lost op en keert terug tot het Alstadium van voor de scheppingen, van voor het ogenblik toen wij aan ons eigen leven begonnen.
Want gij weet het: jij kreeg de ziel van haar, uit jou werden wij geboren en als je moederschap in je ontwaakt – hebben dat de geleerden niet op aarde willen vertolken en verstoffelijken? – dan ben ik een kind van je bloedende hart, je zenuwstelsel en bloedsomloop.’
Moeder Water zegt: ‘Heb je mij reeds aan Gene Zijde gezien?
Want ik ben ook in het Al.
Want wanneer ik er niet ben, komt er daar droogte, dan is het niet geheel, want dan is er geen stroming, dan is er geen uitstraling, dan is er geen bloedsomloop.
De mens zou zichzelf tot het mummierijk terugvoeren, ook God, maar ik ben het levensbloed voor al het leven in mij en uit mij.
Door mij heeft het dier, heeft het kleurenrijk, het bloemen- en plantenleven uitdijing, bloedsomloop, hartenklop ontvangen.
Want de mens en al het leven, André – dat heb je toch gezien – is in de wateren geboren.’
‘Ja, moeder’, zegt hij, ‘ik was in het Al, ik heb de planeten gezien en ook daar is er leven, is er levende rijkdom te beleven.
Ik heb daar de ziel, de geest voor elk stoffelijk object gezien en ik heb dat leven ondergaan.
En nu kan ik zeggen: ja, hij daar die staat – en de mens boom noemt – heeft een heel andere naam en een andere levensgraad te vertegenwoordigen voor God.
De mens is geen mens meer en u bent geen water meer, er is alleen in de ruimte vader- en moederschap voor die en die en die miljoenen andere levensgraden als stoffelijke zelfstandigheden.’
Als Moeder Water hem bekijkt en zegt: ‘En denk je, André, dat ik geen leven bezit?
Zou je een mooi, lief diertje van mij willen hebben en meenemen om te eten?
Hetgeen waarin je leeft heeft toch voedsel nodig, wij zijn er toch om je te dienen?
Wij zijn, dat leven is toch uit jezelf geboren?’
Hij zegt: ‘Kun je dat, Moeder?’
‘Kijk maar, André, kijk maar, ik zal mijn leven roepen, de geest van mij komt op, mijn persoonlijkheid komt één en dit is hetzelfde gebeuren, André, toen de Christus zei tot de apostelen: “Ga daarginds en smijt uw netten uit.”
Toen zei ik, toen zei de Moeder waartoe ik behoor, onze Alruimte zei: “Kinderen, voed de Messias, de Christus, het hoogste goddelijke éénzijn roept ons en dient, brengt de mens terug tot zijn leven, zijn denken en voelen, tot deze openbaring”, en de apostelen hadden te aanvaarden dat de netten uiteenscheurden door al dit leven.
André, dacht je dat wij niet wisten ...
Toen de Christus uit het Al kwam, het Al onderging en dat op aarde kwam, waren wij reeds lang gereed.
Niet de mens, maar wij waren gereed, want we wisten wat er zou komen.
Hij was de enige Die met ons leven kon spreken en die goddelijke eenheid genoot want, nietwaar, Hij heeft gezegd: “Ik en Mijn vader zijn één.”
Hij kon niet spreken over ons moederschap want dat had de mens nog niet begrepen.
Daarvoor dien jij.
Is het niet zo, mijn lieverd?
Voel je mij, André?
Ben ik echt lief voor je?
Kom wat dichterbij, laat je toch even verruimen.
Hou je wat van mijn leven, André?’
En André staat daar, hij voelt zoiets, hij verliest zijn bewustzijn even.
‘Kom dan toch, mijn leven, mijn liefde, ik sluit je in mijn armen ...’ en als hij dan even weer zich losmaakt van de aarde en het heelal-éénzijn ondergaat, staat hij reeds met beide benen, tot aan zijn buikje in het water en was hij, indien meester Alcar er niet was geweest, stoffelijk verdronken.
Ineens schrikt hij terug en zegt: ‘Vuile kat, jij zegt dat je moeder bent en mij liefhebt, maar ik verzuip!’
‘Ja, kun je dan niet begrijpen’, kwettert onmiddellijk Moeder Water tot zijn persoonlijkheid terug, ‘André, dat je dit nu nooit meer zal geschieden?
Ik speelde het maar uit, maar je was niet verdronken want als je stoffelijk bewustzijn niet door mijn leven kan vliegen, niet kan zwemmen, dan zul je het van nu af aan geestelijk doen en krijg je mijn levitatie te beleven.
