André-Dectar

De koude januarimorgen slaat het uitgehongerde organisme van de stadse, wanneer André door de bevuilde straten van Den Haag wandelt om zijn leerlingen te bezoeken.
Wat een verschil toch, moet hij beamen, dit leven en het machtige leven na de dood, ná het sterven, als je licht bezit, liefde en geluk, dat de mens van deze wereld tenslotte toch zélf in handen heeft.
Ontzagwekkend is het verschil, de kloof tussen dit voelen en denken en dat van de geestelijke mens.
Ik en velen rillen en beven van deze wereld, de mens van deze tijd, wij rillen en beven, mijn Jeus, door die hartstocht, die haat, die afbraak, die deze mensen zelf scheppen en wij thans mee te maken hebben.
Het is hun eigen ondergang, dat hebben wij nu kunnen beleven, de ondergang voor dit en het volgende leven.
Maar zij willen niet anders.
En toch?
Er komt verandering!
Was Crisje niet machtig mooi?
Wat hebben wij sinds gisterenavond beleefd?
Werelden van geluk!
Werelden van liefde en wijsheid, mijn Jeus.
Een echt paradijs is het!
Já, mijn Jeus, driemaal hoera voor „Crisje”!
En bovendien voor vader en Miets, voor allen daar, die haar hebben ontvangen, voor allen, die hun kringloop der Aarde hebben volbracht.
Gerrit leeft daar ook, maar die heeft het moeilijk, hij kan thans aan zichzelf beginnen.
Toen hij nog op Aarde leefde, was hij niet te bereiken, je weet het, wij stonden voor hem open maar hij moest ons niet.
En nu?
Nu kan Gerritje zijn hoofd buigen.
Vader heeft hem onder handen genomen.
Toen hij zich bij mij in huis manifesteerde, Jeus, heb ik hem niet eens aangekeken.
Jammer?
Mag dat niet?
Van toen af ben ik anders gaan denken.
Ik had mijn meesterschap te aanvaarden.
Ik heb veel door Gerritje geleden en toen stond hij daar, over de drempel van mijn kamer kwam hij niet.”
„Waarom niet?”
„Dat is nogal glad, Jeus, hij kon mij niet bereiken.
En ik ben een broer van hem, natuurlijk, maar achter de kist heeft dat „eigen bloed” niets meer te betekenen, je moet daar, dat heb je nu gezien, ál het leven van God liefhebben of je komt geen stap verder.
Heb je gevoeld, hoe Crisje mij aanvaarden moest?
Dat gebeurde, toen wij vrijkwamen van de Aarde.
Toen heb ik even een kort reisje moeten maken door de ruimte met Crisje, om haar te laten voelen dat ik ook André was.
Crisje kende mij niet, ook al voelde zij, dat jij als Jeus haar kind bleef, doch aan Gene Zijde sta je voor de universele persoonlijkheid én de vonk Gods, dat is een mens en een dier, ook het leven van Moeder Natuur.
En nu valt het eigen „bloed” wég, dat toch hier op Aarde zoveel betekenis heeft en waardoor er familie slachtvelden ontstonden.
Waar of niet?”
„Ja, dat is waarheid.”
„Toen Gerritje bij mij kwam, weet je, wat ik hem toen zei, Jeus?”
„Néé, zeg het eens?”
„Ik keek hem eerst in z’n oogjes.
Toen ik zag hoe hij er daar opstond, gaf ik hem: Wil jij mij nu komen vertellen dat je leeft, Gerrit?
Wil je mij vertellen dat je gelukkig bent?
Dat zie ik aan je leven en je uitstraling.
Waar jij nu leeft, Gerrit, dat heb ik reeds voor tienduizend jaar terug overwonnen.
Hier op Aarde moest je mij niet.
Er was steeds iets in je, dat je tegen mij opzette.
Van kind af is dat zo geweest.
Voel je nu, dat ik je tóch liefhad?
Dat ik je nog nét zo liefheb, Gerrit?”
„En wat zei hij toen?”
„Niks, Jeus, niets, hij stond daar voor de drempel van mijn kamer te belken.”
„Was dat dan niet hard?”
„Aan Gene Zijde zijn er geen hardheden te beleven en die heeft God ook niet geschapen.
Mijn meester liet mij voelen, dat ik nu het „eigen-bloed” niet mocht aanvaarden.
En toen, Jeus, op dat ogenblik besefte ik eerst duidelijk wie ik eigenlijk was en wat ik in dit leven had mogen bereiken.
Op dat ogenblik liet ik hem even zien, hoe hij mij zijn afscheid had laten beleven.
Toen Gerrit naar Amerika ging, Jeus, gooide hij mijn schilderijen die ik hem had geschonken aan stukken en brokken voor de deur en rende hard weg.
Dat was zijn afscheid.
Wat ik hem gedaan heb, ik weet het niet.
En ineens, jaren later, keert hij tot mij terug, doch nu vanuit de astrale wereld.
Meester Alcar gaf mij te voelen hoe ik hem moest ontvangen.
En toen stond Gerritje voor zijn meester.
Je had hem moeten zien, Jeus.
Ik schonk hem al mijn liefde, maar ik ben geen aardse broer meer van hem, ik ben de ruimtelijke en voor die persoonlijkheid had Gerritje zich te buigen.”
„En toen?”
„Toen niks, Jeus.
Vader had hem tot mij gebracht en nam hem mee.
Doordat hij mij zag, is hij begonnen om aan zichzelf te werken.
Is dat „Jeus” hoorde ik hem prevelen.
Is dat Jeus?
Die daar schrijft, is Jeus?
Já, dat is je broer voor de Aarde geweest, maar is nu je meester!
Dát sloeg Gerritje en toen is ook hij aan een ander leven begonnen.”
„Hadden wij hem nu dan niet kunnen zien?”
„Néé, Jeus.
Je ziet nu, dat mist hij.
Als Crisje niet tot zijn leven afdaalt, ziet hij haar niet eens.
En dan te weten, dat allen in één wereld leven?
