Het beleven van de Kosmologie

Goedemorgen, mijn zusters en broeders.
Voordat wij beginnen aan het voorlezen, het eigenlijke voordragen kunt u zeggen, het beleven van de Kosmologie, wil ik u toch nog even een klein woord geven.
Wie nu al de boeken goed heeft gelezen, is gereed om dit alles te begrijpen.
Het is in het begin heel eenvoudig want dan maken wij lichamelijke, menselijke vergelijkingen.
U komt te staan voor alles wat ik u in de jaren heb gegeven, heb gegeven om u gereed te maken, om u dieper, dieper te laten denken, om u een afstemming te geven voor het leven aan Gene Zijde, uw astrale wereld.
Ik heb door de kracht van de meesters en mijn eigen wil om de mens op aarde tot hoger voelen en denken te brengen, heb ik u een zes-, een zevenhonderd lezingen gegeven.
Maar gij zult – zoals ik zo vaak heb gezegd – nu voor uzelf vaststellen dat we thans aan het eigenlijke beleven gaan beginnen.
Ik ging er altijd omheen.
Ik moest vanuit het universum, vlug, ineens geconcentreerd naar de aarde, een wet bepalen, een wet in handen nemen, uw slaap, uw krankzinnigheid.
Kerken hebben wij fundamenten moeten ontnemen, daarvoor legden we nieuwe in de plaats.
Zo nu en dan hoort u André, leest voor, wellicht leest meester Alcar straks, u hoort mij.
U moet voor uzelf nu maar eens uitmaken in welke toestand wij ons nu zullen bevinden.
Dat op een gegeven ogenblik – ik hoop dat ik zover kom, ik weet het niet – de Albron zal spreken, de mens die nu het Al vertegenwoordigt, dat zal tot u doordringen.
En wanneer u dan denkt dat ge nog honderd biljoenen tijdperken hebt af te leggen voordat ge die ruimte hebt bereikt en uw godheid in handen hebt, bewust nu, als mens, als vader en moeder, dan zult ge toch wel moeten toegeven en hebben te aanvaarden dat dit wat gij thans gaat beleven, nergens op aarde beleefd wordt, geen theosofie bezit.
Dit directe contact krijgt ge en leggen de meesters in de handen van de mens.
U moet goed begrijpen dat de kosmologie u door de laatste lezingen voert.
U moet voor uzelf, als André dat doet – u hoort ons aanstonds – u moet voor uzelf afvragen: ‘Wie ben ik?
Waarom leef ik nu in deze toestand?’
In het begin is het heel eenvoudig, maar het gereedmaken voor de vlucht naar de ruimte!
U kunt straks met ons meegaan, u zult die reis beleven.
Daarom hebt u de boeken gelezen.
U stapt door ‘de kist’, we gaan door de trance, door de dood ... komen we vrij van het organisme en dan staat er een meester voor ons.
André werd opgevangen door meester Alcar, hoort ge straks.
Bent u gereed, wanneer ge – dat heb ik u toch geleerd – ‘de kist’ hebt te aanvaarden, bent u gereed voor de meester, uw zuster, uw broeder?
Is de eigenwijsheid, de drukte van de aarde, de hoogmoedswaanzin, het lange gezicht van u weg nu gij voor de goddelijke ernst komt te staan?
Is de bereidwilligheid in u gekomen, de rechtvaardigheid, de welwillendheid, het willen aanvaarden van de mens, het werkelijke liefhebben in u?
Kan de meester nu met u hand in hand gaan, of bent u zover dat hij vrij kan zijn en zegt: ‘Kom, stel u in op de wetten van leven en dood, op de wetten van het hiernamaals, stem u af op zon, maan en sterren, op één punt in het universum waarheen wij zullen gaan en aan de kosmologie voor onszelf en de mens op aarde moeten beginnen.’
Begrijp goed, mensen, kinderen van deze wereld, begrijp goed, zusters en broeders, het gaat om uzelf.
Nu betreden wij heilige, geestelijke, ruimtelijke ernst.
Kom niet meer in deze omgeving met niet willen begrijpen en denk niet dat ge nu iets weet.
Ook al heb ik u duizenden malen verleden jaar de kosmos verklaard; u weet nog niets.
Waar we nu mee beginnen, geloof het, kunnen we tienduizend jaar mee doorgaan en dan nog zijn we niet uitgeput, hebben we het laatste woord nog niet gesproken, zo ontzagwekkend diep is nu de mens.
Wanneer ge straks voor de mens staat, dan zult ge eerbied krijgen voor die persoonlijkheid?
Neen, voor dat leven.
U zult Jeus zien, Jozef, André-Dectar.
U zult straks óók voor uzelf moeten uitmaken wie u eigenlijk nú bent.
Maar wanneer ge de deur uitgaat en hier verdwijnt, wie bent u dan?
Is uw woord in harmonie met de wetten van de ruimte?
Telkens kom ik tot u terug om aan de colleges, de ontleding te beginnen.
En dan vragen wij elkaar af: ‘Ben ik zover?
Ben ik gereed?
Heb ik maar één wil?’
U vroeg André deze week: ‘Heeft de mens een wil?
Is de mens natuurlijk in zijn wil?’
‘De wil’, zegt André straks tot Jeus, ‘die was ík.
Speelsheid wordt er nu niet meer geduld, plat, dialect, Gelders geklets’, zegt André, ‘heb ik nu niet meer nodig, want de mensen lachen me uit.
Jij en Jozef zullen mij vertegenwoordigen.
Want wie, wíé sprak tot vader?
Wie speelde op de wolken?
Dat was ik.
Ik was dat en niet jij.’
En dit betere ik, dit innerlijk ontwaken voor u, is de kosmologie om fundamenten te leggen voor uw geestelijke ik.
Dat wat nú verlangt vanmorgen, is dat op honderd procent uitgebalanceerd, geïnspireerd?
Is dat gevoelsleven van u – zou ik u thans, kan ik u nú eerst vragen – honderd procent welwetend, liefdevol, harmonie, rechtvaardig?
Hebt u thans uw ganse persoonlijkheid hier in dit gebouw, op de plaats waar de kosmologie voor uw leven gaat beginnen?
Wilt u mij, wilt u de meesters, wilt u de ruimte wijsmaken dat ge hier waarlijk voor honderdduizend procent geestelijk zit?
Hier liggen de kosmische voetangels en klemmen.
En dat is dat Wimpie, dat Pietje, waar u nu Piet tegen zegt; een volwassen persoonlijkheid, een mens die gereed is, die moet zwoegen en werken in de maatschappij om zijn bestaan te vinden.
Gingen we niet met u door dat bestaan?
Hadden we geen medelijden met u omdat we weten hoe het geploeter is hier op aarde?
Maar de wil, de menselijke wil, het willen inzetten, het willen maken van elke gedachte: een reis naar de maan; het gereedkomen voor het betere ik in de mens.
U bent allemaal instrumenten.
U hebt allemaal contact met uw godheid.
Maar, bent u er reeds aan begonnen?
Vandaag snikt ge, komt ge binnenvallen: ‘Ik ben zo ontroerd’, en morgen dan vliegen er harde, verschrikkelijke woorden over uw lippen.
En wilt ge dan overmorgen gereed zijn om maar weer opnieuw aan uw kosmologie – wat wil dat zeggen? – te beginnen, aan de fundamenten te leggen die geestelijk afstemming bezitten op de eerste sfeer?
Want die lezingen gaf ik u verleden.
De mens en zijn universele liefde voert ons naar ruimtelijk bewustzijn en dat is de kosmologie voor uw leven, voor uw karakter, voor uw denken, uw voelen, uw liefde, uw vader-, uw moeder-zijn.
We gaan door de oorlog.
We gaan door alles, want de kosmologie leeft híér.
De reizen die we zullen maken, straks, we zullen de Albron betreden, het Allicht, het Alleven, de Alziel, de Algeest, God als vader en moeder.
Maar hier terug en nu gaan we híér werken.
En dat worden de mooiste ogenblikken voor u, omdat ge nog hier zijt.
Aan Gene Zijde is het geen kunst meer, is het veel moeilijker, heb ik u geleerd.
Dat alles gaat ge nu bedenken.
U haalt die lezingen terug, u moet optrekken wat wij u hebben gegeven, wilt ge met ons gaan straks door de ruimte, maar dán om voor onszelf, voor u en uw kinderen, uw maatschappelijk leven, vergelijkingen te maken ten opzichte van God, Christus.
We roepen en we schreeuwen Socrates aan.
Ik heb hier de namen genoemd.
U zult gedacht hebben: wat heeft die man, wat heeft die mens het toch met de geleerden, wat moet hij met die Socrates, Plato, de godgeleerde, de dominee?
