Dinsdagavond 28 maart 1950

Goedenavond, mijn zusters en broeders.
(Zaal): Goedenavond, meester Zelanus.
We gaan weer opnieuw verder.
Wie van u is gereed – de stem is weer terug – om de eerste vraag te stellen?
Daarzo?
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, de vorige keer hebben wij hier gehoord de lezing over: God verdoemt niet.
Ik moet u zeggen ik heb het zeer indrukwekkend gevonden.’
Dank u.
(Meneer in de zaal): ‘Maar, u hebt daar gezegd dat er in de sferen wezens zijn, of geesten, die het zeer betreuren dat zij op aarde eigenlijk een verkeerde leer hebben verkondigd.
En dat zij daarin hebben gezegd dat God wél verdoemt en dat dat hun smart veroorzaakt in de sferen.
En toen hebt u daar ook bij gezegd dat de eerste boeken van het ...
‘Een Blik in het Hiernamaals’.
(Meneer in de zaal): ‘ ... ‘Een Blik in het Hiernamaals’, ja, dat die voor kleine kinderen geschreven zijn.
En die uitdrukking die heb ik niet begrepen.’
Nee.
Maar u bent allemaal kleine kinderen, in deze wetten bent u een klein kind.
Is het nu duidelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Ja en nee.
Dank u.
Wanneer u, u bent bijvoorbeeld een geestelijke, u wordt dominee, u wordt geboren, in u is het gevoel dat u wilt studeren, u wordt pastoor, u wilt geestelijke worden ...
Maar, voelt u, wanneer u al die lezingen die wij nu hebben opgezet in Den Haag, wanneer u dat voelt, dan begrijpt u dat – dat heb ik hier avonden verklaard – dan begrijpt u dat uw denken en voelen voor de maatschappij gevaarlijk wordt, is.
Nu komt het er natuurlijk op aan waar u geboren wordt.
En dat bouwt de ziel zichzelf op door de levens die zij heeft beleefd, de persoonlijkheid.
De ene mens volgt stoffelijke studie, de andere mens voelt voor sport, in de maatschappij komt u dat tegen, een ander wil een studie beleven, wil geestelijke zijn, hij wordt een dominee.
Waar wordt u geboren?
U voelt wel, de ouders die u aantrekken, spelen op dit ogenblik een enorme rol, hebben een deel van uw ontwikkeling in handen.
Later dan vertelt u toch: ik doe dit, ik doe dat, ik laat mij niet meer bedwingen.
Maar begrijpt u, ik heb u meermalen verklaard: alles wat u op aarde bezit, dat moet u naast u neerleggen.
Uw naam verliest u, u verliest uw persoonlijkheid.
U kunt studeren, u kunt u eigen maken wat u wenst, niets heeft eigenlijk betekenis voor uw astrale leven indien dat niet op uw ziel en persoonlijkheid voor Golgotha, Christus, God is ingesteld, heeft niets te betekenen.
Elke gedachte, elke daad die u doet voor uw ziel, dat blijft, dat is een fundament, dat is een wereld, dat is een ruimte, dat is een sfeer, dat is harmonie, dat is rechtvaardigheid, dat is liefde.
Alles voert u naar de liefde.
U moet eerst zorgen dat u in harmonie bent, zijt, met alles, en dat wordt hierna liefde.
Maar wat de wereld momenteel bezit, ontvangen is door de wijsgerige stelsels, door de wijsgeren, u voelt wel, dat heeft betekenis wanneer de mens daar uithaalt: het innerlijke geestelijke beleven.
Duidelijk?
Nu komt u op aarde.
Waar wordt u geboren?
Vader en moeder zijn katholiek, protestantistisch, mohammedaans ingesteld.
Voelt u, dit hebt u al niet meer in handen.
Maar langzaamaan, door leven, ontwaakt uw innerlijk leven, uw persoonlijkheid.
U komt in Turkije, u wordt mohammedaan, u wordt boeddhist, u komt door Boeddha reeds in de mystiek.
Komt u regelrecht in de katholieke kerk, dan staat u – door uw ouders en uw eigen gevoelsleven natuurlijk, later moet u maar bewijzen wat u wilt – staat u ook tot aan uw hals, uw mondje in de verdoemdheid.
En nu moet u uw God van liefde maar leren kennen, die God van liefde ís er.
U voelt, toen Mozes geboren werd – dat leest u in ‘De Volkeren der aarde’, ik heb daar ook ... u hoort die andere lezingen, daarvóór, voor die verdoemdheid, in Diligentia – kwamen de meesters tot elkaar.
Er waren dus mensen op aarde, gingen dood, en die mensen gingen verder, die bouwden aan zichzelf.
Ze hebben niets cadeau gekregen.
Die hadden alleen duisternis.
Want in de prehistorische tijdperken ging de mens door zijn kist.
U hebt er een kist van gemaakt, daar leefden ze, bleven ze liggen, of ze gingen in de wateren, men ging die mensen begraven, alleen reeds door de ontbinding.
Maar die mensen zijn nu tot in het goddelijke Al gekomen, en beleven en bevolken, vertegenwoordigen de Albron, de God van al het leven.
Die zijn er gekomen, buiten Christus, buiten God om, buiten uw geestelijkheid, buiten uw kerk, buiten alles zijn die mensen in het goddelijke Al gekomen.
Neemt u dat aan?
U bent heus niet de enige die op aarde leeft, Moeder Aarde is reeds miljoenen jaren oud.
En wanneer is de menselijke bewustwording begonnen?
Miljoenen jaren voordat Mozes op aarde kwam.
Want Mozes was een mens gelijk u, ik, u, duizenden op aarde.
Kreeg het gevoel: mijn hemel, ik leef.
Hij leeft in de astrale wereld, is in een schemerachtige sfeer, hij is niet bewust.
Ik heb u verklaard: een mens uit de eerste sfeer kunt u daar niet voor gebruiken, want die slaat niet meer links en rechts van zich af, die gaat door de liefde, náár het licht.
Mozes loopt in de eerste sfeer, loopt in dat schemerland, en ziet dat zijn ouders leven.
Hij gaat terug naar de aarde, hij voelt contact, hij krijgt contact.
Wat doet u?
Wat doet u nu?
Díé mens hebben wij nodig, die hogere wezens hebben hém nodig; hij moet terug, hij kan nog slaan, hij zal slaan, want de mens, leert u, in de verdoemdheid, de mens werd vastgelegd door de meesters.
De meesters hebben dit alles besproken met de Messias, met de Christus: hoe krijgen wij die mensen angstig, die massa?
En nu kwam de Heer.
Dat waren engelen, dat waren meesters, dat waren uw voorvaderen.
Zij hebben wetten opgebouwd.
De Christus zegt: ‘Hoe ben Ik daar ontvangen?
Hoe hebben ze Mij op aarde ontvangen?’
Heel eenvoudig, dat wist Hij vooruit:
de onbewuste massa zal Hem vernietigen.
Wanneer u dit – dat heb ik ook reeds verklaard – voor vijftig jaar terug zoudt vertellen, ging u, en ik, en iedereen op de brandstapel.
Wist u dat niet?
Wij hebben geleerd.
De maatschappij is geëvolueerd, de maatschappij, deze mensheid kreeg voelen, denken, begrijpen, technische wonderen.
Zó is het ontstaan.
Dan ...
Mozes komt.
Het geloof krijgt de mens, dat geloof gaat verder.
Het Oude Testament, er liggen duizenden voetangels en klemmen in, leugens en bedrog vindt u daarin.
Een leuk verhaal.
Elk mens heeft deze belevenis.
Maar, vergeet niet, er is iets ontstaan, er is een wet opgebouwd, het Huis Israël is geboren, de kern voor geloven en aanvaarden; meer is dat niet.
Nu komt u door die geschiedenis heen en we komen tot Christus.
Christus gaf ruimtelijke bezieling, universele liefde, goddelijke hartelijkheid, welwillendheid, rechtvaardigheid.
Dat is de taak van Christus.
De katholieke kerk begint, en nu komt u uit de ruimte en nu wordt u in deze eeuwen tot de katholieke kerk, tot uw ouders aangetrokken, en zij geloven, geloven, geloven, ze nemen u mee, u gaat bidden, u kunt nog niet denken, u hebt het gevoel nog niet, maar eindelijk maakt u zich vrij en gaat u begrijpen dat er geen verdoemdheid is.
Nu uw eerste vraag.
Uw eerste denken en voelen ten opzichte van dit is: er komt een dominee, heeft zijn kringloop der aarde volbracht en komt in de astrale wereld, komt in een ruimte, hij is een astrale geestelijke persoonlijkheid, en moet nu aanvaarden dat er geen verdoemdheid is, want het leven gaat verder.
Men kent de reïncarnatie niet, men kent de wedergeboorte niet.
Miljoenen wetten verklaren u dat het leven evolueert.
Nu komt u daar, en nu moet u aanvaarden dat u niets anders aan de mens hebt gegeven dan nonsens, bedrog.
Is dat niet smartelijk?
Voelt u de diepe pijnen van een mens die moet aanvaarden dat, hoe mooi, hoe waarachtig hij ook tot de mens heeft gesproken, (hij) leugens heeft verteld?
Dat leven is voor niets voorbijgegaan.
Ga het nu overdoen.
Hij heeft miljoenen mensen zo, telkens weer, heeft hij onbewust bedrogen.
Dat is nu het gevaar.
De mens weet dat nog niet.
Kinderen op deze wereld, miljoenen kinderen, mannen en vrouwen, weten niet dat zij door die kerk, door een dogma te aanvaarden, een belijdenis te doen ... word maar protestant, word maar katholiek: u loopt in duisternis.
Want alles – zei ik u – dat de aarde bezit, dat is wat de maatschappij heeft opgebouwd door de universiteiten, heeft niets te betekenen, want het is nog altijd stoffelijke wijsheid.
Dat wat in u leeft, wat uw ziel, wat uw geest, wat het leven is, kent men niet, want men weet niet wat het leven is, noch van ziel noch van geest.
Dat is nu het gevaar, een ontzagwekkend gevaar, te besluiten: ik word katholiek, ik word protestant.
U moet dat aanstonds toch weer verliezen, u moet dat allemaal kwijt.
En nu kunnen wij beginnen, wanneer die dominee komt, wanneer de pastoor komt, hij leeft nog in een schemerland, want wanneer die geestelijke een God van liefde ...
Hij aanvaardt een God van liefde, maar hij zet ernaast: als u niet goed oppast dan gaat u de hel in, u zult eeuwigdurend branden.
Dus hij heeft bewustzijn, en daar ligt zijn kruis, hij bouwt voor zichzelf voetangels en klemmen.
En nu moet God tegen hem zeggen: gij moet ontwaken, gij zult dit doen en gij zult dat doen.
Kind, zoek het zelf maar uit, want God heeft zich door de natuur, ruimtelijke wetten gemanifesteerd.
Duidelijker is het niet.
En nou moet u eens proberen om een geestelijke zijn God af te nemen, een dominee, probeer dat eens; ze bijten u als een wild dier niet kan en niet doet, ze vliegen op u af.
Ga eens naar uw kardinaal, ga eens naar een waarlijk priester en vertel hem eens dat hij gek is, nonsens verkoopt.
Hij bijt u in uw hals, hij zuigt uw bloed weg als het eropaan komt.
