Donderdagavond 16 oktober 1952

Goedenavond, dames en heren.
(Zaal): ‘Goedenavond.’
Ik begin vanavond met een vraag: ‘Geachte eigenaar, of eigenaresse, van dit boek ...’
O, dat gaat zeker over zondag, is dat niet zo?
‘ ... hartelijk bedankt voor het lezen.
Ik heb in mijn achtenveertigjarige spiritualistische loopbaan nog niet zo’n wondervol, indrukwekkend boek gelezen.’
Van wie is dat?
Van welk boek, dame, want we hebben er twintig.
(Mevrouw in de zaal zegt iets.)
Wat blieft u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik had het boek uitgeleend aan een vriend, en die vond het boek zo mooi ...’
Welk?
(Mevrouw in de zaal): ‘Wat ik uitgeleend heb.’
Welk boek is dat?
(Mevrouw in de zaal): ‘De Kringloop der Ziel’.’
O ja.
Op die manier.
U geeft hem die andere ook maar, dame.
(Mevrouw in de zaal): ‘Als ik ze had wel.’
Als ik ze had?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik heb er maar een, meneer.’
Hebt u er maar een?
(Mevrouw zegt nog iets onverstaanbaars.)
U kunt ze toch uit de bibliotheek krijgen?
(Mevrouw in de zaal): ‘Dat kom ik ook doen volgende week.’
O ja.
(Jozef gaat verder.) ‘Indien u nog iets moois voor me hebt zou u mij daar een groot plezier mee doen.’
Dus die meneer komt zelf.
‘Ik heb het heel netjes behandeld.’
Het is me geraaie ook, vindt u niet? (gelach)
Nou ja.
Ik heb hier: ‘Wat is de waarheid over erfelijkheid?
Kan een moeder een ziekte, die onbewust is, bij zich dragen, die dan na drie of vier geslachten pas tot openbaring komt?’
Een hele mooi vraag, kunt u een boek over schrijven.
‘De wetenschap beroemt zichzelf erop dat een ziekte na drie ...’ even kijken, want ik heb er iets van stuk gescheurd, ‘... na drie of vier geslachten weer terugkomt.
Maar zijn daar stelregels voor?
Ik geloof van niet,’ zegt deze meneer, ‘maar ik weet wel dat bijvoorbeeld kanker in onbewuste toestand bij een mens aanwezig is, en die dan jaren nodig heeft om bewust te worden, als die mensen dan lang genoeg te leven hebben.’
Meneer, van wie is dat?
Als u zegt, ‘als die mensen lang genoeg te leven hebben’, dat hebt u van mij.
Want u kunt dat zelf niet weten.
Want toen heb ik erbij gezegd: dit is een profetie voor de medici.
Want de diepte van het bloed, menselijk bloed, is niet te peilen, meneer, als u de schepping niet kent.
Hoe oud denkt u dat uw bloed is?
Als u hier vragen over stelt, ik heb niet zoveel briefjes, dan kunt u daar een hele avond mee bezig zijn, want dit is de moeite waard.
Hoe oud denkt u dat het menselijke bloed is?
Ik moet alles bewijzen, anders hebt u er niets aan.
En ik kan het ook bewijzen.
Wel?
(Meneer zegt iets onverstaanbaars.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Vanaf de maan.’
Vanaf de maan.
Neemt u dat, mensen?
(Zaal): ‘Ja.’
(Mevrouw in de zaal): ‘Nog verder.’
Nog verder?
(Er wordt door elkaar gepraat.)
(Mevrouw in de zaal): ‘Nog verder terug.’
Nog verder?
Nog, nog verder dan verder.
U bedoelt: toen God Zich nog niet had gemanifesteerd, was het bloed al aanwezig.
Ja.
O, wat leren we weer een hoop.
Niemand weet het.
Wat zegt u?
(Iemand zegt): ‘De ouders ...’
Nee meneer, die vader en die moeder hebben het ook weer gekregen, en dat is uw eigen ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Kijk, ik heb eens op een avond verteld, en zo diep is uw bloed, dat, er is geen mens op aarde, bijna, of u hebt die man en vrouw als vader en moeder beleefd.
Miljoenen levens hebt u gehad.
Neemt het maar gerust aan.
De toekomst zal het ons bewijzen, dit zijn allemaal profetieën, ja, profetieën; het bewustzijn van de wetenschap is nog niet zover.
Dus het is heel eenvoudig, dame, we kwamen uit de ruimte als geest naar de aarde.
Dus we brachten geen bloed mee, heus niet.
Weet u het nu al?
Dus de aarde, het begin van het embryonale leven op de aarde ...
Nu moet u eens nagaan, meneer, nu kunt u miljoenen tijdperken terug, u kunt een half miljoen jaar gaan praten over miljoenen tijdperken, dan bent u er nog niet, zo oud is de aarde.
Zo oud zijn we.
En dan de ruimte weer in.
De wetenschap weet het niet.
En waarom niet?
Ze zeggen: ‘Ja, het kan tien miljard zijn, jaren, eeuwen, maar we weten het niet.’
Meneer, het gaat veel en veel en veel en veel verder terug; omdat de schepping langzaam gaat, om te evolueren en te verdichten.
Dus het menselijke bloed begon in de wateren zich te verdichten.
En dat kunt u aanvaarden, want als u een heerlijk visje het keeltje doorsnijdt, komt er nog bloed.
Een beetje, nietwaar, meneer, een beetje maar.
Maar het is bloed.
Bewijst: dat dáár het bloed begon te vormen.
En wij in onze toestand hadden veel meer bloed, want we waren zo’n heerlijke zeehond.
Weet u wel, zo.
Als u zo’n ...
De wetenschap ...
Nog iets, ik zal het er weer even tussenlassen, dan komt u onmiddellijk maar weer tot het huidige stadium om te denken.
(Er komen mensen binnen.) Die twee kinderen moeten nog een stoel hebben.
Hier hebt u nog een stoel.
Mevrouw ...
Meneer Van Rossen, haal nog eens even een stoel.
Lekker heerlijk bij de kachel, kost vijf cent meer.
Nietwaar?
Ja, dat kost vijf cent meer, dame, vanavond.
Maar de wetenschap is nog niet zover.
En de wetenschap stelt vast: zo, zo, zo, zo, zo.
Maar gaan wij terug, we moeten terug.
Ik wilde u dat verklaren, ik wilde dat erin lassen.
Bijvoorbeeld, als u in een circus komt en u ziet een zeeleeuw, en u ziet een chimpansee ... dat zijn twee dieren uit de mens ontstaan, uit de mens.
Dat wil zeggen, alles is uit de mens geboren.
Nu praat Darwin: ‘Wij zijn uit de apen ontstaan.’
Wij zeggen: ‘Darwin, je stond er vlak- en dichtbij en bovenop.’
En het is uit de mens ontstaan, maar dat gaat ook alweer miljoenen jaren terug, maar kunt u terugvoeren tot het huidige stadium.
Gisteren nog is er een kindje geboren, vanmorgen, en die wetten beleven wij nog, bij de geboorte, bij het aantrekken, bij de vorming van de cel, en bij alles.
Maar elke zelfstandigheid schiep leven.
Leven.
Geen leeuwen, maar leven.
Elke zelfstandigheid.
Dus de wateren hebben een organisme geschapen, met als hoogst bewustzijn, wat?
Wat nu?
Als hoogst bewustzijn.
Naar de mens.
Moet u eens voelen en bedenken hoe eenvoudig die zeeleeuw die al die kunstjes ...
Wij kunnen immers ook zo balanceren in het leven, niet?
Wij vallen, we slaan weleens een keer ondersteboven, maar wij kunnen toch een beetje balanceren.
Maar zo’n zeehond die heeft gevoel.
Of het temperament is?
Maar gevoel.
Het is een jongleur van de hoogste soort.
En past zich aan bij menselijk voelen en denken?
Nee, het is het instinct dat zich afstemt op die en die graad, uit die en die stof ontstaan.
De aap is net zo.
Maar daar gaat het ons nu niet om.
Maar ik wil u maar zeggen, dat, in de wateren is dat allemaal geboren.
En nu krijgt u al een beeld te zien van onszelf.
Wij zwommen en leefden in de wateren.
Dat neemt de wetenschap nu aan, en is wetenschappelijk nu bewezen: de mens moet in de wateren zijn geboren.
En nu valt er veel.
Er was een astroloog, een astronoom, de man waar wij het verleden over hadden.
Er kwam iemand bij mij, hij zegt: ‘Ja, Jozef, dat is niet zo gek.’
Hij zegt: ‘Hij komt dichtbij je.’
Maar die man schelden ze al uit in de wetenschap voor ketter.
Hij komt toch daar naartoe.
Hij zegt: ‘We moeten aanvaarden dat het zo en zo en zo is.’
En dan kom je zuiver tot de verdichting van de nevelen.
En zo is Moeder Aarde begonnen, meneer.
Wij kwamen uit de ruimte.
De aarde heeft het hoogste bewustzijn voor de ruimte, dat moet ook nog worden vastgesteld.
De astrologen die zoeken het nog altijd boven bij Jupiter, Venus, Saturnus, in dat en dat huis, en die en die ster.
Morgen moet je oppassen of je breekt je benen.
En in de loterij spelen.
En vooral wanneer je in die en die tijd, meneer, op laantjes loopt, dan heb je geluk in de liefde.
Als je erbij miauwt, natuurlijk, echt miauwt.
Koert, goed koert, dat ze u in de stad kunnen horen, anders komt er niemand.
Maar zie, dat kan allemaal.
En daardoor krijgen wij een beeld te zien van de werkelijkheid en die is: het menselijk bloed is ontstaan bij het begin der aarde.
Eerst in de wateren.
Dat bloed heeft zich verdicht, heeft een kleur gekregen, omdat de weefsels gingen veranderen, en eindelijk kregen we landelijk bewustzijn, werden het dierlijke mensen, behaard en alles, in die oerwouden, en hadden we menselijk lichamelijk bloed.
En van daaruit, meneer, hebben wij miljoenen levens gehad.
Hoe diep is nu uw bloed?
Er komen momenteel nog ziekten hier op aarde in onze maatschappij tevoorschijn.
Als de dokter de kennis had van de ruimte, kon hij onmiddellijk zeggen: ‘Hé, kom eens mee, moet je eens kijken wat een vreemd verschijnsel dat is.’
En als je nu de ontwikkeling van het menselijk organisme kon volgen, en je kent die wetten, ligt de ziekte nu, nog uit prehistorische tijdperken, open en bloot voor je open.
Maken ze dagelijks mee.
Ik had een dokter, hij zegt: ‘Ik heb een patiënt.
Kom jij eens kijken.’
Toen zegt hij ...
Die had een gaatje zo, achter hier, het rechterbeen, boven de enkel.
Hij zegt: ‘Ik krijg het nooit van mijn leven dicht.
Ik weet niet wat het is.’
Hij zegt: ‘Je kan er zo inkijken.
Morgen is het dit en morgen is het dat.’
Ik zeg: ‘Ja meneer, wat zou het wezen?’
Ik zeg: ‘Dit is alleen, niet met koeienpoep, hoor, maar toch wel met zoiets, met kruiden is het te genezen.’
Ik zeg: ‘Meneer, dit is een beenfistel.’
Hij zegt: ‘Maar het loopt door het vlees.’
Ik zeg: ‘Ja.’
Er was een merkwaardige toestand ontstaan, het was net een holte, het had zichzelf weer afgesloten.
Hij zegt: ‘Dat begrijp ik niet.’
Ik zeg: ‘Heel eenvoudig, elke cel krijgt een nieuwe ruimte, en hier zijn een aantal cellen ziek.’
En dan liep er een gaatje, daar kon je bijna een pink insteken, en het was allemaal afgesloten, en daarachter was het aan het ontsteken.
Vanbuiten was er een wond.
Hij zegt: ‘Ik heb nog nooit zoiets meegemaakt.’
Ik zeg: ‘Ja.’
Nu moesten we de schepping door.
En toen moest ik uren en uren met de man praten om dat te verklaren.
En toen kregen we het zover.
Hij zegt: ‘Dagelijks sta je nog soms voor dingen die we niet kennen, en dan geven we die ziekte een naam, maar ze weten het niet.’
Wat is nu kanker?
En wat zijn al die andere processen voor ziekten?
Meneer, ze hebben een naam gekregen.
En wat is kanker en wat is tbc ?
En wat zijn al die cholera’s en lepra’s en melaatsheid?
Wat is dat allemaal?
Wat is bloed?
Maar ons gaat het daar niet om, om vanavond voor dokter te gaan spelen, het gaat ons: Wat is het waardoor de ziekte tot bewustzijn komt?
Als u het weten wilt, er is niemand van ons die volkomen, honderd procent voor zijn bloed gezond is, natuurlijke gezondheid bezit.
Want het bestaat niet.
En waarom niet?
Omdat onze eigenlijke kern als natuurwet ...
Goed verstaan.
Dus ik had vroeger een lichaam in het oerwoud, maar wij hebben ons verbonden met lagere graden.
Ik zei u verleden: we gingen de bergen over en dan haalden we daar zo’n paar vrouwen weg.
Of we stalen een paar mannen.
Ja, u schrikt misschien, maar die gingen de soep in.
We hadden ’s zondagsmorgens altijd een heerlijk boutje.
Dan kwamen zij ook wel weer om onze mensen weg te halen.
Want we leefden als kannibalen, meneer.
Of is het niet zo, mevrouw?
Schrikt u ervan?
Ziet u, maar daarachter hebben wij onze eigen graad geschonken aan een ander organisme.
En dat organisme bezat onze graad en natuurlijke goddelijke afstemming niet, zodat wij hierdoor ons lichaam, en ons – ons gevoelsleven was niet mogelijk – maar ons bloed hebben versnipperd, en duizenden goddelijke levenswetten aan kracht, aan verdichting verhard zijn, meer, die daardoor zijn verzwakt.
Is het niet eenvoudig?
Nu gebeurt het immers nog.
Als u zei: ‘Nee meneer’, neem ik u gauw even mee.
Er zijn hier vrouwen en mannen van Engeland; die heeft een Française, en die heeft een Indische, en die heeft een Rus, een halve Rus, een halve Duitser, nou, en zo gaat de mens over de wereld heen.
Hij zegt: ‘Ja, ik heb een, mijn vrouw is een Hongaarse.’
En mijn vrouw is een Wienerin, en die vrouw komt uit Turkije.
Hebben wij onze eigen graad nu?
Er is nog niemand in de wereld die zegt: ‘Zeg, meneer, maar u trouwt niet met dít leven, nee, u moet háár trouwen, want zij bezit uw graad, uw eigen bloed.’
U voelt wel, tot in het oneindige is de mens versnipperd.
Niet alleen geestelijk, maar ook nog, hoofdzakelijk lichamelijk.
En nu is dat bloed voor en van de mens kosmisch diep.
Daar zit iets in wat momenteel in ons korte leven voldoende levenskracht bezit om normaal te blijven, om te voeden.
Maar u merkt al waar het naartoe gaat.
Plotseling komt er iets, een orgaan, een weefsel wordt aangetast, en daar staat meneer.
‘Ja, maar, kijk eens hier, meneer, mevrouw ...’
‘Meneer, ik heb het gisteren pas.’
‘Ja’, zegt de dokter, ‘dat kan wel, dame, maar u hebt, u zit vol met galsteentjes.’
Ik heb mensen bij me gehad in die tijd: ‘Meneer, ik kreeg het gisteren pas.’
Ik zeg: ‘Mevrouw, ik stel er toch zeker driehonderd vast die u er hebt.
Dat is al voor twintig jaar terug begonnen.
U hebt nu niet, op slag ...’
Meneer, morgen krijgt u pijn, de dokter stelt vast: galstenen, operatie.
Halen er vijftig, halen er driehonderd ...
Er zijn er al dertienhonderd uitgekomen.
En dacht u nu waarlijk dat dat gisteren was begonnen?
Meneer, dat is al begonnen toen u nog in uw moeder leefde, toen begon het al.
Een steentje, een galsteentje, die zijn zo hard als staal.
Die krijgt u zomaar niet verhard, meneer.
Dat begint als een vlies.
Als een slijmerig iets begint het.
En in een korte tijd, als het eenmaal gaat verdichten, dan is het gebrek aan zuurstof en alles al in het lichaam verdwenen, dan gaat de gal beginnen, geen voeding genoeg, en nu krijgt u vorming van afbraak.