Alles wordt thans in het felle licht van God geplaatst en dan zien wij de schaduwbeelden van die wijsheid.
En nu zult ge weten, thans zult ge voor uzelf kunnen vaststellen en werkelijk aanvaarden: u bent met de meesters van de ruimte verbonden.
André is een kosmisch meester, dat wordt u duidelijk.
Wanneer de vragen straks worden gesteld vanuit het Al en gij geen inspiratie voelt, hulpbehoevend neerzit en moet afwachten – wat zou er nu gebeuren, wat zou André zeggen? – en dan flitst zijn leven en persoonlijkheid door de ruimte en gaat naar het punt waar de vraag leeft en zegt: ‘Ik ben bezield, ik kan u antwoorden.’
En dan komt onfeilbaar het woord door zijn leven heen, zijn persoonlijkheid staat open.
En waarom?
Dat maken wij van tevoren mee en beleven we Jeus, Jozef en André, de grote persoonlijkheid, de wil, de liefde van de mens die gereed is, niet alleen voor zichzelf, maar om de ruimte naar de aarde te brengen en de Universiteit van Christus te bouwen, te plaatsen in het hart van deze mensheid: Europa.
Welnu, ik ga lezen, wat voor mij moeilijk is, ik zal mij nu aanpassen met uw bril.
Ik kan nu ook zo doorgaan en woord voor woord wat daar ligt, duizenden boeken voorlezen, zó, maar ik ben vastgenageld thans.
En nu ziet u dit, als u iets doet voor meesters, voor de mensheid, voor God, voor Christus, dan draagt ge hetgeen uit wat de leerling bezit.
We zullen vastleggen, we zullen voorlezen wat wij tezamen voor uw leven en deze mensheid hebben geschreven.
Welnu, maak u gereed.
De Kosmologie van Jozef Rulof.
De goddelijke Inleiding.
Dit zijn achttien pagina’s, die krijg ik natuurlijk niet af, maar wij zullen kijken hoever wij zullen komen.
We leven in november 1944.
Europa staat in brand, de mens leeft in koude en ellende, te midden van afbraak, hij heeft gebrek aan alles.
Steden worden er met de grond gelijk gemaakt, miljoenen mensen worden er gemarteld en ten slotte vergast en God zwijgt!
Christus laat Zijn kinderen alleen?
Onder deze omstandigheden leeft ook André, het instrument van de meesters, maar híj heeft een Universeel contact, hij staat in verbinding met de afgezanten van God, die ook nu een Vader van ‘Liefde’ is, maar (wat) de mens niet kan begrijpen en niet wil aanvaarden.
Miljoenen mensen kunnen dat niet.
Ze hebben niets meer, niets.
Ze vragen alleen, ze smeken: ‘Hoe kan God dit alles, dit onrechtvaardige, dit brute geweld goedvinden?
Zijn leven wordt afgeslacht.’
Maar André is het, die zegt dat de mensen niet moeten wanhopen, dat God met dit alles niets te maken heeft en dat God nooit ingrijpen zal, dat Hij dat niet kan, doch dat dit de schuld is van de mens, dat de mens niet anders wil, het verkeerde zoekt en de algehele afbraak volgt.
Maar ook zijn woorden worden niet begrepen, nietwaar?
Voor God is alles mogelijk.
God is almachtig, Christus is almachtig.
Maar waarom laat God, laat Christus ons nu alleen, dat smeken, dat vragen en dat bebidden miljoenen mensen in Europa, op de wereld.
Hoe kan God al deze ellende goedvinden?
Kunnen de meesters, kunnen de engelen uit de sferen van licht – zijn er daar engelen? – kunnen zij ons dan niet helpen?
In 1935 reeds wist André, dat deze afgrijselijke oorlog zou komen.
Hij heeft een boek beleefd en geschreven, waarin de meesters verklaren dat Adolf Hitler een krankzinnige is en dat, indien hij aan een oorlog begint, het onherroepelijk zijn val zal zijn.
De meesters zeggen: ‘De mens die het verkeerde zoekt, gaat zijn eigen ongeluk tegemoet!
Maak je geen zorgen, André, God is liefde en waakt!
Maar wat dit waken wil betekenen, zullen eens de wetten verklaren.
En dan, ja, geloof mij, mijn jongen, eerst dan ligt deze mensheid neergeknield aan de voeten van de hoogste meester, de waarlijke echte Messias, de Christus.’
Nu half Nederland afgesloten is door de nazi’s en de geallieerden, nu miljoenen mensen geen geloof meer bezitten, maar als stoffelijke wrakken rondlopen, zijn uitgehongerd, en de wetten voor het goede worden vertrapt, het kwaad zegeviert over het goede en er geen hoop meer op vrede en rust is en álles dreigt in te storten, komt meester Alcar tot zijn instrument terug en zegt op een avond: ‘Zie je mij, en hoor je mij, André?’
André kijkt in het gelaat van zijn meester en antwoordt: ‘Ja, meester, ik hoor en ik zie u.’
‘Wil je dan even het volgende vastleggen, wat ik je dicteren zal.’
André neemt potlood en papier en hoort het volgende ...
En dat, mijn geliefde mens, in 1944 november.
Honger, ellende, smart, afbraak, vreselijke ellende op de wereld, geen eten, geen drinken, er zit een mens die denkt en ontvangt voor heel deze mensheid.
De meesters spreken en meester Alcar zegt:
‘De Kosmologie’, André, ‘voor deze Mensheid;
de Albron;
God als Moeder;
God als Vader;
God als Ziel;
God als Leven;
en God als Geest;
God als een Persoonlijkheid;
God als Harmonische wetten;
God als Stoffelijke Uitdijingswetten;
God als Geestelijke wetten;
God als het Uitdijende Heelal;
God als Rechtvaardigheid;
en uiteindelijk, God als Liefde.
En dit’, zegt meester Alcar hierna, ‘is voorlopig alles.’
Voorlopig.
Nog is het contact niet verbroken en hoort hij: ‘De Vonk Gods, kun je er ook nog onder zetten, André, en miljoenen andere woorden, maar die komen later; dit is voorlopig alles.
Over korte tijd, tezamen met meester Zelanus en mij, beginnen wij aan de Kosmologie voor deze mensheid.
Door onze reizen die we hebben gemaakt in het heelal beleefden wij de eerste geestelijke en de stoffelijke wetten voor de kosmologie.
Thans gaan we dieper.
We gaan nu tot de Albron terug.
En dat alles is voor de Universiteit van Christus.
Geloof het, André, wij beginnen thans te leven en te beleven aan de eerste boeken voor de nieuwe Bijbel, de Bijbel voor het koninkrijk Gods op aarde.
Waarom dit alles nu tot je komt, dat zullen wij je verklaren’, zegt meester Alcar.
‘De hemelen zullen nu spreken.
Maak je gereed, André.
Tot straks, mijn zoon.
God is en Hij blijft eeuwigdurend liefde ... liefde ... liefde.’
Op dat ogenblik verbreekt meester Alcar het contact met André.
En nu begint het kind, Jeus van moeder Crisje, Jozef, maar ín hem de meester, begint te denken.
Hoe is het mogelijk, denkt hij, wat zal ik nu weer moeten beleven?
Het is een openbaring.
Thans, voelt hij, zal deze mensheid mogen weten.
Na enkele dagen keert de meester tot hem terug en zegt: ‘Ben je gereed, André?’
En dan kan hij zeggen: ‘Ja, meester, ik ben gereed.’
‘Welnu, vannacht treed je uit je organisme en zul je met mij, ook meester Zelanus, de goddelijke wijsheid ontvangen.
In opdracht van de hoogste meesters uit de goddelijke ruimten moeten we al de goddelijke openbaringen ontleden.
En wat dat wil zeggen, André, dat zult ge zien wanneer we die bron betreden en wij de Albron noemen.
We leggen hierdoor de fundamenten voor de Universiteit van Christus.
Begrijp goed, begrijp en voel wat je te wachten staat, mijn kind.
Maak je gereed, we betreden thans de heilige ernst voor onze ruimte.’
André zit daar in het duister.
Hout voor de kachel is er niet.
En de rust en de warmte in bed is het enige wat de mens nog bezit.
En elk mens in Europa heeft deze ellende dan maar te aanvaarden omdat ‘Satan’ zegeviert.
De warmte in bed is goed voor de bloedstroming, denkt hij.
Het geeft het afgetakelde organisme wat steun en de zenuwen komen tot rust.
Meer is er niet en tevens niet nodig, waarna hij zich volkomen overgeeft en dan aan zijn meditatie begint.
Zo zorgt, denkt hij, liggende onder zijn dekentjes, de mens voor zichzelf, voor de volgende dag, die weer slechter is, die weer dieper, rampzaliger is en ellendiger dan de vorige.