Want indien je die eenheid beleeft, wordt de uitdijing voor jezelf geestelijk en stoffelijk verruimd en verdicht.’
Hij gaat verder, Moeder Water volgt hem en ineens ziet André dat daar die mooie diertjes komen, hij kan daar zo de vis uit het water trekken.
Hij zegt: ‘Ik heb niet geloofd dat daar leven aanwezig was.’
‘Wel’, roept Moeder Aarde, roept Moeder Water, ‘André, ga ín mijn leven, want daarvoor heb ik het geschapen en kreeg het stoffelijke uitdijing.’
En dan ... hoe kan André anders reageren, nu hij zegt: ‘Moeder, Moeder, Moeder Aarde en Moeder Water, hoe kan ik u nu opeten?
Hoe zou ik u kunnen eten?
Laat dit leven gaan.’
Maar de wonderen die dan enkele lieden uit de Bijbel hebben ondergaan, die openbaringen, die spelen zich in het hartje van Den Haag af.
In de oorlog van ’39-’45 beleeft één ziel als mens, als Jeus van moeder Crisje, als André-Dectar en geestelijk begaafde en ‘Groot Gevleugelde’, de wonderen, die geen wonderen zijn, maar dat het éénzijn alleen maar is en betekent met het leven van God.
‘Moeder, ik kan het niet, laat de diertjes maar gaan.’
En ze lopen hem zo voorbij, ze kijken hem nog aan, komen terug, happen, kussen hem.
Is dit zo onnatuurlijk, zo onstoffelijk?
Kunt gij, mens, u niet met vis, landelijk leven verbinden en eet dan dat leven niet uit uw hand?
Dat is de eenheid.
De mens zegt: ‘Pietje, kom’, en dan komt uit de wateren een grote snoek, een baars en kijkt naar dat leven op.
Dit is het éénzijn met de wetten van God.
En als u dat nu ruimtelijk ondergaat, dan hebt ge daar uw levensbloed voor te geven, u hebt te willen, u moet willen, u moet uw uitdijing ondergaan, dat geen Boeddha, geen Ramakrishna, geen Mohammed, geen Rudolf Steiner, geen Socrates, Aristoteles of Plato hebben gekund, want zij allen hebben geen geestelijke eenheid met meesters willen aanvaarden.
Toen wist André: nog even slechts, enkele jaren, en ik stijg boven uw bewustzijn uit.
Hij leeft heel de dag in deze stilte.
Hij gaat naar de boom en die boom die zegt: ‘André, mag ik je vandaag, mag ik je morgen verwarmen?’
Hij zegt: ‘Kun je dat dan?’
‘Jazeker, kan ik dat, wanneer wij zelf ons leven uitstralen dan nemen enkele mensen die die zelfstandigheid bezitten, die nemen het over en dan geef ík mijn arm.’
Hij zegt: ‘Doe het.
Dóé het.’
Hij loopt verder.
Hij gaat naar zijn leerlingen, zijn vrienden.
Hij loopt naar boven.
Ze zeggen: ‘Wat ben je broos, wat ben je ijl.
Waar ben je geweest, Jozef?’
En als hij de klank hoort van die stemmen – de timbres – dan maakt hij rechtsomkeert en zegt: ‘O, wat slaan mij die levens reeds door een vraag.
Waarom kunnen ze niet wachten?
Waarom kunnen ze niet vragen: “Waar was je?
Is het mogelijk en bent u in staat om ons daarvan iets te schenken?
Zoudt gij voor ons de ruimte willen vragen of de ruimte uw lippen wil openen?”’
Nee, zegt men daar: ‘Waar kom je vandaan, je ziet er zo raar uit.’
Ja, het hele leven, de maatschappij is gek en krankzinnig.
En hij maakt rechtsomkeert, hij gaat liever naar de boom, naar de wateren.
Hij zegt: ‘Moeder, ik ben er alweer.’
En zegt Moeder Water: ‘Hebben ze u daar, André, niet begrepen?’
‘Ja, ik moet erdoor, Moeder, ik weet het wel, ik moet het allemaal verwerken, ik moet dat verdragen, ik moet dat kunnen.
Want de maatschappij is nog onbewust, die maatschappij slaat, trapt en vernietigt, en ik moet dat kunnen, maar dat wordt een strijd, Moeder, op leven en dood.’