Dat moet allemaal verschilferen, dat moet mee uit het lichaam, het komt er niet uit: stenen.
Wanneer is dat begonnen?
En dat is nog niet eens zo erg, want dat gaat nog.
Een galsteen is nog lang geen stoffelijke ellende.
Waardoor is de galsteen opgebouwd, meneer?
Kanker is veel erger als galstenen.
Maar wat is kanker?
U voelt al, we krijgen nu al de graden van verdichtingen te zien.
En rotting.
Want galstenen is geen rotting; is verharding.
Dat is toch een ander centrum in het organisme die weigert, en die verharding niet kan tegenhouden.
Voelt u wel?
Maar kanker is rotting.
Is afbraak.
Is de bloedafbraak.
Is zuivere rotting.
Het verschil van twee ziekten, meneer.
Dit verhardt, en dat slijmt weg.
En in één organisme.
Ja?
Als je dergelijke gesprekken met dokters hebt, dan heb je er plezier aan.
Hij zegt: ‘Mijn god, je had dokter moeten worden.’
Ik zeg: ‘Wat dan nog?’
‘Ja, dan had je de wereld een stoot gegeven.’
Ik zeg: ‘Nou niet, zeker?’
Ik zeg: ‘Ik heb meer aan één boek voor de geest als aan tien doctortitels.’
Waar of niet?
En nu vraagt meneer ...
Ja, ik ga dat allemaal niet vertellen anders krijgen we college voor de dokter.
(Jozef leest verder): ‘Ik geloof van niet.
Maar ik weet wel dat bijvoorbeeld kanker in onbewuste toestand bij een mens aanwezig is ...’
Meneer, ‘De erfelijkheidstoestand’, zegt een dokter bij mij, ‘die bestaat niet meer.’
Ik zeg: ‘Sinds wanneer, meneer, gooi jij de erfelijkheid weg?’
Toen zeg hij: ‘Ja, ik heb in Zürich gesproken bij tweehonderdveertig dokters, en er waren erbij die gaven me gelijk.’
Ik zeg: ‘Maar je kreeg toch van de rest niet gelijk?
Dat bestaat niet.’
Hij zegt: ‘Alles wordt geestelijk door de mens zelf opgebouwd.’
Ik zeg: ‘Ja, nú zeker, sinds gisteren.’
Ik zeg: ‘Kom, kom, meneer.’
En toen ben ik met hem gaan rauzen.
Ik had hem daar gauw, daar in de hoek en daar in de hoek, en hier en hier.
Ik zeg: ‘Waar zit je nu eigenlijk?’
‘Ja, ja, nu zijn we nog niet zover.’
Ik zeg: ‘Nee meneer, nee meneer de dokter’, ik zeg, ‘dat kunt u nu wel zeggen en een nieuwe theorie opbouwen, en er zijn nog meer van die stemmen gehoord in de wetenschap, maar dat kan nog niet, meneer, want kijk eens hier, u zegt ...
Dan moet u ook een schoon organisme hebben, zuiver rein bloed, en alles.’
Ik zeg: ‘En waar halen we dat vandaan, meneer?’
Ik zeg: ‘Meneer, laat een mens leeglopen, volkomen leeg, en geef hem acht liter of zes liter nieuw bloed, is het bloed nog rot.
Dat wil zeggen, niet helemaal, maar toch zit er zo’n koekie onder dan.
In dat bloed, meneer, leeft uw verleden.
In dat bloed leeft het prehistorische tijdperk nog.’
Want we zijn er nog niet zover uit, hoor.
Wij denken wel, wij zijn wel wat kleiner geworden.
Als u zo’n roos van een man ziet, met een mooi snuitje ...
Er was hier een dame, die zegt: ‘Ik ben ook nog in het prehistorische tijdperk, want ik ben zo groot, en mijn man is maar zo hoog.’
Ik zeg: ‘Wat geeft dat?’
Maar de prehistorische mens was heel anders.
De prehistorische mens, dat waren reuzen, wilden.
Ja, als je zo’n mens ontmoette, meneer, dacht u, dacht u ...
Ja ...
Nee, duivels waren het niet, maar ze aten u toch op, maakten koek van u.
We hebben bewustzijn gekregen, onze lichamen zijn ontwikkeld, meneer, maar het bloed in de mens is nog altijd onzuiver omdat het prehistorische tijdperk, en ver terug, nog aanwezig is.
We hebben het hier gehad over de bloedgroepen, over de bloedstoestand.
Iemand zegt: ‘Nou’, is geopereerd, ‘nou heb ik lekker bloed van een neger (zie artikel ‘Anti racisme en discriminatie’ op rulof.nl) gekregen.’
Maar ik zei: ‘Dame, het bloed van een neger is niet zwart.’
Ze dacht: nou krijg ik vlekjes natuurlijk, hè?
Een blanke juffrouw uit Den Haag kreeg het bloed van een neger.
En ze werd niet zwart.
Er klopt iets weer niet, ziet u?
Nee, ze werd niet zwart.
En ze voelt zich nog sterk, o, alleen een beetje andere allures, want ze slaat en trapt een beetje zo (zoals uit de hierna volgende verduidelijking van Jozef blijkt, bedoelt hij dat de juffrouw uit Den Haag tijdelijk karaktertrekken overnam van de donor van het bloed dat ze ontving; het ‘slaan en trappen’ heeft niets te maken met de huidskleur van de donor maar alles met het karakter van die specifieke donor; zie artikel ‘Orgaandonatie en transplantatie’ op rulof.nl).
Ze kijkt anders, hè?
Want dat bloed moet nog ...
Als de persoonlijkheid zeer sensitief was, zeer gevoelig, ik garandeer het u ...
Ik hoef het niet te proberen, dan ga ik veel liever foetsie.
Als ze mij vijf, vier liter nieuw bloed moeten geven, ik zeg: ‘Geef mij maar van de waterkraan.
Dan heb ik tenminste nergens last van.’
En als je die sensitiviteit hebt ...
Ik kan u weleens iets vertellen van sensitiviteit.
Iemand die zegt – ik was in de tijd van garage nog – : ‘Wil je een mooi pak hebben, Jozef?’
Ik zeg: ‘Ja.’
Ik trok dat mooie pak aan.
En ik liep, al een paar dagen later liep ik ... (Jozef doet wat voor.)
En toen stond ik zo, weet je wel.
Toen zegt mijn vrouw: ‘Wat mankeert jou?’
Ik zeg: ‘Niks, niks.’
En toen zat ik daaraan te trekken, hier weer te trekken.
Ik denk: de ‘droedels’, dat zit in dat pak.
Ik heb het gauw aan een lorrenboer gegeven, want ik had de stuipen bijna.
Alleen van dat kostuumpje.
En nu moet ik het bloed van zo’n man er nog eens bij nemen, meneer. (gelach)
Nou, dat gaat niet, hè, dat gaat niet.
Ik heb het lelijk te pakken gehad.
Bijvoorbeeld, we waren alleen aan het schrijven over ‘Het Ontstaan van het Heelal’.
We gingen terug naar Engeland.
Ik heb het u verleden verteld.
De hele dag zat ik hier, mijn vrouw zegt: ‘Wat heb je toch?’
Ik zeg: ‘Dat sikje hier’, want ik leefde in die tijd.
Dat sikje, ik had toen een sikje en een klein snorretje.
Ik zeg: ‘Ik voel me veel dikker.
En ik ga eens heerlijk uit wandelen, en al die dingen meer.’
En ik wou een horse (paard) hebben, een horse.
Ik had een eigen paard, maar nu wou ik in Holland ook een horse hebben.
Toen heb ik me maar uiteindelijk op de caroussel neergezet, en toen had ik er een voor twee cent, hè?
Toen ben ik naar de dierentuin gegaan, ik zeg: ‘Nu moet ik vandaag een horse hebben, want ik hou het niet meer uit.’
En toen heb ik me uitgehorset.
En toen ik thuiskwam toen was ik weer Jozef.
Ik zeg: ‘Nou’, ik zeg, ‘die Engelsman is er vandaag uit.’
Maar o wee, als u dat niet kent, want ik was bewust bezeten door een vorig leven.
Ja.
En daar sta je, meneer.
Maar nu nog het bloed van die andere man erbij, meneer.
Daarom is het: u hebt die gevoeligheid niet.
En dat bloed geven voor de mens, dat gaat allemaal nog prachtig.
Dat is later ook niet meer nodig, omdat de wetenschap zover komt dat ziekten kunnen worden overwonnen.
Kanker en tbc dat wordt allemaal overwonnen.
Dus wij hebben daar straks geen last meer van.
Meneer, wat hebt u zelf nog te vragen?
En zijn er nog andere vragen hierover?
(Meneer in de zaal): ‘Ja meneer Rulof, u zei daarnet: de prehistorische mens die was veel groter, veel grover.
Maar toevallig veertien dagen geleden hebben we naar een andere ... (niet te verstaan) geluisterd, en die gaf een vergelijking, dat de prehistorische mens kleiner was, dat de mens nu wat groter werd, weer een periode kleiner werd, want dat bewezen ook de harnassen.
De harnassen die waren over het algemeen kleiner als van de mens van vandaag aan de dag.’
Ja meneer, dat kan allemaal, dat is allemaal prachtig.
Dat is niet de prehistorische tijd die wij ...
Weet u waar de prehistorische tijd nu leeft?
(Mevrouw in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Toen waren er geen harnassen.’
Toen waren er geen harnassen.
Maar het is veel dichterbij te zien en te beleven, u kunt hem zelfs voelen.
Weet u het niet?
Meneer, de prehistorische tijd die halen ze in Limburg uit de mijnen; die is verhard en verdicht.
Kooltjes zijn het geworden.
Daar zitten die mensen allemaal in, en is pikzwart geworden, meneer.
Maar wat ze nu nog vinden, meneer ...
U voelt toch, die aarde heeft zich honderd miljoenmaal omgegooid.
Dat was een warmte; en wij maar aan de ren.
Maar die prehistorische tijd waar de meesters het over hebben, meneer, daar stoken we nu onze kachel mee aan.
Meneer, dat geraamte dat zit in de kooltjes, dat is opgelost allemaal.
De mens die ze nu voelen, dat is een mens van een tijdperk die reeds tot de onze behoort.
Maar er zijn honderdduizenden tijdperken weg.
Die zijn volkomen opgelost, meneer.
En waardoor kunt u dat zien?
Een enkele maal ziet u nog weleens iets in de natuur, dat het prehistorische tijdperk om is, weg is, verdwenen is.
(Tot iemand in de zaal): Ja?
(Meneer in de zaal): ‘ ... aan de skeletten ...’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Dat kun je toch zien aan de skeletten van die voorwereldlijke wezens, de mensen ... (niet te verstaan) zo klein moeten zijn.’
Meneer, u bent in Indië geweest, u ziet daar nog echt oud moeras, prehistorische bomen.
Hier in het Westen hebben wij dat niet meer, meneer.
Maar het Westen was net zo.
Nietwaar?
Dat is, we hebben vruchten gekregen, bomen gekregen, bloemen gekregen, meneer, allemaal voor deze eeuwen.
En prehistorische tijdperken; och, een enkel gruisje, een dingetje, dat heeft zich toch geëvolueerd, dat moest toch verfraaid worden, en dat kreeg toch een andere schors, een nieuwe evolutie?
Waar is het gebleven, meneer?
Dat stoken wij nu in de kachel.
Dat is de olie die we krijgen, als levenssappen bezielde olie en gas en alles.
Die stof heeft weer een universeel bezit gekregen.
We kregen kooltjes als verharding, in de grond.
Wat van boven is gebeurd, zit nu beneden.
We hebben gassen gekregen, we hebben het bloed en de niertjes, en al die dingen erbij.
Dat is nu de olie waar we mee over de straat rijden, en voor de schepen, dat is de olie; die sappen die heeft Moeder Aarde naar voren gebracht.
Al die miljoenen verschillende organismen zijn opgelost.
Ook het bloed.
Wij hadden toen wel een paar kilo vet op onze ruggen zitten.
Waar of niet?
Maar dat wil niet zeggen, meneer, dat daardoor de olie is ontstaan, hou dat even vast, anders dan ga ik weer de straat over: ‘Jozef Rulof zegt: ‘De mens is een oliekoek.’’
Maar, meneer, u ziet het, u kunt nu wel zeggen van ‘groot’ en ‘klein’; dat behoort allemaal reeds tot deze tijd.
U nog iets daarginds, meneer, met uw vraag?
(Meneer in de zaal): ‘Nee ...’
Nee doctor?
Ik ben toch geen doctor.
‘Nee doctor’, dat zegt u toch niet, meneer.
Ja, dat mag toch niet?
Wie van u nog iets van dat erfelijkheidstoestandje?
(Mevrouw in de zaal): ‘Mag ik u iets vragen, meneer Rulof?
De karaktertrekken die we gekregen hebben van vader of moeder, hoe komen we daar dan mee?’
Ja, ook geërfd.
Men zegt in de psychologie, dat als uw vader of moeder talent heeft, krijgt het kind het ook.
Mevrouw, wij zeggen: dat bestaat niet.
Er is wel beïnvloeding.
En dat is heel eenvoudig.
Er zijn zelfs mensen die tot zeventig jaar nog onder de invloed van de ouders zitten, en hebben niet die zelfstandigheid, dat gevoel, die karaktertrekken, die wil om zich los te maken van ouders.
Wij zitten er nog.
Ik denk nog zeker voor vijfenzeventig procent uit het bewustzijn, het gevoelsleven van mijn moeder.
Onherroepelijk.
En daardoor krijg je die geweldige eenheid te beleven.
En zegt de dokter: ‘Ja, dat is van uw vader.
Ze aardt op moeder, ze aardt op vader.’
Mevrouw, u hebt uw eigen karakter, zie, want ...
U hebt een ruimte.
De mens bezit met vele mensen een ruimte.
Dat is de eigen graad voor uw organisme.
En dat is een ruimte.
Dat wil zeggen, u kunt in die toestand aantrekken en opbouwen.
Maar u raakt altijd weer uw graad van denken en voelen.
Omdat u met die levens hebt te maken.
Voelt u wel?
En nu trekt u natuurlijk vanzelf een gevoelsleven aan dat op het uwe afstemming heeft.
En dan heet het: ‘Ja, dat lijkt op vader.’
Zie je.
En dan komt een kind.
‘Ja, dat kind snap ik helemaal niet; waar dat op aardt?’
Ziet u?
Er zijn toch bewijzen dat we gelijk krijgen, dame.
We hebben hier vanavond mensen zitten, die moeder zegt het zelf: ‘Al mijn broers, doodgewoon, normaal.
Ik kom op de wereld.
Ik ben bijna een negertje (toen deze contactavonden gehouden werden van 1949 tot 1952, was het woord ‘neger’ een gebruikelijke aanduiding van iemand met een donkere huidskleur), mooie krulletjes.
Toen zegt mijn moeder: ‘Ja, als ik er zelf niet bij was geweest ... hoe komen wij aan die neger (zie artikel ‘Anti racisme en discriminatie’ op rulof.nl)?’’
Een negerkind, onder een blonde familie, waar komt dat vandaan?
Dan gaat u toch, als u niet zeker bent, dame, ga je twijfelen aan elkaar.
Er is al ruzie door ontstaan, hoor.
Want er zijn meer van die problemen.
Ja, u lacht wel, maar het is de heilige waarheid.
Als die moeder zegt: ‘Ik weet het, mijn goeie Hendrik doet zoiets niet.’
‘En mijn Bartje.’
Maar wat nu?
Waar komt dat kind vandaan, dame?
Als ik zeg: ‘We moeten terug tot het oerwoud.’
Dan zeggen de mensen: ‘Belachelijk.’
Maar daar heb je zoiets.
Je kunt terug tot aan de negers (zie artikel ‘Anti racisme en discriminatie’ op rulof.nl).
Halen wij ons leven terug.
Hoe diep is dat niet.
Dat bloed is opgebouwd, dat bloed bouwde dit organisme op.
Dus in die cel van die vader kwam iets omhoog.
Maar, meneer, nu moet u eens kijken.
Zo’n dik boek wordt het, van die muur tot hier, duizenden pagina’s, wilt u alleen verklaren waardoor dit alles is ontstaan.
En dan moet u honderdduizenden rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl) van uzelf, de hele familie eerst weer uit, en dan duizenden families weer in, en weer duizenden families in, om die groep voor uzelf te volgen, uw leven.