Het gaat in Europa, het gaat met mij, met de lichamen, het gaat bergafwaarts.
Is dit evolutie?
Dat begrijpen de mensen natuurlijk niet.
Is dit alles noodzakelijk, dat de mens zo wordt geslagen, gemarteld en ten slotte vergast?
Is dát de bedoeling van de schepper?
Dat neemt nu geen mens meer, althans de mens, denkt André, die gereed is en vasthoudt aan een Vader van liefde.
Maar die Hem kent?
Ik kén Hem, ó, wat ben ik gelukkig!
Ik kan het wel uitschreeuwen van geluk in deze koude.
Mijn benen zijn afgetakeld, ik heb bijna geen kracht meer en ik kan lachen, ik ben gelukkig.
Wie kan nu blij zijn van geluk en zeggen: ‘God is liefde’, in deze narigheid, in deze duisternis?
En dat is voor de massa ook niet te aanvaarden.
Maar alles op aarde, dat weet ik, en dat weten ze ook, kon zo heel anders gebeuren, maar de mens wil niet.
De mensen begrijpen zichzelf en het leven niet, níéts.
Door het geloof, door het gelóóf, door de katholieke kerk, het protestantisme, de Bijbel vallen er zelfs slachtoffers.
‘Ha, moet je horen, Jeus’, zegt hij, hij maakt Jeus wakker, ‘moet je horen, Jeus, wat ik nu denk.
Jozef kan straks over het lichaam waken, die kent mij, die weet mij, die krijgt alles van mij terug.
Als ik denk, dan krijgt hij van mij het mooie te beleven, maar dat doen wij in stilte.
Maar jij, jij hebt nu te luisteren en je kunt me volgen.
Nu eerst zul je wijsheid beleven.
Kun je geloven dat de mensen geestelijk krankzinnig zijn?
Geestelijk krankzinnig zijn ze nu ze vragen: ‘Hoe kan God goedvinden?’, nu ze rammelen van honger.
Ha, ha, ze rammelen van honger.
Je zult eens kijken, Jeus, hoe ze straks uit onze handen zullen eten.
Maar dat doen ze niet wanneer ze volbewust zijn, innerlijk, het voedsel draagt, wanneer ze bezit hebben, geld en alles.
Enfin, ik praat straks nog met je.
Ik kom terug, maar we beginnen reeds aan onszelf.
Kom op, je hebt lang genoeg geslapen, Jeus.
Denk erom, ik ben nu scherp, ik ben hard, kletspraat wordt niet meer geduld.
Lachen, mag je doen.
Ik lach ook.’
En zo mediteert hij verder.
Hij praat tot zichzelf.
Hij ligt daar en denkt.
Het is het gereedkomen voor zijn meester.
Dat beseft hij nu beter dan vroeger wanneer hij in de straten wandelde en aan ‘Zij die terugkeerden uit de Dood’, ‘De Kringloop der Ziel’ ... en de andere boeken beleefde en onderging, de reizen maakte naar de hellen en de hemelen.
Nu is hem alles duidelijk.
En indien meester Alcar daaraan niet was begonnen dan had hij ook niet gereed kunnen zijn voor dit denken.
U moet eerst weten wat een dominee bezit.
‘Je moet eerst weten wat een godgeleerde is, Jeus, en dan kun je hem midden in zijn gezicht uitlachen.
Maar dan leg je het onmiddellijk naast je neer en je gaat verder.
Dat is het genot, de zalige gevoeligheid, het geluk in je dat spreekt tot je hart, tot je bloed, tot je zenuwen.
Het straalt uit je ogen.
Geloof het toch!
Ben je weer ingeslapen?’
Hij ligt daar en denkt.
Het is het gereedkomen voor zijn meester.
Maar, dat beseft hij nu, hij staat voor een berg, een berg van wijsheid is het.
‘Jeus, Jeus, Jeus, zullen wij straks niet bezwijken?
God zelf is het, die ik nu wáárlijk alleen maar ga bestormen, ik zal Hem beklimmen, ik moet door Zijn voeten heen, door Zijn benen, door Zijn hart, door Zijn lever, door Zijn bloed, ik ga Zijn ogen, Zijn licht zien, Zijn ziel, Zijn geest.
O, mijn Jeus.
Crisje, o Crisje, stuur me nu alles.
Stuur het naar Jeus.
Ik vang het op, ik voel reeds: alleen zal ik dit niet kunnen dragen.
Maar, ik heb een wíl.
Ik heb een wil en mijn wil is ingesteld alleen op het goede, op het betere te willen beleven voor mezelf en het dan door te geven aan deze ongelukkige massa.’
Door zijn verkregen bewustzijn – ik ga nu verder – moet hij nu tonen wat hij kan.
Het is, weet hij, voor deze mensheid, voor elk mens, kind en leven van God.
De mens moet nu weten en hierna zal hij aan het aanvaarden beginnen dat er geen dood is en God de mens, Zijn leven, niet verdoemt.
En dat gelooft de massa niet eens.
‘Nee, ó ó ó ó’, hij lacht.
En de ziel, de Wienerin die naast hem ligt, zegt: ‘Waar lach je om?’
‘O, ik moet zo lachen want ze willen verdoemd zijn, de mensheid.’
We hebben nu tijd om te denken.
We hebben nu tijd om ons neer te leggen.
We hebben nu tijd om vergelijkingen te maken met die onbewuste massa.
O, hoe bestaat het, hoe is het mogelijk?
Jeus schreeuwt het in ’s-Heerenberg uit: ‘Er is geen verdoemdheid.
En God is liefde!’
Maar daar zijn ook die mensen nog onbewust, die stakkerds.
Als je nu met ze praat, worden ze angstig, dan zeggen ze: ‘Dèn is van de duvel bezete.’
‘Jao, ik ben het plat nog niet vergeten, Jeus.
Zo nu en dan – waarom ook niet – kunnen we met elkaar spreken, kunnen we praten, kunnen we vergelijkingen maken voor dáár.
Maar nú: er is geen verdoemdheid.
En wat wil dat zeggen, Jeus?
Ruimte, mensheid, buren hier, slapen jullie?
Er is geen verdoemdheid en God kán niet verdoemen.
Maar daarnaast, en hier, overal om ons heen leven ze door minuutjes.
Ze zijn angstig dat er een bom valt.
Ze zijn angstig dat ze moeten sterven.
En voor mij: ik ga direct.
We gaan aanstonds door Magere Hein nu.
Magere Hein die er niet is, de dood die ons toelacht, die met ons zal praten, want hij heeft mooie gewaden.
Heb je ‘Maskers en Mensen’ niet gelezen?
Wat is het prachtig dat de meesters dat alles toch hebben klaargemaakt.
Want Magere Hein die geeft ons straks viooltjes, lelietjes-van-dalen, vergeet-me-nietjes.
En die kleine ruikertjes, Jeus, die krijgen we nu van de meesters uit het Al.
Goddelijke bloempjes zijn het, geplukt in de tuin daar, die niet meer Gethsemane heet maar: het koninkrijk Gods in het Al.
En van daaruit komen nu die mooie ruikertjes.
Ja, dat begrijpen ze niet.
Want de wijsheid die er nu stromen zal, is kleurrijk tezamen gevoegd; en dat kunnen de meesters, Jeus, dat kunnen zij, dat heb ik immers geleerd.
Je hebt al die jaren geslapen.
Toen wij van ’s-Heerenberg kwamen en ik naar de stad ging, toen ik hoorde: “Gá naar Johan en Bernard”, was jij in slaap.
Jij had nog ruzie met degene die we liefhadden.
Jij liep díé nog achterna, maar voor mij: die was gestorven.
Ik denk: kijk, Jeus zit te mijmeren over zijn liefde, maar ik niet.
En Jozef, ja, ook hij was enigszins gekraakt, maar ik niet, ik die erachter leefde was dankbaar voor dit heerlijke liefdevolle pak slaag, want ik ging voelen.
Maar meester Alcar moest terug in de diepte van ons, mijn en jouw karakter, hij moest die lagere eigenschappen in ons, moest hij tot bewustzijn brengen.
En ik?
Ik zou die karaktertrekken moeten vertegenwoordigen, ik moest dit alles weer opvangen en in harmonie brengen met de meesters, met de wetten van God, het hiernamaals, de hemelen, zon, maan en sterren, de kosmologie.’
‘Het Ontstaan van het Heelal’ hebt u toch gelezen?
En dan voelt André reeds op dit ogenblik dat zijn Jeus, zijn ik uit ’s-Heerenberg zich zal aanpassen aan de toestand waarin hij nu leeft en dat dit tenslotte en uiteindelijk noodzakelijk is.
