De Voordierlijke Levenswetten voor de Menselijke Ziel
In de dagen die na het éénzijn met zijn meester voorbijgingen, voelde André zich van de Aarde met al haar wetten verwijderen en in het leven van de Macrokosmos opgetrokken worden, zodat hij kon aanvaarden dat hij spoedig zou uittreden.
Hij dacht over alles na, mediteerde voortdurend over deze wijsheid en gaf er zich geheel aan over.
Van zijn leven ging uit: ik geef mij aan u over, doe met mijn leven wat gij wilt, ik wíl als gij doet, dienen!
In de namiddag van de derde dag kreeg hij het bericht dat hij over enkele uren aan Gene Zijde zou zijn om met de meesters de voorstadia van de menselijke ziel te beleven, die met de planeet Mars verbinding hadden en (die) de menselijke ziel en ál het andere leven van God zich hadden eigen te maken.
Die evolueringswetten zou hij thans leren kennen.
Hij voelde er zich voor gereed.
Het verschrikkelijke rumoer van de Aarde drong niet eens meer tot zijn leven door.
Raketten raakten hem niet, ook al viel het moordende ding dicht in zijn omgeving, ook al vlogen hem de stukken en brokken ervan om de oren, hij leefde reeds in de ruimte en zijn stoffelijk omhulsel werd beschermd.
Wie, zo voelde hij thans, voor de Eeuw van Christus moest dienen, zou blijven leven.
Besliste God anders, ook dan gaf hij zich volkomen over.
In hem leefde rust en vrede.
Ernstig was zijn leven geworden.
Hij stond voor een grootse taak en was er zich van bewust, dat hiervoor al zijn krachten nodig waren.
Hij zou zich staande houden, niets kon hem vernietigen, de geweldigheid van deze wetten mocht hij beleven en ze zich eigen maken.
Het beleefde bezit kon hem niet meer ontnomen worden.
En dat wilden de meesters aan ál het leven van God schenken.
Wie hem zag, voelde dat hij verijlde.
André verlangde reeds om de kosmische bezieling te mogen beleven en (dat) de hogere meesters door zijn bewustzijn zouden spreken.
Ja, hij was een meester, hiertoe waren alleen meesters in staat.
Hoe had meester Alcar hem ontwikkeld?
Ongelooflijk is het, dacht hij, staande op een brug, al turend en voelend in het hart van Moeder Water, die toch thans niet tot zijn leven sprak.
Hij schouwde in de verte, bekeek het bloedrood van de ondergaande Zon en overdacht toen haar levenswetten, die hij al eerder had leren kennen.
Zon, mijn Zon, ik bemin uw vaderlijke krachten zozeer.
Ruimte van mijn ruimte, weet gij, dat ik u heb geschapen?
De Zon lacht, zij flitst voor de Aarde al haar krachten over zijn leven en bewuste voelen en denken en zegt: „Heb ik er ooit iets van gezegd?”
„Zon, dien mij en geef mij uw vaderlijke warmte, want ik (zal) aanstonds aan een nieuwe reis beginnen.”
„Heb ik ooit aan ál het leven van God mijn krachten en bewustzijn twijfelend geschonken, (het) weifelend overstraald?”
„Zon, mijn leven, ben ik een kind van u?”
„Zijt gij buiten mij om tot het leven gekomen?
Neen, maar gij zult mijn leven zien, gij zult het voelen.
Is er warmte in uw leven gekomen?”
„Zon van mijn leven, ik heb u lief.
Door mij kreeg gij uw eigen bestaan, omdat God wilde, dat ík mens werd.”
„Heb ik deze wetten ooit tegengesproken?
Kan één uwer van mij zeggen, dat ik niet gegeven heb wat ik mij eigen maakte?
Dat zult gij als mensen moeten beamen.
Gij zult dit als mens aan ál het leven van God schenken, want hierdoor is ons beider bestaan verzekerd.
Zie toch, mijn broeder, hoe ik bemin.
Voel toch, mijn leven, wat ik te geven heb en gij komt tot mijn bewustzijn.”
„Zon, mijn licht, gaat gij onder?”
„Kan ik als de eeuwigdurende werkelijkheid ondergaan?
Is de dageraad en het avondschemer niet als één bron van geluk voor mijn wetten?
Ik bén!
En dit wil zeggen: ik zal in álles zijn lichtgevend, dienend, ik ben als vader en als moeder liefdevol.
Ik ben in de morgen wat ik ben in het nachtelijke uur van de Aarde, als ál het leven van God slapen zal.
Geniet ik nu mijn verkregen rust?