En dan moet u eens kijken waar u vandaan komt.
Wat is nu uw bloed?
Vanwaar komt het dat ik half blond, bruin, zwart ...
Dat is Europees, dat is dit.
We hebben het verleden gehad over: Wat zijn de kleurtjes van uw haren?
Men weet het niet.
Waarom blond?
Waarom bruin, goudbruin, goudrood?
Nou?
Mooie kleurtjes hebben we erbij.
We kunnen ze nu zelf wel maken.
Maar de natuur heeft ze geschapen.
Waar komt dat allemaal vandaan?
Zo diep is het menselijke bloed.
En nu denkt u nog, nu denkt vader, en moeder, in deze eeuw ...
Moet u eens horen wat er allemaal komt, en dat is verbazend wetenschappelijk en leerzaam.
Wij gaan trouwen, we huwen, krijgen een kindje, en dan zeggen ze: ‘Dat is míjn kind.’
Nietwaar?
Het is toch uw kind?
Mevrouw, daar hoort van u niets bij.
Maar ook niet lichamelijk, en niet geestelijk, niets, niets, niets, niets.
Het kan weleens zijn dat er iets van u bij is, maar dan is het één op miljoenen.
Want uw kind krijgt uitstraling door uw geest, daar is iets van u bij.
Daardoor krijgt het uw gezichtje wel.
Maar zo nu en dan, dame, krijgt u daar een gelaat te zien, dat heeft niets met uw ganse familie uit te staan.
Lijkt nergens op.
En nu is het die miljoenste overgrootvader die zich momenteel in het dagbewustzijn van vandaag manifesteert.
Er komt dus iets uit ons.
Die cellen die wij bezitten, mevrouw, die zijn miljoenvoudig, universeel ruim.
En het zijn allemaal mensen.
Het zijn allemaal maatschappijen.
Het zijn allemaal rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Die zitten in die cel, van ons.
Of de moeder, of de vader.
U trekt de cel ...
Wij geven de bevruchting.
U ontvangt het.
En in dat zaad leven mil-, miljoenen geslachten.
Maar de laatste, die nú komt, die morgen geboren wordt, is die van u?
En van mij?
Dat zou toch wel toevallig zijn.
Vindt u wel?
En dan moet u eens naar uw dokter gaan vragen en zeggen: ‘Dokter, is dat kind nu werkelijk van mij?’
Ja, zo mag u het al niet vragen.
Ge moogt dat niet doen, want anders gaat hij alweer verkeerd denken.
Nee, maar: ‘Dokter’, geen onzin, ‘maar ik heb ergens gehoord van een gek’, zegt u er maar bij, ‘die man zegt: Ons bloed en ons sperma dat is mil-, miljoenen jaren oud.’
Mevrouw, het is zo waar.
En er zijn reeds vele doktoren die komen al, hij zegt: ‘Waar gaat dat naartoe?’
En dan zeggen ze: ‘Ja, ik weet nog niets.’
Ik heb een professor doctor in Delft gehad, voor jaren terug al, in 1935, 1936, hij had boeken gelezen, hij zegt: ‘Had ik me nu in mijn leven niet zoveel verbeeld, dan ging ik vrij en gelukkig in een taxi zitten, en dan ging ik naar die man toe.
Maar ik durf hem nu niet in zijn ogen te kijken.’
Dat was ik.
Ik zeg: ‘Had toch gekomen, meneer.’
‘Och, och, och, och, och’, zegt hij, ‘wat verbeelden wij ons een hoop daarzo.’
Als dat befje voorkomt, weet u wel?
‘Zitten’, vanmorgen, hè.
En de colleges beginnen.
Ja, ik heb een groot voorrecht: ik heb die wetten gezien.
Wie heeft ze nu gezien?
Hoe zou ik aan al die verklaringen, aan al die boeken, en aan al die wijsheid komen als ze mij niet achterna hadden gezeten?
Niet?
Ja, het is wat, hoor, als je erin komt word je angstig.
Dan vraag je je nog af, hoe bestaat het dat je nog normaal rustig de maatschappij kunt beleven, heel kalm, heel doodgewoon.
Het is ook heel doodgewoon.
Want wijsheid maakt u niet gek.
Hier kun je niet gek van worden.
Dan zeggen ze weleens: ‘Dat is allemaal zwarte magie, daar word je gek van.’
Dame, die geleerden die dat zeggen die kunt u onmiddellijk opvangen.
Ik zeg: ‘Meneer, was u nu maar niet met uw godsdienst begonnen, dan hadden wij die krankzinnigengestichten niet nodig gehad.’
Want hoeveel godsdienstwaanzinnigen zitten er nu niet in Rosenburg?
Frederik zegt het zo mooi in ‘Maskers en Mensen’.
Hij zegt: ‘Dat is een dominee’, hij zegt, ‘ja, hoe zie jij die?’
Hans vraagt dat.
Toen zegt hij: ‘Ja’, zegt hij, ‘die is naar Jehova gaan zoeken en die heeft een ladder vergeten.’
Heb jij dat ook in ‘Maskers en Mensen’ gelezen?
Je lacht je een aap als je dat leest.
Maar het is waar, meneer, hij zweeft nu tussen hemel en aarde, is godsdienstwaanzinnig.
Om zo’n gekke Jehova.
Die man die gaat naar Jehova zoeken.
‘O, Jehova.’
‘Maak u gereed, morgen gaat de wereld stuk.’
Jehova.
En die wereld die moet miljoenen jaren blijven bestaan.
Had die man maar bij ons gekomen, mevrouw, hier, dan waren er geen gekken meer.
Maar een theoloog begrijpt het.
Een theoloog smijt dat niet van zich af.
Maar godsdienstwaanzinnigen zijn er.
Een mens die naar God zoekt is gek geworden.
Vindt u dat niet verschrikkelijk?
Als je je uitleeft of we slaan stukken en brokken, en we zeggen: ‘Nou ja ...’
Dat is knap, dat kan.
Maar een mens die bidt, bidt, bidt, bidt, bidt, dag in, dag uit, want het zijn vrome zielen, moeten aanvaarden, meneer, dat ze krankzinnig worden geslagen.
En dag en nacht, en vroom, en mooi, en mooi, en kuis, och, och, och.
En ze gaan foetsie.
Vind je het niet vreselijk?
De realiteit van het gebed heeft die mensen niet kunnen helpen.
Het ontzagwekkende dat die mensen hebben moeten aanvaarden, door het denken en het bidden zijn ze lamgeslagen, zijn ze uit hun evenwicht getimmerd.
Dat is nu het geloof.
Godsdienst, godsdienst.
Nou, is het niet erg?
Maar het dringt niet tot die theologen door dat ze met diezelfde waanzin doorgaan.
Een student kan niet onder die knoet vandaan, hij zál beginnen met de Bijbel: en daar stond een boom, en er kwam een slang, en God maakte, uit een rib van Adam maakte Hij Eva.
Wat klei, ffft, blaasje erbij, lekker in de ogen kijken, en: ‘Nú lopen.’ (gelach)
Ja, daar beginnen we weer, meneer, hè?
Daar snakken ze alweer, dame, als ik begin over het paradijs.
Maar vanavond krijgt u geen kermis.
(Mevrouw in de zaal): ‘ ... dan sla je dat stukje maar over.’
Ja.
Ja.
O, de dominees.
In de oorlog had ik zo iemand.
Toen zegt hij: ‘Ja’, hij zegt, ‘maar de Heer zal ons steunen.’
Ik zeg: ‘Ja.’
Hij zegt: ‘Want ik ben nergens bang voor.’
Maar twee dagen daarna toen stond hij op ...
Ik kom weer op de hoek.
Ik denk: kijk daar, die arme dominee, niet?
Toen stond hij zo: ‘Och, och, och’, zegt hij, toen stond hij bij een vrouw te jammeren, ‘och, wat heb ik een honger.’
Ik ging maar een straatje om, anders had ik hem iets moeten zeggen.
Hij zegt: ‘Ik heb zo’n honger, ik heb zo’n honger.’
Ik zeg: ‘Meneer, had toch de Heer even geroepen, dan had je toch wat gehad.’
Maar ze wisten het niet, mevrouw.
Sla nu maar stukken over.
Men spreekt tot de jeugd.
Moet u ze horen kermen.
O, wat gaan ze tekeer.
Onze tijd komt.
Gelooft u het niet?
Het is hard bezig, mevrouw, overal vallen er slachtoffers.
De theoloog, de godgeleerde: ‘Ja, hij kan nog wel draaien ...’
Maar ze zeggen hem onmiddellijk alweer: ‘Maar, meneer, kan dat nu wel?
De bioloog zegt toch dit?’
En het is waar, meneer.
Waar moeten we naartoe?
‘Ja, niet ineens.
Niet ineens, zie je?
Sla dat stukje maar over, want straks krijgt u de rest wel.’
En de mensheid wacht.
De jeugd valt om van honger.
Zulke kinderen van vijftien en zestien, die je zo machtig kunt opvangen, waar je zo machtig mooi mee kunt praten, beter nog dan met oude mensen, volwassen mensen.
Maar zo’n meisje, die dat getureluur en die onzin, en dat gezoek, wat is het geen gekerm ...
Hebt u die pijnen niet meegemaakt?
Ik heb me gek gezocht tussen vijf en zes jaar.
Ik was er gauw bij.
Op zesjarige leeftijd stormde ik bij Crisje binnen, ik zeg: ‘En nou wèt ik het.’
Toen zegt ze ...
‘Giij hoeft me niks meer wies te make, aij weer een kind krieg dan komt ’t uut oe eiges, wâ?
Maor we kriege nou een meid.’
Toen zei Crisje: ‘Dan hè-je zeker honger nou?’
Ik zeg: ‘En of.’
Nou, ik was klaar.
Maar dan moet u dat gekerm, dat vreselijke gezoek, en dat geflierefluiter, laten we maar zeggen, van onszelf ...
Bent u er ook niet zo bezig geweest, dame?
Ik wilde alles weten.
Maar wat een gekerm is het.
Nee, vader sluit zich af.
Verleden was er een mooie Italiaanse film.
Hebt u die gezien?
U had kunnen lachen.
Een meisje zegt, klein meisje: ‘Hier komen de kindjes uit.’
Had ze een kappes, zeggen wij buiten, een boerenkool, witte kool.
En nu dat gezoek naar het kindje.
Moederschap, vaderschap.
Prachtfilm was het.
Aan het eind, aan het eind is er bijna nog een dooie bij, een meisje verongelukt bijna.
Maar die hele film door, die kindertjes: zoeken, zoeken, zoeken.
Vaderschap, moederschap.
De film werd weer bestormd.
Vindt u het niet vreselijk?
Dag en nacht was die film uitverkocht.
Ja, dat zegt de mens iets.
Mevrouw, het bloed gaat zover, de geboorte gaat zo diep, dat wij mensen allemaal leven in datgene wat wij voor eeuwen terug reeds hebben gekregen, en een ander voor ons heeft opgebouwd.
Wat u vandaag hebt, dames en heren, als u heel mooi en heel prachtig bent, wees dankbaar met een gezond organisme.
Want alles is er nog in.
Want wij ook, wijzelf hebben ook schuld aan die afbraak.
Als u gezond bent ...
De schepping gaat al ontzettend hard vooruit.
Er zijn nog veel zieken, en als die er niet meer waren, dames en heren, geloof het, leefden we allang in het koninkrijk Gods.
Maar zover zijn we nog niet.
De wetenschap, de medici maken enorme sprongen.
Als straks de atoomenergie daarvoor wordt gebruikt, ik garandeer u, over vijftig jaar, ja, dan is de kanker en de tbc allang overwonnen.
Maar nu vechten ze al.
Meneer, mevrouw, dat duurt misschien nog veel korter, want de middelen die vliegen de ruimte uit momenteel.
We krijgen machtige, machtige technische instrumenten voor verschillende ziekten, en die lossen volkomen op.
Straks krijgen we nog machtige, sensitieve instrumenten.
We krijgen straks de directe-stem en dan valt het woord onherroepelijk uit het bewuste Al naar de aarde.
En dan hebben ze zich allemaal maar te buigen.
Een ander zegt: ‘Dat duurt nog eeuwen, eeuwen, eeuwen.’
Ach mevrouw, dat gebeurt in één nacht.
We leven in een wonderbaarlijke tijd.
Als we niet in die tijd leefden, hadden wij dit ook nog niet gekregen.
Nog iets?
Wie van u?
Daar achter.
Mevrouw?
(Mevrouw in de zaal): ‘Heeft de rode kleur van het bloed nog betekenis voor de ruimte?’
Ja dame.
Waarom bent u blond en zwart?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, ik heb een ...’
Ziet u, de afstemming van bloed is de atmosfeer van de ruimte.
En die krijgt kleur.
En dat is waar, dame.
Dat is de atmosfeer van de ruimte.
Atmosferische toestanden.
Wetten zijn het.
Verdichtingen die daardoor, door uitdijing en verharding en alles, zijn opgebouwd.
De kleur van de mens.
Als het licht van de zon en van de ruimte geen uitstraling en kleur had gekregen, dan zagen wij het immers niet?
Dus het bloed heeft dezelfde vorm, de ontwikkeling gekregen die uw haren ook hebben gekend, en uw huid.
We hebben bruin, we hebben zwart, we hebben verschillende rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl).
Indianen: weer ander bloed, weer andere mensen.
Dus die uiterlijke en innerlijke toestand heeft zich volgens het kleurenrijk Gods aan levenskracht, bezieling, stuwing ...
Bloed is eigenlijk protoplasma, verstoffelijkt protoplasma.
Als u dat kunt ...
We moeten nu kosmologie gaan beleven, en dan moeten we terug tot het Al en dan helemaal door de ruimte, willen wij tot het menselijke bloed komen.
En dat gaat weer weg.
En omdat het weer weggaat en verdwijnt, kunt u rustig aanvaarden dat het ook met de ruimte heeft te maken.
Op de Vierde Kosmische Graad hebben we die kleur bloed niet meer.
Dus dat bloed is nu nog, men noemt het ook – weet men dat? – dierlijk.
Die kleur verdwijnt, en lost op, dat wordt een violetachtige uitstraling straks.
Het geestelijke bloed voor de mens op de Vierde Kosmische Graad is roze, bijvoorbeeld.
Kun je doorkijken.
Want de organen zijn niet meer zo dierlijk.
Wij kijken door onze handen heen bij wijze van spreken.
(Tot iemand in de zaal): Ja mevrouw?
(Mevrouw in de zaal): ‘Ik heb toen indertijd gevraagd aan u waarom of de aarde in het begin van de schepping rood zag.
En toen zei u: ‘Dat ligt aan het onbewustzijn nog van de aarde.’
In het begin van de schepping ...’
Ja, nu moet u ...
Goed, als ik dat heb gezegd, dame, dan bedoel ik ermee, de aarde was nog onbewust, dat wil zeggen, de aarde moest nog beginnen zich te verdichten.
En de zon voor de ruimte had die en die uitstraling aan kracht en licht eerst bereikt.
(Mevrouw in de zaal): ‘Ja, maar nu zegt u: als we naar boven gaan dan krijgt onze bloeduitstraling ook een andere kleur.
Dus deze rode’, ja, ‘bloedvorm dan’, ja, ‘is dan ook een teken van onbewustzijn ...’
Ja dame, ik zeg toch, dit universum is opgebouwd door drie levenswetten.
Dat is de Eerste, de Tweede, en de Derde Kosmische Graad, aarde.
Dit universum.
Dat is een dierlijk bewustzijn, het hele universum.
Dat is geen geestelijk universum; dat is de Vierde Kosmische Graad.
Dus vanzelf ...
Dat is het bewijs nu, dame, dat ik gelijk heb, en dat het ook zo moet zijn.
Want híér dierlijk; het móét oplossen.
Hoe hoger wij komen, moet het oplossen, anders komen wij die dierlijke graad niet uit.
Wij krijgen geen verruiming.
Onze organen krijgen geen verruiming omdat de dierlijke essence, het protoplasma, de voeding dierlijk is.
Dat is het fundament voor elk weefsel.
En nu komen wij hoger, hoger en hoger.
Wij zijn vrij van, kijk, wij zijn vrij van verkeerd denken en voelen.
Ons lichaam is nu geestelijk opgebouwd.
Want u voelt wel, de Vierde Kosmische Graad die is vrij van dierlijk denken, onbewust denken.
Er is geen besmetting meer, want dat lichaam dáár is zuiver gehouden.
