Het Goddelijke Scheppingsplan

1 februari 1946

Artikel in het veertiendaags tijdschrift Evolutie van Stichting De Eeuw van Christus editie 1 februari 1946.

“Als God zijn Openbaringen aanvangt, is er duisternis en leegte in de ruimte.
Deze begint zich te vullen wanneer Gods fluïde uitdijt tot lichtflitsen.
Dit licht neemt allerlei kleuren aan tot eindelijk het goud overheerst.
Er is nu een ontzaglijke spanning in de ruimte, een oververzadiging van energie, waardoor de splitsing van Gods leven tot stand komt.
Elke hemeling laat zich door zijn meester met dit ogenblik verbinden, want hierdoor beleeft hij zijn ontstaan uit de Goddelijke Schepper.
Wat ik u dus vertellen mag, ontvangt ge uit de bron zelf.
We aanschouwen - denkt u zich dit gebeuren eens in - hoe God zich in myriaden deeltjes splitst.
Deze grote en kleine lichtbollen wentelen met geweldige kracht om elkander heen.
Nu gaat de macrokosmos zich opbouwen.
Er rijst langzaamaan een vast licht in de ruimte.
Dit zal de zon worden.
In de omgeving van dit licht manifesteert zich een ander organisme: de maan.
Deze beide lichamen komen tot ontwikkeling.
Zij beleven de verdichtings- en uitdijingswetten, eenzelfde proces, als ik u hierboven al beschreef, toen de Goddelijke fluïde vorm en inhoud kreeg.
Van onzichtbaar, astraal leven moeten deze macrokosmische bollen tot zichtbaar stoffelijk leven worden.
Door hun draaiende beweging ontstaan nevelen, waaruit zich ten laatste een druppel kristalliseert, die zich zal verdichten en verstoffelijken.
Alle krachten van de ruimte staan op deze evolutie in gesteld.
Miljoenen en miljoenen jaren volgens uw aardse tijd duurt het vooraleer zon en maan op deze wijze tot een zichtbare en stoffelijke gestalte uitgroeien.
De andere, nog in astrale vorm levende bollen, hebben in dit stadium nog niets te betekenen.
De zon zien we naar voren treden als de scheppende kracht, het vaderlijke gezag voor deze ruimte, terwijl de maan het barende, het moederlijke principe vertegenwoordigt.
De eigenschappen, die ook in Gods Persoonlijkheid overheersend zijn en die we straks zullen terugvinden in de mens, het dier en de natuur.
Terwijl de maan zich verdicht, openbaart zich de mens als embryonaal leven.
Daar deze wetten al in de boeken van mijn meester Alcar, alsook in mijn geschrift “De Volkeren der Aarde” beschreven zijn, ga ik er hier thans niet op in.
Als kleine cellen treden we dadelijk in het vader- en moederschap; de zielen verbinden zich en trekken door dit eenzijn nieuwe zielen aan.
We sterven en wachten in het astrale bestaan op de nieuwe geboorte.
Miljoenen malen ontvangen we deze en bereiken hierdoor, dat we uit onze eerste cel een lichaam opbouwen, dat eindelijk de vorm heeft van een vis.
Nog is de menselijke gestalte, die gij thans op uw aarde bezit, niet te zien.
Moeder Maan heeft haar kinderen nu niets meer te schenken.
Zij gaf hun alles, wat zij als moeder in haar graad te geven had.
Haar kinderen kennen haar leven en overheersen het reeds.
Nu moeten zij verder, omdat anders de Goddelijke Schepping stil zou staan en dit is niet mogelijk.
Maar waarheen gaan zij?
Zij zijn reeds uit de wateren gegaan, waarin zij hun lichaam vormgaven en aan bewustzijn wonnen.
Maar dit zal voor deze wezens een zekere dood betekenen!
Toch toont deze handeling duidelijk aan, dat die levens al meer bezitten dan een dierlijk instinct.
Wij, die de sferen van licht als bewuste werelden in ons dragen, hebben ook dit stadium in de universele ontwikkeling mogen volgen.