Maar Gerritje zit bijna nog aan het land van haat vast.
Ik zal je het machtige beeld geven, dan zie je, hoever dat van Crisje, vader en Miets vandaan is en wat hij daarvoor moet doen om er te komen.
Heb je het?”
„Ja, is dat wat?
Dat duurt zeker nog even voordat hij daar is?”
„Dat is niet zo eenvoudig.
Je hebt jezelf te overwinnen, Jeus, voor duizenden werelden.
Gerrit kon haten en dat is verschrikkelijk.
Ik weet wat hij te beleven heeft, maar ik help hem vanaf de aarde, steeds voelt hij mijn stuwing, mijn bezieling, sinds hij tot mij kwam ben ik ín zijn leven.”
„En dat voelt hij?”
„Niet altijd en wanneer hij mij voelt, denkt hij, dat hij het is die aan mij denkt.
Maar ik ken dat voelen.
Ik heb altijd geweten, dat Crisje mij haar liefde zond.
Ik verbeeldde mij niet, dat ik aan haar dacht, zíj dacht aan mij en daardoor beleefde ik haar liefde en bezieling.
Wie nu waarlijk liefde bezit, kán de mens bezielen.
Wie liefde heeft zoals Crisje bezat, kan iets voor die liefde doen, je blijft altijd één en verbonden.
Ik stuur nu moeder mijn gedachten, ik zeg haar, dat wij het niet koud hebben, géén honger hebben, maar dacht je, dat zij niet wist hoe wij ervoor stonden?
Ik behoef het haar niet wijs te maken.
En zij kan aan ons leven niets veranderen, wij bezitten onze eigen wetten, wij zijn een zelfstandigheid geworden.
En dat is ons leven.
Zo zal ook Gerrit zijn leven moeten aanvaarden.
Wanneer ik hem om z’n hals was gevallen, dan had ik niets bereikt.
Integendeel, al mijn liefde voor hem had hij weer niet begrepen en voor Gene Zijde gooien wij geen liefde voor de zwijnen, dat is voor die wereld niet meer mogelijk.
En dat is voor alle mensen, Jeus.
Vroeg of laat moet de mens toch aan het geestelijke leven beginnen.
Je kunt nu wel zeggen, wat kan mij dat schelen, toch ga je anders denken en doe je de dingen anders, omdat je vroeg of laat alléén komt te staan, omdat géén mens meer met je te maken wil hebben.
En dat heeft Gerrit zich eigen te maken.
In het land waar hij nu leeft, is het heus niet zo prettig.
Daar is het koud en ellendig.
En wie wil steeds in ellende leven als je weet dat het ergens anders beter is?
Zie je, nu begin je te denken en aan je leven licht te geven, nu heb je je waarheid te aanvaarden of je zinkt nog dieper in die armoede weg.”
André denkt.
Crisje krijgt nu reeds zijn denken en voelen te beleven en zij als zijn moeder aanvaardt.
Dát is thans voor André een enorme steun voor zijn éénzijn met al het leven, zodat Crisje hem opnieuw kan helpen dragen.
Wat was het machtig, Crisje.
Zo met ons beiden door deze ruimte, ontzagwekkend was het.
Ongelooflijk en toch zo reëel, elk mens kan dat beleven.
Néé, dit niet, dit voor de aarde niet, maar aan Gene Zijde, zo met elkaar door de ruimte te zweven, dat kan en ook dat is ongelooflijk.
Wat zul je genieten met vader en Miets, wat zul je thans veel leren, moeder.
Ik heb je mijn leven laten zien, moeder, en je hebt mij willen aanvaarden.
Já, Christus gaf ons mensen het Goddelijke voorbeeld.
Toen „HIJ” de Tempel betrad, de farizeeërs en schriftgeleerden bewees dat Hij het was, toen had men „HEM” reeds moeten aanvaarden.
Maar dat hebben ze niet gekund, Crisje.
Ze hadden hun hoofden moeten buigen voor „ZIJN” wijsheid, maar ze hebben „HEM” achter zijn rug uitgelachen.
Dat zul je nu allemaal leren, moeder.
En nu?
In deze eeuw beleven wij niets anders.
De massa moet zich voor mij buigen?
Dat is het niet, Crisje, alléén voor de wijsheid.
Dat hebben wij nu even geleerd.
Er is zoveel geknoeid, Crisje, dat ik al die rommel moet opruimen en daardoor sta ik machteloos.
Ze geloven mij niet.
Maar ik kom er.
Zie je, Crisje, al deze gevoelens heb ik je hier op Aarde niet kunnen sturen, want je begreep mij niet.
Nu is dat voorbij, van tijd tot tijd stuur ik je mijn gedachten en die zul je opvangen.
Voel je thans mijn universele kus, Crisje?
En deze kus heeft iets te betekenen.
Die is anders dan hier op Aarde.
Voel je het?
Zo stuur ik ook Gerrit mijn gevoelens en al je kinderen moeten hun hoofden buigen.
Willen ze dat niet, dan laat ik ze begaan en wil ik met ons eigen bloed niets te maken hebben.
Is je ook dat duidelijk, Crisje?
Ik zal je nu niet langer storen en ik voor mezelf moet nu mijn fundamenten leggen voor „André-Dectar” als het instrument van de meesters.
Dag, mijn lieverd!
Hij voelt nu, dat het goed doet, dat Crisje aan Gene Zijde leeft.
„Mijn hemel, wat voor een verschil is het.
Ik ga nu aan mezelf denken.
Nog een dag hard werken en wij gaan verder.
Ik zal mijn leerlingen laten voelen wie ik eigenlijk ben en dan stijgen hun zielen met mij mee, boven deze wereld, waar je rust, liefde en geluk beleven kunt.
Is dat niet waar, Jeus?”
„Dat heb ik nu gezien, ik ga er voor vechten.”
„Zie je, dat is het!
Je kunt er toch niet aan ontkomen.
Wat wij als mens op deze wereld leren, heeft niets te betekenen.