Nimmer zal ik rusten.
Kijk mij aan, liefde van mij, als ik tot uw leven spreek, en gij ziet uw schepper.
Daal in mij af, als ik uw leven in mijn bewustzijn optrek en gij ziet uw sferengeluk aan uw oog verschijnen.
Is dit licht van uw leven gevoelig genoeg om mijn leven te kunnen omarmen?
Neen, dat kunt gij nog niet, ik zeg u echter, dat ik gereed ben om uw leven lief te hebben.
Is mijn avondrood schandvlekkerig?
Is er ooit disharmonie in mijn omgeving geweest?
Néén!
Mijn God en mijn Vader weet, dat ik dienen wil!”
„Zon, levende vitaliteit, schraag (steun) mij, stuw mij, bebeeldhouw mijn kleine ik, opdat ik Zon zal zijn voor velen.
Geef mij uw Macrokosmische afstemming, wilt gij naar mij luisteren?”
„Heb ik het leven van God ooit iets geweigerd?
Gaf ik aan al mijn kinderen het leven, voor het menselijke wezen deed ik meer!
Is deze offervaardigheid begrepen?
Jeruzalem, gij hebt mijn leven ontvangen, hoe hebt gij het behandeld?
Nazareth, gij kleine stad van Moeder Aarde, hebt gij uw verdiende loon gekregen?
Ik ben lichtgevend en zal dat blijven, hoort gij het, kind van de Aarde?
Hierdoor gaf ik Mars het eigen bestaan.
Zij zou mij daar vertegenwoordigen.
Ver van mij weg, doch niettegenstaande dat, barend én scheppend.
Die wetten hebt gij leren kennen, ook daar beleeft het menselijke wezen mijn bloedrood aangezicht.
Als ik onderga, ben ik juist stijgend.
Ten opzichte van de Aarde bevriest mijn gestalte meer en meer, maar dan vervolgt zij haar kringloop.
Wat nu wetten zijn en betekenen, is voor mijn bestaan wetgevende macht aan mij gegeven, en waardoor ik lichtend zal blijven.
Voelt gij dit?
Daar op Aarde is het te begrijpen, gij behoeft slechts afstand te doen van uw stoffelijke zijn.
Ga gerust tot mijn leven over en mediteer, eerst dan komt uw leven tot ontwaking.”
„Zon van mijn leven, zult gij mij straks begroeten?”
„Heb ik ooit mijn aangezicht van uw leven afgewend?
Kon gij zo handelen?
Hebt gij ooit bewezen, mijn voelen en denken als licht en leven te aanvaarden?
Toch ben ik voortvarend genoeg om te beseffen, dat al het menselijke denken van de Aarde boosaardig bedrog is, want dit wezen wil mij overheersen.
Ik, die miljoenen zielen stuw, draag, geven kan, wat nimmer door u bereikt wordt, ook al zijt gij Goden.
Is hierdoor niet het schaduwbeeld voor uw eigen ik geschapen?
Ontstonden niet het goede en het kwade door deze eigenschappen?
Gij zult die wetten leren kennen.
Op Mars zijn ze nog steeds onbewust, eerst op Aarde leert de menselijke ziel de bewuste daad kennen.
Toen verduisterde mijn licht.
Daarom dacht ik zo-even aan Jeruzalem.
Het is daar immers, dat mijn leven verslagen werd?
Dacht gij één ogenblik aan deze gebeurtenissen als werkelijkheidsbegrippen, en als wetgevende machten en krachten, die mensen tot Hem voerden?
Is mijn kind in waarheid verslagen?
Leeft gij niet door Hem?
Hebt gij uw eigen leven niet door Hem ontvangen?
Ik verduisterde, omdat ik mijn hoofd wilde omdraaien.
Ik kon dit onmenselijke niet zien, mijn hart brak!
Op dat ogenblik had Mars juist haar baan om mij beschreven en kreeg Moeder Aarde de volle lading van haar werkelijkheid te beleven, als ’n vloedgolf werd zij overspoeld.
Dit waren echter krachten, die vanuit mijn ruimte tot haar kwamen.
Ik observeerde ze voor haar, of niet één ziel van de Aarde had dit ogenblik overleefd.
Ik stabiliseerde dit ogenblik en gaf aan dit gebeuren mijn eigen wetgevende macht, dat als duisternis werd gezien, maar waarvan géén mens ooit begrepen heeft, wat er eigenlijk geschiedde.
Ziet gij, kind van de Aarde, die bezig is om dit alles goed te maken, het zijn de wetten van ons leven.