Want u wordt ... indien hij de macht nog bezat, vriend, broeder, dan sloot hij u op en werd ge gemarteld, omdat u zei dat hij waanzin verkoopt; híj weet het.
U moet uw katholicisme, uw protestantisme en uw mohammedisme en uw boeddhisme, alles wat geen geestelijke werkelijkheid bezit, zult u moeten verliezen, want u krijgt daarvoor de metafysische, goddelijke werkelijkheid in de plaats.
En dat is: u wordt opnieuw geboren, u zult vader, u zult moeder zijn.
Er is reïncarnatie.
U gaat naar al de volkeren.
U hebt overal geleefd op aarde, want u hebt miljoenen levens af te leggen voordat ge het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) hebt bereikt en voordat gij uw fouten goed hebt gemaakt.
En dan hebt u de moorden goedgemaakt, u hebt zichzelf weer in het gareel gebracht.
Maar het oorzaak en gevolg – u hebt een mens bedrogen, u hebt aan hartstocht en geweld gedaan, de moord, het vernietigen van een leven – voert u tot de aarde terug, en dat hebt u te beleven.
Dat vertelt men u.
En nu gaat u, als u dan de geestelijke bent, dan komen we bij u: ‘Kijk eens, mijn kind, bent u klaar?’
U hebt dit in de boeken gelezen, daar kreeg u de voorbeelden.
Er zijn geestelijken die zeggen: ‘Is dit werkelijk waar?’
Dat is het kind – u weet van deze dingen niets, u bént het kind – dat is een kind, een klein kind van Onze-Lieve-Heer.
En hoe kinderlijker u wordt, des te ruimer bent u.
En nu kunnen wij dat kind losslaan van de kerk.
Begint u maar.
‘U bent dood.’
‘Ik ben niet dood, ik leef.’
‘U bent daar gestorven.’
‘Bestaat niet.
Ik voel me lekker.’
‘Ja, u staat er best op.’
Hij staat er goed op met zichzelf.
De katholiek, de geestelijke heeft zijn kruis, houdt hij angstvallig vast.
Ik zeg: ‘Doe dat maar weg, want het heeft geen betekenis meer.
U ként dit niet.
Daarom voer ik u ...’
Kom naar Den Haag de volgende keer, of daarna, dan komen wij op Golgotha en dan leert u Christus kennen.
Die katholiek kent Christus niet; hij heeft dat kruis met de Messias eraan, de Messias heeft alles voor hem goedgemaakt, als hij zijn hoofd maar buigt is het klaar.
Jazeker.
‘Kind, doe dat kruis weg.
Wij gaan u een andere Christus laten zien.’
En dan begint een universele kosmische, goddelijke leerschool.
Wet na wet wordt u verklaard.
En dan moeten we door de Bijbel, en dan gaan we door de Bijbel, dat is in vijf minuten gebeurd, kan ook 5000 jaar duren.
Als u veel gevoel hebt, u neemt alles ineens op, krijgt u één visioen – u ziet Mozes, Abram, Isaak, Jakob, Mozes vooral, we zien enkele profeten, wij gaan door naar Jeruzalem, we gaan even terug naar de sferen van licht – u krijgt een visioen dat u regelrecht verbindt met het goddelijke Al, u valt mij ... u geeft mij uw hand, uw gevoel, uw weten, uw persoonlijkheid en u zegt: ‘Uw woord is wet.’
‘Ja, want u bent míjn kind.
Ik ben een kind van God, en u.
We zijn kinderen.
Ik weet iets meer, ik zie iets meer.’
En nu krijgt u mijn ruimte, mijn sfeer, mijn gevoel, mijn leven, mijn liefde, en nu wordt u ontdaan van uw zwarte rok.
U wordt ontdaan van uw duisternis.
We zetten u op beide benen zodat ge kunt gaan en wandelen.
We verbinden u met de dierenwereld, we gaan terug naar de maan, naar het ontstaan van elk cellenleven, en als u dat hebt gezien en beleefd, ga dan nog eens terug in het boek ‘De Volkeren der aarde’ en druk het aan uw hart.
Beleef en lees ‘Het Ontstaan van het Heelal’, neem
‘De Kringloop der Ziel’, neem ‘Een Blik in het Hiernamaals’, en u bent overtuigd dat er geen vuur in de hellen brandt.
Nog meer?
Dank u.
Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik heb gelezen dat jong gestorven kinderen naar de kindersfeer gaan.
Maar als er nu zielen geïncarneerd zijn uit een donkere sfeer en die sterven jong, waar gaan die dan naartoe?’
Als ze, u bedoelt, als er een kind, als een duister kind, als een ziel die de duisternis beleeft, dat bedoelt u.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
Die kan niet terugkeren, die blijft daar.
(Mevrouw in de zaal): ‘Die kan niet jong zijn?’
Die kan niet terug naar de aarde.
U hebt de wereld van het onbewuste.
Als u terug moet aanstonds, dan gaat u óf bewust verder naar de astrale wereld, dan is dit leven voorbij, dan bent u klaar met de aarde ...
En hoe u nu bent ...
Die werelden zijn er ...
Hebt u haat, hebt u leugen en bedrog in u, dan komt u in een wereld van leugen en bedrog, dat is uw wereld.
Indien u nu aanstonds, wanneer ge hier vertrekt, teruggaat naar de aarde, dan lost u onmiddellijk al op voor de wereld van dat onbewuste; dat heet de wereld van het onbewuste, de wereld voor de geboorte, u wordt moeder of u wordt vader.
Dadelijk als u loskomt van het lichaam verdwijnt u en verwaast u.
Uw moeder die bijvoorbeeld over is en uw vader, die reeds een bestaansfeer bezitten, die behoeven u niet te komen halen ...
Want dat doen zij.
Als ik contact met u heb, dan haal ik u op, vanzelf.
Het machtigste beleven, als één uwer voor u gaat, en hij is daar en hij heeft bezit, hij heeft waarlijk licht en hij staat daar als een stralende schoonheid, als een bloem van de ruimte, en hij maakt daar met u mee dat u langzaam loskomt van uw lichaam, is het ontzagwekkendste dat gij kunt beleven, het mooiste, het machtigste.
En dan vóélt die ziel.
En dan neemt u haar in uw armen en u draagt haar of hem, die liefde, draagt u naar de sfeer zoals u innerlijk voelt.
Nu kunt u tegen de mensen spreken – ik doe alles, en meerderen doen alles, om u de waarheid te geven – verander u, maak u lief, maak u bemind, want het is uw hemel, uw licht, uw ruimte, uw liefde.
Maar de mens doet dat niet.
De mens zegt ‘ja’, maar hij begint niet.
Dat hebt u allemaal in handen.
Maar wanneer u dus teruggaat naar de aarde, behoeft uw vader, uw liefde, uw vrienden, uw broeders en uw zusters niet te komen, u lost direct op, want u bent in de wet voor de geboorte.
Duidelijk?
Dat gaat allemaal vanzelf, kan niemand iets aan veranderen.
U moet nog terug, u hebt daar nog ergens hier op deze wereld met mensen te maken, maar u bent dus nog niet gereed, u hebt nog iets goed te maken, u moet moeder zijn of vader.
Nu kan ik u verbinden met duizenden wetten.
Voor wat keert u terug?
Voor een moord, of voor vaderschap, voor moederschap, voor evolutie?
Wat hebt u nog te doen hierzo?
Hebt u al een bewuste taak op aarde, wilt u die nog even afmaken, dan gaat u onmiddellijk terug.
Kan.
Als u aan de orde, in de orde, met de orde ...
Want er is in de ruimte een orde – voelt u wel? – en dat is de Universiteit van Christus, daar zit u nu in.
We zullen het u laten zien.
Als u dit hebt begrepen, dan voelt u, nu gaan er misschien wellicht eeuwen voorbij, vijf eeuwen, tien eeuwen ... want miljoenen mensen gaan u voor, moeten ook terug.
De mens moordt, de mens brandsticht, maar moorden, de mens doet aan oorlog, de mens vergast zichzelf, de zelfmoordenaar.
Miljoenen mensen zijn er vernietigd, bewust te vroeg uit het leven gerukt.
Er is een chaos ontstaan.
Wij mensen hebben een chaos geschapen voor moederschap, vaderschap, ontwaking, voor het evolutieproces, voor ziel, leven, geest en persoonlijkheid.
U gaat terug tot God, u moet het Al bereiken, en op die lange weg, die kosmische weg, hebben wij fout na fout begaan.
Dat zijn geen fouten.
En we hebben ook geen zonden gedaan, want wanneer we nu dit kosmisch gaan ontleden en zien, dan is er geen zonde, dan kunt u doen wat u wenst.
Er is geen zonde, er zijn geen fouten, er is alleen onbewustzijn.
Want u krijgt de gelegenheid ...
Dat wordt u niet vergeven, God hoeft niets te vergeven, want God gaf ons alles.
U krijgt weer een nieuw lichaam, u kunt moeder worden en u geeft aan die ziel die u het leven ontnam, geeft u een nieuw lichaam, in u.
Voelt u?
U krijgt die harmonie weer in uw handen.
U gaat weer verder.
Er is geen verdoemdheid.
Voelt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar als ik dat goed begrijp, ga je dus niet naar de kindersfeer als je dan jong sterft?’
Dan gaan we nu verder.
Moet u nu, gaat u nu, bent u, u bent nu al moeder, u bent opgegroeid, u bent een vrouw ...
Gaat u nu direct als kind van drie, vier jaar over en u hebt dat alles bereikt ...
Voor wat komt dat kind terug?
Dat hebt u in u, u komt ergens voor terug, doet er niet toe, het zijn duizenden problemen weer.
Maar u bent klaar, u bent drie jaar en u gaat over en u gaat naar de sfeer terug, u hebt bijvoorbeeld het ontwaken in de moeder beleefd, u hebt dat halfbewust beleefd, op vijftig procent, u kunt dat beleven, dan voelt u wel, dan ligt u eigenlijk op de drempel van de slaap in de moeder en u voelt dat uitdijen, die bloedsomloop, dat ontwaken, dit is stoffelijke evolutie, dat de ziel in zich opneemt en zich daardoor verrijkt.
Dan gaat u terug naar de eerste sfeer, hebt u daar afstemming op, gaat u naar de vierde; komt u daaruit, want u bent ergens vandaan gekomen, dan gaat u daar terug.
En dan kunt u in zeven uur weer het volwassen stadium beleven.
Ja, u kunt vanuit de kist, uit uw lichaam, zo verdergaan en hier bent u reeds weer volwassen.
Maar dat kunt u alleen beleven naarmate u het gevoel en het bewustzijn bezit.
Want als u het bewustzijn, léér nu eens, dénk nu eens, als u het bewustzijn niet bezit, dan staat u ook stil.
Hoe meer u zich dit eigen maakt, des te ruimer wordt uw gevoelsleven.
Máár, behandel alles in liefde.
Elke gedachte wordt dus liefde, het kleinste ding dat u op aarde doet, wordt liefde.
En wanneer het tot uw ziel, tot uw innerlijk leven spreekt ... bewijs nu hoe u dat wilt aanvaarden, wil beleven ten opzichte van: geboorte, vader-zijn, moeder-zijn, Christus, Golgotha, uw goddelijk ik in u.
Nog meer?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik wil u iets vragen.