Daar trekt u aan die tot uw bewustzijn en lichaam behoort.
Wij gaan immers naar het Albestaan?
Wij blijven daar altijd wakker, eeuwigdurend wakker.
Mevrouw, dat zijn we hier al, hoor.
Als ik u duidelijk kan maken, dames en heren, en dat leeft in en onder uw hart, dat gij eeuwigdurend hier reeds leeft, krijgt u een goddelijk geschenk.
Want dan ga je anders leven, anders denken.
En dan is er geen katholieke kerk meer nodig, geen Bijbel meer nodig.
Want dan maakt u God in u wakker, als u hier aanvaardt: u bent eeuwigdurend.
Want u slaapt nooit, dames en heren.
U gaat natuurlijk zo meteen heerlijk weer slapen.
En dan: ‘O, wat heb ik lekker geslapen.’
En u slaapt nu; uw geest is eeuwigdurend wakker.
Kunt u het nog volgen, meisje?
Mooi hoor, hou maar vast.
Kun je lekker zo meteen met mama praten.
Met een kopje thee, een koekje erbij.
Papa erbij halen.
U bent en blijft wakker.
Op de Vierde Kosmische Graad.
Moet u dat leven eens beleven.
Wij hebben toch die lezingen meegemaakt.
Ik heb die reizen meegemaakt.
Ja mensen, hoe houdt u het nog uit hier?
Ik heb wandelingen gemaakt met mensen van de eerste, de tweede, derde, vierde, vijfde, zesde en zevende sfeer.
Moet u een mens zien uit de eerste sfeer.
Zo’n heiligheid van een moeder moet u daar eens zien.
Die vrouw hier ...
Mijn Crisje, die was vierenzeventig.
U zag wel dat ...
Die grote gaten hier in dat hoofd – hebt u dat op de foto ... – daar kwam een liefde uit, en een wijsheid, daar werd ik bang van, uit die ...
Wij noemden het maar ...
Ik zeg: ‘Crisje heeft net twee gaten in het hoofd’, zo diep waren die ogen.
Ik zeg: ‘God, god, god, wat is dat mens mooi, hè, die ziel mooi.’
Als ik thuis kwam, zat ik ze uren en uren stiekem aan te kijken.
Dan zegt ze: ‘Wat zit je toch te kie’ke?’
Ik zeg: ‘Ik mag toch wel effe kie’ke.’
Die vierde kosmische ...
Die is nu.
Ik wil je dit vertellen.
Crisje is nu al, ik heb ze verleden week nog gezien, zondagmorgen stond ze op de bühne, dame.
Hebt u haar gezien?
Stond ze met de Lange Hendrik, met meester Alcar; Miets was erbij, anderen waren erbij.
Vaak is ze even kijken.
Want de Lange is trots, hè.
De Lange zegt: ‘Kijk, kijk, kijk.’
Hij zegt: ‘Ik heb het toch gezegd tegen Crisje, ik breng ze naar de bühne.
Maar één heb ik er dan toch.’
Toen zegt Crisje: ‘Ja, dèn hèt het gedaon zonder ow.’
Ze kiften daar niet, maar zo nu en dan zo’n smoesje.
Ik keek de Lange zo in de ogen, ik gaf hem een knipoogje.
Ik zeg: ‘Moet je dat zien, Lange.’
Ja, we zijn nu allebei adepten.
Ik zeg: ‘Kom eens op.
Ik ben nog hier, jij bent daar.
Kom eens op, kom eens op.
Kom, dan gaan we een beetje praten, echt ’s-Heerenbergs nog eens efkes.’
Maar u voelt het.
Crisje is nu zevenentwintig, achtentwintig jaar.
Een jong mooi stralend wezen zie je.
U ziet uw vader en uw moeder ook als ze dat geluk, die liefde, dat gevoel hebben gehad, als ze zichzelf hebben verruimd.
Wat is een mens dan niet mooi, hè?
Ach, wat is een mens dan machtig.
En nu gaan we naar de tweede sfeer, de derde, de vierde.
Moet u met die koninklijke persoonlijkheden te maken krijgen.
En nu een wezen van de Vierde Kosmische Graad.
Ik heb daar in het Al de mens gezien, meneer.
Ik heb de Albewuste mens gezien.
De mens dus die hier op aarde, door de ruimte, door deze macrokosmos, Gene Zijde, de Vierde Kosmische Graad, Vijfde, Zesde, werelden, werelden, enorme universums door God geschapen, daarin leeft de mens nu, en zegt: ‘Dat is allemaal van mij.’
Toen zegt iemand die dat hoorde zo, hij zegt: ‘Nou, wat heb ik eraan?
Wat voeren we daar uit?
Is er nog een borreltje te drinken daarzo?
Is er nog een borreltje te drinken in het Al?’
Ik zeg: ‘ja’, ik zeg, ‘maar van zwavelzuur.’
Hij zegt: ‘Maar hebben wij nog schoenen nodig, een pak nodig?
Zijn er nog kleermakers?’
De dames zeggen: ‘Is er ook een coiffeurtje?’
Mevrouw, we hebben een gewaad.
We hebben de sandaaltjes, nietwaar?
‘Maskers en Mensen’ hebben we.
U weet precies hoe u een sandaaltje opbouwt, een gewaad, een geestelijk gewaad.
Moet je zo’n geestelijk gewaad zien.
Niet dat smekkertje op ‘Jeus III’ van mij, want dat is nog niks.
Meester Alcar heeft een veel mooier gewaad.
Maar ik heb toch maar een mooi wit hemd aan.
Vindt u niet? (gelach)
(Mevrouw in de zaal): ‘Nou.’
O.
Ik heb reeds een hemd.
Maar dat straalt.
Daar ligt uw wijsheid in.
Daar ligt uw moederschap, vaderschap, ruimte, uw bewustzijn.
Zit in dat gelaat, in die ogen.
Moet u zo’n schoon mens zien.
Mevrouw, meneer, wij slapen niet meer, wij zijn niet ziek meer.
We eten en drinken niet meer, want onze levensadem is ons eten en drinken.
Wat wordt het niet machtig mooi.
Ik heb een vrouw in behandeling gehad, die had in zeven jaar niet gegeten.
Mijn mensen weten het nog.
Haar zuster zegt: ‘Je liegt.
Je liegt.’
Toen zegt ze: ‘Kom maar eens bij mij op visite, want ik zal die leugens er weleens uitslaan.’
En toen was ze al drie maanden op visite, en ze at nog niet.
Toen lag de zuster van angst in het ziekenhuis.
En zegt: ‘Nou, zie je het nou?’
‘Ja’, zegt ze, ‘meneer, maar dat kan toch niet.
Ja’, zegt ze, ‘ik word angstig.
En ze eet maar niets en ze eet maar niets.
Een paar druppeltjes thee.’
Die dame leefde zeven jaar zonder eten.
Ik heb met doktoren gepraat.
Ik zeg: ‘Meneer, hier hebt u het wereldwonder.
Ik kan het u verklaren, als u eerst maar begint.’
Mevrouw, elke dokter lachte die vrouw midden in haar gezicht uit.
Er was geen garen met die mensen te spinnen.
Er was die mensen niets te geven, die mensen zeggen: ‘Dat is allemaal koek, dat zijn leugens, dat is bedrog.
Ga toch weg, daar gaan we niet op in.’
Die vrouw, ik heb ze toch anderhalf jaar verzorgd, man erbij.
Alleen op mijn kracht leefde ze.
Ik zeg: ‘Denk erom want nu gaat u hikken.’
Als ik maar zo eventjes in de buurt kwam ...
Ik zeg: ‘Nou hebt u al genoeg.’
‘Hukgh, hukgh’, begon ze al.
Half uurtje, dat was haar voeding, want ik maakte die maag aan de gang.
Er zat niks in.
Niets.
Ze kon niet eten.
Maar ze lééfde.
Blééf in leven.
En dit nu ...
Ik vroeg aan meester Alcar: ‘Wat is dat voor een diagnose?’
Hij zegt: ‘Hier hebben we al een organisme dat afstemming heeft op de Vierde Kosmische Graad.
En dat organisme werd reeds door de Vierde Kosmische Graad gevoed.
Er waren dus cellen in dat organisme die reeds met de Vierde Kosmische Graad hadden te maken.
Nog geen verbinding, maar ze werd erdoor bezield.
Hebt u een bewijs dat het mogelijk is, want die vrouw had moeten sterven, móéten sterven.
Ja dame, wij gaan hoger en hoger.
En ons bloed wordt roze, blijft altijd een kleurtje behouden totdat de mens een gouden stroming heeft van levenswater in zich.
Want weet u, dame, mevrouw, waarom we nog geen ... – we hebben wel adonissen, wel van die mooie mannen, maar dat is nog geen kosmische schoonheid – maar waardoor de huid, de mens verfraait?
Wilt u heerlijke schoonheden zien als moeder dan moet er een andere bloedstroming komen, een ander voelen en denken, dan moet de geest de stof overstralen.
En dan eerst is de moeder mooi.
Waar wij mannen, wij heksenketels natuurlijk naar kijken.
Moet je ze maar eens zien loeren, dame, de heren dan.
Nog iets, mevrouw?
(Mevrouw in de zaal): ‘Nee meneer, dank u.’
Tot uw dienst, dame.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof, zit er dan voor ons geen gevaar in bloedtransfusie?’
Ja.
Ja meneer.
Ja.
Maar hier hebben ze mij de vraag gesteld.
Kijk, hij zei: ‘Wat zou u doen?’
Ik neem nooit een transfusie, meneer, of ...
Ja, als het noodzakelijk is.
Ik ben niet van plan om egoïstisch te zijn.
Ik breek morgen bijvoorbeeld, ik verlies mijn arm, ik heb bloed verloren, en als ik het verstand heb, hou ik hem zelf vast die hand, knijp het bloed af, ader af, maar goed, ik heb nou pertinent bloed nodig door een ongeluk of wat dan ook.
Als ik een normale ziekte krijg, meneer, ja, die zegt mij niets, hè?
Als ik ziek ben, ben ik mooi ziek, want mij zegt die ziekte niets, als ziekte.
Het kan zijn ...
Want ik verlang niet naar pijnen, meneer.
Ik ben niet zo’n hoogmoedswaanzinnige die zegt: ‘Nou, er is iets aan het etteren, of wegbranden daarzo, en het kan me niet schelen.’
Nou, het is waanzin, moet je meemaken.
Ik net zo goed als u.
Maar goed.
Maar het gaat om die bloedtransfusie.
Als het niet noodzakelijk is, meneer, neem ik het niet.
Maar u bent niet in die wereld waar ik in ben.
U kunt niet denken en overgeven wat ik kan.
U kunt ook niet beleven dat wat ik voel, want elk mens is anders.
U moet naar uw eigen bewustzijn handelen.
Voelt u wel?
Als u dat van uzelf niet achter de kist gezien hebt, kunt u ook niet volgens die wetten gaan leven.
Dus u bent hier nog mens.
En als er dan bloedtransfusie is, en u hebt het nodig, dan laat u zich maar rustig een bloedje geven, er gebeurt niets.
Maar nu komt wat u vraagt, en dat is: kan dat gevaar?
Ja.
En nu zal ik u dit zeggen, in de eerste plaats, en dat zegt die man weer daar, heeft hij hier gehoord, en dat is zo, heb ik moeten aanvaarden van de meesters: Elk bloed dat u krijgt, is in die en die graad, tot zover bewust, werkend.
Als ik nu één bloeddruppeltje neem, dan heb ik, in dat bloeddruppeltje dus, miljoenen krachten die mij regelrecht naar kanker, tbc, lepra ... alle ziekten van de wereld kunnen er nog in aanwezig zijn, in die druppel bloed, want daarin leeft het.
En nu kan de dokter, de dokter is nu momenteel zover dat hij kan zien, dat bloed is tot die en die graden volkomen zuiver, en krijgt u het.
Het dagbewustzijn van dit bloed kunt u misschien niet eens over tweehonderd jaar beleven, zo oud wordt u niet; dat zegt hij, deze meneer.
Dus u krijgt bloed voor vijftig, zestig jaar, voor dertig, veertig.
Meneer, het bloed is duizenden jaren diep.
Dus die paar uur dat u met dat bloed van een ander leeft, is er geen gevaar.
Voelt u wel?
Maar nu wordt ...
Wat is de kosmische tijd voor de mens als lichaam?
Men zegt hier dertig, al veertig, we hebben nu al vijftig jaar.
Maar de mens die kan tweehonderdvijfenzeventig jaar oud worden.
Volgens deze kosmische berekening honderdvijfenzeventig, en dan gaat u al naar het geestelijk organisme.
Want wij hebben immers het lichaam afgebroken.
Er is geen cel meer in ons lichaam, of het is ziek, het is abnormaal, het is besmet.
Onze levensduur is niet meer kosmisch verantwoord, meneer, want we hebben het zelf versoept, versoept.
We hebben er soep van gemaakt van onze levensduur.
We hebben het opgegeten, meneer.
We hebben aan moord gedaan en gebrandsticht.
Die levens, die goddelijke levenswetten voor dat organisme ...
Er is er niet één meer op aarde of die leeft in afbraak.
En dit is nu de vroege dood reeds voor de normale mens die niet met raketten gaat vliegen, geen vliegtuigbestuurder met duizendtwaalf kilometer, die weten allemaal: ze gaan eraan.
Wij gaan gewoon over de straat, doen ons best, zijn angstig voor dit, letten op, en toch gaan we op tijd over.
Meneer, voor het lichaam mínstens zeventig jaar te vroeg, en voor de geest, voor ons gevoelsleven zijn we al miljoenen jaren te lang op aarde.
Want we hadden allang de hemelen kunnen bezitten als we niet aan oorzaak en gevolg, aan afbraak en vernietiging waren begonnen.
Meneer, wij nemen allemaal de plaats in van de mens die ons lichaam nodig heeft.
Is dat niet leuk?
Er is niet één mens op aarde of hij loopt hier al een paar miljoen jaren te lang.
Wat weet de wetenschap daar vanaf?
Niets.
Maar wat is het machtig eenvoudig en rechtvaardig, vindt u niet?
Wij zijn allemaal bezig, nu nog, rekeningen te betalen.
Meneer, er zijn er die zijn rekeningen aan het maken.
En daarvoor wil ik de mens nu waarschuwen.
Daarom praat ik zoveel.
Maak in vredesnaam er geen rekeningen bij, meneer, mevrouw.
U bent al in diskrediet hier, u moet al – disharmonisch – de rekeningen voor God en Moeder Aarde vereffenen.
Nee, wij maken er nog wel een bende bij.
Nou moet je de heren en de dames maar eens bekijken.
Arme donders zijn het.
Armoedigen van geest.
Ze kennen niet, ze weten niet ... zij leven en denken dat ze het zijn.
Meneer, daar zit de ellende in.
Ze staan er bovenop.
Wat een geluk is dat, hè?
Als u niets weet, dan ben je zo arm als een kerkrat.
En als je nu bij elkaar gaat zitten, met man en vrouw, en rustig, en je gaat eens allemaal bedenken, wat wordt dan een gesprek mooi.
Och, meneer, dan is ze blij dat u komt, want ze heeft weer wat ontdekt.
Als kinderen zijn we achter de kist, en hier vertikken we het.
Ik ben vanaf het begin, dat heeft geen mens geweten, maar, fantastisch verlangend geweest toen ik de eerste tik kreeg, op die meester.
Wanneer komt hij terug?
Wanneer komt hij terug?
Geef me nog eens een stootje.
Het ontzettende verlangen nog, als een mens me iets vertelt, hang ik hem aan mijn lippen als ik er nog niets van weet.
Dít ís verruiming.
Meneer, het bloed kunt u aanvaarden, zoals ik zeg, dus ik zal maar niet te ver uitdijen, kunt u aanvaarden, moet u aanvaarden als het noodzakelijk is, want u kunt het toch niet verzieken noch beleven, want uw tijd is hier te kort.
Maar dat weet de dokter niet.
Nog iets?
Wie van u nog een vraag?
Geen vraag?
Ja meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Over de ribkwestie ...’
Over de rib van Adam?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
O ja.
(Meneer in de zaal): ‘Dat zit me nog een beetje dwars.’
Ja, dat zal wel.
Zakt u ook zo vaak in elkaar?
Maar daarom hebben die mannen allemaal zo’n last van de rug.
Voelt u wel?