Ook al ben je nog zo dik en groot hier en loopt je eigen adel je vooruit, heeft niets voor het leven daar te betekenen, dat blijft hier achter.
Hadden de joden de Messias maar kunnen aanvaarden, dan hadden ze nu deze ellende niet gekend (zie artikel ‘Joodse volk’ op rulof.nl).
Dan waren er geen joden meer.
Begrijp je dit, Jeus?”
„Ik begrijp het.”
„Zie je, nu kunnen wij met elkaar praten.
En dat is noodzakelijk.
Dat moesten alle mensen doen, ze leerden zich dan kennen.
Hadden de joden de Messias aanvaard, hadden ze nu niet met zo’n ster rond hoeven te lopen, maar ze wilden niet anders (zie artikel ‘Joodse volk’ op rulof.nl).
Dat heeft Caiphas op zijn geweten en die leeft nu op Aarde en zet hier de boeken van Christus naast de kerk, zet de boel op stelten en grijpt op zijn manier de joden naar de keel.
Nu worden de joden vergast en alleen, dat van Jeruzalem moet van de aarde verdwijnen, Christus heeft het jodendom in Zijn leven opgetrokken en de joden willen Hem niet.
Voel je hoe dom die joden zijn (zie artikel ‘Joodse volk’ op rulof.nl), Jeus?”
„Ja, en dat is jammer.”
„Jammer ja, maar er zijn geen jammers voor God geschapen.
Christus kwam voor alle rassen (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) van de Aarde, ook voor het jodendom en nu wachten de joden op de Messias die niet komt.
Die laat zich niet voor de tweede keer aan een kruis slaan.
Dat is nu ook niet mogelijk, maar je ziet het, ze zouden Hem nu vergassen, eerst bijna doodmartelen en dan de oven in.
Wat hebben wij en die joden toch een bende geleerd in deze tweeduizend jaar.
En nu maar belken en in elkaar zakken, schreien en schreeuwen, maar dát éne blijft en dat is de „Christus”.
Kun je nu begrijpen, Jeus, dat ik voor „Christus” vecht en dat wij waarlijk voor de ruimte een taak hebben te volbrengen?”
„Natuurlijk, ik heb het toch gezien.”
„Fijn is het, dat wij nu ook volkomen van het dialect af zijn.
Wij hebben thans met onze jeugd niets meer uit te staan en gaan nu bewust verder.
Als je maar weet, dat wij over Golgotha heen gaan door dit werk en dat dit je geen windeieren legt.
Wij moeten wel alles van onszelf inzetten, maar dat wordt ons eigen bezit, onze ruimte.
Moet je die mensen zien.
Halfbevroren skeletten zijn het.
En wij lachen, wij voelen geen honger, wij hebben honger naar wijsheid en dát is het!
Die mensen mogen ons nog meer vertellen.
Wat vroeger kon gebeuren met Jozef, is nu voorbij, Jeus.
Dat zal hij nu niet meer uithalen, want ik voel nu, dat ik „André-Dectar” ben en wel voor honderd procent!
Het is niet vreemd, maar élke seconde geeft mij thans bewustwording.
Wat heb ik veel aan Crisje gegeven, ik bedoel krachten van mezelf.
Nu zij daar is, voel ik dat.
Mijn persoonlijkheid wordt sterker, ik geloof, dat wij deze vijf à zes boeken afkrijgen.
Ik weet nu, dat alles goed is.
Ik voel ook, dat Crisje mij nu helpt, haar liefde is nu als honing zo lief en zichtbaar zoet.
Dat klopt wel niet, maar ik begrijp het, mijn Jeus.
Géén mens zal mij herkennen op deze wereld.
Maar ik ga zien en voelen, Jeus, hoor nu goed wat ik zeg, dat wij het hoogste bewustzijn krijgen van Moeder Aarde.
Ook al bezit het Oosten bewuste zielen, dit contact hebben ze daar niet.
Dat kunnen ze niet beleven, omdat ze daar zélf willen regeren, doch ook die miljoenen zielen staan voor Golgotha.
Het is koud, Jeus, maar het zegt ons niets.
Als je vanbinnen maar warmte bezit, je ziel openstaat voor liefde, kan deze koude je niet bereiken.
Ook wij zakken door onze knieën, maar is dat niet heerlijk?
Je voelt nu waarvoor je leeft.
Ik ransel nu op mezelf.
Ik zet al die gedachten onder controle en élke gedachte moet thans luisteren.
Als ik dat niet kan kom ik er niet.
En ik wil er komen!
Ik zál er komen!
Ik „wíl”!
Ik buig me.
Ik heb niets anders te doen, ik speel niet langer voor struisvogel.
Want dat kost mij m’n nek, Jeus.
Alles!
En dat alles heeft nu betekenis.
Schrik je van mij?”
„Néé!”
„Dan ben ik gelukkig, mijn Jeus.
Kijk, wat zoeken die mensen toch op deze bevuilde straten?
Ze lopen allen met hun hoofden naar de grond te kijken, het is net alsof ze denken dat het nu uit de bodem moet komen.
Ze zoeken het niet in de ruimte, maar onder de grond.
Is dat even iets leuks?
Ze eten nu uit de hand van Onze-Lieve-Heer, althans zij, die het gevoel hebben, de rest vervloekt Hem.
Voel jij je niet ouder geworden sinds gisteren, Jeus?”
„Ja, vanzelf.
Ik ben denkende.”
„Heerlijk, dat is het, Jeus!
Wat zoekt de stoffelijke mens?
Voedsel?
Eten?
De kinderen hebben het beroerd, dat is erg, ook al leven er geen kinderen in de ruimte, de ziel als mens is miljoenen tijdperken oud, maar nu zijn het kinderen.
Dat is erg!
Natuurlijk, maar die kinderen hebben vroeger aan deze ellende gewerkt.
Hoe zou de mens veranderen, als het innerlijke leven bewust was.
Kijk die arme bomen, Jeus.