Van die vraag van zostraks zou ik graag nog iets willen weten.’
Gaat u door.
(Mevrouw in de zaal): ‘Daar is gezegd, toen heeft u gezegd dat meesters spijt hadden van dingen die ze aan de aarde, aan de mensen geleerd hadden.’
Jazeker.
Als u het niet ...
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... spijt hebben ...’
Ja, niet een meester in de geest.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, uit het hiernamaals.’
Ook.
Wat denkt u?
U kunt mij meester noemen.
Ik wil, ik kan het u bewijzen.
Ik heb voor deze ruimte, dat kunt u lezen, dat moet u eigenlijk weten, ik heb vijfhonderd lezingen gegeven, en niet een hetzelfde.
Ik kan tienduizend eeuwen met u spreken en honderdduizend jaar.
En u kunt alle geleerden van de aarde ... ik daag u uit, de psychologen, om u het bewijs te geven en dan kunnen ze vragen stellen over de ruimte.
Ik zal nooit staan hier zonder het woord.
Dat wil zeggen, ik heb voor deze ruimte mijn alwetendheid verdiend, ik ben kosmisch bewust geworden.
Niet André en niet Jozef Rulof; dat zijn wij.
We hebben die reis gemaakt, die levens afgelegd, dat hebben wij bereikt.
U hebt het misschien gemerkt.
Wat denkt u, en dat is de volgende lezing als u die aanvaarden wilt ...
Als u in de eerste sfeer komt, dan denkt de mens: ik ga heerlijk zitten, ik ben er, ik heb de eerste sfeer bereikt, nú heb ik rust, vrede en geluk.
Nietwaar?
Dat is toch de geestelijke waarachtigheid, de geestelijke liefde, harmonie en rechtvaardigheid, u leeft daar in het paradijs.
En nu kruipt de smart van Christus en de ruimte tot aan uw lippen.
Ik verga van smart.
Ja, omdat ik u nog niet heb, omdat u deel bent van mijn leven, van God, van de ruimte; elkeen zal het leven van de Messias dragen.
Kan dat dan?
De katholieke kerk zegt: Christus draagt voor u.
Nee.
Wat was het verdriet, het leed van Christus?
De smart voor Hem was: de mens maakt zichzelf stuk, de mens schept disharmonie, smart, ellende.
U kunt de wereld op slag veranderen indien u, indien de mens handelbaar was.
En wanneer u hoger en hoger gaat ...
Wat is Golgotha?
Zondag over acht, veertien dagen, in Diligentia, krijgt u aanstonds de lezing ‘Golgotha, in u’, en dan sla ik u aan het kruis.
Golgotha wil dat ge de smarten, het leven, het voelen, en het denken van de Christus beleeft.
Dat is Golgotha.
Dat is u geven, volkomen, voor het leven van God.
Want u bent, alles op de wereld ...
U bent een godheid.
Weet u dat?
En al dit leven, alles hier in uw Amsterdam, op de wereld, dat is van u, dat hebt ú geschapen, dat is een deel van u.
Maar u bent weer deel van dat, u bent één.
En die eenheid maakt u zich eigen.
En dan komt u in de eerste sfeer en dan gaat u daar het leven, het dragen van de Messias voelen, omdat de godheid in dit leven moet ontwaken.
Dan gaat u, dan wilt ge het gevoelsleven van de Messias begrijpen, u neemt het in u op, en nu krijgt u smart, u zoudt uzelf willen laten slaan, laten martelen, indien u al dit leven maar tot het goddelijke kon terugvoeren.
Daarom hebben de men ...
Die meesters zijn gelukkig, jazeker ... maar we houden niet op, we kunnen niet ophouden totdat de aarde in het paradijs leeft, totdat Moeder Aarde met haar kinderen de gelukzaligheid, waarvoor Christus is geboren en gestorven, waardoor God alles heeft geschapen, die hoogte, die ruimte, dat ogenblik heeft bereikt.
Daar gaat u voor leven, daar gaat u voor sterven.
(Tot mensen in de zaal): Praat daar niet, praat niet daarzo.
U ligt juist in deze lijn.
Dan gaat u zoals de Messias, zoals een meester, zoals een engel, een mens ...
Wat is een engel?
Wat is bewustzijn?
Engelen bestaan er niet.
Zijn in de sferen, men noemt ze engelen, omdat dat ook weer aards is; houd daar rekening mee.
Dat heeft de katholieke kerk uitgevonden.
Er zijn geen engelen in de hemelen.
Er zijn alleen bewusten, en dat zijn waarlijk meesters.
Omdat ...
Dat meesterschap is er ook weer niet, er is alleen liefde.
Maar wanneer we geestelijk gaan spreken, dan gaat elk woord uit uw woordenboek aan de kant, gaat weg, want nu wordt u alleen gevoel, u wordt denken, u wordt begrijpen.
Uw handeling is gevoel, uw spreken is gevoel, zachtheid, welwillendheid, harmonie, daarna ... kus, moederschap, vaderschap.
Dat is Christus.
En wilt u Hem begrijpen, dan gaat u ... en gaat ge ook aan het kruis, want elk hard woord slaat u reeds, is een dolk in uw hart.
Wanneer u dat uiteindelijk gaat voelen, en u krijgt dat leven van de ruimte, van Moeder Natuur in u, dan zegt u niets meer verkeerds van dit kind, van dat kind, dan is het leven, dan is de aarde te hard, waar uw liefde op loopt; maar dat moet u ook voor dat, voor dit en daar en daar voelen.
Is het zo?
Nog meer?
Wat had u?
(Mevrouw in de zaal): ‘U zegt: God verdoemt niet.
Maar in uw boeken daar staat ook dat er demonen zijn, en dat er in de hellen mensen, demonen leven die niet toegankelijk zijn voor een goed woord en voor een goede gedachte.’
Tuurlijk niet.
(Mevrouw in de zaal): ‘En die opgelost worden.’
Juist.
Met andere woorden, u wilt weten ...
Ik heb hier iemand, is iemand onder u ...
Hoe reageert André op aarde, hoe reageren wij, hoe staan wij ten opzichte van de mens?
Als iemand komt en die kijkt u aan ...
Ik loop u voorbij, Christus loopt u ook voorbij, omdat we weten: over tienduizend jaar bent u eerst ontwaakt, dan gaat u eerst voelen wat ik bedoel, u laat dat toch niet.
Ik heb geen medelijden met u, ik schrei niet omdat u daar in uw eigen ellende stikt.
Hard?
Rottend slecht bent u, is de mens, in zijn eigen gedachten, wanneer de mens de andere mens kraakt.
Wanneer u verkeerd denkt van één mens, denkt u van God verkeerd, want dan bent u disharmonie.
Eén verkeerde gedachte, slecht denken van de mens, plaatst u in duisternis.
Is dat niet zo?
Nu komt u daar een demon tegen ...
Hoe wilt u Adolf Hitler, Goebbels en al die demonen die de wereld heeft gekend, hoe wilt u die tot God brengen en Christus en tot de liefde?
U bent reeds aangevallen en verslonden, geestelijk en lichamelijk, indien die mensen u kunnen bereiken, indien u diezelfde afstemming bezit.
Haat u, dan komt de haat bij u.
Hoe wilt u de haat, hoe wilt u die vernietiging, hoe wilt u die ondergrond, dat onbewuste bereiken?
Hoe wilt u over ...
Nou, ik ga hier in de stad, ik loop in uw stad vanavond en ik spreek over ‘God is liefde’.
Ik ga op een van uw pleinen staan en: ‘God is liefde’, zoals het jehovakind.
In tien minuten zit ik in de gevangenis.
Dat hebben de kinderen gedaan en die gingen de leeuwenkuil in, die werden afgemaakt, gingen nog op de brandstapel.
Nu zegt men alleen: daarzo (waarschijnlijk wijst meester Zelanus op zijn voorhoofd om aan te geven dat men denkt dat die mensen gek zijn).
Een fatsoenlijk mens, een mens met gevoel ...
Er komt bijvoorbeeld een theosoof of iemand, een priester.
Hé, ik hoor daar een ruimtelijk gevoel.
Nietwaar?
Wie is dat?
Dat betekent iets.
Geef mij een wit laken en ik zal het u morgen laten zien; ik kom terug met André en we lopen in uw stad, en binnen een half uur zitten we in uw Rosenburg (psychiatrische inrichting in Den Haag).
Zeggen ze: die is gek.
Maar de kern, het gevoel dat begrijpt: mijn hemel, die spreekt daar over de maan is moeder en de zon is vader.
En indien u dat, wetenschap, bereikt en begrijpt en aanvoelt, dan wil dat zeggen dat de reïncarnatie voor u leeft.
Ga dat eens vertellen aan uw maatschappij.
Hoe wilt u die mensen, die onbewusten bereiken?
Katholieken?
Komt een pastoor voorbij: pak hem, neem hem.
Voelt u?
Hoe wilt u die demonen, erger, erger, erger, hoe wilt u die haat tot de liefde voeren?
Daar hebben we twintigduizend jaar en tienduizend jaar en honderdduizend jaar, zoveel eeuwen voor nodig.
Wij wachten niet.
Wij gaan juist tot díe kern die gereed is om uit die aarde te komen, om te stralen, te groeien en te bloeien.
Ik heb niets aan tienduizend mensen die morgen, die me toch niet begrijpen, hebben we niets aan.
We hebben er slechts één nodig, en die ene is ruimte, is geluk, is aanvaarden.
Maar als u in de sferen komt, als u voor de werkelijke universiteit komt van Christus ...
U begrijpt dit niet, u wilt dit niet?
Ga eens, let eens op hetgeen de mens zegt, let eens onder elkaar ...
Hebt u die liefde?
Man en vrouw hebben de ruimte, indien de man, de scheppende kracht, dat bereikt en de moeder is aanvaardbaar (het kan aanvaarden), zij staat open; man en vrouw, één te zijn hier op deze plaatsen, en die boeken, die wijsheid lief te hebben, is het paradijs.
Maar nu zegt zij: ‘Ach, wat heb ik aan die onzin.’
‘Maar dat dan, geloof je dat dan?’
Dan is dat al ongeloof.
Uw kus ook, uw hartelijkheid ook.
De mens kan zich niet vrijmaken van zichzelf.
Ik vertelde u verleden, als u voor honderd procent katholiek bent, dan is uw kus ook verdoemd, die smaakt niet ruimtelijk, die is nietig en klein.
Maar nu krijgt u een kosmisch bewuste moeder voor u, kijk naar haar ogen, u hoeft niets te zeggen, zij neemt uw gedachten over, zij voelt alles, zij schenkt u de liefde, en daar gaat u.
Dat is de bedoeling van God.
Maar nu staat u hier: ‘O nee ...’
Als u in de sferen komt, achter de kist aanstonds, en u ligt daar, waar u bent, en er komt iemand bij u en die kijkt u aan en zegt: ‘Maak u geen zorgen, mijn kind, ik breng u het licht van uw vader, en mijn woord is wet’, dan hebt u maar alles te aanvaarden.
En één ‘o nee, o nee’, en nog eens, ‘o nee, o nee’, en even later nog eens, en u ligt al voor duizenden jaren alleen.
U moet u dan maar eens flink gaan schreeuwen, u moet die marteling ondergaan waar Christus en waar de meesters die smarten door hebben beleefd, die ze voelen: ik kan dat kind niet bereiken.