Het zijn deze wetten, die bepalen of het leven van God eensgezind wil zijn, liefhebben wil, alles wat leeft.
Juist, álles wat leeft, zo zeg ik het goed; mocht gij mij niet hebben verstaan, zie dan mijn licht om twaalf uur op de dag en gij hebt God gezien.
Gij ziet dan uw Vader.
Gij beleeft nu uw God.
Gij kunt nú uw leven bepalen volgens mijn licht, niet uw sterven!
Die wetten heb ik echter in handen, ze werden mij geschonken, toen ik verdichtte, een eigen plaats betrad, die ik ook nu nog bezit.
Nacht, licht, goed en kwaad is één toestand.
De levensgraden ervan zult gij straks leren kennen.
Maar dan beleeft gij mijn wetten.
Gij kunt ze opschrijven en aan het mensdom meedelen, dat ik tóch liefhebbend ben.
Waarheen gij gaat, waren ze onbewust.
Zei ik u dit al niet?
Toch is het doende om deze wetten te herhalen.
Héél mijn leven herhaalt zich.
Al mijn geschapen levensbronnen herhalen zichzelf, daardoor (komt) de stabilisatie van die levensbronnen.
En hierdoor ontvangen de moederplaneten hun licht of het leven daarop was uitgestorven, voordat ik volgens het gepraat van de Aarde opkwam, gestikt.
Ik bén eeuwigdurend op!
Zult gij thans een einde maken aan mijn moederschap?
Wilt gij daar zeggen, dat ik bij nacht en bij dag vader ben!
En nimmer moeder kan zijn, ook al ben ik vader én moeder?
O, schrijnt (pijnlijk zijn) uw levende hart niet, doet het u geen pijn, dat te mogen weten?
Schrijf het eens op en gij voelt, dat iedere zenuw van uw lichaam zich in duizend bochten wringt, zó pijnlijk is het, om de wijsheid van mijn leven neer te schrijven.
Kent gij het schone verhaal van de dichter, die verzen schreef buiten onze bezieling om?
Ik zou het willen lezen.
Wie het leest, valt in slaap.
Waardoor mijn vriend?
Omdat de aalmoezerij eruit spreekt.
Ik geef niets, ik bied het aan.
Ik eis echter, de wetten te volgen, die mijn leven bepalen en waardoor ik op mijn Vader gelijk.
Dat is hemels.
Dit kost kracht, het aalmoesgedicht verzuurt in uw bestaan en is vindbaar.
Ik spreek de waarheid, lieveling van de meesters, door u is er iets te zeggen.
Ik zal meermalen tot uw leven spreken!
Het kost u niets om naar mijn leven te luisteren, want gij hebt uw bestaan erdoor gekregen.
Ik bedoel, dat velen dichten en mijn leven willen berijmen.
Ook God, doch toen ontzonk hen de schepping.
Toen de dichter ontwaakte, mijn vriend en broeder, greep hij met zijn handen naar zijn hoofd en even later in de nevelplasma’s van mijn hart.
Is het zo’n wonder, dat hij stikte?
Gij begrijpt dit niet, maar ik zal het u verklaren.
Kunst moet bezield worden, door de bezieling is het product levend.
Maar wat is leven?
Kent gij niet bewuste en onbewuste levensgraden?
Ik ben volgens de wetten van God een onbewuste.
Het doet er thans niet toe in welke levensgraad ik leef en afstemming heb, ik ben onbewust.
Mijn leven is volgens de dichter niet in staat om tot zijn bewust leven te spreken.
En thans kom ik tot mijn betoog volgens zijn voelen en denken en waarin hij zich verloor.
Hij verloor zich in zijn gedicht.
Zijn hersenen konden de ruimte van het woord niet omvatten.
Op dat ogenblik rende hij de straat op en vluchtte weg van zijn gegevens, zo intens beleefde hij mijn bezieling.
Die hem zagen dachten, dat de man een dief was.
Wat was het gevolg, mijn broeder?
Zij riepen hem na: „Houd de dief, houd de dief.”
Een gewapende hield hem tegen en bracht hem op.
De geleerde kon niets zeggen, men begreep hem toch niet.
Hij stamelde woorden, die men niet begreep.
Maar ík was aan het woord.
Men bracht hem nog verder weg.
Daar, tussen de onbewusten van zijn eigen tijd komt hij weer terug tot mijn leven.
En zie, hoe is het woord dat zijn levenskracht heeft ontvangen en bezield is door mijn denken en voelen?
Onmetelijke ruimte, o, hoe is uw leven?
„Kende ik u, hoe zou dan mijn leven zijn?