Gisteren nog op Aarde en tot het leven, vandaag slechts een stompje.
En dat leven dient nu.
Maar Moeder Natuur klaagt steen en been.
Ook dat is te begrijpen.
Dolle honden zijn de mensen.
Dolle honden weten waarheen ze rennen, de mens niet!
En dat is droevig?
Verandert beslist, ook al duurt het nog even.
Wij zijn er nu aan begonnen.
Zoek je schatten, mens?
Moet je die vrouw daar zien.
Ik ken dat leven, Jeus.
Vroeger hadden zij alles, zij met haar man dan.
Nu hebben ze niets, géén aardappel meer.
Nu moet je haar zien, volkomen verwaarloosd, maar wij houden onze kleren in orde.
Waar of niet, thans kun je de mens voor vijf cent kopen.
Volkeren van de Aarde slachten zichzelf af.
Een mooi maar vreselijk spel is het.
En daar smijten ze het goud van de Aarde voor weg.
Allemaal voor de afbraak.
Ik wilde wel iets hebben, doch dan doe ik er goed mee.
Maar ze geven mij niets.
Omdat ze mij nog niet kennen, krijg ik géén cent en ik zou er zo’n goed mee kunnen doen.
Ik zou de „Tempel voor Christus” willen bouwen ... de „Universiteit voor „ZIJN” leven”.
Is dat slecht?
Is dat wat?
En daarin geestelijke kunst willen beleven.
Ruimtelijke colleges, mijn Jeus, en dat door de meesters.
Is dat wat?
Dat zie ik als André-Dectar!
Ons volk kent zichzelf niet.
Wedden, dat ze straks die ongelukkige NSB‘ers afmaken (zie artikel ‘NSB en nationaalsocialisme’ op rulof.nl)?
En je zult het zien en beleven, Jeus, de eigenlijke dieven blijven in leven en buiten de afbraak, de gevangenissen en zó ... die arme onbewusten gaan eraan.
O, wij beleven nog meer straks en ook die boeken zijn interessant.
Ik denk, dat de meesters ons leven volgen tot onze laatste ademhaling hier en dat heeft betekenis, niemand is in staat om deze romans te schrijven, dat doen wij zélf.
Dat doet „Christus” zélf!
Om de mensheid ín het „Koninkrijk Gods” te tonen, hoe het nu was en waarvoor wij hebben geleefd.
En als dit weer voorbij is, Jeus, kopen ze opnieuw kanonnen voor brood en vetje, want ook ónze massa, ons volk heeft nog geen God van liefde.
Het is een gekke narigheid geworden.
Ze laten God niet voor hun levens zorgen, dat doen ze altijd zélf.
En toch zegt onze koningin, dat ze door God op haar troon is gezet.
Kan dat, Jeus, nu je dit alles reeds weet?”
„Néé, dat kan niet.”
„Waarom dan niet?”
„Omdat dit mensenwerk is.”
„Heel goed, já, dat is het.
Regeerders hebben voor de ruimte altijd het grootste pak slaag te beleven voor achter de kist.
Ik heb dat gezien en kan er dus mijn hoofd voor inzetten.
Ze hebben iets bereikt, maar hoe handelen die mensen?
Ik nooit een koning!
Foei, zegt meester Zelanus, je schept narigheid.
Die eer zegt voor Gene Zijde niets of je moet God vertegenwoordigen, doch dat bestaat niet, want héél deze wereld voert oorlog.
En een geest van het licht wil met die narigheden niet te maken hebben.
Já, ruimte, dat is het.
Ik ben bezig om mij gereed te maken voor straks.
De mens valt van honger dood op straat.
Is dat even leuk, Jeus?
En nu maar belken.
Wat zijn wij hard voor die mensen geworden.
Is dit waarlijk zo hard, zó ónmenselijk?
Wij lachen, wij hebben pret, álle mensen lopen voor hun kist uit en gaan gebukt onder zorgen.
Maar zijn dit zorgen?
Is dit ellende?
Wat is ellende?
Als je van honger je evolutie ín moet?
Is dat ellende?
Weet je wat ellende is, Jeus?
Dat vrouwen en mannen zich zo kwaad maken op de beul Adolf, dat ze alles van zijn soort ombrengen en bewust afmaken.
Mannen en vrouwen spelen voor ondergrondse.
Die beseffen nog niet, dat ze straks niet meer worden aangekeken en dat de verkeerden de medailles zullen ontvangen.
Die mannen en vrouwen schieten neer wat ze ontmoeten als vijand.
Wij hebben geen vijanden meer, ons mogen ze afmaken, wij zeggen nog niets!
En voor al dat kwaad zullen ze „érepoorten” optrekken.
Iets anders is er nog niet, dát is álles wat ook ons volk bezit, aan het óphouden van deze zaken, denkt men niet!
Het ophouden om het kwaad te dienen, is het, waarvoor wij leven, wij werken.
Voor de lege rest van ons volk geef ik mijn leven niet.
Voor géén koningin, voor niemand, omdat al die mensen toch maar het kwaad vertegenwoordigen.
En toch leeft de ellende van deze wereld ónder mijn hart, mijn Jeus.”
„Ik weet het!”
„Als je mij straks niet vertrouwt in alles, komen wij er niet.
En ik zal je bewijzen dat ik je liefheb.
Mijn leerlingen hebben dat te aanvaarden.
Wie eigen gedachten heeft voor dit werk en die gedachten dienen de persoonlijkheid, deugt hier niet voor.
De mens wil zichzelf steeds maar verrijken, het gaat altijd om de centjes.
Maar ik wil met die centjes niet te maken hebben.
Begrijp mij niet verkeerd, wij hebben geld nodig om de boeken uit te krijgen.
Doch je voelt wel hoe ik het bedoel.
Eerst en altijd het werk en dan wij!
En dát heb ik de Wienerin geleerd.
En mijn leerlingen zullen het nog leren, als ze dat niet willen, Jeus, houden wij er niet één over.”
„Dat zal wel gebeuren.”