Wat is nu een moeder voor het kind?
Want dat zijn kinderen.
En dat kind zal ontwaken.
En dat kind wil niet, dan zullen wij wachten en dan wacht God op de ontwaking.
En dat is: ‘Breng mij naar het licht, ik zit in de duisternis, ik zit alleen.’
U bent alleen, u zult alleen zijn, totdat u gaat vragen naar uw zuster, uw broeder, en het méént.
Als u zegt: ‘O, ik heb u vandaag nodig’, en morgen, ‘Gaat u maar weer’ ... dat gebeurt er niet meer daarzo.
Wij laten ons niet meer trappen.
Als u in de sferen bent en u zegt nu ‘ja’, en morgen is het weer ‘hubbeldehub’, dan is het gelukkige, wetende, voelende wezen reeds weg, bij u vandaan, u staat alleen.
Wij laten u volkomen smoren totdat u welwillend komt om het woord te aanvaarden, zo.
(Mevrouw in de zaal): ‘Hoe moet ik dat dan leren?’
Dat leert u vanzelf.
Als u in de woestijn leeft van uw leven ...
Dat is een woestijn, elk verkeerd begrijpen, snauwen, grauwen, haten, afbreken is een woestijn armoede.
En in die woestijn bent u alleen.
En elk woord ...
De wegwijzer, leest u ‘Maskers en Mensen’ maar, door de woestijn heen, het vertrouwen, het aanvaarden ...
O, u zult eens voelen, wanneer we dan komen om u een hand te geven om u uit die hitte, die narigheid, die ellende weg te voeren.
U zult eens kijken hoe teer u die hand drukt.
Voelt u?
En als ik dan ...
En wanneer die mens, die meester, dat gevoel tot u komt met de waarachtige werkelijkheid, het weten voor de ruimte in u, en kan u voeren naar een omgeving waar u de vogelen ziet en het groen terugziet en waar u kunt neerrusten, dan gelooft u wel dat die rust werkelijkheid is, want u ziet het.
Wij zullen het u laten zien.
En wanneer u dat niet kunt aanvaarden ...
Als u de bloemen hier ziet en u zat daar in de woestijn en daar is duisternis en hier hebt u licht, dan is er geen aanvaarden, nee, nu bént u het; en zo gaan we verder.
Maar de reine, kosmische wet, het metafysisch gebeuren, dat is de geestelijke waarheid, die smeekt niet.
Christus vroeg geen aalmoes.
Een ziel uit de eerste sfeer wil geen aalmoes; die wil waarheid, werkelijkheid, voor honderd procent.
U zult liefde zíjn, u móét eens aanvaarden, en als dat aanvaarden er nog niet is op vijftig procent, onder de vijftig procent, dan is dat geen aanvaarden, dan is het ongeloof, en met ongeloof kunt u niets doen.
Op ongeloof gaan we niet in.
En dan zegt men ook in uw maatschappij: ‘Begin daar maar niet aan, want dat zijn de paarlen voor de zwijnen.’
Dat is het gevaar; het geschrijf, het geven van kunst en college voor niets.
U vertikt het, de mens doet het niet.
De mens kan niet?
Nee, de mens wil niet.
De mens wíl niet.
Alles is mogelijk.
Men zegt: ‘Ja, die mensen kunnen nog niet.’
Goed.
Waarom buigt u dan niet het hoofd voor de allerkleinste, de eerste dingen, en legt u voor uzelf een fundament?
Als zij zegt: ‘Man, dat is verkeerd, dat is zó.’
Waarom is dat nou zo hard, waarom kunt u dan die hardheid van uzelf niet zien?
Maar dan komt u aan de persoonlijkheid, men zegt u iets, nou ...
André spreekt gisteravond.
Een kind van hem gunt hij om iets te lezen van – ik zit daarbij want we zijn aan het schrijven, meesters horen het, God hoorde het – hij gunt dat kind zoveel pagina’s te lezen van de boeken ‘Jeus van moeder Crisje’, die nu nog moeten uitkomen.
Hij zegt: ‘Wil je dat lezen?’
‘Ja.’
Honderd vel, tweehonderdvijftig pagina’s.
Hij gunt dat bijvoorbeeld zijn broer met zijn kind.
‘Ga, ga’, hij zegt, ‘lees het vlug.’
Vijf, vier weken, vijf weken, zes weken gaan er voorbij, nog niet af.
‘Uit?’
‘Nee.’
‘U kunt doen wat u wilt, wat u wenst, u kunt maken en breken wat u wilt’, zegt André, en dat is het woord, ‘maar u krijgt nóóit meer op deze wereld vijf woorden van mij te lezen; interesseert me niets meer, u dorst niet.’
De dorstenaar daarnaast, dat is honderd procent beleven, dat is ingaan in een wet, dat slaapt dan niet.
U kunt er niet aan ontkomen.
Er zijn mensen die gaan door het leven, gaan naar de kerk, maar dat is geen God zoeken.
Néén, de mens die door het leven vliegt als een waanzinnige: ‘Hoe kan God dat goedvinden?’ die vraagt, die smarten vanbinnen voelt, om God te leren kennen, dát is honderd procent.
Wilt u mij vertellen en wilt u mij allemaal wijsmaken dat u die boeken hebt beleefd?
Kan ik u onmiddellijk vragen.
Als u ze hebt beleefd, weet u het: waar staat dat en dat?
Kijk, André moest elke wet beleven totdat die wet deel uitmaakte van zijn ziel en dan kon meester Alcar verder, dat moest een fundament zijn.
Hij kwam er niet vanaf, dat werd hem opgelegd, of we hadden geen bewustzijn, we hadden geen gevoel, we hadden geen fundament.
Wat doet ú?
Wat doet de moeder?
Wat doet de vader?
Waarom bent u hard?
Waarom doet u dat verkeerd?
Waarom?
Leest u dan niet?
Nee.
Waarom snauwt u?
Waarom kunt u het gevoel van díé wereld niet begrijpen?
Waarom daalt u niet af in een daad van de mens?
Een mens vertelt u iets, en (u) zegt: ‘O, no, nonsens.’
Waarom?
Wie geeft u die zekerheid?
Waarom maakt u dat af?
Dat gebeurt niet meer in de sferen van licht.
U gaat in de sferen, voor God, en waar u ook leeft in de ruimte, op aarde, alles na, en u zult daarvan de kern in u opnemen: liefde, geluk, rechtvaardigheid, harmonie.
Wie is er begonnen?
Waarom gaat u van elkaar af?
Waarom haat u?
Waarom krijgt ge uw meisje, man, en aanstonds trapt u haar van u af?
Innerlijk wordt ze vernietigd, wordt ze gebroken.
Wie is begonnen?
Waar ligt het?
Voor God en de ruimte ontleden wij voor u elk probleem; want de allereerste gedachte is de afbraak.
Dat zijn de wijsgerige stelsels van Socrates, Schopenhauer, Adler, Plato, Aristoteles.
Maar ze hebben geen geestelijke graad voor deze ontleding.
Wanneer bent u waar?
Wanneer bent u lief?
Wanneer hebt u een geloof?
Niet het geloof van de kerk, want dat is een ander geloven.
Uw man zegt tegen u: ‘Ja, ik ben laat, maar ik moest even daar naartoe.’
Toen zegt die ander: ‘Ja, dat kunt u’, dat staat in ‘Jeus III’, in ‘Jeus II’, ‘dat kunt u de kat wijsmaken.’
Kijk, het werkelijke geloven ...
Als u dat tegen mij zegt, dan ga ik direct weg en dan ziet u mij over duizend jaar terug, want wij leven niet, in de sferen, in ongeloof; u mist mij onmiddellijk.
Gaat u niet met mij mee?
Wanneer hij bedriegt, komt dat spoedig; híj is de afbreker.
Maar wij gaan onmiddellijk.
Christus gaf alles, een meester geeft alles.
U krijgt ons niet half maar heel, voor honderd procent, wij zetten ons leven in, we gaan voor u sterven, u kunt het bloed krijgen, het hart krijgen, licht krijgen, en alles; ik verlies niets.
Integendeel, ik krijg alles terug.
Want, weer een fundament voor mij, indien ik u iets gaf waardoor zich de liefde manifesteert.
Hoe leeft u hier?
Leven in de ruimte wordt ontzagwekkend mooi, maar wáár, streng en hard, want gij zult kleur bekennen.
Duidelijk?
Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, ... (niet te verstaan) en je komt met verscheidene mensen in aanraking, horen die mensen op je weg?’
Jazeker, u trekt ze zelf wel aan.
Wilt u het bewijs hebben?
Een kind, André heeft het verteld, maar dat ziet u in de sferen ook, een kind verlangt naar liefde.
Een moeder, is bij André – het is gebeurd –: ‘Ja, wat ben ik nu waard, ik heb uw boeken gelezen, maar ik heb geen liefde.’
Een moeder.
André zegt: ‘Ga toch in de natuur zitten en voer de eendjes.
U moet een broodje meenemen en dan gaat u daar zitten.
Over veertien dagen komt hij ook en voert ook de diertjes, en dan gaat ge maar koeren, dan krijgt ge liefde.
Dan vraagt hij: ‘Houdt u ook zoveel van vogeltjes?’
‘Ja, meneer.’
‘Merkwaardig, wij komen eigenlijk uit één sfeer, uit één afstemming.’
En nu komt de liefde.
Als u waarlijk liefhebt, ontvangt u de liefde.
Als u, een mens, als u werkelijk zoekt, u had iets voor ... als u werkelijk zoekt ...
Een broeder van hem, vertelt hij aan André – maar ik zat al achter het stuur – vertelt dat, een mens loopt daar, gaat zo de deur uit en ineens staat daar iemand achter hem en zegt: ‘Mijn God, zoekt u ook naar God?
Kon ik God maar vinden.’
Dat kind zegt ...
Die zit hier ook, nietwaar?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Kind hier?
(Meneer in de zaal): ‘Daar achterin.’
Dat kind zegt: ‘O, dat kan ik u vertellen.’
‘Ja, ik ben zover dat ik een eind aan mijn leven wil maken, een eind aan mijn leven’, voelt u, als u werkelijk wilt, ‘ik wil een eind aan mijn leven maken als het nog lang duurt.’
Hij zegt, dat kind zegt, van mij, dat is er een van mij, deze, zegt: ‘Dan heb ik een boek voor u.
Voordat u dat doet, leest u ‘De Kringloop der Ziel’ maar.’
Is het niet merkwaardig dat dat andere kind met ‘De Kringloop der Ziel’ naar de mens wordt gestuurd die een einde aan zijn leven wil maken omdat het God niet kan vinden?
En zo voor duizenden problemen, zelfs voor het dierlijke zult gij uw eigen soort zien.
Duidelijk?
(Tot de zaal): Daarzo.
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, wat zijn elementale ...’
Wat blieft u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Wat zijn elementalen?’
Elementalen?
De elementale wetten: aarde, water, goud, zilver, gaat u maar door, wat nu in de aarde leeft.
Maar nu krijgen we ook ...
Hebt u soms ‘Het Ontstaan van het Heelal’ gelezen?
Daar krijgt u de elementale wetten, werelden.
Dat is de ziel van de ruimte.
Dat is de stof.