Wist ik nu van uw leven af?
Heb ik dan nog hoop, zodat ik kan leven?
Is een spin verder dan ik?
Geloof mij toch, o ruimte, Zon van mijn leven?
Wilde ik maar liefhebben en geloven?
Help, help mij!”
Ik bedoel, mijn vriend, dat zij, die mij leren kennen zichzelf moeten vergeten.
In het heelal-bestaan van mijn leven zoek ik naar de besten die mij willen omringen, tot hen zou ik willen spreken.
En dan voor hen de wetten van mijn leven ontleden.
Gij beleeft dan mijn kunst.
In de stilte van mijn leven komt gij nu tot het bewuste ik van mijn levensgeluk, dat onmetelijk is en zal blijven, totdat Moeder Aarde ál haar leven het laatste kleed schenkt, dat voor de volgende wereld het licht is om te kunnen zíjn.
Ik leef, maar mijn leven heeft afstemming op de ruimten van God.
Gij als mens staat boven mij en toch, kan de massa dit aanvaarden?
Al het leven van God kan spreken, maar volgens de eigen levenswetten.
En gij hoort nu het: „Kende ik u maar?
Hoe zou dan mijn leven zijn?”
Ik wilde antwoorden: ruimtelijk diep.
En vervolgens:
„Wist ik nu van uw leven af?”
Ja, natuurlijk, gij zoudt mij nu kennen als het vaderlijke bestaan van mijn ruimte en daardoor God zien zoals Hij gezien en beleefd wil worden.
Hierover zou ik willen spreken, maar gij komt tot mij, of de meesters zullen het voor mij doen.
En het volgende?
„Heb ik dan nog hoop, zodat ik kan leven?”
Wil dit niet zeggen, dat gij eerst dan het geluk van uw leven kent?
Eerst nu weet, hoe gij leven moet?
Bovendien zult gij moeten beamen, dat het leven niet te vernietigen is.
Eerst nú staat gij voor het ‘ALTAAR’ Gods, voor Golgotha!
Daar kunt gij bidden!
Daar kunt gij verhoord worden, als uw bidden niet is: prevelen!
„Heb ik dan nog hoop?”
Wat ’n armoede toch!
Hoe is dit leven?
Duizenden bezongen mij, hebben al die verdichtsels betekenis voor mij en het leven dat door mij is geboren?
Dat ik het vaderlijke én moederlijke bestaan gaf?
Wij stimuleren uw eigen kring, maar volgens de wetten of gij zoudt als de sterren en planeten een eigen baan moeten beschrijven.
O, voel uw hoofd toch, duizelt het u niet?
„Is een spin verder?”
Spint het menselijke ik anders dan het dierlijke leven, dat méér bezieling heeft en kent, dan het Goddelijke ik van Moeder Aarde.
Spin nú, gij hebt al de tijd, nóg is het niet te laat.
Maar doe het voor God.
Spin een kleed naar behoren, om te zijn als Hij is!
Eerst nú kunt gij uzelf leren kennen.
Wil dit niet zeggen, dat gij als mens buiten deze wetten leeft en ze niet wilt zien?
„Is een spin verder dan ik?”
Ja, maar waarom wordt dit diertje zo gehaat?
Heb ik anders mijn leven verdicht.
Is mijn spinnenweb ondoorgrondelijk gesmeed?
Gaf ik niet aan ál het leven in mijn ruimte, de verdeling van het eigen bestaan?
Het leven begon toen (met) één fout, het wilde het bezit van het andere leven ook nog bezitten en op dat ogenblik is de zonde geboren.
Ja, op Aarde is die zonde bewust beleefd.
Zo-even vertelde ik u van een dichter.
Voelt gij, dat hij bezig was zichzelf te zien?
Zichzelf te leren kennen?
En toen sloot men hem op.
Wie dus op Aarde bezig is zichzelf te zien en te leren kennen, moet heel voorzichtig zijn of deze ziel staat buiten de maatschappij.
Goddank, dat het Oosten u is voorgegaan en dat gij niet meer leeft in 16.. of 17.., of gij werd gebrandstapeld.
Ook al wilt gij zijn als die mensen, uw leven is mij té lief.
Ik volg u dus!
Toen mijn dichter ontwaakte in zijn cel, was ik reeds lang opgegaan.
Ik zond hem mijn gedachten en hij schreef ze op.
Ik zeg u nu reeds, één in duizenden jaren is in staat mijn gedachten op te schrijven zoals ík ze ook heb beleefd.
De anderen willen alléén dat opschrijven, wat volgens hen toelaatbaar en toegankelijk is voor menselijke hersens.