„Ik geloof het ook.
Want wie heeft deze „wil” om te dienen?
Géén van allen.
Al mijn gepraat is nu nog reusachtig, maar straks?
Als ze de leeuwenkuil zien rennen ze weg en wij gooien ons voor Christus dan, zó voor de leeuwen als het moet.
Wil je geloven, Jeus, dat ik wilde, dat ik nú – voor deze tijd, mocht bewijzen hoe lief ik Christus heb?
Ze mogen mij brandstapelen!
Ik zal ze tot ik niet meer kan lachen, midden in hun snuitjes uitlachen, omdat ik ze daardoor wil bewijzen, dat ze mij niet kapot kunnen krijgen.
Voor Christus doe ik alles!
Maar géén hand steek ik uit om een mens te redden die voor moord en brandstichting openstaat.
Is dat gek?
Ik heb geen vaderland.
Mijn vaderland is de ruimte!
God is het!
Christus is het!
De liefde is het!
Goedheid is het!
Is dat zo gek, nu wij weten, dat Christus álles is?
Maar dat weten de dominees nog niet.
Die hummels gaan met de soldaten mee om ze op de slachtvelden op te vangen, alsof dat helpt.
Die gemoord hebben moeten naar de Aarde terug.
Mijn hemel, wat een bende is het hier toch!
Wie straks niet vechten wil, Jeus, moet ik niet.
En eerbewijzen heb ik niet!
Mooipraten helpt ons niets.
Dit vertegenwoordigen en denken: lekker, ik krijg het nu goed, bestaat niet en kan geen meester dulden.
Rudolf Steiner had het heel anders moeten doen.
Mij krijgen ze niet, mijn adepten ken ik, mijn leerlingen doorzie ik, ook al denken ze dat niet, ik kén ze één voor één.
Ik ben er al een paar kwijt omdat die een katholiek baantje kregen.
Nu hebben ze Christus al verloochend!
En dat soort is erg, dat soort heeft ook Christus aan het kruis geslagen.
Dat soort breekt je.
Dat André voor en André achter, zegt mij niets.
Ik ken dat gesmeigel, Jeus.
Ik kén ze, geloof het, ik ga ver, maar ik ben niet te bedriegen.
Je zult mij vanmorgen wel vervelend vinden, maar ik heb vannacht een wereld mogen beleven.
Niet alléén Crisje heeft iets te aanvaarden, ook ik!
En dat zal je zien.
Ik ga beginnen!
Het Oude Testament zal ik kraken!
Wie Christus bezoedelen wil, moet dat zélf weten, ik vecht voor „HEM”! en goed ook, volgens de wetten!
En dat zal ik mijn adepten bewijzen, Jeus.
Wanneer de theosofen en de Rozenkruisers niet tot éénheid willen komen, moeten zij dat zelf maar uitzoeken, ík kan ze vertellen, dat ze de menselijke evolutie tegenhouden.
Die willen niet van hun paard af, maar ook dat komt.
Je zult zien, Jeus, óns woord is straks wét!
En dat wil toch wel iets betekenen.
Ik ben de leraar voor deze mensheid, Jeus.
Krishnamurti is het niet, ík ben het!
Maar wij krijgen het niet zo gemakkelijk, wij moeten ervoor vechten.
Ik heb géén hulp, van géén mens, ik moet het zélf doen.
Ook al duurt het jaren voordat ik zover ben, wat ik aan fundamenten leggen zal, mijn Jeus, dat blijft!
De kranten zullen mij doodzwijgen, doch dat moeten zij weten.
Ik krijg géén hulp van de bladen, dat zul je zien, omdat ze voelen, dat ze hun hoofden moeten buigen, doen ze dat niet.
Maar laten de theosofen mij even in hun tempels praten, dan kunnen zij het weten.
Maar je zult het straks beleven, ze willen hun witte lakens niet kwijt.
Die vrouwen en mannen willen zélf de baas spelen en aanvaarden mij niet.
En wéér staan wij voor de Hogepriesters.
Dát gebeurt telkens wéér.
Wie wil nu in zo’n chauffeur een meester zien?
Wie kan zeggen: stap er maar in, meester, wij weten dat u het bent?
Laat me niet lachen, mijn Jeus, dat kunnen die mannen en vrouwen niet.
Zeker, bedrog genoeg, maar wij zijn geen bedrog meer, wij vertegenwoordigen de universele waarheid!
Ze geloven niet, dat er ook nu een Paulus op Aarde leeft.
Maar ik bén het!
Ik moet dat wel aanvaarden, Jeus, of ik smoor mezelf en dat is toch de bedoeling niet.
Ik voel, dat de meesters willen, dat ik innerlijk onherroepelijk het meesterschap aanvaarden moet of ik sta stil en kunnen zij met mij niets beginnen.
Daarvoor denken wij nu!
Als je dit goed volgt, kun je het begrijpen.
Indien ik als de stadse zou zeggen, nu doet hij dat niet meer, vroeger dus, wat kan mij dat schelen, is er in mij géén bezieling.
Dat laat ik niet zien, Jeus, als ík maar weet dat ik het ben.
Eerst nu kan meester Alcar door mij alles bereiken.
En dan, mijn Jeus, worden wij geen wereldleraar, wij zijn in stilte gekomen en wij gaan in stilte weg.
Wij zijn straks bij duizenden mensen bekend, natuurlijk, maar dat is de Aarde nog niet.
En dat voel ik.
Ook al zou ik héél deze mensheid kunnen bezielen, ik krijg dat niet in handen, omdat er te veel bedrog op Aarde is.
De wetten van God zijn bezoedeld en deze mensheid is hadstikke gek!
„Hadstikke” arm!
„Hadstikke” hard!
„Hadstikke” gierig!
„Hadstikke” rot!
„Hadstikke” ónbewust!
„Hadstikke” onder de ziekten en narigheden, zit deze mensheid.
Ben ik er soms naast?
Ik kan verdergaan, Jeus, maar ík ben het!