Maar nú, nu moet elke gedachte hem helpen en steunen.
De volle honderd procent voor de bron kosmologie moet hij gaan inzetten.
Op vijf procent uit het lichaam te wandelen is directe krankzinnigheid, weet André.
‘Als ik niet bewust ben nu en ik ken de wetten niet, ik ken mijzelf niet, Jeus, dan ga ik op slag door de krankzinnigheid en niemand, geen meester, geen God, geen Christus is in staat om er mij weer uit te trekken.’
Stilte ...
Hij voelt dat zijn andere ik, die karaktereigenschappen ontwaken.
Hij gaat voelen dat ook Jeus tot bewustwording komt.
Dat Pietje, die Hendrikje en dat Jopie, maar zég maar Johan, die Johan, die Herman, die Hendrik en die Nico – hoe heten de namen? – die Fransen, die moeten nu de naam vertegenwoordigen als een persoonlijkheid en dat zijn geen Pietjes meer, geen Johannetjes, dat moet deel uitmaken van dat éne ik.
En dat ik zal alles inzetten om aan het werkelijke leven te beginnen, de reis naar de bron die alles heeft geschapen.
André kent de wetten voor de krankzinnigheid.
Meester Alcar heeft hem ook die wetten en mogelijkheden voor de menselijke ziel verklaard, waardoor hij de astrale persoonlijkheid leerde kennen.
Maar de geleerde, denkt André – hij laat Jeus los – die staat voor zijn zieken en kent die levens niet, omdat hij geen astraal bewustzijn achter de kist kan aanvaarden.
Doch daardoor krijgt hij zijn ruimte, zijn antwoord te beleven.
Is er nog iets anders?
Nee.
Nee, néé, kunt ge nu uitroepen, mensen, er is niets anders, dit is het!
De mens leeft achter de kist bewust en bezit een persoonlijkheid en komt terug, maar daar straks over.
Hierna bracht meester Alcar hem tot het heelal.
Ook dat waren wonderen voor zijn leven.
En zijn persoonlijkheid ging groeien, waardoor hij die drie boeken ontving.
André, ja, hij zegt tot Jeus: ‘Ik kan de geleerden thans verklaren – want ik heb al die wetten van de ruimte gezien en beleefd – ik kan ze verklaren hoe God aan Zijn scheppingen, aan zichzelf is begonnen.
Ik kan de geleerden verklaren hoe God als ziel, als geest een eigen zelfstandigheid kreeg.’
Ziet u?
‘Maar nu kan ik die geleerden vragen, die aardse psychologen – ze zeggen wel dat ze doctor zijn, maar wat zijn ze? –: “Hoe is uw leven achter de kist, geleerde?
U hebt een titel, u bent doctor.”
Ha, ha, hij is doctor, hij weet van geen ziel, van geen geest af.
Die titel is vijf cent waard, kruimels voor Gene Zijde.
Als u met die titel voor Onze-Lieve-Heer of een meester van het licht komt te staan, dan zegt hij: “Ga weg, dropje.
Ga uit mijn omgeving, dropje.
Verdwijn, kruimel, want ge zijt het niet.
Men gaf u wel een titel, u bent wel een geleerde, maar men liet u los op de mensheid met niets.
Wanneer u voor de mensen staat, moet ge eerst gaan kijken hoe de mens wel eigenlijk in elkaar zit, maar die machine kent u niet, u weet er niets van.
Als u bij mij komt, zal ik u een titel geven, dan bent u een kosmisch bewuste, u bent dan een ‘Groot Gevleugelde’.
Van mij krijgt u ‘wings’, vliegende kracht, bewust ingesteld op de doelen, op de fundamenten van God en Christus, zon, maan en sterren, Jupiter, Venus, Saturnus, Uranus.”
Ja, Jeus’, zegt hij ineens, ‘je gelooft het niet, maar straks mag je met mij een roets maken over de ring van Saturnus en dan slingeren we ons vanzelfsprekend door de ruimte heen.
We gaan achter elkaar zitten, houden elkaar vast en roetsen zo door het heelal heen.
En Saturnus zegt: “Goed zo, mijn kind, eindelijk heb ik er één, één terug.”’
En dan zegt Jeus tussen al dit goddelijke denken, dit concentreren en mediteren door: ‘Maor we zún toch met ons twee?’
En dan zegt André weer: ‘Je hebt gelijk want één zijn we nog niet.
We zijn nog niet geestelijk één, Jeus, daar heb je gelijk in.
Jij staat nog altijd met beide benen op de grond.
Jij hebt nog het denken voor de aarde, voor Crisje en ’s-Heerenberg, maar ik?
Dan zun we nog met zun twee, ja, en misschien zijn we wel met duizenden, want onze karakters, Jeus, zijn werkelijk voor het geestelijke leven versnipperd.’
Ziet u?
Als ik nu vragen tot u zou stellen, mijn kinderen, mijn adepten – hier zitten nu mijn ‘disciples’ – kan ik u dan vragen: ‘Hebt u zo gemediteerd tegen uzelf?
Bent u al aan dit mediteren begonnen?’
En dit is nog maar een kleinigheidje.
Wij zijn bezig met Jeus.
André is denkende.
Nu de kosmos.
We zullen zien.
Voelt u wat we in de duizenden eeuwen dat we met elkaar de goddelijke wetten zullen omarmen, zullen ondergaan?
Miljoenen jaren kunnen we nu voortgaan om elk insectje van Moeder Aarde te beleven, de wateren, zon, maan en sterren.
‘Maar allereerst de karaktertrekken in ons’, zegt André tot Jeus.
‘Jazeker’, gaat hij verder, vliegensvlug van het een naar het ander, maar zet zijn concentratie voort, ‘ik zíé die berg daar, die berg is deze ruimte, dat is de berg Gods.
Je voelt wel, Jeus, dat van daaruit krachten komen die mij telkens weer naar hetgeen waarvoor we nu staan voeren, en dat ik je loslaat.’
De berg Gods.
Wie is God, wat is God?
Géén bewuste op aarde die Hem volkomen kent.
Oh, het geluk straalt door zijn hart, door zijn bloedsomloop.
Er is geen vlees meer op het lichaam, de beenderen kraken, maar ze voelen zich verijld, en ze zeggen tegen André: ‘Voed me nog eens een beetje.
We hebben meer aan geestkracht dan aan zure kool, spinazie of spek.
Geef ons de bezieling van je levende hart en wij glimlachen je toe.
We zullen moeite doen om je door deze maanden heen te dragen.
Vanzelfsprekend moet je enigszins je hoofd buigen want we zullen zo nu en dan wel bezwijken, want we zijn er nog niet.’
‘Heb je dat gehoord, Jeus?
De lichamelijke stelsels van ons kasteel gaan praten.
Het hart zegt: “Ik ben moe.”
Maar, hartje, bloedsomloop en zenuwen, jullie zijn slechts fundamenten van ons kasteel.
Je bent slechts een pilaar, een ingang, een trap.
Je bent niets meer dan dát en je zult ons een zit geven in dit paleis.’
En dan zegt het beenderstelsel tot André, de beentjes: ‘Dan ben ik de zit, ik zal je dragen, is het niet zo?’
De sensitiviteit die nu vanuit het organisme de geest bezielt, is ontzagwekkend, voelt André.
Hij is één met deze stelsels.
Alles gaat spreken.
‘En wat dan wanneer we vanuit de Albron terugkomen en wij het licht, het leven, de Alziel, de Algeest, het vader- en moederschap, de liefde, de goddelijke ruimtelijke liefde hebben beleefd, hoe zal dan het leven tot mij spreken?
En hoe moet ik dan denken, hoe moet ik mij concentreren, hoe is dan mijn wil?
En dat’, zegt hij tegen Jeus, ‘is nog maar een kleinigheidje.
Want je hoort het, de Albron staat voor ons.
En meester Alcar gaat nu regelrecht tot die kern.
Dat van ‘Het Ontstaan van het Heelal’, Jeus, voel ik nu, dat waren slechts verhaaltjes, dat was nog niets.
Maar heb je de strijd gevoeld die ik toen heb beleefd?
Heb je de moeilijkheid met mij meegemaakt toen ik aan de waterkant stond om mijzelf te vernietigen?
Ja, dat was ík niet.
Dat was die ploert, Jozef, die vuile ploert.
Toen ik maar even moe was, Jeus, en toen ik maar even lag te denken – ik kon niet meer zien, mijn licht uit mijn ogen had ik uitgegeven, ik was alles, alles was ik kwijt – toen wilde die ploert zich verzuipen.
Hij kon niet meer, zei hij.
Dat ik hem een pak slaag heb gegeven, zo vreselijk, dat voel je zeker?