Ben ik en is mijn leven hierdoor gediend?
Ik vraag u, kan je professoren gevangenzetten?
Is waanzin lichtgevend?
Velen lachten, anderen, die wat meer hadden nagedacht, voelden mijn vriend en zonden hem de allerhartelijkste groeten.
Er waren eronder, die hem bloemen zonden.
Ik voel zeer zeker, mijn vriend, dat gij u afvraagt, welke nonsens ik u eigenlijk vertel, of gij denkt natuurlijk, dat ik midden in mijn verhaal ben begonnen.
Maar dat behoort tot ons leven.
Zou ik u van mijn geboorte willen vertellen, wat voor u mogelijk is, dan voer ik u terug tot de menselijke waanzin.
Toen is de waanzin begonnen, maar ik had mijn gewaad reeds lang tevoren gereed.
Dacht gij, dat men mij liefhad zoals ik ben?
Is mijn fosforiserend leven ontoegankelijk?
Ik ben koude en warmte.
Het wil dus toch zeggen, dat ik vader en moeder ben.
Mijn leven wil thans, dat mijn vaderschap gekend zal zijn volgens de wetten van mijn Vader.
Die Eeuw is nú begonnen.
Gij moet uw gehoor voor ál het leven van onze ruimte openen, want dit leven wíl gekend zijn.
Christus is het, die tot ons leven heeft gesproken en daar bij u op Aarde verklaarde, dat wij leven in God!
Heeft men het begrepen?
Deed Ramakrishna anders?
Hebben de oude Grieken het bevel niet ontvangen, om mij te leren kennen en mythen van mij te maken?
Ik geloof niet, dat uw Krishnamurti ertoe in staat is.
Toch leven er in het Oosten, die mij kennen, maar hun Almoederlijke voelen grijpt mis.
Zij gaan langs mij heen.
Nu is er geen sprake van dat ik mijn leven buig voor deze zielen.
Ik laat hen één kant van mijn leven zien en weet, dat zij vroeg of laat zullen verdwalen.
Kind van mijn leven, heb mij lief en gij zijt voor ons de éénling, waardoor wij spreken!
Wie van de Aarde wil dit aanvaarden?
Mijn broeder en mijn kind, bent u ten dode opgeschreven nu gij mij kent?
Ik geef u het leven, het eeuwige durende.
Dat ik desondanks voor ál het andere leven moeder ben, komt, doordat het moederlijke inspireren van mijn leven uitgaat.
Want zowaar dat ik leef, ál het leven rondom mij is door mijn bestaan, mijn zien en voelen en scheppen geboren.
Ook al ben ik een onbewuste, ik schep!
Ik beziel!
Ik dien!
Ik heb lief alles wat leeft!
Kunt gij dit!
Ik schiep naakte werkelijkheid.
„O Zon, bestraal mij, en ik geniet u.
O Zon, dien mij en ik dien u.
O Zon, daal in mij af en ik overvleugel het gesteente.”
Zal nu mijn leven doorziend zijn?
Alles kunnen omvatten?
Alles tot groei en bloei kunnen brengen?
Maak van mij ’n zaadje en laat mij weten hoe dit leventje opkomt, gelijk gij dat beleeft!
Kinderlijk naïef is het woord, maar er struikelen vele zielen over voordat het ontleed is.
Ik schiep de naakte werkelijkheid, maar ik werd voldoende belicht door God, gestuwd en bezield door Hem of ik had mijzelf nimmer leren kennen.
Nu voelt gij meteen aan, waarom mijn wetten niet worden begrepen.
De omvang van mijn ruimte is te strak gespannen, en het lijkwit is voor het menselijke oog angst, want er straalt waanzin uit deze ogen.
Maar weet gij, dat dit Moeder Maan is?
Dat zij stervende wil zien, hoe ondanks alles, het leven van de Aarde tóch haar liefhebbend hart voelt?
Toch wil weten hoe zij daar een eigen wereld te vertegenwoordigen heeft?
Ook voelen is zien, houdt hier rekening mee, wij voelen steeds!
En door te voelen zijn wij in staat om te zien.
Is uw gezichtsveld anders ingesteld?
Of kent gij uw onderbewustzijn niet, de levensgraad die overheersend is voor God, omdat die vonk God ís?
Ik twijfel er niet aan, aan u is gegeven het weten.
Gij zult kunnen beleven.
In mij of door mij, want ik geef u het licht ervoor.
Dicht als gij wilt over mijn bestaan, doch leer eerst de wetten van mijn leven kennen.