En omdat ik het ben, gaan wij in rust verder, die reclame hebben wij niet nodig.
Het énige wat ik zou willen, ik zei het je al, is, de „Tempel van de Universiteit van Christus” op Aarde bouwen, hier in Den Haag, onder de neus van de stoffelijke universiteiten.
Já, Jeus, wij kunnen straks colleges geven, maar de mens van deze tijd staat er niet voor open!
Is dat jammer?
Néén, want deze ongelukkige mensheid moet nog ontwaken!
En toch, mijn Jeus, miljoenen mensen verwachten hun wereldleraar.
Dat duurt eventjes.
Dán smijt die massa zich in het leven en hebben ze die man niet meer nodig.
Want het leven gaat verder, het leven is nu mooi, er is weer van alles te koop, vermaak is er en nu kan God en Christus weer doodvallen!
De geleerden en de ongeletterden kunnen tot ons komen.
Wij vertegenwoordigen alles, maar dat álles van God en Christus begrijpt men in Europa niet.
Hoe smaakt het?
Kijk, wij zijn er weer.
Die zullen aan mij niet zoveel hebben vanmorgen, want ik kan niet praten.
Ik ben ín Crisje, aan Gene Zijde ben ik en vanuit die wereld denk en voel ik voor de mensheid.
Wil je nu bezield worden, adepten, heb je mij te volgen of je komt er nooit!
„Ik breng wijsheid, Jeus en geen boerenbedrog!”
Wanneer wij boven komen, betreden wij eerst de stoffelijke wereld en voelt hij, dat hij niet van deze wereld is.
Hij kijkt naar de mensen, alléén kinderen hebben betekenis, grote mensen lachen om kletspraat.
Zag je dat?
„Je zult zien”, gaat hij verder tot Jeus ... „hier kent men jou niet meer.
Jij bent nu gestorven, Jeus.
En dat in één nacht.
Waar deze mensen hun héle leven over doen, bereiken wij in slechts enkele uren.
Maar dat komt, omdat wij denken en er ook naar willen handelen.
Zij doen dat niet, zij praten slechts over liefde en geluk en doen er nog niets voor.
Jazeker, zij volgen ons, zij willen met ons te maken hebben, nietwaar, is dat niet alles?
Maar dat heb je aan die anderen gezien.
Wég zijn die mannen!
Néén, valt er over zijn lippen: Jeus zie je nooit meer.
Jeus is verdwenen.
Jeus is ónzichtbaar geworden.
Jeus is er en hij is er niet meer!
Jeus leeft en hij is gestorven!
Jeus praat en hij praat niet!
Jeus staat voor je en hij is het niet!
Jeus is liefde en hij is licht!
Jeus heeft ineens zijn plat verloren!
Jeus is niet gek en toch ver van je leven weg!
Jeusje kun je niet meer bereiken!
Jeusje is hemels gaan denken!
Jeusje leeft nu in de ruimte en spreekt tot de sterren en planeten!
Jeusje krijgt kleur en gestalte en dat in één nacht!
Jeusje praat met Moeder Water en lacht niet meer!
Jeusje stoot zich niet meer aan een boom, dat is voorbij!
Jeusje is een meester geworden!
Jeusje heeft lief alles wat leeft en weet, dat Crisje dood is.”
„Wat zeg je, Jozef?”
„Crisje is dood.”
„Je moeder?”
„Já, wij hebben haar vannacht begraven en wij hebben haar hemelvaart mogen beleven.”
Stilte!
Er wordt gedacht.
De mens denkt!
Vrienden denken.
Mensen denken aan leven en dood.
„Is Crisje dood?”
„Crisje leeft in de „derde sfeer”!”
„Is dat wat?”
„Ja, dát is wat!”
„Hoe bestaat het?”
„Dat kán, want de mens moet verder!”
„Crisje is dood, Jeusje?”
„Jeusje ook, alléén André-Dectar is er nog.
De stadse ook, maar ook die heeft zijn leven moeten veranderen.”
Stilte!
De mens denkt.
Is dat wat?
Já, dat is wat!
Dit ís het!
„Wanneer, Jeusje?”
„Voor enkele dagen terug!”
„Zómaar ineens?”
„Néé, dat niet, wij wisten het al voor een jaar terug, maar wij hadden iets anders te doen.”
„Crisje dood?”
„Néén, zeg ik je.
Crisje leeft!”
Stilte! ...
„Kom Jeus, hier hebben wij vandaag niets meer te zoeken.
Dat „Jeusje” hangt mij de keel uit.
Ik ben het, maar die kennen ze niet.
Ik ben „André-Dectar” ...
Jeusje, wil je mij aanvaarden?”
„Ik heb toch niks gezegd.”
„Dank je.
Dag, moeder?”
„Mijn André.
Hoe was het?”
„Machtig, moeder.”
„Crisje zal je helpen dragen, André.”
„Ja, moeder, wij komen nu tot éénheid.”
„Je bent veranderd, André.”
„Zó is het.
Ik ben er bijna, moeder.
Deze reis vraagt alles.”
„Ik weet het en je zult niet bezwijken.”
„Dat weet ik niet, moeder.
Als ik dáár ben en terug moet?”
„Maak je bewust, André, ook dan ga je verder.
Ik zal niet te lang praten.
Je gaat schrijven, je maakt die reis af, zie ik.”
„Ja, moeder, en dán beleven wij de ontwikkeling van Moeder Aarde.
Ook je moeder.”
„Nietwaar?
Mijn moeder, mijn ziel en leven, al die goedheid roept je tot de ontwaking.
Wat zeiden ze daar van Crisje?”
„Niets, moeder, als alle mensen denken, als alle mensen zoiets beleven, kwam ook in mij en dat is het nu niet meer.”
„Weet ik.
En toen?”
„Niets, moeder, ze weten nog niet dat Jeus dood is.”
„Is dat niet eens gevoeld?”
„Néén, want zij weten niet wat het geestelijke sterven is.
Jeus is gestorven, maar dat zagen zij niet, voelden zij niet.