‘En’, zegt de boom, zegt een vogel, zeggen de wateren, zegt de ruimte, zegt de Wayti: ‘André, dan kom je tot ons.
Moeder Maan is er nog, de zon als vader, de nacht, het licht, Gene Zijde.’
En onmiddellijk komt vanuit de ruimte het gevoel van Moeder Maan en zegt: ‘Mijn kind, mijn jongen, ik ben er toch nog.
Je denkt terug of je kruipt in Jeus, je gaat weer heerlijk door Crisje.
Je gaat heerlijk terug in de tijden en de toestanden die je tezamen in liefde hebt beleefd en klamp je daar maar aan vast.
En beleef het als een klein kind, dan kan die stoffelijke bewuste menselijke massa als maatschappij je niet kraken.’
En dat doet hij.
Hij volgt dat alles, komt boven, komt terug, praat nog even.
En als het zeven uur is, half acht, komt meester Alcar tot hem terug en zegt: ‘André, ben je gereed?
Dan gaan we ons gereedmaken voor de wedergeboorten, voor de Vierde Kosmische Graad.’
Tien minuten later ligt hij neer, geen V2’s en geen V1’s kunnen hem nog bereiken en tien astrale persoonlijkheden waken over de Wienerin, z’n vrouwtje, opdat zij die nacht rustig zal slapen en hem niet zal aanraken, of het bloed vliegt alweer over zijn lippen.
André kijkt opnieuw, in één dag heeft hij weer miljoenen tijdperken beleefd, eerst de ruimte en nu op aarde.
Eén dag betekent voor hem miljoenen jaren beleven.
En na die ene dag treedt hij weer uit, kijkt in de ogen van zijn meester en mij en kan meester Alcar zeggen: ‘André, kijk, onmiddellijk gaan wij naar de plaats waar we zijn opgehouden en verbinden ons met de wedergeboorte, de uitdijingswetten van het universum voor de mens.’
En dan zegt meester Alcar – wij hebben spoedig die wedergeboorte bereikt, ik heb u nu het beeld toch mogen geven –: ‘Hier waren wij, mijn broeders, toen we naar de aarde moesten terugkeren, in deze toestand tussen sterren en planeten, het ogenblik dat het universum zou veranderen – voelt u? – ijler en ijler werd en wij verbinding kregen met het volgende stadium, de wedergeboorte voor het universum, voor mens, dier, bloem en plant.
Ik voel me nu één met dit wonder van God.
Zegenend geluk, mijn broeders, komt er nu tot mijn leven, zegenend geluk, waarheid, rechtvaardigheid.
Deze atmosfeer, u ziet het, wordt ijler, verruimt zich, wij dalen tot dit goddelijke wonder af en beleven nu de hogere levensgraden voor de macrokosmos.
Eén uwer zal nu deze eenheid ondergaan en ik zie, André, dat uw leven is bezield.
Bent u gereed?’
En dan zegt André: ‘Ja, meester.’
‘Aan u nu ons met de volgende levensgraad als wet te verbinden.’
En André-Dectar is gereed en kan zeggen, onmiddellijk – voelt u? – krijgen we weer de eenheid met de ruimte: ‘Deze ruimte en atmosfeer is geboren, mijn broeders’, zijn meester is nu zijn broeder, ‘doordat elke ster en iedere planeet, heel deze ruimte nieuw leven heeft geschapen’, of er was voor de mens en het dier en het leven op aarde geen evolutie, geen reïncarnatie, dan was de dood ook dood.
‘Door de wedergeboorte heeft al het leven moeten baren en scheppen en voor de vooruitgang moeten zorgen, waarvoor deze openbaringswetten zijn geschapen.
Omdat elke vonk de goddelijke zelfstandigheid zou krijgen, is ook deze ruimte geestelijk en stoffelijk verdicht.
Wij betreden nu het geestelijke vader- en moederschap voor de stof, in stoffelijke toestand en met het verkregen’, voelt u, het verkregen, ‘verhoogde bewustzijn, de bewustwording voor dit universum.
(En dit) voert mij naar een nieuwe ruimte en dat is de Vierde Kosmische Graad.
Ik zie nu, mijn meester, deze ruimte heeft een ander gewaad ontvangen en dat is de reïncarnatie, de wedergeboorte voor dit heelal.’
‘Astronomen’, komt er onmiddellijk over de lippen van André, ‘gij kijkt met uw kijkers slechts in een klein kringetje van dit universum.
Gij kijkt niet achter de sterren en de planeten, gij praat nog altijd: “Wij kunnen de maan slechts van één kant zien”, maar gij kunt het universele uitdijen ondergaan indien gij vader- en moederschap aanvaardt.