U hebt elementale wetten, stoffelijke wetten; u hebt ze ook voor ziel en geest.
U hebt dus de elementale, de ijlere werelden voor de ziel, dat is de Vierde Kosmische Graad.
Dat is de derde sfeer, dat is de astrale wereld.
Voelt u wel?
Nu gaat u dus van de eerste sfeer, tweede, derde, vierde, vijfde, werelden, overgangen.
De eerste, de tweede, de derde hebben nog contact met de aarde.
U bent in de eerste sfeer nog niet vrij van uw aardse gevoelens.
Er liggen daar mensen die rusten, jarenlang.
Maar de tweede sfeer, voelt u, die is wakker, die gaat verder, die ziet u daar niet meer, die gaat door de ruimte.
Weet u hoe machtig mooi het is om de aarde te beleven onder al de volkeren, onzichtbaar?
U moet eens in uw straten kijken, als helderziende, dan moet u eens kijken hoeveel duizenden en duizenden astrale wezens door u heen wandelen.
Staan naast u.
Daar hangt iemand op de mens, in de mens.
Daar hebben ze de moeder beet.
Daar is een moeder bezig, gaat op de slechte weg, ja, daar is iemand die er haar doorstuurt, die wil iets beleven; zij is vatbaar, zij geeft zich, zij zoekt, zij vraagt.
Dat moet ophouden.
Dat is de astrale wereld.
Nu komt u hoger en hoger, en ijler en ijler, dan komen wij tot de geestelijke sfeer, dat is nog aards eigenlijk, heeft contact met de stof, met de ziel, maar we krijgen de elementale ruimte, dat is kosmisch gezien en gevoeld, de Vierde Kosmische Graad.
Duidelijk?
Wie had er nog iets?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, hierzo.’
(Meneer in de zaal): ‘Meester, in ‘De Volkeren der aarde’ schrijft u, dat, de meesters die kwamen bij Noach, bij Mozes, bij Abraham, en zij verkondigen dat zij God waren.’
Ja.
(Meneer in de zaal): ‘Maar, zij waren geen God.’
Jazeker.
(Meneer in de zaal): ‘Zij waren de meesters.’
Nee, ze waren goden.
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Bent u ook.
(Meneer in de zaal): ‘Waarachtig?’
Ik zei zo-even: u bent allemaal goden.
Waarom wilt u mij naar het níét-godendom brengen?
(Meneer in de zaal): ‘Nee.
Daar staat bij, dat: “Hadden wij verklaard dat wij astrale wezens waren, wat we zijn”, staat erin, ‘hadden ze ons niet geloofd.’
Had het niet beter geweest recht door zee te gaan door te zeggen: “Dat zijn wij, astrale wezens”?
Maar ze zeiden nu “God”, en daarom zitten de mensen op heden aan de aarde, aan die Bijbel vast.’
Tuurlijk.
(Meneer in de zaal): ‘Is het niet beter zónder te leven, zonder de Bijbel ...’
Ja, ja.
Aanbidt u maar een boom, aanbidt u maar ...
Elk geloof gaat weg.
(Meneer in de zaal): ‘Is dat zo?’
Alles gaat van uw aarde weg, mijn vriend, het katholicisme, het protestantisme, boeddhisme en alles, ik zei toch zo-even: alles wat natuurkern bezit, ziel, geest, en natuurwetten zijn ...
U bent maar een wet.
U heet geen mens, u bent levend bewustzijn.
U heet in sferen geen ‘mens’ meer, u bent daar geen mens meer, u bent een graad van licht voor God.
Uw kansel, uw kerk en alles verdwijnt, over vijfenzeventig jaar verdwijnt het ook, dan krijgt u het directe-stemapparaat en dan spreken de meesters.
Gaat u maar liggen daarzo, lees ‘De Volkeren der aarde’.
Dat gebéúrt.
En dan ligt daar de kerk.
Wíj spreken.
En dan beginnen we met de Bijbel te ontleden, dat is het begin.
Maar zó is het.
Aanvaard het, schrijf op.
Honderden schrijvers.
Egypte komt.
Hoe leef ik?
Wat ben ik achter de kist?
Is er een dood?
No!
Is niets.
U gaat eeuwigdurend door.
U vertegenwoordigt God als een demon?
Goed, geeft niets; u komt aanstonds tot het begrijpen, tot het voelen, tot de liefde.
Maar u bent een godheid daar.
Ga nu maar weer naar uw stad en zeg: ‘Há, mijn goden.’
Ga maar naar een bokspartij en vraag: ‘Há, mijn godheid, wat slaat u heerlijk.’
Het is toch de waarheid?
Want ik moet die dingen ontleden voor u.
Niet Rulof.
Ik ontleed die dingen, ik móét me met uw stof verbinden.
Gaat u maar naar de maatschappij, gaat u maar naar die boksavond: ‘Há, godheid, wat hebt u een liefde om dat kind daar neer te knallen.’
Maar het is veel erger.
Doe uw sterretjes maar op, nietwaar, en commandeert u maar tot uw kinderen: ‘Schiet, knal maar neer, alles wat u ziet.’
Mooi, een mooie God is dat.
Adolf Hitler was er ook een, Napoleon was het, maar hierdoor hebben we evolutie gekregen (zie artikelen ‘Evolutie van de mensheid’ en ‘Hitler’ op rulof.nl).
Maar wie zich eraan vergrijpt, zal goedmaken.
Voelt u?
Maar voor God had ge Adolf, heb ik u al verteld, rustig kunnen laten gaan; de witte mieren hadden hem afgemaakt op die lange weg, hij had zich versnipperd.
André heeft in die jaren gezegd: maak u geen zorgen, hij versnippert zich.
En juist omdat hij zoveel krijgt – in 1940 reeds, bewijzen, vastgelegd – zal hij het verliezen, hij versnippert zijn kracht.
En hierdoor ontwaakt de ziel, en hierdoor krijgt u de kern te zien en te beleven.
Begrijpt u nu Mozes?
Waarom verklaar ik u dat die boksers daarzo ...?
In die tijd van Mozes waren er alleen maar boksers en wilden op aarde.
En toen kwam Mozes en zegt: ‘Há, godheid, wat heb ik u lief.’
Dan had u al een pijl door uw rug.
Nu?
En toen kwamen wij.
Maar dan zal ik u bang maken, angstig:
‘U zult in vlammen komen, vriend, als u mijn kind iets doet.’
En zo sprak de Heer.
God sprak, jazeker, er waren meesters, zij vertegenwoordigden God.
U ook.
Is er verschil?
U hoeft alleen maar te zeggen: van hieruit of van daaruit.
In welke graad van bewustzijn.
Hoe leeft u, hoe denkt u, hoe voelt u, wat wilt u, wat wilt u?
Wat wilt ú?
Daarzo.
Wie?
(Meneer in de zaal): ‘Meester, blijft iemand die veel belevenissen heeft gehad in zijn leven, en die indrukken hebben gehad op de ziel, blijft die langer in de wereld van het onbewuste dan iemand die weinig belevenissen en weinig indrukken op zijn ziel heeft?’
Hebt u dat allemaal gehoord?
U beleeft nu veel, u doet op, u dorst, u neemt die boeken, u wilt die wetten leren kennen ...
Kijk, dít is nieuw.
Als u terug moet naar de aarde, naar de wereld van het onbewuste, roept het verleden u terug.
En dat kan eeuwen duren.
Maar het nieuwe, dat is een levensopgang, als u aanstonds met uw karma vrij bent, kunt u in zeven minuten ontwaken.
Maar het oude?
Wat hebt u nog?
Wat slepen we nog mee?
Wát?
Wíé roept u naar de aarde terug?
En dáár ligt de oudheid, de duurte, de tijd, het bewuste en het onbewuste.
Onbewustzijn duurt tijd, onbewustzijn ís tijd.
Bewustzijn is ontwaking, evolutie, geboorte, licht, leven, liefde.
Duidelijk?
Waar nog meer?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, is Christus gelijk aan God?’
Ja, u ook.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar Hij spreekt toch altijd van Zijn vader, dan is er toch altijd nog een vader nu?’
U bent Christus, u bent vader en u bent moeder.
God als vader, God als geest, God als zoon.
U bent moeder, maar u bent Gods zoon áls u de scheppende kracht vertegenwoordigt.
U bent Gods kind, Gods zoon.
Dat wil zeggen: Mijn kind.
Dat is niet voor Christus.
U bent ook Christus.
We gaan allemaal Golgotha over, we beleven Golgotha, we krijgen Golgotha in ons.
U bént de Messias, u bent Gód zelfs, u vertegenwoordigt God.
Neen, u bént God, u zíjt het.
Aanstonds hebt u dat allemaal geschapen.
Als u uw kind kunt baren ...
God baarde, nietwaar, God schiep.
En u kunt al een kind baren, u bent moeder, dat is hetzelfde wat God deed in het oneindige.
Maar de mens is een oneindigheid, is een wereld, is een ruimte; is ziel, leven, geest, licht, liefde.
Ja?
Wat kunt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Christus die gaf toch niet anders dan liefde, en wij doen toch kwaad, omdat, ik bedoel ...’
U bent toch al bezig om Christus te volgen?
U zit daar toch?
U verlangt immers?
Wat Christus heeft gegeven was niets.
Hij had honderdduizenden jaren kunnen spreken.
Hij leefde slechts drie jaar, in drie, vier jaar tijd heeft Hij zo nu en dan iets kunnen zeggen, want de apostelen waren niet voor Hem gereed.
Kon Christus spreken zoals wij dat nu doen?
Hij zei: ‘Er komen anderen.’
Wíj zijn dat, ú bent dat.
U komt eens tot de ruimte en dan zegt u: ‘Wég met die verdoemdheid.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat zeg ik nu al.’
Dat zegt u nú.
Maar hoeveel miljoenen zijn er nog die zeggen:
‘Há, aanstonds gaat ge er lekker in’?
Eeuwigdurend gaat die deur open, dan komt er zo’n ijzeren ketel en daar stoppen ze u in en u verbrandt, u komt in de hel.
Moet u die nonsens eens goed beleven.
Maar de katholieke kerk denkt niet, maar de katholieke kerk weet het wel.
Het protestantisme.
U gaat eeuwigdurend in het vuur, maar u verbrandt nooit.
Want u moet altijd in dat vuur zijn.
Steek uw hand eens in het stoffelijke vuur van u, u bent uw hand kwijt.
Maar die mens verbrandt nooit en hij zit toch in het vuur, en eeuwigdurend moet hij erin blijven.
En dat vuur is niet zo sterk om u volkomen te vernietigen, maar dat begrijpt uw katholiek niet.
U bent in vuur, u brandt en u brandt eigenlijk niet.
U moet alleen maar wat gemarteld worden, ziet u, streep eronder.
U moet alleen maar een beetje gemarteld worden.
Het moet lang duren.
Vloekt u maar, en u bent al weg; wij durven dat wel.
Weet u dat er geen vloeken bestaat?
Er bestaan geen zonden.
Want als u iets doet, als u iets verkeerds doet ...
Bent u dan in staat om uw kind te worgen als het kind verkeerd heeft gedaan?
God (volgens de kerkelijke leer) wel.
Blijft u altijd maar naar dat foutje kijken van uw kind, van uw eigen kind, altijd?
U vergeeft dat kind altijd.
Neem het op: ‘Dat is een kind.