‘Vuile rotzak.’
Ik heb woorden moeten gebruiken zo diep en zwaar, van de maatschappij, dat het tot hem doordrong.
Even slechts legde ik mij neer om te rusten, Jeus, even maar en toen bezweek hij al in de maatschappij en wilde hij mij de fundamenten ontnemen om door te gaan, om mijn werk af te maken.
Even slechts nam ik vijf seconden van de honderdduizend rust en viel even in een geestelijke slaap, een meditatie.
En toen ging mij dat kreng naar de haven en wilde mij en jou verzuipen.
En later, je komt het wel tegen, als het zover is dan zal ik je die nare tijden, maar die ontzagwekkende strijd van ‘Het Ontstaan van het Heelal’, die zal ik je dan eens laten beleven, dan weet je pertinent dat je nu al die jaren hebt geslapen.
En dat is niet – schrik maar niet – dat is niet voor jou alléén, dat is niet voor jóú hier, dat is voor heel deze mensheid.
De mens gaat naar de kerk, Jeus, de mens bidt daar.
Wil je me wijsmaken dat die mens daar biecht?
We kennen toch de biecht?
Wil je mij wijsmaken dat die man daar biecht, die vrouw daar biecht voor honderd procent, en dat er geen karaktereigenschappen zijn die nog, die onherroepelijk niet deel willen uitmaken van dat gebed, die wroeging?
Dat hoofd buigen, is dat buigen?
De katholieke kerk, de biecht zou ontzagwekkend zijn indien de mens voor honderd procent voor God en de ruimten kon biechten; maar hij vertikt het, hij doet het niet.
Hij legt nog zoveel in zich, en houdt zoveel vast dat hij zijn slordigheid, zijn afbraak niet zal zien.
Ja, er zijn er.
Meester Alcar heeft mij eens meegenomen naar een biechtstoel op een dag, hij zegt: “Ga eens mee, dan kun je een werkelijk mens horen biechten.”
En toen lagen wij naast de mens in de biechtstoel en hoorden die moeder zeggen: “Ik heb mijn kind vermoord.
Ik heb werkelijke wroeging.
Is dat te vergeven?
Ik heb mijn kind vermoord door de drang en de dwang en de wil van mijn man.
Ik heb geen leven meer, mijn kind ben ik kwijt.
Ik ben een moordenares geworden door de vervloekte wil van mijn man.
En nog moet ik blijven?
Ik kan dat leven niet meer zien.”
En die moeder, Jeus, had werkelijke wroeging, wroeging!
Ze wilde alles inzetten en nu knaagt het hart en nu is de mens voor honderd procent geopend voor zijn smarten, zijn wroeging: “Ik heb verkeerd gedaan.”
En zo kan ik wel doorpraten, Jeus, maar we gaan verder.’
Maar André, op hetzelfde ogenblik, hij moet glimlachen, hij moet lachen wanneer hij de mensen over God hoort spreken.
Hij kan nu vergelijkingen maken met Jeus, met Jozef en deze maatschappij en dan kan hij vragen: ‘Kunnen de mensen dan niet denken?
Willen de mensen niet denken?’
Wanneer hij de Godvervloekers hoort praten op straat, zijn het onbewuste kinderen die zichzelf niet kennen en niets van de goddelijke scheppingen aanvaarden, of zij zijn door de Bijbel in een ruimtelijke doolhof gebracht.
‘De Bijbel heeft zo ontzettend veel kletspraat aan de mens geschonken, Jeus.
Dat kan ik nu reeds bewijzen, want ik heb immers ‘Het Ontstaan van het Heelal’, het begin van de mensheid beleefd en gezien; ik zat erin, ik was er bovenop, de meester bracht mij tot het eerste stadium.
Ik ben een godgeleerde.
Ik kan een godgeleerde, Jeus, college geven.
Ik ben psycholoog.
Ik ben een theoloog, ik ken de Bijbel.
Ik heb de Bijbel nooit en te nimmer gezien, maar ik ken de schépping.
Ja, Jeus, André-Dectar heeft wat in zijn mars.
En dat ben jij, dat wórd jij, en dat wordt Jozef.’
Wanneer hij – ik herlees het nogmaals – de godvervloekers hoort praten, dan ziet hij het stranden van miljoenen mensen.
Hij hoort hun verdoemdheid en lacht ze midden in hun gezicht uit wanneer ze schreeuwen, martelend vragen: ‘Kan God, als Hij een vader is, de mens in deze chaos, in deze machteloosheid ook nog verdoemen?’
‘Is God dan een vader van liefde?’ schreeuwt hij ineens ’s avonds, dat de Wienerin hem bij z’n kladden moet pakken en zegt ze: ‘Ben jij gek?’
‘O ja, ik ging te ver, is het niet?
Ik was even buiten mezelf?
Nee, kind, ik wist precies wat ik zei, maak je toch geen zorgen.
Honger kan je krankzinnig maken, maar ik weet wat ik doe.
Ik was bezield, echt bezield.
Ik zal die ongelukkigen hier, die nu snakken naar licht, die zou ik mijn licht willen geven, maar ik kan het niet kwijt.
Is het ellendige van nu en dat van vroeger’, zegt André tot de Wienerin, ‘oorlogen en oorlogen op aarde, telkens en telkens weer, nóg niet genoeg geweest voor de mens, als een kind van God en de kerk, om te aanvaarden dat Hij niet verdoemen kan?’
Ziet u?
‘Stil dan toch’, zegt de lieve Wienerin, ‘de mensen kunnen je op straat horen.’
‘Wat kan mij ...!’
‘Stil nu toch.’
‘Wat kan mij de mens schelen nu God tot mij spreekt?’
‘De mensen denken waarachtig dat je krankzinnig wordt.
Is dat dan de bedoeling?’
‘Je hebt gelijk.’
Ik moet mij anders instellen, denkt André.
Maar het is nog geen tijd om naar bed te gaan.
En toch, ik geloof, wanneer ik daar neerlig en de rust van mijn lichaam komt, dat wegzinken, dat ik dan niet zo bezield zal zijn als nu, nu ik hier zit in dit duister, bij dit pitje, bij geen kachel, geen licht, geen warmte.
‘Is er nog nieuws uit de ruimte?’
‘Ja, het gaat goed’, zegt men daar.
‘De nazi’s gaan werkelijk kapot.’
‘Je hebt gelijk, je hebt voorspeld dat ze met duizenden en duizenden vliegtuigen over Nederland zullen komen.
Ja, je hebt veel meer gezegd en daar gaan ze ... daar gaan ze, regelrecht naar Berlijn.’
‘Foei, foei.
De mens die moordt.
De mens wil vrede en geluk.
En de mens wordt gecommandeerd en is blij dat hij gecommandeerd wordt: “Ga, en donder daar het leven in elkaar”, en doe jij daar nu maar aan mee.’
‘Ik moet daaraan meedoen?
Ik moet daaraan meedoen?
Ik moet moorden?
Ik moet een leven van God vernietigen?
Ik moet het geweld uit mijn leven naar beneden gooien en alles daar verpletteren?
Vuile idioten, waanzinnigen van geest, commandeer mij eens en ik sla u midden in uw gezicht met de goddelijke wetten.
Ik plaats u thans voor de tien geboden: ‘Gij zult niet doden.’
Hebt ge een geloof?
Hebt ge een kerk?
Hebt ge kinderen?
Hebt ge de tien geboden gelezen?
Bent u katholiek?
Bent u protestant?
Bent u gereformeerd?
Bent u boeddhist?
Mohammedaan?
En wat heeft uw geloof u gegeven?
De paus laat kanonnen zegenen en wanneer het katholieke kind, Jeus, niet begrijpen wil dat uit die lippen wartaal, vernietiging stroomt ... hoe kan die man heilig zijn, hoe kan hij Christus, hoe kan hij de God van al het leven vertegenwoordigen als hij zijn discipelen leert om daar de kanonnen te zegenen?
“Ga nu, en overwin dat volk.”
Bijbel, gij kletst, gij zwamt in de ruimte’, slingert André door de muren in dat keukentje daar in november 1944.
En nu is zijn leven, na het contact met meester Alcar, slechts tien minuten oud.
Dat ging er allemaal door hem heen.
Barstensvol is dit leven, hij moet zich nu remmen, rustig zijn, want zó is er van uittreden geen sprake.
En als er dan even een stilte is en Jeus zo met zijn voelhorentjes omhoog kruipt naar zijn dagbewuste ik, dan zegt André rustig: ‘Alles van mij is voor die mensen kletspraat.
Ik ben dol, ik ben een gek.
Maar wat dan?
Wanneer ik zeg: “Lees mijn boeken en je weet het”, halen ze hun schouders op.