Gij, psycholoog, gij zegt nog: “De mens komt voor het eerst op aarde”, en dan staat ge voor een nieuw leven van God, maar de mens heeft miljoenen levens gekend, als vader en moeder.
De mens heeft de kringloop voor deze ruimte volbracht en zal de kringloop voor dit universum door Moeder Aarde voleindigen.
Astronomen, gij kunt bij mij colleges ontvangen!
Godgeleerden, gij kunt aan de voeten van de meesters neerzitten en verklaren wij u geestelijk-wetenschappelijk de Bijbel.
Uw geloof, uw denken en voelen wat gij hebt, dat zijn geen goddelijke fundamenten.
Gij hebt uzelf doen laten oplossen door een sekte.’
Dat alles kan André nu reeds de mens als geleerde op aarde schenken.
De universiteiten van de aarde staan voor hem open, hij kent de persoonlijkheid, het gevoelsleven van al de wijsheden.
Hij legt nu reeds nieuwe fundamenten voor de Universiteit van Christus als hij zegt: ‘Al dit leven, mijn meester, volgt dus één weg’, de weg terug tot het goddelijke Albewustzijn voor de mens en beleeft de mens zijn goddelijk bewuste ik als vader en moeder.
‘Zoals ons de goddelijke openbaringen hebben getoond en de God van al het leven heeft gewild, maar de Almoeder dit leven tot de verstoffelijking heeft gebracht, is het vanzelfsprekend, mijn meester, dat wij een nieuw universum zullen beleven en dat is dan de Vierde Kosmische Levensgraad.
Door het vader- en moederschap hoger en dieper te beleven, ga ik en gij en al het leven tot het Al terug.
En die levensgraden, mijn meester, verwachten ons omdat wij als mens die ruimten in bezit moeten nemen’, en omdat de universiteit, de Christus wil dat de mens thans op aarde ontwaakt.
‘Dit universum dus schiep en baarde een ander.
De Derde Kosmische Levensgraad baarde de Vierde.
Gij ziet het.
Gij ziet nu, dat het opnieuw duister moet worden, omdat dit de overgang betekent om vanuit de Derde, de Vierde Kosmische Levensgraad te betreden.
En toch zijn beide werelden één.
U ziet het.
Tussen licht en duisternis leeft de goddelijke energie, zoals gij die kent in de sferen van licht.
Maar deze werelden zijn één, omdat ze door elkaar zijn ontstaan.
De Derde Kosmische Levensgraad leefde reeds voor de Vierde.’
De mens die nu op aarde is en kinderen baart en schept, schept voor een nieuw leven, baart voor een nieuwe vooruitgang, een nieuw ontwaken, een nieuwe persoonlijkheid, waardoor de mens zijn universum doet uitdijen.
Door leven en dood, waarvan de dood geen dood is maar evolutie betekent, krijgt de mens, krijgt het leven van al deze ruimten geestelijke en stoffelijke uitdijing – en is het hoogste bezit voor de mens als het hoogste wezen op aarde, door God geschapen – in handen.
Deze werelden zijn één omdat ze door die eenheid het levenslicht voor baring en schepping ontvingen.
‘En omdat er in deze ruimten geen stoornissen zijn, geen disharmonie te beleven valt, mijn meester, kon de maan, kon de zon, konden de sterren en planeten aan de eigen uitdijing beginnen voor de mens.’
Dus met andere woorden: indien dit universum geen uitdijing bezat, astronoom, indien zon en maan geen levensaura door die ruimte konden zenden, stond dit universum op een dood punt.
Maar wij weten: dit is God nog niet, dit is het Al nog niet, de mens moet verder, het leven moet zich verruimen, moet uitdijen.
Wij moeten naar God terug, naar het Al.
Dat is dus vanzelfsprekend.
Als ge hierachter wilt kijken, astronoom, dan zult ge bovendien uw instrumenten geestelijk-stoffelijk-ruimtelijke kern moeten geven, wilt ge met uw stoffelijke dingen achter de stof kijken, eerst daarna betreedt ge de geest en hierna de ziel van elke stof, als graad, als vader-, als moederschap, als levenswet, als harmonie en rechtvaardigheid.
André kan nu de technische wonderen reeds in zijn handen nemen op aarde, hij kan de geleerde van de aarde zeggen: ‘Einsteinen, kom maar op, ik zal u de dimensionale werelden verklaren en verstoffelijken.