U kunt in deze tijd geen man horen of die klagen over die rug.
Dat is die rib die wij kwijt zijn.
En die dames die lopen maar, hè, en ze doen maar, en ze zeggen niets.
En ze putten ons maar uit.
En wij zijn één rib kwijt, mevrouw.
Ja.
Hebt u geen medelijden met ons?
Meneer, wat had u?
(Meneer in de zaal): ‘ ... bij de geboorte in de moeder, nietwaar, dat bestemd is dat je als man of vrouw ter wereld zal komen’, ja, ‘en dat reeds in die vrucht’, ja, ‘die’, die rib weg is, ‘meer of minder aanwezig, nietwaar’, wat zegt u?
‘Dat die rib dan meer of minder aanwezig zal zijn.’
Hahahahaa. (gelach)
Ja, nou moet ik toch werkelijk lachen ook, ja.
Goh, goh.
Dus, ja.
(Er wordt hartelijk gelachen.)
Meneer Götte, je kunt weleens onzin verkopen, maar, u hebt zeker de hele week gedroomd over Gabriël?
Dus u wilt zeggen, dat die ene rib die wij missen, volgens de Bijbel, die missen wij al in de derde en de vierde maand in de moeder.
(Meneer in de zaal): ‘Inderdaad.’
Weet u waar dat aan ligt, meneer Götte?
In die tijd krijgen de moeders altijd van die stootjes.
Dan gaat die rib naar ...
Dan komt die eruit, zie?
Maar hoe komt u daarbij?
(Meneer in de zaal): ‘Nou, dat is eh ...’
U dacht toch nog dat de moeder die rib kreeg tijdens de derde en vierde maand?
(Meneer in de zaal): ‘Nee nee.
Ik zeg u, dat moet dan in die moeder aanwezig zijn.
Je hebt vrouwen die niets anders als vrouwelijke persoonlijkheden kunnen baren, en je hebt er die jongens kunnen baren, nietwaar?
En dus: dat hele stel is dan in de moeder aanwezig.
Nietwaar?’
Meneer Götte, u brengt een leuk verhaal terug tot de werkelijkheid.
Belazert u mij, of wat doet u? (gelach)
Want ik geloof niet dat u dat niet weet.
Fopt u mij nu werkelijk?
(Meneer in de zaal): ‘Nee, nee, nee.’
Meent u dat?
Is het heilige ernst?
(Meneer in de zaal): ‘Ja, hoor.’
Dan gaat u vanavond over de knieën.
(Meneer in de zaal): ‘Goed zo.’
Meneer Götte, dat verhaal van Adam en Eva uit de Bijbel is de grootste waanzin die de mensheid beleven kan.
(Meneer in de zaal): ‘Ja, dat weet ik.’
Dus wat moet u nu met die waanzin bij de moeder in die derde en vierde maand?
Daar hebt u het toch over?
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb het niet over de derde en vierde maand, ik heb het over ...’, ja, doet er niet toe, ‘het beginstadium van de vrucht, dat de vrucht alleen bepaalt: man of vrouw.’
Ja.
Maar u haalt ...
We hadden het over die rib.
En die rib die kwam er ook tussenin.
(Meneer in de zaal): ‘Dat zit dan toch ook in de vrucht.’
Nee, dan moeten we eerst die rib er weer uithalen.
Meneer, de ziel ...
(Meneer in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Wat zegt u?
Wat zegt u?
Gaat dat goed worden?
Dat is helemaal niks.
Die ziel is reeds in de wereld van het onbewuste gereed en weet of het moeder of vader is.
Maar niet in die derde en vierde maand.
Dan was het net te laat, ziet u?
(Meneer in de zaal): ‘We hebben het niet over de derde en vierde maand gehad, meneer Rulof.’
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Ik heb het niet over een derde of vierde maand gehad.’
Maar goed, maar in de moeder dan.
(Meneer in de zaal): ‘In de moeder.’
Ja, ja.
Nou ga ik even terug.
Wanneer u als man en vrouw een kindje wilt baren, is dat dan van uzelf?
Zijn dat uw gevoelens en is dat uw liefde?
Wij hebben het hier eens op een avond ...
Ik had het met een theosoof aan de stok.
En dan zegt hij: ‘Nou, neem ik niet.’
Het is jammer dat die jongen weg is, want we konden zo lekker heen en weer praten, want dan leren we iets.
Bent u dat dan die een kindje baart?
Moeder ook, en papa?
(Meneer in de zaal): ‘Normaal gedacht wel, hè?’
Normaal.
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Maar u bent het lekker niet, hoor.
(Meneer in de zaal): ‘Nee, dat zal wel.’
Nee, God zelf is het.
God is het.
Ik laat nu de mens even los.
God zelf baart Zichzelf door de mens.
Want wij zíjn goden, als mens.
Ik heb hier op een avond iets moois gezegd.
Als het kind, als wij als jongen van vijftien, zestien, zeventien jaar gaan verlangen, gaan koeren, zijn wij dat nu?
Kunt u zien hoe dom de mens nog is.
Maar hoe mooi ook.
Zijn wij dat?
Als je wilt gaan kussen, meneer, dame, bent u dat dan in die tijd?
En waarom niet?
Dan denken ze: Dat zijn wij toch?
De wereld zegt toch: ‘Wilt u mij wijsmaken dat ík niet gezoend heb gisteravond?’
Ik zeg: ‘Meneer, daar gaat het niet over.’
‘Hebt u een kind gebaard?
Hebt u het verlangen gekregen om dat éénzijn in te gaan?’
‘Ja, dat ben ík.’
‘Meneer, u bent het niet.
Nee meneer, de persoonlijkheid als gevoel loopt de scheppingsdaad, dat God is, achterna.
Dat moet u allemaal nog verdienen, meneer.’
Dat krijgt u trouwens nooit in handen.
Dat krijgt u nooit in handen.
Nooit niet.
U zegt, meneer ...
Wat moet de mens nog leren?
Wat is de psychologie van de ruimte?
De ruimtelijke psychologie zegt: ‘Dát’, meneer, ‘is God Zelf.
En u daarna beleeft slechts het schaduwbeeld.’
Ja?
En dat is waarheid, meneer, want u krijgt Gods schepping nooit in handen.
Als de mens dat voelt, dier, bloem en natuur, en die knoppen springen open, wie is dat?
God is dat.
Als wat?
Als vader en moeder.
Ja meneer.
Kosmologie.
Ja, u moet die man eens waarschuwen, want ik ben er bijna, anders moet ik u de duisternis injagen.
Maar u voelt wel, meneer Götte, de ziel is reeds – en nu komt het weer op: de vonk Gods splitste Zich als myriaden delen – dus de mens is, in het hiernamaals niet meer, maar in de wereld van het onbewuste, de wereld voor de wedergeboorte, is de mens als embryonaal leven al gereed, want de mens heeft immers het moederschap beleefd en gaat nu vanzelf naar het vaderschap.
Dat is al klaar.
(Meneer in de zaal): ‘Dat is het idee ook, meneer Rulof, waarom of ik dacht dat het in de moeder aanwezig moet zijn.
Want wij zijn een persoonlijkheid, en dán zijn we man, dán zijn we vrouw.’
Hoe vaak, hoe vaak bent u nu man in het leven?
(Meneer in de zaal): ‘Ja ...’
Of dacht u maar één keer?
(Meneer in de zaal): ‘Net zoveel malen ...’
U bent zevenmaal volgens de schepping ...
Als er geen zeven sferen waren, meneer, had u ook geen zeven overgangen, waren de graden van slaap niet zo diep.
Geen overgangen: dan kon u ook onmiddellijk vanuit het moederschap naar het vaderschap gaan, hè?
Maar dat is er niet, meneer.
Want u hebt volbloed-moeder, honderd procent.
En dat is een gesmeek, meneer, om dat te beleven; dat is het echte moederschap.
Maar dat is die persoonlijkheid niet, dat is het lichaam zelf.
Dat is dat lichaam dat voor honderd procent moeder is.
En nu moeten wij ons dat als geest en gevoel en persoonlijkheid eigen maken.
En nu staan we buiten die goddelijke lichamelijke liefde, en staan wij voor de Messias, Golgotha, want nu krijgen we de universele persoonlijkheid als liefde te zien en te beleven.
Voel je dat?
Weet u hoeveel boeken of dat zijn?
Een kleine honderd.
Honderd boeken kan ik u ontleden, door de meesters.
Maar, dames en heren, daar hoort een kopje thee bij.
Alstublieft, daarzo.
 
PAUZE
 
Dames en heren, ik ga verder met: ‘De laatste weken is er nogal eens door u naar voren gebracht dat wij moeten leren denken.
Ik heb eens gelezen dat niet iedereen eenzelfde geestelijke hoogte kan bereiken omdat dit samenhangt met geboorte.’
Nee, dat hangt samen met uw gevoelsleven.
‘Dikwijls moet ik bij mezelf constateren, dat, waar ik juist wil denken, een tegenovergesteld feit plaatsvindt, waarvoor ik geen andere benaming weet als: leegzijn.’
Dat is het ook.
‘Kunt u mij dit weer uitleggen?’
Van wie is dat?
Meneer, ik geloof dat hier onder ons, al deze mensen, er niet één geestelijk kan denken.
En waarom niet?
Ze kunnen het.
Er liggen daar twintig boeken, om te leren denken.
Maar zondag ...
Was u zondag in Diligentia?
... als romannetjes, meneer.
Ook hier als romannetjes.
Die dame daar, zegt meester Zelanus, dat bent u, maar ze lezen ze als romannetjes.
Want, dan hadden ze toch, dan hadden ze toch veel meer moeten weten.
Als u mij een vraag stelt uit één van die twintig boeken, ben ik onmiddellijk gereed om door te gaan.
Merkt u dat niet?
Dus ik heb ze alle twintig, en duizenden andere nog, in mij.
En nu de meesters.
Maar ik móét denken.
En wat is nu denken?
Als u ergens aan begint dan komt er iets in u, en in ene keer bent u afgeleid, nietwaar?
Ik kan boeken gaan schrijven momenteel, ik ga hier zitten, we gaan schrijven, dan kunt u een jazz opvoeren, en u kunt schreeuwen allemaal, links om me heen en achter me heen, meneer: we gaan zitten, en ik hoor u niet meer.
Zo ver schakelen wij ons uit.
(Meneer in de zaal): ‘Is dat aan te leren?’
Ja, dat kunt u in vier weken al leren.
(Meneer in de zaal): ‘Kunt u mij daarbij helpen?’
Ja.
Dan moet ik u ’s morgens en ’s middags en ’s avonds een uurtje les geven.
En dan gaan we praten, praten, praten.
Waarom maken we ons zo druk in de maatschappij?
Ik heb verleden al gezegd: laten we toch een mooi kasteeltje buiten kopen met zijn allen.
Vandaag werken de mannen en morgen de vrouwen.
Thee op bed, dames en heren, ’s morgens komen wij, we hebben cake en we hebben alles.
‘Wat willen de dames eten vanmiddag?’
Alleen maar denken, denken.
We doen iets, we gaan een paar aardappel-, stukjes grond maken, een klein dierentuintje erbij.
Nee.
Nou, Poeldijk?
Een paar druifjes en al die dingen meer.
Een paar komkommertjes, rammenas – houdt u van rammenas, dame? – rammenas, komkommer, en al zo meer.
We hebben te eten en te drinken.
Maar Frederik van Eeden wilde eraan beginnen, een mooi paradijs voor de mens om te denken.
We moeten eten en drinken in de maatschappij.
We gaan ons splitsen.
Die heeft dit, die doet dat, die doet dat.
En niemand heeft het naar zijn zin.
Als je werkt voor jezelf of voor je baas, kun je wat doen.
Je kunt denken, denken, denken.
Maar u kunt – we hoeven het niet te hebben – u kunt door alles denken, leren denken, meneer.
En dan moet u beginnen ...
Ik heb met mensen gepraat, meneer, die krijgen in dit leven van mij nooit meer een antwoord.
Zover heb ik ze uit moeten schakelen.
Ik probeer het wel dertigmaal bij de mensen, en dan geef ik het op.
Ik probeer altijd nog terug te komen bij mensen.
De mensen komen bij mij, praten, praten; ze weten het niet.
Ik zeg: ‘Zo’, en dan luister ik maar.
Komen ze er niet, dan volg ik.
Nee, ze beginnen niet; dan schei ik ook uit.
Hou ik op.
Maar ik probeer het vaak.
Ik denk: nou, kijk, kijk, kijk, wat hebben ze ervan gemaakt?
Als je een mens waarschuwt, heb ik u eens een keer verteld, worden ze boos.
Als je mensen op fouten tikt, en je zegt hem de pertinente heilige waarheid, worden ze kwaad.
Je neemt ze iets af.
Een mens die werkelijk een mens waarschuwt, kan je niets afnemen, want dat is liefde, dat is ontwaking, dat is wijsheid.
Wat doet een prof, meneer?
Wat is theologie?
Wat is psychologie?
Wat is pedagogie?
Wij zijn pedagogen voor elkaar.
Wanneer beginnen we te denken?
Meneer, dít is het waarover de mens altijd maar weer struikelt.
De mens vertikt het om te denken.
En u moet eraan beginnen.
U luistert.
U komt toch hier niet voor niets.
U leest toch de boeken niet voor niets?
En dat wil niet zeggen, meneer, dat ik meer gevoel heb als u.
Ik heb wel meer gevoel, maar elke hond en kat kunt u wat leren.
Ik heb hier een dame zitten, mevrouw Van Straaten, die kon een hond dresseren voor de mensen.
Ik zeg: ‘Als je dat hebt, kun je meer ook.’
Haar hond was het hoogste voor Nederland, meneer.
Dat zat in die dame.
Kijk ze maar aan, zij kon het.
Een liefhebberij?
Nee meneer, van gevoel tot gevoel één.
Kunt u een hond leren denken, dan kun je het ook zelf.
Is het niet?
En dat is waarheid, meneer.
U kunt een kannibaal, een indiaan kunt u nog leren, indien die man maar voelt dat je het goed met hem voor hebt.
Elk dier wordt gedresseerd, meneer, een leeuw en een tijger, en alles is te leren.
En de mens kan het niet?
Ach, kom, vertikt het!
Er zijn instincten.
Ik zal niet zeggen dat we met koeienmensen te maken hebben.
Kuddedieren, zegt men, dat is een kuddedier.
Och, mevrouw, wie is het niet, meneer?
Verbeeldt u zich maar niets.
Praat toch niet over het kuddedierinstinct.
Over zo’n protestants, katholiek kindje.
Noemt u dat kuddedier, een mens die daar de Christus beleeft door een geloof en denkt: zo is het.
Dat is het heiligste wat er is.
Ik maak de katholieke kerk zó niet kapot.
Daar zit werkelijk Christus in.
Maar je kunt Hem ...
Als het op die en die dingen aangaat, dan gaan ze, de mens zelf weer, ze gaan de mens verduisteren.
Er zijn dingen die niet kloppen, want de mens gaat vragen, vragen, vragen, vragen, en nu kan de mens niet vragen, en nu willen de mensen niet denken, en nu kunt u zeggen: ‘Ja, dat mensje, dat gevoel aanvaardt net wat meneer pastoor zegt.’
En zo is het voor het protestantisme, en zo is het voor de ganse maatschappij.
Het is niet alleen het geloof.
En nu zegt u: Hoe kom ik nu ...
Ik ben aan het denken, en in ene keer komt er iets en dan waait het zomaar uit me weg.
Meneer, u haalt het terug.
Terughalen.
Terughalen.
En wat is het nu waaraan u denkt?
Zijn het erge, diepe problemen?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Zijn het werkelijk problemen waardoor u de ruimte in komt, in moet?
Is het psychologie waarover u denkt?
Doodgewone aardse dingen.
Als wij vanavond nu eens met zijn allen een voetbalwedstrijd beginnen en u bent scheidsrechter, zou u ons dan niet kunnen fluiten wanneer u weet wanneer we fout doen?
Nee?
Niet nou eens even zo: pff, pff.
Dat niet doen? (gelach)
Ja.
We gaan dammen.
Ga een partijtje dammen, meneer.
Neem dinges, en dan zeggen ze: ‘Ja.
Vasthouden.’
Dat is een studie, u moet die hersens in het gareel dwingen.
Misschien hebt u altijd vroeger, in een ander leven, uit de natuur gedacht en nu loopt u er altijd uit.
Uit het normale.
Nu moet u terug naar het normale.