Nee, de mens wil niet lezen.
De mens die zegt: ‘Ik doe dat straks wel achter de kist’, maar daar staan ze nu.
Ze begrijpen niet, Jeus, wat ze missen.
Ze missen alles, ze staan stil.
Dít is het leven achter de kist.
Híér is Gene Zijde.
Wij staan in Gene Zijde en die mensen willen dat Gene Zijde niet beleven.
Nu kunnen wij ze alleen helpen, we kunnen ze nog helpen door de mooie, machtige boeken, de reizen die wij met meester Alcar hebben beleefd.
Die krijgen de mensen nu zomaar in huis gebracht, ze hoeven geen strijd te voeren, maar ze vertikken het om te lezen.
Dat is geen dorsten.
Die ganse persoonlijkheid van die mensen, Jeus, is hartstikke dood, is mors-onbewust, is niet gek, niet krankzinnig: levend dood zijn deze mensen.
Die ganse persoonlijkheid is nog onbewust, en dat wil aanstonds naar de hemelen en dat wil straks zomaar zeggen: “Ik ben er ook, ik ben er.
Ziet u mij niet?
Is er geen meester hier?”
Kan de meester dit dode leven opvangen voor het bewustzijn in de sferen van licht?
Want daar willen de mensen natuurlijk heen.
Ze willen niet naar een hel, ze willen niet naar een duisternis.
Ze willen licht bezitten, sferengeluk.
Ze willen in de tuinen wandelen.
In dat machtige Gethsemane van Onze-Lieve-Heer, Jeus, dáár willen ze zijn.
Jazeker, ze gaan in de duisternis, jazeker.’
‘Mij niet gezien, ik doe het toch goed?
Ik doe toch mijn best?’
‘Ja, u kookt.
U gaat naar de fabriek.
Maar dat fabriekje zit aan uw innerlijk vast, in uw hart, in uw ogen, in uw hoofd.
Dat verlangen wat u nu hebt, dat geen geestelijk, noch stoffelijk verlangen is – misschien is er een stoffelijk verlangen – dat is de persoonlijkheid voor die geestelijke ruimte waarheen we nu gaan.’
‘Wat zijn dan de mensen arm’, zegt Jeus, ‘Wat je mij daar nu al vertelde, het is om te duizelen.’
‘Ja, Jeus, en dan zullen we straks eens kijken, wanneer we terugkomen dan zullen we menselijke vergelijkingen maken en dan moet je eens kijken hoe de mensen denken en wat de mens hiervan weet.
Hoe de mens denkt, eerst dát moeten wij dan de mensen leren.
Dit denken is niets, dat is ernaast.
Dat ís geen denken voor ruimte, ziel, geest, astrale wereld, dit is stoffelijk belang.’
Ineens springt hij vanuit die wereld naar de massa, de mensheid, hij gaat erin over en zegt: ‘Als je de massa momenteel ziet en volgt, Jeus, dan zie je en voel je die hulpbehoevendheid.
Het bewustzijn van de massa is armzalig.’
‘Wat ben je nu’, gaat hij opeens naar de theoloog, ‘dominee, als je niets anders kent dan een God die Zijn leven haat en verdoemt?’
‘Wat ben je, psycholoog, wanneer je van de universiteit komt en je ziel en de geest niet kent?
Je voor de eerste geboorte staat van de mens.
Dat zeg je immers?
Als het kind geboren wordt, is dit het eerste leven.
O, hoe armoedig.’
En dat loopt met een grote titel en ruimte onder zijn armen rond en voelt zich groot en rijk, en bezit niets.
Hij is armer dan een kerkrat.
Ziet u?
‘Wat heb je daar geleerd, geleerde?’ zegt André.
‘Jazeker, je weet iets van een zenuwstelsel af, maar de mens ken je niet.
En toch ... en toch ben je een dokter geworden.’
Nu, nu hij zich instelt op al deze wetten en de leugenachtigheid, het kopen van wijsheid volgt voor de aarde, dat de mens een beetje studie volgt en nog niets weet en dan losgelaten wordt op de mens.
Nu, op dit ogenblik, zegt hij: ‘Ik zal mijn persoonlijkheid bij elkaar roepen want ik ga naar de echte titel.
Ik word doctor in de psychologie.
Ik word een kosmisch alwetende, als je het geloven wilt, Jeus.
En je hebt het te aanvaarden want ik zal het je bewijzen.
Dat zal ik je bewijzen.
En eerst dan vraag ik of je wilt neerzitten aan mijn voeten om mijn colleges te ontvangen.
Juist nu’, zegt hij, ‘nu heb ik alles nodig en ik ken mijzelf.
Ik weet wie jij bent en wat Jozef voelt.
Ik ken mezelf, ik weet dat we met vier persoonlijkheden dit alles moeten beleven, waarvan jij de onbewuste bent.
Jozef is de stadse, die vertegenwoordigt mij in de stad.
Maar jij leeft nog buiten in ’s-Heerenberg, jij spreekt nog plat, je bent nog een boer.
Maar nu, Jeus, ik ben de meester met Dectar.
In het oude Egypte maakte Dectar zich gereed en nu kan Dectar zich aanpassen in het ... tegenover het leven van André.
Want André, ik ben het instrument van de meester, maar Dectar dat is eigenlijk de occultist.
Dat is de priester ín ons.
En die priester is nu het instrument voor de Universiteit van Christus.
Is het niet mooi, Jeus?
Is dát nu niet prachtig?
Dat hebben de meesters van ons gemaakt.
Wanneer we die contacten niet hadden gekend, niet hadden gekregen, wat was er dan van ons terecht geworden?
Niets.’
Direct daarna valt er, nu hij door André-Dectar spreekt en is bezield: ‘Ja, Boeddha, dit wat ik nu beleef en wij ontvangen, dat heb jij niet gekend.
Weet jij hoe God aan Zijn leven begon?
Dan had de wereld het heus wel gekregen, dan zou je het wel hebben uitgeschreeuwd.
Maar wij hebben het nog niet.
Je was ver, je was diep; maar zover ben je nog niet.
Maar ik zal het je bewijzen, Boeddha, ik zal je bewijzen hoe diep jij was.
Dat kan alleen nu André-Dectar, omdat zij tezamen het instrument zijn van de Universiteit van de échte Messias.
Je had een heel ander leven te vertegenwoordigen, Boeddha.
Is het niet waar?
Jij hebt in je leven een machtig contact beleefd, jazeker.
Maar dit?
Nee.
Je taak was machtig.
Je bent een profeet geworden.
Een profeet, jazeker, voor je eigen tijd, voor je bewustwording.’
En dan ineens kijkt hij om zich heen en kijkt hij in de ogen van Ramakrishna.
‘De ruimte is komende’, zegt André.
‘Heb je tijdens je leven, Ramakrishna, ook deze diepte beleefd?
Wat ik ervan weet, is, dat je adept was en leerling van meester Zelanus.
En toen je terugkeerde – dat heeft meester Zelanus mij getoond, en meester Alcar, die wetten zijn waar – toen je maar wilde spreken, toen liep het bloed over je lippen.
Je kon niet eens spreken, zo ontroerd was je van de heiligheid van de ruimte.
Maar ik?
Wandel straks eens met mij door de straten, Ramakrishna en Boeddha, en praat eens met de mensen.
Vertel de mensen eens straks dat je op aarde leeft en dat je een lichaam bezit dat rammelt van honger en gebrek.
Maar we kennen geen honger, we hebben geen gebrek, we hebben geen gerammel, we hebben met gerammel niets te maken.
Ik heb de boeken te schrijven.
Ik moet ze beleven, Ramakrishna.
Ik moet ze zelfs verdienen!
En jij?
Jij zat daar neer met je discipelen, je twaalf apostelen, waarvan Vivekananda.
Hoor je het?
Ik ken je wel.
Ik ken je zoals ik de ruimte ken.
Vivekananda moest de wereld in.
Jij deed niets, jij zat te dromen.
Was je zover dat je ook dat in je eigen handen had?
Ramakrishna, de wereld heeft je lief, de wereld zegt: “Je was een oosters ingewijde, één van de grootsten.”
Maar wie ben ik dan?
Wie ben ik dan?
Zal ik je bewijzen.
Straks zal ik jullie laten zien wie ik ben, en ik zal het je bewijzen.
Je zult aan mijn voeten neerliggen.
Maar wanneer je aan mijn voeten wilt liggen dan jaag ik je naar de meester.
Eerst meester Zelanus, want hij is de spreektrompet voor meester Alcar en zijn meesters en dán ga je naar meester Alcar en dan sturen die je wéér hoger.