Ik geloof wel, dat het over mijn lippen kwam.”
„En géén reactie?”
„Néén, want zij weten nog niet wat dat is, dat sterven van jezelf is zover van deze stad af, moeder.”
„Begrijp ik, natuurlijk, het is ver weg en toch?
Is dat niet hetgeen je die levens te schenken hebt?”
„Ze willen dat niet, moeder.
Paulus wist het, en later Petrus ook, maar toen hing hij als een geslacht varken op zijn ladder en bloedde leeg.”
„Ik weet het en dat hebben de kinderen van deze wereld te leren.”
„Ook de joden, moeder.”
„Ja, André, ook de joden en die jongen ook.
Hoor je hem?”
„Ik hoor hem al zolang, moeder, maar ik reageer niet.
Hij heeft „stik” gezegd tegen het leven.
Ik kon doodvallen.
Nu valt hij dood.
Nu kan hij schreeuwen.
Straks gaat hij toch de kist in, moeder, en dan zie ik hem later terug, weet ik nu, sinds vanmorgen weet ik het.
Voel je hoe Jeus luistert en tot je leven praat?”
„Ik hoor Jeus, nu is alles één André-Dectar.”
„En daarom was ik bij Crisje, moeder.
Alléén daarvoor beleefden wij al die heiligheid.
Nu Crisje wég is en daar leeft, is „Jeus” ook gestorven.
Nu zijn wíj één, natuurlijk, thans kan ik verdergaan.
Ik ben gereed, moeder.”
„Tot straks, André.
Het wordt nu kort.
Nog even en wij zijn er.”
„Zo is het, maar Crisje beleeft dit einde daar.”
„Was zij gelukkig met haar mooie huis en al die prachtige bloemen?”
„Ze beleefde het vanbinnen, moeder.
Já, ik zie haar.
Kijk zélf.
Is zij niet wonderbaarlijk, moeder?”
„Je kunt verder nu, André, ik ben je naaste nú geworden.
Is het niet zo?”
„Dat is waarheid, jij bent het nú.
En voor altijd, moeder.
Ik zal je in het „AL” terugzien.
Ik moet nog zoveel bedenken.
Maar ik geloof, dat alles goed is, ook al maakte ik aardse vergelijkingen voor mezelf.
Dag, moeder?”
„Gá verder, André!
Straks kom je tot mij terug.”
„Ja, moeder.”
„Als je maar weet, dat ik je begrijp.”
„Ik weet het, moeder, praten is nu lastig en zwaartillend.”
„Juist, doch nu gebeuren er wonderen, mijn zoon.”
„Dag, moeder??”
„Nú ben je een meester, André.”
„Dank U, moeder.
Waarlijk, ik dank u voor alles.”
„Dag, mijn zoon!”
„Is dat wat, Jeus?
Zó is nu Moeder Water.
Zij weet alles van ons, alles!
En dat is om dankbaar te zijn.
Nu kunnen wij verdergaan en vlug, want wij willen vandaag dat deel afmaken.
Meester Zelanus springt uit elkaar van bezieling, voel ik.
En dat is voor man en vrouw van deze wereld, Jeus.
Voor man én moeder, als die twee voor de ruimte éénzijn, hebben ze alles, álles, nu is hun kus liefde!
Je kunt nu geen geestelijk gewin bemachtigen door kletspraat, daar moet voor gevochten worden, daar moet je voor willen leven.
Dat sterven gaat van zelf, maar het leven behouden, dat is het.”
Even later ben ik bezig, het deel komt vandaag gereed, morgen of overmorgen kunnen wij vertrekken.
De adept komt en leest en kan niet meer.
Dat leven heeft niets meer te geven, dat leven is leeg.
Maar, André is gereed.
Wij kunnen verder.
Alléén reeds het lezen van de Kosmologie, breekt de mens.
Wij behoeven niets meer te vertellen, die levens zijn vol, die levens kunnen niet verder, omdat die levens hun persoonlijkheden niet willen laten sterven.
Waarheid is het!
Alléén waarheid!
En dat heeft elk mens te aanvaarden, weet nu André, de jeugd en de stad moet ín de mens sterven.
Eerst dán maakt de mens zich vrij van de stad en het stoffelijke denken.
Wie dat niet wil verliezen, staat stil.
Hoera, meester Alcar, wij zijn er.
Wanneer gaan wij verder?
André krijgt nog twee dagen om zich gereed te maken.
Het organisme kraakt, maar dat geeft niets, als wij maar niet kraken!
Niet bezwijken!
Niet vallen!
Niet leeg zijn om liefde te geven!
Niet verdorren!
Niet ónbezield zijn!
Niet verwazen voor het geestelijke!
Niet verzwakken om te dorsten en te lui zijn om naar het leven te luisteren!
Niet snauwen, noch roddelen!
Niet verkeerd denken!
Niet angstig zijn om iets van God op onze schouders te nemen, gaat alles goed en kunnen wij verder!
Niet lachen om heilige ernst, gaan wij verder of wij staan voor voetangels en klemmen!
Niet bezoedelen!
Niet hard zijn, want het leven is liefde en gaan wij verder!
Niet bezwijken?
Och, wij zullen zeer zeker opnieuw in elkaar zakken, maar wij staan onmiddellijk weer op ook en gaan bewust verder.
Wij moeten verder en kunnen verder, omdat „Jeus” nu gestorven is.
Wij lossen op, wij zijn nu niet meer van deze wereld, wij zijn geesten.
Dag lichaam?
Wat wil je?
Heb je honger?
Néén, hè, als ik geen honger heb, heb jij het ook niet!
Maar dat begrijpt men nog niet.
Ook dat hebben de mensen nog te leren.
Is er nog iets, Jeus, wat ook wij moeten bedenken, voordat wij het „AL” betreden?
Néén, er is niets en toch?
Er is zoveel te beleven, te bedenken, doch dat doen wij straks, als wij daar zijn geweest.
Ik zal even iets zeggen tot de ruimte.