Toen meester Alcar met André en mij aan het vastleggen van de boeken over de Kosmologie moesten beginnen, zeiden de meesters tot ons: “Stemt u ook op deze graad van leven af.
Daar God wil, dat deze wijsheid naar de aarde wordt gebracht, zullen wij dit leven op zijn weg naar een volgende wereld vergezellen.
Stelt u met ons er op in en ge beleeft, dat het ons zelf aantrekt!”
We stellen ons eerst in op de Maan en beleven nu, hoe zij haar fluïde uitzendt naar andere macrokosmische bollen, die als astrale gedaanten in haar omgeving zijn.
De kracht, de stuwing, de inspiratie, die van haar uitgaat, is universeel en overweldigend.
Nu nog beleeft ge deze krachten van de maan door uw eb en vloed.
Toch is zij thans stervende, hoe ontzaglijk zullen zij dan zijn geweest in de tijd, toen zij haar kinderen moest helpen verder en hoger te gaan!
De bijplaneten verdichten zich volgens de wil en de wet van de Goddelijke schepping en dijen uit.
Wij dalen intussen af in het dierlijke leven, dat we in dien graad van ontwikkeling eens als mens vertegenwoordigden.
We treden uit onze eigen wereld, voelen ons kleiner en kleiner worden, maar blijven door de hulp van de meesters scherp bewust.
Op dat ogenblik vraagt meester Alcar mij: “Kunt gij thans nog denken en beleven?
Kunt gij mij zeggen wat er thans geschiedt?”
Ik leef in het verleden, maar onderga het, alsof het tot het nu behoort.
Ik voel, dat de ziel als mens, die daar op de oevers van de Maan ligt, sterven gaat.
Zij moet het denken en voelen als bewustzijn loslaten en inslapen om zich in de astrale wereld voor te bereiden op de nieuwe geboorte.
De wetten, die in het maanstadium plaatsvonden, herhalen zich.
Er ontstaan nevelen.
De ziel als mens komt met deze tot eenheid en ontneemt er de krachten aan, die zij nodig heeft.
Ze voelt een onmetelijk geluk in zich komen: zij leeft opnieuw en in een wereld, die door haar in samenwerking met Zon en Maan tot stand is gekomen!
Zo beleeft zij zeven bijplaneten en betreedt hierna de tweede kosmische graad, die gij op uw aarde de naam Mars gaf.
Deze zet thans het werk van Maan en bijplaneten voort en helpt ons bij de bouw van ons lichaam.
Het visachtige uiterlijk verdwijnt, het krijgt de vorm van een kruipend dier, dat zich steeds verder van de oevers verwijdert en zich eindelijk opricht.
Gestuwd door een dwingend gevoel, dat elke Goddelijke Vonk eigen is, werkt de ziel aan haar stoffelijk organisme en verruimt de mogelijkheden ervan.
Zij vormt zich geleid door haar gevoel, haar wil, haar rusteloos streven naar volmaking handen en voeten, ogen, mond, neus, enz.
Het dierlijk instinct is reeds afgelegd.
Er komt denken en voelen, bewustzijn.
In de eerste graad van het Marsleven was de mens nog als een dicht behaard dier, maar in de zevende graad staat reeds het donkere oerwoud voor ons.
Zijn lichaam is als dat van de planeet zelf, grof, hard en bruut.
Het is geheel berekend op het gewelddadig klimaat, dat Mars kenmerkt.
Dan komt het ogenblik, dat ook deze planeet de mens niets meer te bieden heeft.
Als de Maan schonk zij hem alles van haar gevoel, haar kracht en haar bewustzijn, maar voor de ziel als mens is dit alles niet voldoende.
Zij is meer dan een planeet, zij is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis en moet Zijn Persoonlijkheid eens zichtbaar vertegenwoordigen.
M.a.w.: de mens verlaat Mars om naar een hogere wereld over te gaan, naar de Aarde.
Tussen Zon en Maan is deze intussen haar verdichting begonnen en gereed het leven van God te ontvangen en te verrijken.
Dit dan is heel in het kort het verloop van het Goddelijke Scheppingsplan, dat wij in het leven na de dood mochten aanschouwen.”
Meester Zelanus