En uiteindelijk, Ramakrishna, Boeddha, Mohammed, mensheid, Europa, Japan, China, Rusland, Frankrijk, Engeland, Gelderland, Geldermalsen, en Zevenaar, jullie liggen dan op Golgotha neergeknield aan de voeten van Christus.
En dan is er geen verdoemdheid meer.
Dan is er géén laatste oordeel meer.
Dan zijn we kinderen van één Vader.’
André heeft Ramakrishna volkomen in zijn linkerhand, maar in zijn rechter geeft hij hem de orchidee van zijn hart.
Hij kan iets zeggen, hij kan praten, hij wéét dat Ramakrishna dit heeft te aanvaarden want hij is voor de meesters en zijn leven, zijn taak, de voortzettende kracht en bezieling voor alle tijdperken; waarvoor al deze levens hebben gediend, en dat is de Universiteit van Christus.
En vanuit Ramakrishna bewandelt hij een andere persoonlijkheid en roept ineens: ‘Ja, Madame Blavatsky, jij bent er ook nog en kom nu maar eens.
Ik roep, de meester is roepende.
Ik ben een meester en ik zal het u bewijzen.
En indien ik het niet weet, blijf dan weg en sla mij midden in mijn gezicht.
Maar indien u nu thans weet en aanvaarden moet dat ik het ben, dan hebt ge maar te komen en aan de mensheid te schreeuwen dat ge er glad naast was.
Glad naast.’
En toen zei Jeus ineens, na al deze indrukwekkende gevoelens: ‘Da’s een woord van mie’n eiges, dat zeiden ze in ’s-Heerenberg.’
En dan zegt André: ‘Dat kan.
Maar in de stad zeggen ze het ook.
Want glad is glad als een aal en dat zijn wij.’
‘Nee, Madame Blavatsky, dat heb je niet’, zegt hij.
‘En ik weet waarom dat je het niet hebt.
Maar ergens in de ruimte, Madame Blavatsky, zullen wij nu voor Christus kleur moeten bekennen.
Jij weet wellicht nu, als je daar leeft – je leeft, je bent vrij van je organisme, je hebt de kringloop der aarde volbracht – je weet nu of je waarheid bracht op aarde.
Maar je zag het niet.
Want wanneer je was uitgetreden, wanneer je bewust achter de kist had kunnen kijken en je was een instrument voor de Universiteit van Christus, dan dacht u toch zeker wel, Madame Blavatsky, dat de meesters u niet van de wal in de sloot hadden gestuurd en tot u hadden gezegd: “We zijn eerst natuur, toen dierenrijk en toen werden we mens”?
Maar ik zag, Blavatsky, dat de aap van Darwin uit mij is ontstaan.’
‘Darwin, waar zijt ge, wij mensen zijn niet van de apen geboren, maar de aap is het schaduwbeeld van de mens.
Ge was er glad naast.’
‘Ziet u?
Darwin, Schopenhauer, Immanuel Kant, kom, Socrates, Plato, Aristoteles, waar leven jullie, Sixtus, kom hier.
De Universiteit van Christus gaat beginnen fundamenten te leggen voor het Koninkrijk Gods, voor al de eeuwen, voor miljoenen jaren en tijdperken.’
En even later heeft hij het weer tegen Jeus.
‘Zie je, en in dit alles, Jeus, moet je me nu helpen.
De meesters hebben met ons nu geen medelijden meer.
Ik kan ze één voor één roepen en ze komen.
Je zult het zien.
Ze zullen met ons door de straten wandelen.
Ik zal Boeddha bewijzen dat hij dat neerzitten daar met zijn vingertje omhoog ... handen gewroet om de wijsheid te kunnen opvangen.
Ik ken al zijn grepen, want toen hij zó zat en de wereld nu nog naar vraagt en zijn leerlingen niet kennen: wat wil dit zeggen?
Daar zit Boeddha, Jeus, ogen dicht, links is moederschap en rechts is vaderschap, nu staat alles ingesteld op de persoonlijkheid, de mens, en nu kan de mens met zijn voelhorens voor vader- en moederschap beginnen.
Ik ken duizenden grepen, verbindingen zijn het om Boeddha naar het hoogste op te voeren.
Dit is de afsluiting voor de ziel, voor de geest en de persoonlijkheid, Jeus.
Ik ken alles, ik heb het oude Egypte beleefd.
Ik was vóór Boeddha in China, in Japan, maar zal hij dat geloven?
Ik zal het hem bewijzen.
De meesters hebben met al die mensen geen medelijden meer.
De meesters zullen nu, aan het begin van de scheppingen, Boeddha, Ramakrishna, Blavatsky, de occultisten van Moeder Aarde terugroepen en zeggen: “Zie nu naar de eigen fouten die door ú, niet door ons, zijn gelegd.”
En dan kunnen zij tot mij terugkomen en me zeggen: “Dat was van mij verkeerd.”
Maar, het is meester Zelanus, Jeus, wereld, dominee, Boeddha, Ramakrishna, meester Zelanus is het die Blavatsky, die Mary Baker Eddy, die Rudolf Steiner en al de groten, de profeten voor deze eeuw na Christus zal opvangen – en daarvoor – omdat ze nu moeten vertellen wat waar en wat verkeerd was, door hun levens beleefd.’
Zo gaat hij verder.
En het is eerst – hij kijkt naar het uurwerk – acht uur in de avond.
De meesters komen, nog kan hij even mediteren.
Plotseling weer smijt hij de ruimte in: ‘Mensheid, weet je wie God is?
Weten mensen niet.
Dan zal ik het je aanstonds laten zien, want we komen nu regelrecht voor Magere Hein te staan.
Wij gaan eruit.
Straks hebben we ‘vleugelen’.
Nooit van gehoord?
Je zult het zien.
Neen?
Dan moet jij je maar eens op deze wetten instellen en mij volgen en dan beleef je openbaringen.
Machtige wijsheid zul je beleven indien je de realiteit van ‘de kist’ voelt.’
Hij zegt tot Jeus: ‘Ik zie nu al achter de sluiers.’
Sluiers, hoort u dit?
Niet achter de sluier want er zijn er miljoenen door de eeuwen, door de verdichtingen en de uitdijingswetten van God opgebouwd.
Ik zie achter de sluiers die de goddelijke openbaringen afsloten.
Want we werden eerst geest en toen werden wij stof.
Is het niet zo?
Toen werd de planeet, die geestelijk was, hard, die ging zich verdichten, en dat zijn sluiers.
Je moet wéér door dat leven heen, maar dat komt straks.
‘Er zijn maar weinig mensen, Jeus, die kunnen geloven wanneer ze niet zien, en kunnen zeggen: ‘Mijn woord is wet.’
En mijn woord ís wet.
Ik heb woorden, zo ontzagwekkend veel, wettelijk gefundamenteerd door de meesters, in mij, dat je ervan zult duizelen indien je ziet hoe machtig die tempel reeds is.
Mijn woord, Jeus, is wet.
Er is geen dood; is een wet van mijn leven.
God verdoemt niet; is een wet.
God.
Er is geen laatste oordeel; is een wet.
De paus, de bisschoppen, de nonnetjes moeten huwen, ze moeten voor reïncarnatie zorgen, hun wedergeboorte; dat zijn wetten van mijn leven, die heb ik gezien, die heb ik beleefd, ze zijn voor heel deze mensheid, voor elk insectje van God.
Dat zijn mijn wetten.
Volg mij nu dus op deze reis.
Je zult hierdoor een heel andere persoonlijkheid krijgen’, zegt hij.
‘Wij zullen de theosofen en de rozenkruisers eens iets anders tonen.
Die mensen denken dat ze de goddelijke waarheid bezitten, doch dat is ook al niet waar, want de theosofie heeft franjes en de rozenkruisers nóg meer.
Als u hoort, Jeus, of als jij hoort – want als we achter de kist zijn, praten we van ‘gij’ en ‘u’ en misschien komen we dan even dichter bij elkaar – wanneer de realiteit voor de wet, het terugkeren voor de geboorte, voor moederschap, vaderschap gaat spreken, dan ligt de eerbied op onze lippen en is ons hart geopend voor die Alwijsheid.
En dan staan we voor Christus, dan is het ‘Gij.’
‘Gij, mijn meester, ik zie U.’
Wij, mijn Jeus, gaan nu dieper.
Zó diep gaat meester Alcar, waar nog géén mens vóór ons is geweest, want dat kan niet en dat zal ik je weer bewijzen.
Dat was geen Boeddha, Ramakrishna is daar niet geweest, geen Rudolf Steiner, geen Mohammed.
Want Mohammed verdoemt nog, Mohammed kraakt, liegt en bedriegt.
Je moet maar eens goed gaan luisteren, Jeus, hoe ik spreek, hoe ik denk, vrij van deze wereld.