„André-Dectar!!
Ik roep!
Ik roep nogmaals!
Luister je nu?
Wij zijn gereed!”
„Ik bén er!
Ik was er al zolang, doch eerst nú ben ik er gans!
Ik ... André-Dectar!
Ik weet dat ik gereed ben.
Waarheen wij gaan is nog géén mens geweest, hè?
Dat weten wij en daarom zijn wij nu gereed!
Ik heb er alles voor gedaan, mijn meester.
Crisje weet het nu ook!”
Ik geloof, kan hij tegen Jeus zeggen, dat wij er zijn.
De dag hierna beleven zij op straat.
Het leven op straat is enorm.
Je leert er van alles.
Hier heb je geen wijsgerige stelsels voor nodig.
Als je nu sterk bent en je van alles niets aantrekt, beleef je stelsels en weet Schopenhauer niets van!
Géén Jung ook!
Niets weten zij!
Niets, want honger bestaat er niet!
Nietwaar, „doodgaan” is léven, doch dat weet „Jung” niet!
Daarvan weet hij niets, niets!
Geleerde?
Ik wél, sterven is leven!
Doodgaan is leven!
Verhongeren kan ontwaking betekenen!
En thans even goed slapen, André.
De stadse vraagt erom en morgen gaan wij verder.
In opdracht van meester Alcar.
Hoor je onze meester?
Já, ik hoor hem.
Ik ben er, meester!
Ik ben er doorheen!
Ik ben er voor altijd doorheen, meester!
Ik ben gereed voor het „AL”, mijn meester!
Nietwaar?
Nu kunnen wij verdergaan, Crisje weet het!
Adepten hebben geen betekenis, ik moet het zélf doen.
Maar ik weet nu, waarom Ramakrishna adepten nodig had.
Ik begrijp nu, waarom Christus apostelen heeft geduld.
Mijn hemel, wat doet mijn ziel pijn.
Als zo’n adept nu maar iets begrijpen kon, was ik er.
Maar dát is er nu niet, ik sta alléén, en daarom moest „Jeusje” sterven!
Jeusje?
Je bent dood en je leeft.
Jij komt in de plaats van ál mijn adepten!
Kijk, Jeus, de hondenstaarten en kattenbeentjes liggen op straat.
Waarom wil de mens niet doodgaan?
Dat is het grootste geluk dat de mens beleven kan, maar Europa begrijpt het niet.
Gans deze wereld niet, alleen zo’n paar miljoen zielen weten het, de rest staat voor de „verdoemdheid”!
Armoedig?
Adepten zijn niet anders, wat willen dan deze doodgewone mensen beginnen?
Dacht je, dat ik droevig was?
Néém me niet zo, Jeus.
Néén, dat is het niet, maar ik moet aanvaarden, dat die straks ook zullen bezwijken en dán?
Dan zijn wij onze lieve zielen weer kwijt, mijn Jeus, en dat voel en zie ik nu al.
Jammer?
Já, dat is jammer, voor de ruimte is het goed.
Daar bestaan er geen „jammers”!
Doch ik heb er voldoende door begrepen.
Dát is het halt, mijn Jeus.
Een echt menselijk halt is het.
Je kunt niet boven je gevoelsleven uit.
Dacht je dat die man, dit leven begreep wat het las?
En dat wil mij helpen dragen?
Laat me niet schreien.
Ik weet het nu.
Ik moet alléén verder, géén mens kan mij helpen.
En omdat Crisje hier mens was, moest zij nu over.
Klopt dat eventjes?
Nu kan zij mij helpen.
Natuurlijk, hier staan wij alléén, maar dat is te begrijpen.
Ben je er nu?
Já, wij zijn er!
Wat zijn adepten?
Dat zijn mensen die iets van de meester beleven en hem daardoor helpen dragen.
Daarom was Ramakrishna zo gek op Vivekananda, zijn leerling, en Christus op Zijn apostelen, ze namen iets van Zijn leven weg.
Dát is het en deze liefde is zo machtig, zó ongelooflijk schoon, waar de mens als ’n adept toch niets van voelt.
Waarom niet?
Omdat die adept zich de wetten eigen moet maken.
Dat is het en dat duurt nu eventjes!”
Het is avond.
Over enkele uren is hij in ons leven.
De koude winteravond doet hem goed, maar de ribben trillen.
Als een geraamte is het organisme.
En de ziel doet pijn, de ziel is gezond, de ziel bloedt leeg?
Néén, dat zouden ze wel willen, maar zo gek zijn wij niet, krijgt Jeus te horen.
Zag je de nieuwe hondenstaarten, Jeus?
Nú kost een rat vijftig gulden.
Heb je géén honger?
Ik geloof, dat de stadse vijftig gulden gaf voor een bordje soep van Crisje, van de Wienerin, zoals wij vroeger kregen.
O, néé, niet voor hem zelf – maar voor het organisme.
De rug wil niet meer.
De armen zijn moe.
De zenuwen hebben iets nodig.
De spieren zullen straks weigeren!
De zenuwen en de handen zijn moe, vader!
Moeder, Crisje!
De hersenen niet!
De benen willen niet meer, Crisje!
Die rug toch!
Die ruggemerg ook!
Maar ónze persoonlijkheid dwingt om verder te gaan.
Já, wij gaan verder, als wij straks niet meer kunnen, zal het „AL” ons helpen.
Maar, het organisme rammelt!
Het organisme kan bijna niet meer!
Het organisme moet zevenmaal rusten om de trappen te beklimmen en wat is dat?
Niets, vroeger niets, nu kan dat niet ineens!
Maar ik bén er!
Ik líg aan de voeten van mijn meester!
Crisje, ik buig mij voor alles!
Ik bén er!
Já, ik ben nú „André-Dectar”!
En gerééd!
Volkomen gereed!
Dag, mijn Moeder Aarde!”
-o-o-o-o-o-o-o-o-
-o-o-o-o-o-o-o-
-o-o-o-o-o-
-o-o-o-
-o-o-
-o-