Mijn lieve vriend, ik ga voor u niet onder, want gij zult straks met mij éénzijn.
En daarachter leeft Mars.
De volgende uren, dat wij elkaar spreken, wil ik u vertellen, waarom de Egyptenaren zoveel Goden hebben geschapen.
Dacht gij soms dat ik niet wist, hoe de mensen zijn geboren?
En hoe zij zichzelf hebben leren kennen?
De enkeling, die over mijn leven schreef, is door velen bemind.
De anderen sloot men op, omdat zij verwaasden.
Maar ik vraag u: kan licht u in de duisternis voeren?
En toch is dit mogelijk, want zij gingen onder.
Ik bleef, waar ik ben en zal zo zijn, als zij mij zien.
„Zon, o Zon, waarom zijt gij zo alleen?
Waarom hebt gij geen verbond gesloten?
Kunt gij mij antwoorden?”
Wat had ik dit vernuft moeten zeggen?
Wat is een verbond?
Dat dit bewustzijn over verbond spreekt wil zeggen: over enkele dagen stort het wereldgebeuren in en gaan de mensen waarlijk onder.
„Zon toch, vertel mij van uw straling.
Doorboor mijn menselijke hart, want ik wil weten.”
Ik zeg u, is Moeder Maan zo onschuldig?
Is zij niet waard, om gekend te worden?
Moet men haar nóg langer negeren?
Houdt men niet van haar geboorte?
Wil zij een raadsel zijn en dat blijven?
Ook ik niet!
Ook zij en ál het leven niet van mijn ruimte, ál dit leven wil God vertegenwoordigen.
Gij kunt ons als mens in uw handen leggen.
Speel met ons leven en gij komt tevens tot het ruimtelijke praten.
Wat u dan geschonken wordt, zal wijsheid blijken te zijn, indien u het voelt.
Nu staat gij voor Moeder Mars, is het niet, André?
Voel mij aan en ik wil u helpen.
Zijn de nevelen van mijn scheppingen ondergegaan?
Of hebben zij zich kunnen verdichten, zoals reeds één verschijnsel tot uw leven heeft verklaard.
Is het water uit mij geboren of ik uit haar?
Is zij als moeder méér dan ik ben, ook al komt er duisternis over uw leven?
Kijk toch naar de Aarde en voel haar omwenteling en gij begrijpt mij en ál het leven in mijn ruimte.
Hierdoor spreken de wetten van God tot uw leven.
Ik ben ondergegaan voor u en voor al het leven van de Aarde.
Aanstonds zult gij inslapen om wakker te worden.
Wakker en bewust.
Is dit te aanvaarden?
Kunnen mensen van een andere levensgraad dit beamen en het aanvaarden?
Straal ik niet door ál de duisternissen heen?
Ik geef u ook nu mijn licht, mijn bezieling, mijn weten.
Is deze wijsheid verouderd?
Waarom zoekt gij het bij mij als het de Aarde is?
Leer haar kennen en gij hebt mij omrand.
Vluchtigjes slechts!
Hoort gij het geween van al die vrouwen, die nu hun kinderen hebben verloren?
Zij gingen uit, die kinderen, om te mogen weten.
Toen verongelukten zij.
Ik stond gereed om te helpen en zei:
„Is ook niet voor uw leven Jeruzalem ontwaakt?!”
Dacht gij, dat ik gehoord werd?
Niettegenstaande mijn gevoelig spreken, want al mijn liefde legde ik erin, voor velen, die mij reeds kennen, bleef ik ongewijzigd.
Moeder Aarde, gij mijn dierbare ‘IK’, wroet niet langer in uw kinderen, ze beleven u niet.
Het is hard, maar kortstondig.
Dit leed heeft zeeën geschapen, wind en duisternis, het bewuste en onbewuste bezielen.
Voel maar wat dit zeggen wil en gij hebt uw ruimtelijke ik voor het volgende stadium ontbolsterd van uw naargeestigheid.
Ik zal gaan, maar gij moet weten, dat ik u zal losmaken van uw stoffelijke gewaad, voordat de meesters in staat zijn tot u te komen.
Nu zijn wij één en zullen dat blijven.
Ik heb u voor zeker tachtig procent in mijn ruimtelijke denken en voelen opgetrokken.
Hierdoor kunt gij de rest van uw bewustzijn meedelen wat er gedaan en hoe er gehandeld moet worden.
Intussen is het nacht, althans avond geworden en komt gij tot mij.
En dan, tussen Hemel en Aarde zult gij de andere meesters ontmoeten.
Gij zult alléén zijn, maar met mij.