Wanneer we straks tot de rechtvaardigheid van God en al Zijn stelsels, Zijn licht, Zijn leven, Zijn liefde komen, dan moet je eens voelen hoe rechtvaardig, maar hoe hard, hoe streng de wijsheid, die rechtvaardigheid, de wet als rechtvaardigheid wordt voor de mens.
Dan zijn er geen kanonnen meer.
Dan is de rechter niet in staat om de mens te berechten want hij ziet zijn eigen diefstal uit het verleden.
Hij ís nog dief en zit daar met zijn befje voor, geeft daar een twintig jaar gevangenisstraf aan een vrouw en een man, omdat dat kind een fout beging.
En omdat ze nu het leven niet kennen, gaat de man naar een universiteit en wil voor rechter spelen, terwijl al de incarnaties achter hem aan slepen en dor zijn, rotting, melaatsing.
Maar hij zit daar als een stoffelijk vuil, smerig masker voor de mens en deelt zijn straf uit.
Rechtvaardigheid?
Is dat rechtvaardigheid als ge uzelf, uw God en Christus en de Bijbel niet eens kent?
Wilt ge uw hand op de Bijbel leggen en zeggen: “Dit is Gods woord”, en dan van rechtvaardigheid spreken, nu ik weet, Jeus, dat de Bijbel met nonsens, met kletspraat begint?
En ze leggen de handen op de Bijbel en zeggen: “Gods woord is aanwezig.”
En de Bijbel begint met een groot gat waarin heel deze mensheid in verdrinkt.
Leer je mij nu kennen?
Ik ben André-Dectar.
Ik zei je al, Jeus, ik ben geen gek en geen krankzinnige.
Maar wij staan thans voor goddelijke ernst.
Platheid, Gelders dialect, je kunt erin leven en ik vind het heerlijk, ik zal er straks in terugkeren, maar dan zeg ik ook: heilige ernst.
Je gelooft het niet, Jeus, straks regent het goddelijke wijsheid voor ons en voor de mensheid.
En alle mensen van deze wereld zullen zich eens deze wijsheid eigen moeten maken.
Ze kunnen er niet aan ontkomen.
Want ik ben licht, ik ben waarheid, ik ben rechtvaardigheid, ik heb lief alles wat leeft.
Konden de mensen dat maar weten en aanvaarden.
Ze moesten eens weten hoe lief ik de mens al heb, en weet je waarom?
Omdat ik de ‘wet mens’ ken.
Moet je die baring, moet je die moeder eens zien.
Moet je nu de Wienerin eens zien, hoe ze zich uitslooft om voor jou en Jozef – ik kan die rommel niet eten, natuurlijk niet, dat is mijn taak niet – hoe zij zich uitslooft om van die suikerbieten een heerlijk papje te maken voor dat arme organisme van Jozef.
Straks, wellicht straks moet ik het ook nog eten.
Boeh.
We gaan de vier grote maanden tegemoet.
Het is sterven en sterven, elk ogenblik.
Maar als wij onze rotte plekken, onze rotte karaktertrekken nu in dit ogenblik, in deze maanden laten sterven en killen, dan kunnen we zeggen: “Wij hebben geleefd, wij zijn niet gestorven.
De mens is niet te vernietigen.”
Sterf lichamelijk, laat de rotte eigenschappen in ons leven, die deel uitmaken van mijn persoonlijkheid, Jeus, laat die sterven.
Als je niet wilt, dan sla ik je aan een kruis.
Ik ben hard?
Nee, doordat ik je bij je nekvel pak en bij je oortjes, Jeus, sleep ik je naar de hemelen en dan zie je het eeuwige licht.
En straks zeg je: “Had me maar doodgeslagen.”
Mijn God, mijn God, wat weet de mens van zijn sferen, zijn hemelen af.
En die leven in de mens, Jeus.
Een mooi woord is een hemel, is licht.’
Door aan al deze dingen te denken, door aan al deze karaktereigenschappen voedsel te geven van zijn ruime geestelijke persoonlijkheid ontwaakt het andere ik, al die kleine karaktertrekjes voor de maatschappij, en gaat hij zien hoe hij het leven op aarde gestalte kan geven en verruiming.
En nu is een man mooi.
Hij zegt tot Jeus: ‘Wil je geloven, Jeus, dat ik als André-Dectar klaar ben voor de moeder?
Maar die mannen zijn niet klaar, die sukkels weten niets.
En de moeders zijn niet klaar voor de man, ze praten over liefde en ze willen kussen, maar ze weten niet hoe die kus smaakt, hoe diep die kus is.
En daar lacht men weer om.
Maar de dominee, de vrouw van de dominee en de mens die het protestantisme heeft en van de katholieke kerk staat met de kus op het laatste oordeel, hu, die kussen met de verdoemdheid onder de voeten, op de lippen.
Wou je zo’n kus?
Lekker, geef mij zo’n zoentje?
Ga toch heen!
Maar ik ben klaar.
Ik ben klaar als man, als schepper, voor de moeder, want ik kan de moeder dragen.
Elk woord dat ze van mij wil weten, Jeus, is ruimtelijk verantwoord, en rechtvaardig en liefdevol.
Die hummels daar, die grote mannen zijn sterk, maar vanbinnen zijn ze zwak.
Zitten aan tafel en hebben praatjes omdat ze vijf, zes, zeven kinderen hebben.
Maar het zijn geen leiders, geen leraren voor hun kroost.
Ze kennen zichzelf niet.
Je moet eens kijken nu, Jeus, hoeveel mooie mensen er zijn gesneuveld door die vervloekte, rotte, onbewuste NSB.
Mensen van mij, vrienden, roepen mij op straat aan: ‘Kom jij nog niet?’
En die halzen lazen ‘Zij die terugkeerden uit de dood’, ‘Een Blik in het Hiernamaals’, ‘De Kringloop der Ziel’, en staan nu naast Mussert, een idioot die een verkeerd paard wil berijden en straks volkomen in elkaar zakt.
Dat is Christus?
Heeft dit enigszins met levenswijsheid uit te staan, Jeus?
Ik dacht van wel.
Maar ik ben klaar, als de moeder míj niet begrijpen wil: ik ben liefde.
Ik ben een man die weet, ik heb geestelijk, ja, ik krijg ruimtelijk bewustzijn.
Neen, God zal thans tot mij spreken.
Hij zal Zijn wetten vertolken.
Ik zal straks gereed zijn, bezield; een openbaring zal mijn leven, zal mijn persoonlijkheid zijn voor de Wienerin.’
Ja, dat krijgt Jozef.
‘Ik zal alles verdienen voor de mens Jozef, opdat die liefde tot mij terugkomt, want ik krijg toch de bloemetjes, de vergeet-me-nietjes en de lelietjes-van-dalen.
Als Jozef het goed heeft en de Wienerin is gelukkig, Jeus, dan zeggen wij, kus (de spreker geeft een kus); de ruimte in, wij gaan zweven, wij gaan verder.
Maar ik zal Jozef en haar het geluk geven van de Messias, het betere geestelijke ik in de mens, Jeus, in man en in vrouw, dat de wereld zal maken als een koninkrijk Gods, waarvoor de Christus op aarde leefde en stierf en alles gaf.’
Even later zinkt hij weg en valt in diepe slaap.
Hij ligt onder de dekens.
Hij geeft zich over en nu ... nu kan ik hem vrijmaken.
Ik.
Ik kan hem vrijmaken van zijn organisme.
Ik kan hem optrekken in mijn wereld, in de wereld waarin wij kwamen, onszelf leerden kennen, na de taak die we op aarde – van en door de meesters, de Universiteit van Christus – hadden volbracht.
Indien ik u straks kan opvangen, indien ik u allen in mijn leven kan optrekken, is dit en is dat het universele goddelijke ogenblik voor uw innerlijk leven, voor uw ziel, uw geest, uw goddelijk koninkrijk.
En laat ik dan spreken van ‘mijn kind’, ‘mijn zuster’ en ‘mijn broeder’, ‘zullen we tezamen aan die universele macrokosmische reis beginnen?’ en dan betreden wij de Albron voor uw leven, voor uw vader- en uw moederschap op aarde.
Ik ben begonnen met het lezen.
Ik gaf intussen André over aan meester Zelanus en aan hemzelf.
Maar ik sluit vanmorgen met dit gevoel, de vraag voor u, voor u allen en de mensheid: maak u gereed voor de volgende reis, de volgende stap.
Eerst dan gaan wij aan de macrokosmische fundamenten beginnen om die te leggen voor de laatste uren dat ge nog op aarde leeft.
Maak van uzelf uitdijing, liefde en geluk.
Ik dank u.