Ik kan u colleges geven, want gij weet van de ziel, van de geest, van de goddelijke kern in elke stof nog niets, want die fundamenten die zijn nog niet gelegd.
Maar ik ben de bewuste van geest voor deze ruimte.’
De Einsteinen komen niet.
Ook al daagt André-Dectar in Amerika Einstein uit om hem even maar een beeld te geven van zijn derde dimensionale wereld, hij kan zeggen: ‘Ik ken er zeven.
Ik ken de vierde, de vijfde, de zesde, jazeker, ik ga naar het Al, ik ga naar het bewuste dimensionale Al voor de mens, voor het dier en het leven van Moeder Natuur.’
De moeite waard?
Dit universum schiep een ander.
Jazeker.
U hoort het, ruimte, wij zijn zojuist begonnen, nou moet ik mij alweer losmaken van André en van de wereld.
‘Dat zegt nu’, zegt André, ‘toen de menselijke ziel het leven van achter de kist had aanvaard en tot licht had gebracht, hij de zevende sfeer had bereikt, stond hij voor de mentale gebieden – de Vierde Kosmische Graad, mijn meester – en kon toen aan een nieuw universum beginnen.’
Weer embryonaal, en weer zien we die ruimte vanéénscheuren, elke ruimte heeft dat moeten beleven, dat zal hij aanstonds zien; en beleven wij dezelfde wetten.
Dan beleven wij dezelfde wetten, hetzelfde vader- en moederschap, de ziel, de geest, de persoonlijkheid, het gevoel.
Maar wij beleven niet dezelfde liefde, niet het éénzijn als gevoel; wel als wet.
Wij krijgen meer licht, ruimer gevoel, onze ogen stralen meer licht uit, de mens gaat voelen dat hij één is met bloem, plant, Moeder Natuur.
De mens zegt: ‘Ik ben regen en wind.’
Indien gij denkt dat wij niet meer één zijn met uw ruimten ... wij zijn de kracht voor de zon, wij zijn de kracht die de aarde de baan laat beschrijven om het vaderschap, de zon, heen.
Wij hebben afstand gedaan van dit universum, en dat afstand doen is het gereedmaken voor de nieuwe uitdijingswet, de Vierde Kosmische Graad.
Wij moeten ons losmaken nu, want wij gaan aan de vergeestelijkte uitdijing beginnen voor een nieuw stadium, een nieuwe wereld, een nieuw universum.
En de eerste mensen, mijn zusters en broeders, die nu de zevende sfeer hebben bereikt, die kunnen zeggen: ‘Ik en deze ruimte zijn één’, en is het levende beeld van God en voor God, op deze derde dimensionale afstemming, deze macrokosmos, en (zij) kunnen zeggen: ‘Door de sterren en de planeten, het vader- en moederschap, legde de God van al het leven, de Albron, dit alles in mijn handen, ik ben straks Hem zelf.
Ik leef nog in deze afstemming, maar we gaan verder, want we zien het leven uitdijen.’
En zie, het was avond geweest, de dageraad van de morgen had zich vergeestelijkt en verstoffelijkt, de avond kwam.
Moeder Aarde, Venus, Jupiter, Saturnus en de maan begrepen en kenden de wetten, want zij maakten nacht.
Maar de mens kon zeggen: ‘Ik ben geen nacht meer, ik heb geen slaap meer, geen honger meer en geen dorst, ik ga naar het eeuwigdurende blijvende licht.’
En ja, hij gaat terug, hij krijgt uitdijing in zijn geest.
Er is geen slaap meer, er is geen honger meer, er is geen diefstal meer in hem, geen disharmonie, geen onrechtvaardigheid meer.
Hij heeft al de narigheden van de menselijke persoonlijkheid en maatschappelijke afbrekingen overwonnen.
Hij is reine klaarte, hij is licht, hij is zuivere baring geworden want hij heeft dit universum overwonnen.
Hij is gereed, want zon en maan dijden uit, het vader- en moederschap van dit universum schiep nieuw, gezond, welbewust leven, waardoor de mens aan zijn nieuwe ruimte kon beginnen.
En toen de mens de zevende sfeer had bereikt, hij het allerlaatste gram gevoel als bewustzijn voor dit universum, waarin de sferen van licht tezamen zijn gekomen met de stoffelijke stelsels, had overwonnen, dijde hij uit, maar dat was het terugkeren naar het embryonale stadium in de geest – en zoog hij ... – bewust van gevoel nu, want hij bleef wakker.