Dacht gij, dat zij uw leven niet liefhebben, nu zij zien, dat gij als een meester voortbeweegt?
Zij zullen het weten.
Zij zullen er geen woord over spreken, want zij zien mij!
En voor mij heeft ál het leven in de Goddelijke ruimten heilig, ja, Goddelijk ontzag.
Nog even slechts en ik ben onder.
Ziet gij aan de gouden randen op de verdichte wolkenmassa’s mijn evenbeeld, dat u toelacht?
Ga dan na en gij ziet mij, voelt aan, dat dit eigenschappen zijn van mijn bestaan.
Eén karaktertrek slechts, doch gij kunt daardoor Gods kleurenrijk aanschouwen.
Waren de openbaringen anders?
Als gij aanstonds los zijt van de stoffelijke stelsels, onthoud het goed, denk dan aan mij of gij zult moeten terugkeren tot uw kleed.
Mijn licht trekt uw leven op.
Mijn hart spreekt tot uw leven over de liefde van Hem, waardoor ik ontstond.
En mijn mond zal lispelen.
Zingend gaan wij dan verder.
Hand in hand, gij kind van de Aarde, met mij zult gij zijn tot aan het einde van dit leven.
Ik trek u in mijn leven op, omdat gij het wilt.
Ik zou ál het leven van God in mijn leven kunnen optrekken.
Als wij loskomen en gij slaat uw astrale ogen open, wilt gij mij dan volgen?
Ik zal u mijn schaduwlicht tegemoet zenden, doch ik doe dat door Moeder Aarde.
In deze seconde beleven wij Golgotha.
Dat wij hierdoor één zijn, behoef ik u zeker niet te zeggen.
De vijftien procent van uw bewustzijn zorgt nu voor de stoffelijke stelsels.
Maar die moeten inslapen.
Dat gij nog tot de levenden, de ontwakenden behoort, komt omdat uw leven is gesplitst.
Die splitsing van persoonlijkheid heb ik op Macrokosmische afstemming moeten aanvaarden.
Doch hierdoor ken ik deze wetten.
Dat evenwicht zal ik opvoeren.
Het wil zeggen, mijn vriend, voor God is álles mogelijk.
Dit procent van uw leven kan tijdens het voorlaatste ogenblik, het lichaam tot rust brengen.
Het zijn de minuten, die gij nog als stoffelijk mens beleven moet, voordat de uittreding begint.
Waar ’n Zon al niet toe in staat is, hè?
Maar wat is Zon?
Wat is leven?
Ik ben leven!
Ik ben bezield door God.
Is het nu mogelijk om tot het andere leven van God te spreken en het te laten handelen?
Ja!
Door deze vijftien procent levenskracht, mijn zoon, komt het gehele lichaam in een diepe slaap.
Gij kent deze wetten of ik zou u niet kunnen optrekken en (dan) was ik tevens niet in staat om tot uw leven te spreken.
Wie u dus volgen wil en met ál het leven van God wil spreken, móét eerst deze wetten leren kennen.
En dan staat álles open, iedere poort gaat open, hemeldeuren ook!
Wie daarin geheiligd is, aangeraakt werd, kan Christus vertegenwoordigen.
Ik ga onder, maar mijn laatste lichtstralen zullen u nog kunnen antwoorden.
En die deeltjes van mijn ontzagwekkende leven zijn ook bewust.
Hoe zou nu de ziel als mens wel moeten zijn, als zij mij en haar Vader in de Hemel leert kennen?
O, Zon van mijn hart, laat mij Uw liefde voelen!
Is dit stoffelijk of is dat geestelijk liefhebben?
Wat wilt gij?
Gij hebt lief?
Ook ik, wij zijn bezig om te ontwaken!
Als dan de slaap over u komt, zult gij de Aarde reeds hebben verlaten.
Voelt gij thans, leerling en meester, dat gij zijt gegroeid?
Dat wij u helpen dragen?
Dat ik bezig ben om uw leven te bezielen?
Dat ik in staat ben, uw leven los te maken van de Aarde, voordat gij er zelf aan kunt denken?
Ik kan meer dan gij denkt, noch vermoedt.
Straks zult gij mij zien zoals ik ben.
En in deze onmetelijkheid, hoor nu goed wat ik u zeg, zult gij de andere meesters zien.
Hierin zult gij hen zien en beleven.
Zij zullen uw leven ontmoeten, het liefhebben en het eerbiedigen.
Zij weten immers, dat ál het leven van God u wil dienen?
Gij hebt voorheen door één van zijn kinderen, die zich noemde een zuster van mij te zijn, het aardse leven verlaten.