En nu kunt u met verschillende dingen beginnen.
Vooral met dammen.
Neem een bord, en nog iemand: en concentreren.
Dan kunt u direct en onmiddellijk vaststellen hoe diep of uw gedachten gaan.
U wordt toch wel geen Piet Roozenburg (wereldkampioen dammen in 1948, 1951, 1952 en 1954), maar goed.
Want die denken twintig zetten en honderd zetten vooruit, die knapen.
Dat is ook wat, hoor.
De kunst van een schaakmeester is – niet? –: denken.
Alles is denken, denken, denken.
Wie niet denken wil, meneer, bezit ook geen liefde, die is leeg.
En u loopt allemaal vast omdat de een voor de ander niet wil en niet kan denken.
U kunt denken naar uw gevoel.
Maar ik zeg u erbij: als u een walvis, een walvis niet, maar een zeehond en een zeeleeuw, en een wilde kat, een tijger en een leeuw en een aap, en allemaal, die kunstjes kunt leren, en een hond, en een kat, en een konijn, en een varken toe ...
Een varken.
Iemand die had een varken gedresseerd.
Hij zegt: ‘Piet, kom, we gaan een borreltje drinken.’
En dan ging Piet, een varken van driehonderdvijftig pond, bij ons buiten, en dan kwam Jantje met zijn varken aan, en het varken.
‘Ga liggen, Piet.’
En het varken ging liggen.
Hij zegt: ‘Hoe heb je dat nu in het varken gekregen, Jan?’
Hij zegt: ‘Hij luustert naor mie’n.’
Het varken.
Dat was een varkensbewustzijn.
Maar het varken ging met hem mee, en luisterde.
Wat is dat?
Van gevoel tot gevoel één.
U kunt een dier in het gareel voeren.
Waarom zoudt ge dat niet met uw eigen gevoelsleven kunnen doen?
En dat is voor alles, meneer, dat is God.
Nu krijgt u de graden, de ruimte.
Een schilder die zijn verf niet bedenken kan, kan hem ook niet op het palet smeren, op het doek.
Er komt een schilder bij mij, en toen zegt hij: ‘Ja, ik ...
En als ik dat nu maar kan, en dat maar kan.’
Ik zeg: ‘Meneer, dan moet je niet gaan smeren, maar dan moet je eerst gaan denken.’
Als ik leraar zou zijn in kunst, meneer, dan kregen ze het eerste half jaar geen doekje te zien.
Ik zeg: ‘Eerst denken.’
Want het kost allemaal geld wat ze wegsmeren.
Zulke dikke klodders, voor tien en twaalf gulden verf gaat erop, en ze hebben nog niks.
Maar we moeten dat dingetje verkopen.
We moeten ervan leven, meneer.
Wat verprutsen.
Waarom vóór die tijd niet?
Waarom vóór die tijd niet?
Iemand aan de film.
Die man die maakte dertienmaal een tafereel.
Ik kom daar binnenlopen.
Ik keek zo rond, ik zeg ...
Die dachten: die man weet toch niets.
Ik keek zo rond, overal zag ik van die drellen (slierten) films.
Ik zeg: ‘Meneer, ik ken uw bewustzijn.’
‘Waarom?
U hebt ja nog niets gezien, meneer.’
Ik zeg: ‘Het ligt daar in de prullenmand.
Allemaal film.
Gedraaid.
Voor niks, meneer.
Voor niets, niets, niets.
Dertienmaal.’
‘Nou ja, dertienmaal.
Hollywood doet het twintigmaal.
Wij dertien.’
Meneer, dertienmaal zoveel guldens.
Meneer, die film kostte tweehonderdvijftigduizend gulden.
En er was voor vijfenzeventigduizend gulden alleen maar film verknoeid.
En daar had ik ze voor kunnen waarschuwen.
Later moesten ze mij eens aanvaarden.
Ik zeg: ‘Ú bent de regisseur, meneer?’
Hij zegt: ‘Ja.’
Ik zeg: ‘Doe eens iets.’
Ik zeg: ‘Wilt u het zien, meneer?’
‘Goed, meneer.’
Ik zeg: ‘Ik zal u iets voorspelen, meneer.’
Ik zeg: ‘U bent de dame.’
‘Speelt u ook mee, mevrouw?’
O ja, ik ga beginnen.
En weet u waar ik mee begon?
Zomaar ineens.
Ik zeg: ‘Waarom heb jij mij gisteravond belazerd?
Jij was niet thuis.’
‘Hè?’
Ik zeg: ‘Ik kwam thuis, en je was er niet.
Waar was je?’
En die oogjes gaan knipperen, had ik ze nog onder hypnose ook.
Ze werd sneeuwwit.
Toen zegt die man: ‘Mijn god, wat gebeurt er?’
Ik zeg: ‘Pff, niks, meneer.’
Toen zegt ze: ‘Wat is dat?’
Ik zeg: ‘Gewoon hypnose, mevrouw.’
Zo spelen wij.
Ik zeg: ‘U brengt iets binnen.’
‘Goed.’
Ik zeg: ‘U moet kloppen.
U bent bijvoorbeeld een huismeisje.
Klopt u maar.’
(Er wordt getikt.)
‘Kom binnen.’
Ik zeg: ‘Doe je dat zo?’
Ik zeg: ‘Nu gaat u natuurlijk draaien.’
‘Ja.
Mooi.
Heel mooi.’
Ik zeg veertienmaal: ‘Nog een keer.’
Ik zeg: ‘Meneer, waarom laat u ze het niet eerst zo doen totdat ze leegbloedt?
Dat kost tenminste geen geld.
Meneer, Hollywood komt daar allang van terug.
Gary Cooper en al die anderen laten zich niet doodfilmen.
Greta Garbo ook niet.
Die zegt: ‘O ja, twintigmaal?’
Ze hebben in Hollywood uitgevonden, meneer, dat het eerste en tweede denken honderd procent bewustzijn betekende op de film, en de handeling, en het karakter, psychologie, en daarna hadden ze allemaal fout.
Allemaal geld, geld, geld, geld.
En dat kun je de maatschappij leren.
Psychologie, denken.
Ik heb honderd ...
Ik heb gaven voor schrijven, schilderen en genezen, de meesters, maar wat ik voor mezelf heb gekregen, meneer, er is geen kunstenaar, geen psycholoog meer op de ganse wereld die mij aankan.
Weet ik.
Geen bluf, ik zal het u bewijzen.
Door het denken, denken.
Ik maak alles af.
U moet beginnen met een klein ding.
Wat is een peer?
Goed, nu komt u al tot de kosmos.
Een peer is een kosmisch product.
Als u die levenssappen en dat weefsel wilt ontleden, meneer, blijft er niets anders over dan ...
Wat dan?
Weet u het?
Snuitje?
Wat?
Wat blijft erover, dame?
Nou?
Protoplasma.
Alles, de goddelijke ziel komt er weer uit.
Is dat niet waar?
Uit alles.
Maar dat is te ver weg.
Maar ga beginnen met doodgewone aardse dingen.
Meneer, het mooie, geestelijke maatschappelijk denken is in de eerste plaats al – daarvoor denken wij, en dat wilden de meesters –: wat is vriendschap?
Wilt u mij wijsmaken dat u iets van uw kameraad-zijn bezit voor de mens?
U bent een kameraad voor de mens, en u belazert die vriend: ‘Koekje.
Heerlijk.’
Zie je niet, hoor, meneer.
Als de dames beginnen dan hebben ze dit en dat.
Ik denk: nou ja.
Ja, ik doe aan telepathie.
Ik weet het direct.
Maar u kunt het ook.
Wij zijn bezig om ...
Als je werkelijk geestelijke vriendschap krijgt, meneer; staat veel hoger dan het menselijke huwelijk.
Want wij zijn geen kameraden meer voor elkaar.
Want we zijn dit kwijt, en dat kwijt, en dat kwijt, en dit kwijt.
Ik wil u terugvoeren tot het begin van de tijd, maar dan zitten we alweer in een ander probleem.
Tóén hielden wij van elkaar.
En waarom nu niet?
Waarom kun je nu niet, nu je ouder bent geworden, met elkaar praten?
Mensen kunnen met elkaar niet praten.
Hebben er geen tijd voor.
Ze jakkeren zich in de maatschappij uit, zijn doodmoe.
‘Och, kind, praat me niet van die onzin.’
En het geestelijk denken is uw bewustzijn, meneer.
Op kantoor krijgt u vandaag of morgen opslag, want die baas van u heeft het onmiddellijk in de gaten.
Iedereen ziet het.
Iedereen voelt het.
Gek is dat, hè?
Wij maken dus ons gevoelsleven zelf.
Nu kan ík niet beginnen om duizend van die dingetjes naar voren te brengen: hoe leer ik denken?
Nu moet u míj de problemen géven, dan gaan we de psychologie voor het denken ontleden.
Wat struikelt er in u?
Waardoor wordt uw gevoelsleven afgeleid, afgestuurd?
Waardoor?
Het wordt een waas, u kunt het niet vasthouden.
En nu moet u langzaamaan beginnen.
Want als u dat met geweld doet, krijgt u alleen maar maagzuur.
En straks een maagzweertje.
Nu moet u het nog kalm aan doen ook.
Want met geweld gaat het niet eens.
Spelenderwijs.
Zoals je een taal leert.
Hier zit een taalleraar, dames en heren.
Ik heb, verleden week had ik een advertentie, die had hij bij mij in mijn hoofd geplaatst, ziet u?
Hij, ja.
Kost hem trouwens vijf gulden die advertentie vanavond.
Maar als u Frans, Duits en Engels wilt lezen, dan moet u bij die man wezen daarzo, die goeie Jean van ons, die in Bezuidenhout bijna uit elkaar is gespat, en zo’n prachtkarakter heeft.
Zeg ik, omdat hij het is.
Als je nog eens, dames, jongedames, Frans, Duits ...
Spaans ook nog, hè?
(Meneer in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
O nee, maar Frans en Engels en Duits.
Hierzo.
En dan heerlijk gaat hij u Frans leren met: pourler-quoi de Paris.
Of hoe heet dat?
En dat zegt hij, en dan gaat hij met u leren denken.
Want hij wringt u in dat ‘Oui monsieur.’
‘Bonsoir.
Bon ...’
Net als de ‘Peace Palace’, zoiets. (gelach)
Hij begint zo fantastisch, en dan moet u dat vasthouden, en door iets te leren, krijgt u grond om te leren denken.
Uw geest, uw gevoelsleven laat dat niet meer los.
Ik weet wel wat dat is, meneer, want het houdt pertinent verband met zwakkere zenuwen, hier en daar in de hersens, en het houdt geestelijk verband met vorige levens, waardoor de mens aan niets ander meer mocht denken dan aan één ding.
En dat was óf dit, óf dat.
En maar lopen zo.
(Iemand in de zaal): ‘Huh.’
Huh.
Wat zegt u, ‘huh’?
Ja mevrouw, dan denken wij ons uit de schepping, en uit het normale vandaan.
Gaat u maar zo’n nonnetje zien, zo’n mooi, mooi, mooi nonnetje; ze zijn levend dood.
Niet vanbinnen, hoor, want, poeh ...
Vanbuiten zo.
Er leeft niets meer.
Als u komt daar in zo’n ziekenhuis, dan zien ze u voor een mummie aan.
Een mens bent u niet.
Als man tenminste niet.
Mummie-achtig zien ze u aan.
Maar achter die oogjes zien ze iets anders.
Ja.
Gek, dat wij dat allemaal in de gaten hebben, dame, vindt u niet?
Maar hoe leer ik denken?
Nu kunnen we menselijk, lichamelijk, maatschappelijk leren denken.
We kunnen geestelijk gaan denken.
Miljoenen, biljoenen processen, die bedenk ik, bevoel ik, en heb ik van a tot z voor de kosmos, voor de ziel, voor het leven, voor het gevoelsleven, voor krankzinnigheid, psychopathie, voor de planeten en sterren, allemaal beleefd, beleefd, beleefd, verruimd, afgemaakt.
Ik ben zo zwaar kosmisch geladen, meneer, er is niet één verkeerd gedachtetje in mij dat mij zou kunnen storen.
Ik ben zo leeg als wat.
Ik ben volkomen leeg, leeg.
Op z’n ’s-Heerenbergs: hartstikke leeg.
Ja.
Wat zegt u?
(Mevrouw in de zaal): ‘Hoe kunt u dan denken als u leeg bent?’
Hoe kunt u dan denken als u leeg bent?
Mevrouw, u zit allemaal vol.
U bent duizendmaal vol van iets dat u niet af hebt gemaakt.
Er zijn zoveel fantastische dingen in u, die we als man en vrouw ...
Het mooiste wat er is, man en vrouw.
De grootste genade is te leren denken.
De grootste genade is het huwelijk.
Het huwelijk is zo fantastisch machtig mooi indien u ...
Natuurlijk, er zijn ...
Ja, daar hebt u het alweer, er zijn er twee voor nodig.
Maar wanneer die twee gaan denken op dit gebied, met onze boeken, met de meesters en de ruimte, en je gaat praten en je hebt vriendschap, kameraadschap, je acht elkaar, je hebt eerbied voor elkaar ...
‘Ja, smijt ...’
De een zegt: ‘Ga weg, ga jij weg met die rommel.
Ik wil met die gek niet te maken hebben.’
Daar staat de mens.
En dan is het ook waar, dan sta je ook alleen.
Moet je alleen beginnen.
Maar dan kun je nóg alleen bezig zijn.
Want in u leeft de eeuwigheid.
En die neemt u niemand af.
U kunt doorgaan.
En dan moet u eens kijken hoever de één achter is bij de ander.
De mens wíl niet denken.
Maar de mens die niet wil, staat op een dood punt.
Voor duizenden dingen, meneer.
Allemaal problemen.
U maakt uw gevoelsleven als verstoffelijking voor maatschappij, voor dat en dat en dat en dat, maakt de mens niet af.
Nou, is het niet zo?
En nu, meneer?
Wat nu?
Ja meneer?
(Meneer in de zaal): ‘ ... dagelijks ... goddelijke gedacht ... en je hebt je bezigheden ...’
Is het hoogste geluk wat er is.
U behoeft niets anders op aarde te doen dan denken, mooi denken, prachtig denken.
Maar hoe wilt u ontwaken, hoe wilt u verruiming krijgen als er niets anders dan roddel, kletspraat, afbraak ...
Moet u horen hoe er over een mens wordt gedacht.
Daar gaat zo’n mens over de straat.
Niet?
Is dat ontwaking?
Nee.
Wilt u ontwaking krijgen dan moet u de schepping bewandelen zoals God de dingen als stof, als mensen en dieren en bloemen en planten heeft vergeestelijkt en verstoffelijkt.
U voert het van de aarde tot Hem terug.
En dan is het leven mooi, meneer.
Want iedereen zegt: ‘Wat een goed mens is dat.
Moet je die man nu eens horen, die vrouw.’
En dan is de mens machtig mooi.
En is dat dan niet de zaligheid, de rust, als u daar in die stoel plaatsneemt?
Dan voelt de andere mens uw rust.
En nu koeren, meneer, vindt u niet?
Nog iets, meneer?
Dit is denken.
Meneer die de vraag heeft gesteld, maak met geweld, en zet de kracht erop, maak de dingen af.
U leest de boeken, nietwaar?
Hebt u ze allemaal al gehad?
Maar toch een stuk of vier, vijf, zes?
Begrijpt u ‘De Kringloop der Ziel’?
Kunt u dat vasthouden als u dat leest?
(Meneer in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Wat zegt u?
(Meneer in de zaal): ‘Geen van allen.’
Ja, ik geloof ...
(Meneer in de zaal): ‘Ik kan het niet verwerken.’
Ja meneer, maar dat kunnen ze allemaal niet.
(Meneer in de zaal): ‘Ik wil het niet lezen als een roman.’
U wilt dat verwerken?
U wilt dat allemaal beleven?
U bent een beetje aan het Frederik spelen in die boeken.
Pas op, meneer, of u krijgt vandaag of morgen uw tik.
Nee, dat kan geen mens.
Dat kan geen mens nog.
Dat kunnen ze hier niet.
Want dan zou u dat boek moeten schrijven, moeten beleven, en u zou die persoonlijkheid bezitten.
U gaat in uw denken al te ver.
Als u ‘De Kringloop der Ziel’ lezen kunt, u leest wat daar staat ...