Het uitdijen heeft nu goddelijke betekenis gekregen.
De God van al het leven zei: ‘Dit ben Ik’, en (toen) begon voor de Vierde Kosmische Levensgraad een nieuw universum, waarvan het vaderschap en de moederplaneet gereed zijn, een nieuw stadium, een nieuw leven.
De vergeestelijkte kosmos voor de drie levenswetten van deze ruimte, waarvan maan, Mars en de aarde deel uitmaken, komt nu tot eenheid.
Er is alleen vaderschap, moederschap, de moederplaneet en het vaderlijke gevoelsleven, te zien en te beleven.
En de mens komt als embryonale vonk met zijn ontzagwekkende gevoelsleven in het nieuwe stadium tot werking, tot de nieuwe uitdijing, en begint daar aan zijn embryonale stadium voor de Vierde Kosmische Graad.
Hoe oud is deze ruimte?
Hoe oud bent u voor uw God?
Veertig, dertig, vijftig, zestig jaar?
U bent miljoenen tijdperken oud.
Wij kunnen aan de kleur van uw bloemen, aan deze kinderen, aan de aura, aan het groen, aan de menselijke huid, aan uw organisme – heb ik u verklaard en hebben wij de wetten van ontleed – verklaren hoe oud nu op dit ogenblik Moeder Aarde is.
Zij is zojuist haar puberteitsjaren voorbij, veertien jaar als miljoenen tijdperken is dit universum oud.
Wij leggen nu op dit ogenblik de eerst macrokosmische fundamenten voor de innerlijke persoonlijkheid van u, voor uw vader- en uw moederschap, want de mens ging door; de Vierde Kosmische Graad kwam tot stand.
De vierde bouwde aan de vijfde, de vijfde de zesde, en de zesde bouwde aan het goddelijke Al, het bestaande als Al.
De mens daar als God.
De mens daar als goddelijk moeder.
En toen kon Christus en de Zijnen zeggen: ‘Wij zijn nu het Alstadium binnengetreden.’
‘De mens nu’, mijn zusters en broeders, zei men toen in het goddelijke Al, ‘maakt niet alleen een voordierlijke kringloop, maar de mens beleeft een dierlijke kringloop, een grofstoffelijke, een stoffelijke, een geestelijke, een ruimtelijke, maar de mens beleeft tevens bovendien zijn goddelijke verruiming.’
En toen kon de Christus en de Zijnen aanvaarden dat ze nog zeven graden in het Al hoger gingen en dus weer uitdijden voor het vader- en moederschap.
En weet u wat zij toen beleefden?
Weet u, ik ga straks door op de Vierde Kosmische Graad en dan ga ik u op de laatste lezing daarmee verbinden.
Ook al vlieg ik even terug tot het uiteindelijke beeld om deze morgen af te sluiten en u weer terug te voeren naar de aarde, u ziet nu dat het mogelijk is, dat we niet alleen door de ziel heenkijken, door de geest, door de stof, maar ook door dit universum.
Waar geen Plato, geen godgeleerde, geen paus, geen kardinaal, geen Boeddha, geen Krishnamurti, noch Blavatsky, noch de groten uit het oude Egypte iets van hebben geleerd, noch leerden kennen.
Wij gaan nu even door het goddelijke Alstadium en verder, en zie, één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven graden heen, een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven graden en wij leven weer in het stadium van voor de schepping, want er komt weer duisternis, alles is nu leegte.
De Almoeder is er nog, de Alvader, de Alziel, de Algeest; het Albewustzijn is er nog, maar de God als moeder en als vader heeft zich goddelijk verruimd, goddelijk vergeestelijkt, waarvan de mens het vader- en het moederschap vertegenwoordigt voor het Allicht, het Albestaan, het eeuwigdurende zijn, en waarvan het leven in Moeder Natuur, de bloem, de plant u dient, ook het leven van de wateren.
Dij uit nu, mijn zusters en broeders, dij uit zoals André zijn uitdijingen onderging; in u allen, in elke vonk, ook al is dat een insect, leeft al dit.
Gij zijt Goden.
Ge moet aanstonds verder.
Rem uzelf, denk niet meer verkeerd, denk altijd aan het goede, ik heb u die leer gegeven, u hebt het nu in handen.
Thans behoeft ge niet alleen menselijk maatschappelijk uit te dijen, maar gij kunt het nu macrokosmisch ondergaan.
Met de groeten en de liefde van meester Alcar.
Tot zover.
Ik dank u voor uw mooie bloemen.