Dat is een kind.’
‘Maar dat is een kind’, zegt de maatschappij.
Maar het volwassen leven is ook een kind.
Dat kind wat nu schiet, dat heeft later smart en pijn omdat het u neer heeft geknald.
Maar de katholieke kerk zegt: ‘Dan ga je dood.’
Voor de katholieke kerk mag u ...
Voor híér niet.
Als kind van de kerk zult ge niet doden, maar u kunt wel naar Duitsland gaan en naar Frankrijk, en die kunt u zoveel neerknallen als u wilt, voor de kerk; en dan wordt u nog gezegend ook.
Maar dat begrijpt het kind van de kerk niet.
U kunt vernietigen en moorden zo hard u wilt, u krijgt de heilige verzekering van meneer pastoor; maar blijf van het kind van de kerk af, want dát kind is gezegend.
Mooi.
Dat kind is een kermistent.
Een God van liefde die zegent het ene kind en het andere wordt mismaakt.
André is katholiek opgevoed, acht jaar was hij, had hij al ruzie met de pastoor.
‘Dat bestaat niet!’ want hij zág het.
Hij speelde met míj, met José.
‘Is een, kan het een ... moar wat, eh, kan Onze-Lieve-Heer de mensen dan doodmaken, door te branden?’ zei Jeus.
‘Geleuf giij dat dan?’ zei José.
Dat kind ...
‘Goh, dat moe’je nie’t geleuve, Jeus, dat zun allemaol kletssmoesjes.’
Dat staat in ‘Jeus’.
En dat is waar.
Dat kind werd opgevoed.
Dat is er niet.
Maar de katholieke kerk zegt: ‘Doet u maar iets.’
Ja, u kunt wel goedmaken met tweeduizend gulden.
Dan zullen we nog kaarsen voor u laten branden, komt u er helemaal.
Een moeder komt bij André, toen zegt ze: ‘Mijn man ... ik ben katholiek, mijn man is katholiek, en ik heb nu uw boek gelezen, uit de eerste sfeer, ‘Een Blik in het Hiernamaals’.
Maar’, zegt ze, misschien interesseert het u, ik zal het ook in de boeken opnemen, ‘meneer pastoor kwam en die wou nóg tienduizend gulden hebben’, zegt ze, ‘want hij (haar man) is nog met één been buiten de hemel.’
Toen zegt zij: ‘Nou, laat hem er dan maar uitbengelen. Want van mij geen cent meer, meneer, want er is geen verdoemdheid.
Hierzo.’
En toen zegt hij: ‘Leest u ook de boeken van dat kreng?’
Ja, wij zijn krengen.
En de katholieke kerk komt altijd voor de boeken te staan van de meesters.
Er is geen verdoemdheid, dat zijn menselijke praatjes, die vertel ik u na.
Vloeken, hoe kunt u uw eigen godheid vervloeken?
U behoeft die harde woorden niet te gebruiken.
‘Vloek niet’, zegt de katholieke kerk.
Hoeft u ook niet te doen.
U zegt: ‘God verdoemt mij.’
En als u dat vlug aaneen zegt, is het een vloek.
Maar u kunt zich niet verdoemen.
Maar u moet het niet doen.
Waarom zoudt ge met al die woorden innerlijk rondlopen?
Zoek de natuur, de ruimte, de harmonie, het overgaan in de mens.
U voelt wel, het wordt veel eenvoudiger, het leven.
U behoeft niet op de knieën neer te gaan liggen en dag en nacht bidden.
Leest u ‘Maskers en Mensen’ maar.
Een moedertje bidt voor haar kind.
Waarom?
Die boeken moeten ze nog niet.
Ja, ik weet het.
De katholieke kerk.
Dat is gebeurd, dat zijn bewijzen.
De moeder is zo blij en gelukkig.
Verdoemdheid bijvoorbeeld.
Ze legt elke week daar voor Maria bloemen neer en bidt, en ligt daar met ...
De pastoor zegt:
‘Dat is een heilig kind.’
Zie, die moeder ligt daar, voor Maria ...
En Maria is het.
Die deemoed, die eenvoud, die heiligheid, mooi, voor dat kind, voor die ziel, voor die moeder, mooi, machtig.
Stoor haar niet.
Kom niet in haar omgeving.
Dat ging negen maanden door.
Maar dat kind werd aan stukken en brokken uit haar lichaam getrokken.
Maar, ik zal het u nu duidelijk zeggen, die hoer daar, kreeg een mooie drieling.
Dat was een publieke vrouw?
Nee, dat was een hoer.
Maar hoeren bestaan er niet, weet u dat ook?
Die daar, die slechte vrouw, die de kerk niet moest, kreeg twee gezonde jongens en een meisje.
En deze die bad dag en nacht, en bloemen gaf aan Maria.
Maar Maria zegt: ‘Ga weg met je bloemen, vermoei je niet met mij.’
Ja, dat zegt de wet.
‘Ruimte’, zegt Frederik.
Maria zegt: ‘Wat moet je toch?
Waarom wil je mij dat geluk geven, kind?
Je loopt ja in duisternis.
Die bloemen hebben geen betekenis.
Zou je wel willen.’
Stuurt u maar even naar Onze-Lieve-Heer toe met een paar bloemen van u van vijftien cent.
Hij ziet wel of ze van u ...
Neen, Christus wil ze van uw hart: als u goed bent voor uw kind en u vangt dat leven op, uw vriend op, uw vader op, uw moeder op.
Als moeder hatelijk is, en die moeder en die vader, laat ze maar gaan, sluit u maar af, bepantser u maar, laat u niet bezoedelen, niet beïnvloeden.
Maar blijf liefde, sta erboven, ze kunnen u niet bereiken.
Maar vermoord uw kind niet.
Als die hartelijkheid uit u komt, is dat een orchidee voor Christus.
Maar de Heilige Maria, de moeder van Christus, laat zich niet, zei Jeus, belazeren.
Wij hebben dat woord in de ruimte altijd.
Waarom zult ge uzelf laten belazeren?
Een hard woord?
Moet ik u zeggen: waarom laat u zich bedriegen? (Er wordt gelachen.)
Wordt het leven komisch?
Wilt u hebben dat ik speel voor u?
Waarom niet?
Dicht bij u?
Ik ben toch aanstonds weg.
Heerlijk, heerlijk één te zijn onder de mensen.
‘Om ze zoiets leuks te schenken’, zegt Frederik.
Zo.
Tippy, hebt u Tippy niet ontmoet in dat boek?
Word maar geen Tippy.
Dan krijgt u een hofhouding van bedrog.
Zo.
Maar de werkelijke mens ontwaakt, staat voor u, en is niets, heel eenvoudig, is een man, is een scheppende kracht, is een heerlijkheid, staat voor u, doodeenvoudig; u bent voor deze wereld niets ...
Pausen en de koningen en de keizers leven in de duisternis, héél Rome kunt u terugvinden in de duisternis.
Neemt u maar zo’n scharlaken gewaad, hangt u maar kruizen op uw borst, doet u maar hierzo van die sterren.
Voor wat krijgt u een ster op deze wereld, zo hier onder uw hart?
Alleen voor leugen en bedrog.
Als u veel van die lintjes hebt hier, hebt u ze alleen maar verdiend door leugen en bedrog, door afbraak.
Even iets voor de kunst, maar dat is geen geestelijke kunst; Christus ziet u niet.
Hèhèhè, laat me niet lachen.
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Wat vindt u?
Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Meester Zelanus, ik wou even vragen ...’
Zo hard dat ... dát ding moet u horen.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar die geliefden die hier maar iedere week bij de mensen staan, en al die astrale wezens’, ja, ‘die leren uw leer ook, hè?’
Nee, die zijn hier.
(Mevrouw in de zaal): ‘Dus dan gaan die mensen die overgaan, die hun ouders of hun kinderen die later weggaan, die zijn er nou gelijk met ze?’
Ja.
(Mevrouw in de zaal): ‘O.’
Daar zit een kind naast u.
Weet u dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee, maar ...’
Voelt u, een klein meisje.
Wie van u?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Nogmaals.
(Meneer in de zaal): ‘Meester, waren de meesters in de oude tijd, voor duizenden jaren geleden, in de wetenschap net zover als de mensen nou op heden?’
(Er wordt gelachen.)
Moet ik nog iets zeggen?
Toen de mens in het oerwoud leefde, waren er toen dokters? (gelach)
Dank u.
Wie van u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Mag ik u iets vragen?
Ik doe op het ogenblik aan zangstudie en daar moet je natuurlijk heel veel voor leren, ook ... maar heb je er ook iets aan als je natuurlijk in de sferen bent gekomen, ik bedoel aan diezelfde studie?
Of moet je daar helemaal opnieuw beginnen?
Of heb je daar niets aan?’
Elkeen in de eerste sfeer heeft de stem.
(Meester Zelanus reageert op iemand in de zaal): Natuurlijk, wat natuurlijk?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik dacht dat dat natuurlijk was.’
Hoe weet u dat zo?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nou, ik dacht dat je weer ...’
Ja, ik heb het u verklaard, natuurlijk.
Elk mens heeft een timbre.
De moeder, u hebt ...
Wanneer u moeder bent ...
Wat is de alt?
Ik zal u iets moois vertellen.
Wat is een alt?
Waarom klinkt de alt naar de alt?
Wat is een alt?
(Mevrouw in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Maria Magdalena.’
Maria Magdalena?
Was een slechte vrouw.
Christus ging in Zijn leven met slechte mensen om, wist u dat?
Hij trok, wat ik zo-even zei, dat ‘h’ ‘o’ en ‘e’ en ‘r’ aan.
Maria Magdalena heeft het bruin gebakken. (gelach)
Toen Maria, toen Christus met ...
Schaam u maar niet voor de maatschappij, want de rijken zullen de kleinen zijn, (en) de armen (zullen) en de rijken van geest (zijn).
Christus ging met de onderwereld over de straat.
Daarom geloofde men Hem niet.
De apostelen hebben gezegd:
‘Hoe kunt U dát leven naast U dulden?
Hoe kunt U goedvinden, meester, dat dát wezen ...’
Petrus kwam zó.
Johannes die bleef uit de buurt.
Want een slechte vrouw waste de Christus de voeten, zalfde Hem.
Hij ging niet naar het hoogste bewustzijn op deze wereld, had Hij niets aan.
Zei Hem niets.
Dat kind zorgt voor zichzelf, wist voor zichzelf te zorgen.
Maar de mens die nog niet is ontwaakt, het allerdiepste slechtste, dat schenkt u het hoogste gevoel aan liefde.
Wist u dat?
Wist u dat niet?
Moet u nog leren.
Omdat dat leven, hoe diep het ook gezonken is, juist door die diepe zinking, voelt: dit is het.
Maar wanneer u tussen halfwakend en halfbewustzijn leeft, dan weet u dit nog niet.
U kunt onmiddellijk de duisternis zien en het licht.
Maria Magdalena zag het licht, Christus zag de duisternis, en als dát tot elkaar komt, dat ontwaakt, dat ontspant, dat inspireert.
Duidelijk?
Maar ...
Met wie was ik bezig?
Met u.
Nou was ik zover weg, ik wandelde daar met Christus en nu moet ik weer terug, anders zegt u: ‘U vergeet de helft.’