En dan hebben wij het over ‘de kist’, over de moord, u weet wat een moord is, u gaat de grond in met Lantos Dumonché, nietwaar?
En dat voelt u.
Dan bent u er nog altijd bij.
Maar nu wilt u ook voelen wat hij beleeft.
Ja, dat gaat niet.
Ziet u, nu gaat uw denken al, nu leren we al iets, u gaat nu al te ver.
U vraagt nu al te veel.
En er zijn gewone dingen, en die gaan zo aan de kant?
Nee, die hou je vast.
Want wat Lantos Dumonché beleeft, meneer, als hij daar ligt en die wormen vreten z’n ogen weg, die rotten weg, daar zit rotting in, wilt u dat beleven?
Word je stapelgek.
Kijk, nu gaat u al te ver.
Veel te ver.
Want dat is de occulte leer, meneer.
U leeft, u bent nu – nou wordt het leuk, moet u horen – u bent nu op de bodem, normaal eigenlijk, en nu wilt u als het ware begraven worden, want u moet daar een rotting ondergaan.
Dat moet u toch niet volgen?
Het is al bibberig en slijmerig en schreeuwend genoeg daar onder die grond als je daar Lantos Dumonché hoort schreeuwen.
Blijf in vredesnaam in dat boek op de aarde.
En nu is uw denken heus niet zo kinderachtig, want nu bent u al een heel eind op weg.
Voelt u nu?
Nu gaat u al te ver.
Dus praat nu maar ...
Nu heb ik u vanavond al duidelijk kunnen maken dat u niet te weinig denkt, maar u gaat al te diep.
En als u dat nu allemaal met zichzelf ...
We hebben ze hier gehad die wilden voor Frederik spelen, en in tijd van een week zaten ze in de Ramaerkliniek (psychiatrische inrichting).
Dat moet u niet doen.
U moet ...
Ik zei ...
U wordt hier niet gek van, als u niet wilt bezitten wat ik ben.
Kan niet.
Want dan zet ik u allemaal op een stoel, en dan gaan we, over één week gaan we ons uitgeven voor chauffeur.
Er zijn er wel die het kunnen, maar dan moet ik de mensen hebben die het niet kunnen.
Wil ik weleens kijken of u ook chauffeur bent.
Want nu wórdt u automobiel.
En als u nu sterven wilt, dan wordt u, dan gaat u door de dood.
En wilt u dat ...
Bedenkt u dat ook?
Wilt u daar ook doorheen?
Wat gebeurt er nu als u in slaap bent?
Denkt u daar ook over?
Ja.
En dat kunt u niet vasthouden, is het niet?
Meneer, wees blij dat u het niet vast kunt houden.
Want anders bent u op slag, plotseling, als u dat vasthoudt, en u bent daarin, u daalt hier af, op slag ligt u voor de grond, en dan bent u bewusteloos.
En de dokter die u oppakt zegt: ‘Die man heeft epilepsie.’
Maar u was even uit uw dagbewust voelen en denken weggezakt.
Nu bent u, volgens dat bent u nog meer dan de rest, dan honderdduizend andere mensen, meneer.
U komt hier voor de dag, u leert.
We leren iets, voelt u?
U komt hier voor de dag: ik kan niet denken, ik kan het niet vasthouden; u gaat veel te diep, veel te diep.
Blijf bij het dagbewuste.
En dan zult u eens kijken hoe eenvoudig of u denkt.
En dan kunt u de kracht van uw gevoelsleven, uw wil, uw denken bepalen, zelf volgen en beleven.
Nog iets?
Is het u duidelijk?
(Meneer in de zaal zegt iets.)
Wat ik zeg, móét u duidelijk zijn.
Als u nu weer denkt aan het denken daar en daarover, daar hebben wij het niet over.
Hetgeen ik u zeg, als u de dingen volgt en beleeft tot daar en daar, dan moet u niet willen dat u Gene Zijde, en de geest, en het gevoelsleven van een boom, en van al de andere dingen maar even beleven wilt, en volgen wilt; dat kunt u niet.
Dat is een occulte studie.
Begrijpt u dit?
(Meneer in de zaal): ‘Ja.’
Dat bedoel ik nu.
(Meneer in de zaal): ‘Maar afgelopen zondag, na de lezing, dan kom ik thuis, en dan wil je daar eens over door gaan denken’, ja, ‘je wilt het nog eens terughalen’, ja, ‘maar het gaat niet meer.’
Meneer, dat kunnen er ...
(Meneer in de zaal): ‘ ... hoe komt dat toch?’
Meneer, ik geloof niet dat er van de tweehonderd mensen ...
Nee meneer, ik geloof niet, ik weet wel zeer zeker dat er niet één mens is – dat bestaat niet, meneer – die die lezing volkomen in zich heeft.
(Meneer in de zaal): ‘Nee.’
Er wordt te veel gezegd, meneer.
U bent dat niet alleen, dat kan geen mens.
Enkele dingen die u geraakt hebben, ja, die laat u nooit meer los.
Meneer, als u ook waarlijk alles opnam wat wij daar hebben verteld, de meesters, dan brak uw gevoelsleven, en hielden uw zenuwen dat niet uit.
Wat u in dat boek leest, meneer, houdt u ook niet vast.
Al die boeken zijn weer nieuw voor u, en zijn altijd nieuw, lees maar.
En dan ga je steeds meer ontdekken, want u haalt er steeds meer uit, omdat er ook meer ín is – een roman die smijt je zo weg, die ligt daar – die sterven ook nooit, die blijven nieuw.
Maar dat van die lezing, meneer, nadenken, meneer, dat kunt u niet.
Toen ik hem maandagavond hoorde, ik denk: mijn god, mijn god, wat is dat machtig.
Heb ík dat gezegd?
Kan ik ook wel zeggen.
Ik heb het geestelijk beleefd.
Maar ik wilde het stoffelijk horen.
Nou, dame, ik heb gezegd: die rol is honderdduizend gulden waard.
Als de mensheid dat nog eens een keer te leren krijgt als wij er niet meer zijn, meneer, kunt u ...
Dan geven ze graag een kaartje van ƒ 1,10 om dat eens te beluisteren.
Dat is bezit voor de mensheid, wat daar op staat.
Machtig is het.
En ik ... denkt u nu dat ik die hele lezing van meester Zelanus in mij heb?
Ik zuig alleen dát terug als gevoel, wat hij verbruikt heeft van mij, en dan krijg ik terug, anders zou er een gat zijn.
Ik weet waar hij het over heeft, ik zie wat hij doet, en wat hij zegt.
Maar nu hoef ik dat niet eens meer, meneer, want alles wat u daar krijgt, heb ik allang verwerkt.
Dus ik kan er heerlijk zo op mijn gemak nu bijzitten.
Ik put al op mijn verleden, ik zit al op het verleden.
Want die kosmologie is al beleefd, is al bedacht.
Want hij ligt toch vast, niet?
Dat hoort u.
En dan zult u zien, hoe ik heb gedacht als André.
Maar alles, daar en daarin, meneer, dat kan geen meneer Van Straaten ...
(Tot iemand in de zaal): ‘Kunt u dat, meneer?’
(Meneer in de zaal): ‘Nou, nee hoor.’
En dat geven ze u allemaal.
Kunnen ze niet, meneer.
(Meneer in de zaal zegt iets onverstaanbaars.)
Wat zegt u, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Wel die machine, die kan het wel.’
Die kan het wel, ja.
Ja.
Maar de mens kan dat niet.
Nu ziet u al, wat u denkt, dat kunnen de anderen ook al niet.
(Meneer in de zaal): ‘Blijkbaar.’
Blijkbaar.
Nou ziet u het.
U bent heus niet zo achterlijk, meneer. (gelach)
Als ik u die knoop vanavond in uw jas mag steken, meneer.
Dat kost bij een psycholoog heel wat.
Hebt u nog vragen?
Nu gaan we kalm beginnen.
Niet te ver.
Rustig aan, zo.
Wie van u, dames en heren?
O, ik heb hier nog iets.
Dat moet ik aan elkaar plakken, zie ik.
(Jozef leest voor): ‘Op het festival ...’
Is dat door iemand hier neergelegd?
‘ ... voor gewijde muziek, de Perugia, heeft Mascine ...’
Hoe heet dat?
‘ ... Masciné, dat is ...’
Wie heeft dat hier kapot neergelegd?
(Dame in de zaal): ‘Meneer, dat heb ik gedaan.’
‘ ... een nieuw ballet ten doop gehouden, waarin Christus’ geboorte, dood en verrijzenis wordt uitgebeeld.
Op de generale repetitie voor een pauselijke commissie ten Vaticaan, is de oorspronkelijke versie bekritiseerd aangezien de voorstelling de boodschap van de engel Gabriël, die gepaard ging met paukenroffels en een geschal van trombones, onverenigbaar werd geacht met de christelijke ootmoed.
Mascine heeft zijn ballet dienovereenkomstig gewijzigd.’
Ja, moet je Christus ook al gaan bedansen?
Moet je de geboorte van Christus en het leven van Christus gaan bedansen?
Ik vind, als ik een pastoor was, of een kardinaal, ik had in Rome iets te zeggen, nou, ik bonjourde die ballet-idioot met al zijn gedans ...
Alsof er niets anders te bedansen is op de wereld.
Meneer, komt u eens met uw ballet.
Ik wil u vanavond een tijger laten bedansen.
Die komt zo uit het oerwoud, en die laat ik kwaad worden en alles, in handeling.
En dan zult u rillen en beven, alleen door de gang.
Dat is toch ballet, nietwaar?
Ze kunnen de ganse natuur, ze kunnen een vogel in vlucht ...
Nou, hoe heten ze?
Anna Palowna (Anna Pavlova, 1881-1931, balletdanseres)?
De stervende zwaan.
Dat is kunst.
En nu gaat, zo’n hoogmoedswaanzinnige die gaat de Christus bedansen.
Vindt u dat ook niet erg?
Is er niets anders in de wereld?
Rome had die man de deur uit moeten gooien.
(Meneer in de zaal): ‘ ... ambtenaar.’
Ja.
Rome is nu, noch de paus en kardinalen zeggen: ‘Meneer ...’
Ja, zo’n man kan toch doen wat hij wil, natuurlijk.
Maar een beetje kritiek hierop ...
Ik vind dit pertinent Christus weer vernietigen.
Christus bedansen!
Als je een film van Zijn leven maakt, en je wilt de mensen brengen hoe Hij geleden heeft en wat Hij heeft bedoeld, dan is het de moeite waard.
Maar je gaat toch ...
Hoe wil je Christus bedansen in godsnaam?
Dat is ja een vloek.
De mens weet het niet meer, meneer, waar ze aan beginnen moeten.
Neem toch eens een bij die van bloem tot bloem gaat, danseres, en huppel eens over de bühne, en maak je eens echt bij-achtig.
Wat zou ik die dames wat leren, hè?
Zouden ze wel willen.
Echt.
‘Komm mal auf, bitte (Kom maar op, alstublieft).
Jetzt wirklich stampen (Nu echt stampen).’
Ja, moet je maar zien, hupsa, hupsa.
Het duurt mij te lang, hoor.
Ik heb weer wat anders.
Nee, we maken geen danseres van Onze-Lieve-Heer.
(Meneer in de zaal): ‘Meneer Rulof, mag ik wat vragen?’
Ja meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Ik had destijds zelf het idee over die Passions ...’
Mattheus Passion?
(Meneer in de zaal): ‘ ... daar was wel over gesproken, maar ik heb toch altijd de indruk gehad van, het past eigenlijk niet om de Christus daar te vertegenwoordigen ...’
Er is in de Matthäus-Passion, als u dat hoort allemaal ...
En dan staat Christus daar.
Willem Ravelli (bas-bariton, 1892-1980) heb ik gehoord, mooi, prachtig.
En dan zingt de Christus.
Prachtig, prachtig.
Ik heb een altzangeres, die zong de Matthäus-Passion, voor de oorlog, in Amsterdam.
Toen zegt ze: ‘Toen ik ‘De Volkeren der Aarde’ en ‘Het Ontstaan van het Heelal’ had gelezen, kon ik niet meer zingen.’
Hoe vindt u het?
‘Want toen kende ik de werkelijkheid en nou sta ik daar maar leugens te bekraaien.
Nonsens.’
En een smart, en een smart, en een smart, en gezoek, en allemaal smart.
Ziet u, Bach heeft Hem dogmatisch op de wereld vertolkt.
Zuiver uit het gevoelsleven: Bijbel.
En nu is de Christus daar ...
Daar is wat anders in te leggen.
Als je Hem nu had beleefd en je had de muziek geschreven waardoor het verraad van de mensheid erin kwam.
Ja, dan is dat geen kreunen meer, maar dan komt er heel wat anders uit.
En nu blijft het maar.
Ziet u wel?
Ja.
En daar gaan ze ook al aan tarnen, hoor, want ze voelen zelf: daar zit iets in.
De Matthäus-Passion is elk jaar niet meer die belevenis van voor vijftien jaar terug.
Weet u dat al?
De mensen gaan al zeggen: ‘Ja, god, nou, nee, ik heb het al vaak genoeg gehoord.’
Maar goddelijke kunst, meneer, sterft niet uit.
Op de Matthäus-Passion ligt een druk, een ontzettende druk, een stervensproces, waardoor de mens in deze tijd zegt: ‘Maar, mijn god, de Christus is daar niet gestorven voor de zónden van de mens.’
En toen zegt die dame: ‘Toen ik de eerste lezing van meester Zelanus hoorde in Amsterdam’, toen zegt ze, ‘ik heb onmiddellijk ...’
Met Willem Mengelberg (1871-1951, dirigent).
Toen zegt ze: ‘Ik zing niet meer.’
In die tijd gezongen.
Toen zegt ze: ‘Och, och, ik stik vanbinnen.
Ik kan dat gekreun van Maria Magdalena niet meer over mijn lippen krijgen.’
Toen zegt ze: ‘Want het is te ... daar komt dat en dat.’
En toen heb ik ze aangekeken.
En toen zegt ze: ‘Toen ben ik weggelopen.’
Door de boeken.
En het is waar, meneer.
Die vrouw kon niet meer zingen.
Waarom niet?
Omdat ze al die jaren niet heeft gevoeld en beleefd: daar kleeft iets aan, daar.
Men heeft de Christus daar naar Golgotha gestuurd alsof de Christus, de Messias daar een offer had te brengen.
Ze hebben Hem doodgewoon verraden en vermoord.
Maar dát ligt er niet in.
En kon Bach ook niet krijgen.
(Meneer in de zaal): ‘Dus hij loog eigenlijk.’
Bach die zat wel op kunst, maar hij zat niet.
Er is mij eens gevraagd: Waarom was Bach nog zo onbewust?
Bach was zover, die groef zich in in de kunst.
Men zag hem daar wroeten, hij was al aan de overkant, men zag hem daar denken, denken, denken: Als ik dat leven van de Christus kan vertolken.
Maar Bach had nog geen kosmisch bewustzijn.
En de Matthäus-Passion is alleen maar Bijbels vertolkt.
Dogmatische kunst is dat maar.
De Mattheus Passion die je later krijgt, meneer, die komt daar met verraad, en dan moet je de Christus horen.
Als je dan tegenover de wereld gaat staan en Pilatus: ‘En waarom wilt gij Mij niet aanvaarden?’
Dat is niet zo van dat nootje en dat balkje, en dat timbre.
Meneer, dat is een geluid dat dondert tegen de kosmos op.
En dan krijg je psychologie, kunst.
Dan moet je die stemmen eens laten uitdijen.
En nu zegt de helft van de wereld: ‘Nou ja, nee, je wordt zo eng.’
Komen ze thuis, vier uur lang, naar, honger, zitten te knabbelen nog.
Eh, nou ja, wat blijft?
Wat blijft?
Alles staat op een dood punt.
Nog iets, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Die stemmen die druisen al tegen de werkelijkheid in.’
Ja, voor u, maar nog niet voor een theoloog die daar vastzit aan het ganse geval, aan het ganse gebeuren.
Die man die dat: ‘Hohoho ...’
Moet je maar eens horen, dat orgeltje, er komt geen ander geluidje in.
Ach ach ach.
(Meneer in de zaal): ‘Daar krijg je wat van.’
Daar krijg je, de kriebels?
De ‘droedels’ ook.
Ja.
Ja, dat is, kijk, de mensen die dat hier voor het eerst beleven, zeggen: ‘Daar maken ze de Matthäus-Passion kapot.’