Maar ik zag Christus, ik zag Maria Magdalena daar zitten, dus, als ik me ergens op instel, gebéúrt het onmiddellijk en komt het.
Maar wat is nu, vroeg ik u, de alt?
Waarom?
Wanneer is de alt voor de moeder – en de sopraan is weer iets anders, het gaat om de alt, omdat dat het fundament is – wanneer is de alt alt?
Wat is dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘Gevoel.’
Gevoel, jazeker.
Dan hebt u het stemgeluid als timbre zuiver op moederschap ontvangen.
Want de alt is geboorte.
Voelt u?
De bariton, de bas, is het scheppende fundament.
Komt u hoger, dan bent u alweer bezig, dan komt u – zal ik u iets geks vertellen, kunt u zien waar dat allemaal naartoe gaat – dan komt u tot de homoseksualiteit voor het geluid, het bewuste en onbewuste.
Maar wanneer u een mens krijgt met een tenor, voelt u wel, lichte stemmen al, fijn piepgeluidje, dan is de mens al bezig om uit het mannelijke naar het moederlijke te gaan, en dan kunt u ervan verzekerd zijn dat u aanstonds op aarde komt en dan krijgt u al een moederlijk geluid.
Want de moeder, de stelsels voor de moeder, baarmoeder, moederschap, manifesteert zich in uw keeltje, dat zijn de moederlijke snaren.
En als u zich daarvoor geeft ...
En dan zal ik u het bewijs geven, dan zal ik u iets goeds vertellen: u kunt elke kunstenaar, elke zangeres en zanger in de wereld zou ik kunnen ontleden en zou ik zijn kunst kunnen schenken.
Wanneer u liefde hebt, wanneer u vandaag iets moois hebt gedaan, u hebt een schok beleefd, dat heeft weleens een zangeres beleefd en een zanger, hij had een schok beleefd ...
Ik zal u iets vertellen uit de tijd van de Romeinen.
Het was in – ik zal me zuiver op de tijd instellen – eenhonderdvijfenveertig, zes uur en zeven dagen na Christus, toen waren wij in Rome en toen speelden wij voor de keizers, voor het Romeinse volk.
En er is één, de ster, zal maar zeggen, de eerste rol, vertolkt, ik zeg u, het was een drama over de mens, en dat kind kon zich maar niet geven.
Die jongen die wilde niet, hij kon zich niet los geven, hij was verliefd, hij zag daar zijn liefde, en toen ging ik naar hem toe, ik was de regisseur, ik zeg: ‘Ik moet je iets vreselijks vertellen, maar je wordt bedrogen.’
En gelijk werd hij de plaats opgestuurd en daarna zit de meester ... hij moet beginnen: de smart op zijn gelaat, in zijn hart, hij speelt als een waanzinnige.
Ná de voorstelling wordt hij door Rome gedragen, hij krijgt alles; nu heeft hij zijn smart laten zien.
Een zangeres is daar, ze moet zingen, zingt een opera – ook gebeurd voor een tijd terug – en die regisseur, die componist, haar bezieler, kan, hij weet: het zit daarin, het moet eruit, en hij krijgt niet de diepe moederlijke klank van dit timbre.
Ze heeft geen smart genoeg, geen gevoel.
Hij zegt: ‘Uw kind is dood.’
Maar gelijk staat ze daar, ze moet op, ze moet beginnen, en dien avond was het gebeurd.
Succes klaar.
Hij zegt ...
En ze komt schreiende van het toneel en zegt:
‘Mijn God, ik zing nooit meer, mijn kind is dood.’
Kind moest in het ziekenhuis, het kind was gestorven.
‘Dat kind, uw kind leeft, het kind is gezond.’
Dadelijk ernaar toe.
Op slag – ‘mijn kind’ ... – is haar ruimtelijke moederschap voor de stem ontwaakt, door die schok.
Als u dus liefde voelt, smart krijgt in het goede ...
Wordt u als satanen, was die moeder satanisch geworden, wild, gebroken van smart, dan helpt het niet.
Maar omdat zij smart kreeg, ‘mijn kind’ ...
Met die wetenschap moest zij spelen en zingen.
De clown voor de mensheid met diepe ernst en de smart, want hij wordt gepijnigd, een clown, neemt u een van uw grootste clowns, als dit kind moet spelen, en hij wil zichzelf vertolken, en hij wil droefheid laten zien en hij is niet droef, dan voelt u ook zijn droefheid niet.
Dan is er geen inspiratie, geen bezieling.
Maar wanneer u het goede doet, het goede wilt beleven, dan kan uw stem – voelt u, naarmate uw timbre bewust is, in die graad – in de sopraan of de mezzo, hoger en hoger gaan.
U hebt een geluk beleefd gisteravond en morgen komt u daar.
‘Mijn God, wat heb ik vandaag gezongen.’
Dat geluk geeft klank aan uw timbre.
Zo kunnen we álles ontleden, als u gevoel hebt.
Geloof maar gerust dat ik een regisseur kan zijn.
Ik laat u spelen dat ge uw licht uit uw ogen verliest en uw bloed wegloopt, dan speelt u.
Want dan bent u uzelf niet meer, dan bent u ...
Wat moet u vertolken?
Moederschap?
Een moeder?
Liefde?
Dan zúlt ge liefde zijn, dan zult ge waanzin vertegenwoordigen door de liefde, dan zult ge in die liefde oplossen.
Wat zijn uw grote toneelspelers?
Ze wórden haat, bedrog, leugen, geweld of liefde.
En dat leest u weer in ‘Geestelijke gaven’.
Leest u nu ‘Geestelijke gaven’ maar, kunt ge uw eigen stem terugvinden.
In welke graad van ontwikkeling, stoffelijke ontwikkeling bent u?
Hoe is de stem geboren?
Waarom hebt u een stem en een ander weer niet?
Allemaal te ontleden.
Wie van u?
Daarginds.
Ginds werd gezwaaid.
Ja?
(Meneer in de zaal): ‘Meester Zelanus, enkele weken geleden stond er een berichtje in de krant.
Er waren vier kinderen, die hadden hun jongste zusje opgepakt en in een bad kokend water gezet.
Wat voor gevolg heeft dat voor die vier kinderen?
Het kind is overleden.’
Ja, die moorden gebeuren er meer.
Nu zal ik u vertellen, deze kinderen zijn geen bewuste moordenaars.
Dat neemt u aan.
Want ze weten niet dat het bewust moorden is.
Er zijn kinderen ...
Als een kind zegt: ‘Ik wou mijn broertje of ik wou die jongen vermoorden, doodmaken’, dan wil dat niet zeggen dat dit kind bewust ...
Dat kunt u niet zeggen.
Dit is een kind, dat bewustzijn is nog niet volwassen.
En eerst wanneer u de volwassen leeftijd hebt bereikt, dan is de moord bewust, ook volwassen.
Maar het kan best, het kan zijn – ik ken dat kind ... ik moet die graad van dat kind zien, ik moet zien waarvoor; ik kan u een beeld geven, er zijn er meer – maar het kan zijn dat die kinderen dit kind doodeenvoudig naar Gene Zijde hebben gestuurd.
Daar was dan dat kokende water voor nodig.
Een ander loopt onder de tram, door een fiets, door een val.
Want God, de natuur, uw overgang, uw evolutie, kijk, die kent geen sterfbed.
Voelt u wel?
Nu krijgt u geestelijk karma.
Zijn dat moordenaars?
Nee.
Waarom niet?
U leest in ‘De Kringloop der Ziel’ dat Roni, ik nam Roni, maar hij zou door mij over, want wij raakten elkaar op deze seconde, en nu zouden wij in deze evolutie, in dit leven verdergaan, maar door een tik.
Anders had ik terug moeten komen om hem een nieuw leven te geven, nietwaar, maar ik ging verder.
Men vraagt dat soms.
Als u een moord begaat, komt ge terug, zei ik, en dat is zo.
Wanneer ge u ...
Kijk, het gaat erover, wij hameren steeds – ik doe dat, een ander doet dat – wij hameren op de ziel, de persoonlijkheid: geef liefde, ontwaak.
Maar wist u, u kunt eigenlijk doen wat u wenst, als u in het licht wilt leven, u wilt deze weg bewandelen die u naar boven voert, dan zeggen we u: houd op.
Maar ook al leeft ge raak, we hebben toch allemaal geleefd zo des duivels, maar dat kunt u nog niet eens, want er zijn geen duivelen, zijn er niet.
Er zijn demonen, jazeker, maar demonen zijn er niet, dat zijn mensen.
De mens zegt maar: ‘Dat zijn demonen, het zijn duivelen.’
Ja, wanneer u in de maatschappij, een generaal die daar honderd- of tweehonderdduizend mensen laat vernietigen, is het ook des duivels.
En als u bij hem aan tafel zit, u komt bij hem op visite, dan praat hij als een normaal mens, maar is des duivels.
Die man is verkeerd, doet verkeerd.
Want alles lost op.
Het wordt zo eenvoudig, het leven, indien u het begrijpt.
Dan kunt u moorden en brandstichten wat u wilt, er komt een tijd, u moet het toch goedmaken.
God krijgt altijd de winst, u maakt dat weer goed.
U zult terugkeren, u geeft die levens nieuw leven, over vijfduizend jaar en misschien een miljoen jaar, dan zijn die mensen ook klaar en dan gaan ze verder.
De astrale wereld ís gereed, jazeker, de geestelijke sferen zíjn gereed, ook voor u, als u er nu door elke daad en iedere gedachte aan werkt.
U komt aanstonds, kijk, dat is het, het is heel eenvoudig, u komt in de sferen of u komt er niet, u hebt licht of u hebt duisternis.
Als u hier uw mensen in de maatschappij haat, u leeft door leugen en bedrog, dan komt u in duisternis, u hebt geen licht.
Maar wanneer u hier begint om te werken en te dienen, waarvóór we leven, Golgotha volgt, dan bouwt ge voor uzelf licht in die ruimte.
Duidelijk?
U hebt dus alles in handen, álles.
(Mevrouw in de zaal): ‘Maar wat daarvoor was ...’
Wat daarvoor was?
(Mevrouw in de zaal): ‘ Voordat het licht er kwam.’
Mijn lieve kind, laten we vanavond maar eens flink gaan dieven, laten we maar heerlijk uitgaan, en we gaan daarheen, en hierheen en we spelen, trappen en slaan, dan hebben we geen licht.
Kijk, wat daarvóór was, dat leeft híér.
U leeft híér in dagbewustzijn.
Maar wie bent u?
U kunt wel zeggen, vandaag zegt de mens: ‘Ik hou van u.’
Nou komen wij terug bij dat woord.
‘O, ik kan u niet missen.’
Maar over veertien dagen?
‘Ik wil u niet verliezen, ik heb u lief!’
Morgen jagen ze u de deur uit.
Voelt u wel?
Daar komt u ...
Is het niet verschrikkelijk dat de mens bij de mens komt, meisje, jongen, het jonge, de natuur, de lente ontmoet elkaar, twee bloemen van één kleur, nu voelt u, nu moeten wij eerlijk zijn, eerst wanneer u veertig bent, als man en vrouw, gaat ge elkaar waarderen en begrijpen.
Toen u de eerste kus kreeg en ging voelen dat er meer leefde, door God geschapen, toen zei dat allemaal voor u veel, maar voor de ruimte niets, want u had niets.
De mens gaat elkaar, gaan elkaar kennen, dat is het grootste en machtigste probleem, het huwelijk, het mooiste ook, maar het ontzagwekkendste voor de ruimte, voor God, voor Christus en uzelf.
Eerst dan krijgt de mens betekenis, de moeder, wanneer zij moeder is, haar taak begrijpt.
Een moeder die voor haar huishouden moet zorgen en u altijd op straat kunt vinden, is geen moeder.
Een moeder die haar kind laat vervuilen ...
(Tot de geluidstechnicus): Ik heb u gezien.
... is geen moeder.
Maar dat vorige ...
Nu bent u moeder, u bent vrouw, u bent een vriend, u bent een vriendin; jazeker, bewijs het.
Als u nu die waarachtigheid wilt vertolken en beleven, dan zegt de mens die u ontmoet: ‘Dát is een waarachtig mens.’
U bent reeds bemind zonder dat u er erg in hebt.
Waar of niet?
De mens ziet onmiddellijk: hé, met die mens kunt u rustig gaan, want u wordt niet bedrogen.
Men neemt u niet onder de arm en dan zegt men hier, daarzo: ‘Waar zit uw portemonnee?’
Men zegt: ‘Ik heb u lief.
Ik hou van u.’
Morgen wordt u bedrogen, dan gaan ze naar een ander.
En díé wordt bedrogen.
Wat zoekt de mens, wat wil de mens?
De moeder bedriegt de vader, de vader de moeder.
Eén leugentje ten opzichte van haar, en hem, beleefd, omdat u bedriegt ...
Als u liefheeft, werkelijk liefheeft ...
Want ik zei immers: ‘Snauwt u mij maar na, u moet maar eens proberen om mij niet te aanvaarden, niet te begrijpen.’
U bent mijn moeder, u bent mijn vrouw, nietwaar, wij, en u geeft mij een knauw, een grauw, een snauw, ik ben getrouwd met u, als u nu mij krijgt, dan zit u misschien over vijf minuten weer alleen.
Als we vandaag huwen en ik krijg over vier uur een tik hier, ben ik al weg, dan scheid ik mijzelf van u, dat kan ik doen voor God.
Want als u mij niet in liefde aanvaardt, want u liegt, u zegt tegen ..., als u naar de kerk gaat, dan zegt u: ‘Ik zal u liefhebben.’
De rechtvaardigheid vraagt mij: ‘Waarom zal ik haar liefhebben?’
Waarom doet u het niet?
Als ik het niet doe, hebt u het recht, gaat u maar.
Maar wanneer we nu scheiden ...
Want nu zegt u: ‘O, dan ga ik morgen maar weg.
U zegt het immers?’
Maar dan kruipen wij even naar dat verleden van u, dat verleden dat hier zit, want we hebben meerdere levens beleefd.
We waren in Frankrijk, Italië.
We hebben goed te maken voor honderden mensen.
Mijn kind, waarom bent u geslagen?
Waarom bent u getrapt?
Waarom bent u bedrogen?
Omdat we goed hebben te maken?
Neen, u bent nog niet wáár.
Want als u wáár bent, dat goedmaken komt vanzelf, maar wanneer we waar zijn ...
Ja, dat goedmaken is erbij, karma.
U ontmoet iemand die u in het vorige leven ... u kent deze mensen immers niet.
U ontmoet iemand daar: ‘O, heerlijk, heerlijk.’
U vertrouwt die mens alles toe, maar morgen gaat u de deur uit.
Neen, u wordt bedrogen, men rammelt u even uit elkaar.
Dan staat u voor uw verleden, uw karma, u krijgt die tik terug.
Want ín u bent u nog niet vrij van dat bedrog.
Dus u trekt bedrog nog aan, uit uw uitstraling gaat nog bedrog, ook al hebt ge uzelf al vast, ook al staat ge zo, mijn persoonlijkheid wil dat niet meer, ín u hebt u immers nog goed te maken, dat leeft in u nu, dat is uw onderbewustzijn.
Neemt u dat aan?
Dank u.
(Meneer in de zaal): ‘En degene die dat bedrog pleegt, meester Zelanus, hoe is het daarmee gesteld?’
Die schept karma.
Kijk, u kunt André ...
Hebt u de strijd beleefd van André in deze jaren?
Wij vechten voor het goede.
U kunt mij uitmaken, en André, voor alles wat u wilt.
U hebt een gevecht, hij heeft een gevecht, een enorm gevecht heeft hij beleefd, maar hij heeft aan ál die mensen, die heeft hij nog voor duizend procent lief, of wij waren niet geschikt voor ons werk.
Maar wij zijn de schuldigen niet.
Of u had hier niets dan afbraak beleefd.
Wij gaan door, wij dienen, wij schrijven, wij treden uit, wij vechten voor Christus.
En u gaat mij afmaken?
Ik deug niet?
Jozef Rulof deugt niet, die is gek?
Waarom ben ik dan hier?
Waarom hoort u nog altijd over liefde, liefde, liefde?
Hebt u iets van mij?
Komt u maar en volg ons maar.
De mensen die die bewijzen, die wetten, die afbraak hebben moeten vaststellen, die schreien zich nu leeg.
Ik wil u verdienen.
Als u mij niet gelooft, goed, wij wachten vijf jaar, u bent vandaag hier en morgen weer niet, hoort u nu nog dat wij dezelfde zijn?
Nietwaar?
Ik miste u.
Waarom liet u mij alleen?
Waarom laat u mij alleen voor God vechten?
Waarom laat u mij alleen afbeulen voor God?
Wat doet u?
Ik heb zat, ik heb genoeg voor vandaag.
Christus leeft elk ogenblik.
Wilt gij de sferen, wilt ge de hemelen verdienen door het woord van God, van de ruimte, af te maken en te verkrachten?
Wilt gij mij wijsmaken, en de engelen, en de hemelen, en God, Christus en Golgotha, dat gij door af te breken uzelf dient en Christus en uw goddelijke persoonlijkheid?
Wanneer hebt u waarheid?
Kunt u de waarheid van het verkeerde ontleden hier?
Waar zijn de mensen, de kinderen van Christus, die mij en de meesters zo liefhadden?
‘Ik heb u niet meer nodig.’
U vraagt: ‘Ik heb u lief, ik dorst.’
Wilt gij mij en wilt ge de engelen verzekeren dat ge dorst, dan hadden we hier reeds vijftigduizend mensen.
Maar ik ging niet op u in, ook God niet, ook Christus niet.
De veertien, de vijftien die al die jaren die lezingen hebben gevolgd, niet voor mij, niet voor Christus, ik buig mij, de hemelen, miljoenen mensen, Christus buigt zich voor deze mensen, omdat zij het zijn die hen dragen, ook al doen ze nog verkeerd.
Ik hoor u spreken, ik hoor u denken over elkaar.
Waarom denkt u verkeerd van elkaar?
Ik zou u één voor één kunnen ontleden hier.
Juist de kinderen die bij mij zijn.
Dan vraag ik: waarom doet u dat?
Waarom denkt u verkeerd?
Waarom breekt u af?
Waarom verdient ge zelf uw weg niet?
Waarom wilt ge steunen, bouwen op het leven van een ander?
Centjes?
We hebben geen geld nodig, we moeten geen geld, we willen uw ziel, uw bloed, uw persoonlijkheid zien, eerst dan is dat de orchidee voor Christus.
Waarom praat u hier niet?
Moet u zich eigen maken.
U wordt zover.
Wees waar, van nu af aan, wees waar, heb lief.
Spreek met uw moeder, ga eens heerlijk neerzitten met uw kopje thee, uw sigaretten.
Doen wij in de sferen niet meer, maar wij zitten neer, wij gaan door de ruimte, verklaren elkaar – niet degene die het weet – de ruimte, de sterren, de planeten, de maan, Jupiter, Venus, Saturnus.
Maar elk woord is Saturnus.
U hebt niet lief.
U zegt dat ge uw vrouw, uw kind liefhebt; u hébt geen liefde, ik zal het u bewijzen, want dan zijt ge een stralend licht.
Uw oog is onbewust.
Er zijn geen ‘maars’ hier en geen ‘neen’s’ meer, hier is alleen: ja, alles zal ik aanvaarden, ook al wordt me de grootste en de diepste nonsens verteld, ik zal luisteren.
En de God van al het leven zal mij door een droom, door iemand anders de waarheid verklaren, geven, brengen.
Is dat zo?
(Zaal): ‘Ja.’
Hebt u lief?
Vandaag: ‘O, wat is meester Zelanus mooi.’
Morgen sta ik hier alleen.
Dacht u dat ik voor u sprak?
Dat ik me dik maakte, afbeulde voor u?
No!
Dat doe ik voor mijzelf.
Wat doet u?
Wat doet u voor uw man?
Begin bij uw kind, begin bij uw broeder, uw vriend.
Maar laat u niet bedriegen.
Wanneer de broer bij u komt en u ziet dat u van voor en van achter, van links en rechts, omhoog en laag wordt bedrogen, zeg dan: ‘Daar is de deur.’
U moet uw eigen soort, uw eigen graad zoeken.
Ga onder elkaar.
Ik heb hier verleden iemand neergezet, die zou beginnen, in Den Haag ook, wist u dat nog?
Waar is dit kind?
Ik had hem dadelijk weg kunnen trappen hier, dadelijk.
Maar komt u maar als u iets wilt, u krijgt de mogelijkheid, u kunt wéér hier gaan staan.
Maar de mensen zeggen u, dat u bedriegt.
De mensen van mij zullen u zeggen: ‘U bent verkeerd, u loopt met leugen en bedrog.’
U behoeft geen kind te ontkleden om ze te genezen.
Geld?
Als u geld wilt verdienen door geestelijk leven en bewustzijn, dan grijpt en staat u ernaast.
Kunt ge uw hoofd buigen?
Bewijs het.
O, dik bewustzijn, kwaadheid, boosheid, de sferen moeten u niet.
Ik spreek niet voor u, ik doe dat voor mezelf.
En wat u aanstonds met u neemt, een boek ...
Geef mij geen bloemen, geef Christus geen bloemen, maar grijp daar de boeken en deel ze aan uw vrienden uit, altijd weer, alleen maar een boek.
Die hebben uw chocolaatjes nog niet verdiend.
Laten zij die chocolaatjes, die koekdelen krijgen van het onbewuste kind; ú werkt met het leven van Christus, dat is Zijn bloed.
Waarom blijft dat daar zo lang liggen?
Ik ga ze zelf verkopen.
Ik ga daar aanstonds achter de tafel staan en verkoop u al de boeken.
Hoeveel boeken neemt u er, voor Christus, en deelt u ze uit aan Zijn leven?
Loop in de stad rond.
Durf het eens.
Wij staan hier, de ruimte, God, Christus, Golgotha vraagt het u.
Durf eens op de straat te gaan staan met vier, vijf ‘Blikken in het Hiernamaals’, ‘De Volkeren der aarde’, en deel ze uit aan een kind dat ze nodig heeft ...
Durft u niet.
Doe het ook maar niet, want u bent er nog niet bewust voor.
Als dát mogelijk is, als dát moet komen, komt het op tijd.
Blijf voorlopig nog maar zitten.
Ik dank u.
(Zaal): ‘Dank u, meester Zelanus.’
Ik dank u.