Nee mevrouw, nee meneer.
Maar Mengelberg heeft zelf in zijn jaren hier nog gezegd, hij zegt: ‘Ja, er is iets waar we nooit overheen komen.’
En toen zeiden ze: ‘Professor, wat is het?’
Hij zegt: ‘We zitten vast aan de Bijbel.’
Want Mengelberg was een halve theosoof.
We zitten vast aan de Bijbel.
Hij kon het niet allemaal zeggen want dan hadden ze hem het Concertgebouw uitgetimmerd.
Dat grote genie van ons hebben ze toch uit het land gejaagd.
Dan zal de mensheid ...
Dat is net weer zoiets van ons heilig kuis bewustzijn.
Mengelberg zei: ‘Ik speel voor de duivel ook; het is kunst.’
En toen had hij voor de nazi’s gespeeld, en moest hij eruit.
En toen hebben ze hem geslacht.
Een schandaal.
Morgen gebeurt het weer.
Meneer, geef u uit voor profeet, dan hangen ze u hier op, dan kom je in het Oranjehotel (gevangenis, berucht in de Tweede Wereldoorlog).
Omdat we hier zo rein zijn, zo kuis.
Landverraders hebben we, ja.
En die grote genieën, net als Rembrandt, hebben ze laten verhongeren.
En nou sjacheren ze met zijn kunst.
Voor tien en twintig miljoen.
Is het geen schandaal?
Hij en zijn arme Saskia kregen de tbc.
En de mensheid vreet nou zijn bloed nog op.
Moet je dat vervloekte gezuig en dat rond-, het heen en weer slingeren van zijn kunst over de wereld, moet je eens lezen!
Wordt u dan niet beroerd?
Dan staat onmiddellijk de werkelijke Rembrandt naast u.
Hij zegt: ‘Gifmengers!
Ik kon mijn huis niet betalen, werd ik eruit gezet.
Mijn vrouw is zuiver verhongerd.’
Ja, en nu ...
En dat scharrelt momenteel, vergeet wat er allemaal gebeurd is.
Is het geen godsgruwelijk goddelijk ruimtelijk schandaal, dat ze onze Willem Mengelberg, die voor duivel en kind en voor dier speelde ...
Hij zegt: ‘Kunst is van God.’
En toen namen ze het hem kwalijk dat hij daar voor de Duitsers speelde.
‘Kunst is kunst’, zei Mengelberg.
En omdat hij dan gespeeld heeft, moest hij verbannen worden.
Nou is hij dood.
En nu laat hij voor de kunstenaars nog een huis en zoveel geld na.
Ze hebben zijn trompetjes nog versjacherd.
Wat een mooie mensen zijn wij allen.
Vindt u niet?
Och och.
Geef mij eens een half uurtje, dan zal ik heel Holland erbij slepen.
Maar ik krijg het niet.
Wat hebben we hierzo?
Weer zoiets moois.
(Jozef leest voor): ‘De rooms-katholieke aartsbisschop van Milaan, kardinaal Schuster, heeft dinsdag de Italianen gewaarschuwd voor de gevaren van het protestantisme.
Hij zei ...’
Nu krijgen wij zeker weer een oorlog met Luther.
‘Hij zei: ‘De eenheid van ons volk wordt in gevaar gebracht door godsdiensten uit het buitenland’.’
Zie, toen verleden jaar, of voor twee jaar terug, over de ganse aarde de theologen bij elkaar kwamen hier in Amsterdam – weet u dat?
Toen zat ik in Amerika – toen kwamen de kattelak-, kakker- ... de kakkerlakken die kwamen, (gelach) toen kwamen de kakkerlakken ... de katholieken die kwamen niet, want hun hadden het niet nodig, want zij hebben het enige geloof, het zaligmakende geloof.
Ik ben ook katholiek opgevoed, dus ik weet er iets van.
Maar van ons kregen ze niks.
We hadden geen geld.
Ik heb een dame gehad, dat geluk heb ik eindelijk meegemaakt, dames en heren, dat kan ik die kardinaal eventjes zeggen.
Er komt een dame bij mij, toen zegt ze: ‘Meneer Rulof, ik kom met bloemen voor u, voor uw meesters dan.’
Ik zeg: ‘Hoezo, dame?’
‘Ik heb een paar boeken van u gelezen, ‘Een Blik in het Hiernamaals’.’
Ik zeg: ‘Komt u binnen, mevrouw.’
‘Ja, ik wil nog een paar boeken hebben.’
Toen zegt ze: ‘Maar weet u wat er gebeurd is?’
Ik zeg: ‘Gaat u maar zitten.’
Toen zegt ze: ‘Mijn man en ik zijn hevig, voor honderd procent katholiek.
Toen hij ging, liet mijn man al pertinent tienduizend gulden voor de kerk achter, voor mis, en al die dingen meer.
Ik was er niet zó onder, dus hij als volbloed kon dat doen.
Ik had toch niets te zeggen daarin.
Maar goed.
Maar nu is hij aan de overkant.
En wat gebeurt er nu?
Nu krijg ik een boek van u in handen.
En ik ga lezen.
En ik zit daar zo in mijn eentje.
En ik denk: goh, dat had ik moeten hebben, in mijn handen, toen hij nog leefde.
Want dan had ik die twintigduizend gulden nog gehad.
Nou zijn we ze kwijt.’
Maar wat is het geval?
Ze heeft net twee boeken uit.
Daar komt meneer pastoor.
‘Dag mevrouw.’
‘Komt u binnen.’
Toen denkt ze: nu zul je het hebben.
Toen zegt ze: ‘Ja.’
‘Hoe gaat het met u?’
Toen zegt ze: ‘Nou, het gaat best.’
Maar ik voelde wel ...
Ik denk: het komt wel.
Toen zegt ze: ‘Wat zit u te drukken, meneer pastoor?
Zeg het maar ineens, dan is het eruit.’
Hij zegt: ‘Ja, er moeten nog enkele missen worden gelezen.
Hij is er nog niet helemaal.’ (gelach)
Toen zegt ze: ‘Meneer pastoor, hangt hij soms met één been buiten de hemel en de andere erin?’
Toen zegt hij: ‘Zo is het.’
Zij zegt: ‘Dan moet hij maar blijven bengelen.
Van mij geen cent meer.’
Toen zegt ze: ‘Meneer Rulof, dat wil ik u komen brengen als dank voor het lezen van uw boeken, anders hadden ze me weer voor twintigduizend gulden gehad.’
Ze zegt: ‘Maar nu geen cent meer.
Ik geloof dat ik hem nu een lachje op zijn gelaat tover.
Maar van mij geen cent meer.’
Toen zegt hij: ‘Dan ben jij met de duivel bezeten.’
En toen zag hij daar een boek staan, en toen zegt hij: ‘Lees jij die boeken, van dat kreng?’
Toen zegt die dame: ‘Kent u die meneer?’
‘Ja’, zegt hij, ‘die duivel kennen wij.’
Toen zegt ze: ‘Nou, dan schiet die meneer heerlijk in de richting.’
Want Rome weet dat Jozef Rulof in Den Haag woont.
Vindt u het niet leuk?
Daar maakt zich de paus elke morgen ...
Elke morgen als hij wakker wordt, en ik heb er één overtuigd, zit ik aan zijn rok te trekken. (gelach)
En elke morgen en elke nacht, ’s morgens om zeven uur, dan kruip ik daar omhoog, en dan trek ik ergens aan.
Is er weer een zieltje van God voor mij bij.
Mevrouw, dat is geen haat.
Maar dat gaat om een eerlijk gevecht.
En tussen hem en mij staat er een Christus.
En wie heeft er nu gelijk?
Ik verdoem niet, hij wel.
Nou?
En ik ben gek?
Nou ja.
Maar, mevrouw, ik heb geen brandende hellen.
Ik heb een God Die rechtvaardig is.
En als u een moord begaat, dame, gaat u rustig de gevangenis in.
U zit uw straf uit.
U krijgt een nieuw leven, zegt men in de ruimte, en u zult het weer goedmaken.
Voor de kerk en voor meneer de paus bent u altijd en eeuwigdurend krakend, verbrandend, totdat er niets meer van u over is?
Nee mevrouw, dat kan niet.
Want ze hebben daar een apart vuurtje.
Ze hebben daar een vuurtje waar u in brandt, die u nooit verbrandt, maar u blijft er toch in.
Iemand kwam er eens bij mij, toen zegt ze: ‘Ja, één ding, en dan ben ik ineens klaar: Is er echt vuur in de hel?’
Hij zegt: ‘Want ze komen er niet uit.
Ik wil alleen maar weten hoe ze dat vuur daar aan hebben gestoken.’ (gelach)
En de andere mens die kwam, hij zegt: ‘Meneer, maar wat is dat voor een vuur, want je leeft daar, je verbrandt erin en je verbrandt nooit.
Want je bent eeuwigdurend aan het verbranden.’
Hij zegt: ‘Daar klopt iets niet.’
Nee meneer, daar klopt iets ook niet.
Want vuur is er niet.
Alleen uw vuur in uzelf, uw geestelijk gevoel.
Maar ik ga nu even naar die meneer kapelaan toe.
Daar komt een gevecht van Luther.
O ja.
(Jozef leest voor): ‘ ... de eenheid van ons volk ...’
Van welk volk?
Van het katholieke volk?
‘ ... in gevaar gebracht door godsdiensten uit het buitenland.’
Horen wij ook bij.
‘De waarschuwing van de kardinaal werd gepubliceerd in het Vaticaanse blad ‘L'Osservatore Romano’.’
Ja, dat kan.
‘Hij behandelde hoofdzakelijk de toeneming van het aantal protestanten in zijn eigen aartsbisdom.
De protestantse propaganda onder de katholieken wordt herhaaldelijk gebaseerd op laster en smaad jegens de kerkelijke hiërarchie.
Aldus de kardinaal.
De kardinaal drong erop aan dat de regering aandacht zou besteden aan de ernstige varen ...’ zal wel gévaren wezen, ‘die hij had genoemd.
Er is verschil tussen vrijheid van geweten en persdienst.
Die buitenlanders voeren een trouweloze propaganda, aldus Schuster.’
Dat is ‘der alte Spehrfache’, der Schuster.
Dat is natuurlijk een schoenmaker geweest.
Schuster is schoenmaker.
‘Door de publicatie in het ‘L'Osservatore Romano’ draagt het artikel,’ goh, ik ben er nog niet, ‘volgens Ruiter stilzwijgend het stempel van goedkeuring door het Vaticaan.’
Nou ja.
En zo gaat het maar door.
We krijgen weer een oorlog tegen Luther.
Luther begon met het protestantisme.
Ik heb in Amerika ruzie gehad met de lutherse mens.
Ik zeg: ‘Ja mens, het is allemaal prachtig, allemaal mooi.
Mijn broertje was het ook nog.’
Ik zeg: ‘Maar jij leeft nog altijd op de verdoemdheid.
En ga nu eens denken.’
Er zijn hier mensen onder ons die diezelfde oorlog in zich moeten beleven.
Er zijn katholiekjes, protestanten, theosofen, rozen ...
We hebben van alles.
Maar veel katholieken.
Mensen, neem toch een aambeeld, nee, geen aambeeld, ja, sla er maar op.
Neem een beeld aan mij.
Ik ben katholiek opgevoed.
We hebben het gevecht op leven en dood als kind al afgesproken.
Hier, die jongen daar, die katholiek daar, hij zegt: ‘Ik ben misdienaar geweest.’
Moet u díé man eens horen praten, daar die vader van vijf kinderen.
Dat is een kermend gevoel.
Ik heb die jongen, die meneer verleden week laten praten.
Moet u horen.
U lacht erom, hè?
We hebben gelachen, nietwaar?
Maar voelt u die afschuwelijke smart dan niet die die man mee heeft gemaakt voordat hij kan zeggen: ‘Nu weet ik het.’
Zijn ganse familie scheldt hem uit voor gek omdat hij zich wil verruimen.
Hij denkt anders.
Ja?
Die enorme strijd van de mens moet u niet belachelijk maken.
‘Ik kan nog niet ...
Ja, veronderstel dat ik verkeerd doe.
Vandaag moet ik naar de kerk, en ik ga naar Jozef Rulof.’
Och, och, och.
Ja.
Ja, wat nou?
Neem het ze maar niet af.
Laat ze naar de kerk gaan.
Maar laten ze u ook niet dwingen dat u weer prehistorisch gaat denken.
Geef elkaar dan de ruimte.
Vertel elkaar hoe zij het voelde, hoe hij het voelde, hoe hij dat weer beleefde, en u hebt nog een koninkrijk.
Langzaamaan lost toch de katholieke kerk op in uw eigen bewustzijn.
Maak er toch nog iets moois van.
En dat is alleen maar weer denken.
Hoe vangt u de mens op?
Hoe beleef je dat?
Oorlog met Luther.
Waarom heeft Luther zo’n heksenketel verstoffelijkt?
‘Luther, och, die arme Luther heeft zo geleden’, zeggen ze dan.
Ik hoorde zo’n dametje, zo’n vrouwtje van vier- of vijfentwintig, voor de VPRO; heb je die Luthermiddagen, weet u wel?
En dan leert ze dan die kindertjes.
‘En o ... en de goeie Luther heeft zo geleden, kindertjes, en laten we nu nog samen voor hem gaan zingen.’
En dan zingen ze een paar psalmen, moesten voor Luther die kinderen lekker gaan zingen, een paar psalmen voor Luther.
En toen ging zij vertellen: ‘Hij heeft zo geleden, onze arme Luther.’
Maar, mijn lieve god, waarom is hij eraan begonnen?
Wij zitten nog met zijn verdoemdheid.
Luther heeft ons geen hel gegeven zonder vuur.
Kijk, die mensen, de geschiedenis is opgebouwd, er zijn momenteel nog mensen die voor de afbraak dienen.
En dan hebben ze God, God, God, God.
De katholieke kerk ook weer.
Een kardinaal, die bemoeit zich momenteel met het protestantisme.
Zíjn God is het weer.
En die God van Luther is niet hetzelfde?
Mevrouw, meneer, er zijn miljoenen goden op de aarde, en ze hebben er allemaal een snippertje van.
En de Echte, staan ze bovenop.
Die leeft hier.
Hoe wilt u God, de mens, de ruimte, uzelf, uw levens liefhebben indien ge het geloof van een ander kapotmaakt?
Ik zet er altijd iets voor in de plaats.
Ik maak het katholicisme niet belachelijk.
Wel wanneer ze zeggen dat Hendrik nóg met een been buiten de hemel bengelt.
Want dat gaat regelrecht om de centjes.
Ik heb geleerd en ik heb moeten aanvaarden dat ik, met kaarsen kan ik geen hemelrijk bezitten, dame.
En bidden?
Ik heb u verteld, in ’s-Heerenberg was een baron en die had, geloof ik, een half miljoen, want de hele omgeving hoorde meneer toe.
En toen kwamen we later uit de stad, na zoveel jaar terug, ik zeg: ‘Crisje’, mijn moeder, ‘bidden ze nog voor die baron daar?’
‘Ja’, zegt ze.
Ik zeg: ‘Nou, dan zit die wel in het Al, in de hemelen.’
Toen zegt ze: ‘Ja, het gaat ons nou ook vervelen.’
Elke zondagmorgen een heilige mis voor baron Van Hugepoot.
Ik vergeet die naam nooit, Van Hugepoot.
Ik zeg: ‘Poot hem nu ergens anders, dan krijgt hij bladeren.’ (gelach)
Maar ja, ja.
Maar, dames en heren, kijk, waar gaat het over?
Het gaat om de werkelijkheid, het gaat om één God.
En Die onze verdoemt niet.
Die is noch katholiek noch protestant.
Hij is een boeddhist.
Hij is een mohammedaan.
Hij doet aan de islam.
Hij kent de koran.
Hij kent de jood.
Die van ons bezit leven, geest en persoonlijkheid, is een Vader van liefde en rechtvaardigheid.
De mens zal en moet die Ene eens aanvaarden.
Wat zegt u, meneer?
Heb ik nou genoeg gezegd, meneer?
(Meneer in de zaal): ‘Voor mij wel, hoor.’
O, dan mag ik ophouden, dames en heren.
Dames en heren, ik dank u voor uw mooie gevoelens.
Ik hoop dat ik u iets gaf.
Tot de volgende week.
En nu: anders leren denken.
Ik dank u wel.
(Er wordt geklapt.)