Hoe was dit éénzijn?
Zij noemde weliswaar mij als haar moeder.
Dat ben ik en dat wil ik zijn.
Nu kom ik u halen.
O, gij kind van de Aarde, weet gij, wat dit zeggen wil?
Voelt gij wat dit betekent?
Ik kóm ú hálen!
Was er geen meesterschap in uw leven gekomen, geloof mij, géén ster zou uw leven hebben aangeraakt.
De duisternis komt reeds, Moeder Aarde heeft haar dagtaak volbracht, zij begint aan haar rustkuur.
Of is het, dat haar kinderen niet meer kunnen denken?
Hebben die kinderen haar levenssappen gezogen op de dag, die volgens mijn licht een berekening is van de mens?
Of kwam het door de inzinking van de stoffelijke stelsels, dat er ’n slaap is geboren?
Is nacht volgens de Macrokosmische wetten tweeledig?
Is het zuster en broeder?
Kan nacht en licht, baren en scheppen?
Als gij aanstonds tussen Hemel en Aarde zweeft, alleen op weg zijt om de meesters te ontmoeten, daar zij Mars willen ontleden, ziet gij wat dit zeggen wil, wat deze wetten betekenen.
En dan beleeft gij de ruimtelijke verlichting als wétgevende macht door God geschapen.
Dan is mijn leven niet diep meer, in niets omslachtig, noch onwaar, doch zo reëel mogelijk.
Gij weet dan, dat de nachtelijke slaap, rust dus, voor ál de stelsels het evolueringsproces moet zijn, of er volgde een instorting.
En instorten kan niet volgens de wetten van het Universum.
Het zou het té vroeg overgaan betekenen en er is geen dood, noch een té vroeg bezwijken, het is werking!
Het is ontwaking!
Het is tevens de wedergeboorte voor God.
Zodoende krijgt het menselijke ik van de Aarde mij te zien, zoals ik ben.
En dan staan wij voor de Calvarieberg.
Steeds weer, er is dus geen ontkomen aan.
Nacht en licht zijn de voortbrengselen van mijn eigen openbaringsproces.
Zodoende kon ik verzekerd zijn van voortgang.
In deze rust komen de stoffelijke stelsels tot groei en bloei.
Wil het nieuwe leven uitdijen volgens de wetten, dan sluit het de ogen.
En eerst nu ontstaat die wisselwerking.
Het avondrood, mijn avondrood schept, bezielt u!
Ga slapen!
Gij zijt reeds in slaap.
Het weinige dat voor de Aarde nog in uw leven wakker is, spoedt zich tot mij om opgetrokken te worden, ook dat bewustzijn moet ontwaken.
Doch dat komt na de dood.
Nu is dit ingaan niet mogelijk, omdat toch het lichaam leven moet.
Wandel huiswaarts.
Ga niet op de sterren en planeten in, noch op Moeder Maan, laat u niet storen.
Blijf één met mij en niets kan uw leven omranden.
Is het omrand, gij voelt dit zeker, kan ik u niet meer bereiken.
Voor de Aarde is dit bezielen, het éénzijn van gevoel tot gevoel.
Gij hoort nu het wonderbaarlijke gezegde tot u komen, dat zich wil noemen: ziel van mijn ziel, leven van mijn leven, vonk van mijn vonk!
En tegelijk kunt gij niet meer aan mij denken.
Ik vraag u, hierover na te denken.
Kunt gij dit niet, dan trekt ál ons, mijn leven, u uit uw geestelijke en stoffelijke evenwicht.
Gij moet nu aanvaarden dat uw instellen niet deugt.
En dat willen geen meesters.
Kom dus tot mij en ik voer u door mijn ruimte heen tot de sterren en planeten, die om de Tweede Kosmische Levensgraad een eigen taak vervullen.”
Hoe laat is het? vraagt André zich af.
Hoelang was ik één met dit leven?
Het gigantische beeld, dat over hemel en aarde beslist?
Het is duister.
Moeder Water volgt hem en lispelt nog:
„Zei ik je niet, André, dat ál het leven uit God is en tot het hoogste op Aarde kan spreken?
Zelfs de Zon wil het!
Of zij nog niet genoeg ruimte bezit?
Maar dat is het niet.
Wij willen gekend worden.
Ga nu, de meesters wachten.
Ik heb je zo lief.”
Hij staat op het punt te vertrekken.
Nog kan hij geen afscheid nemen van de Aarde en zijn eigen kleed.
Maar hij voelt zich gesplitst.
Is ook dit mogelijk?
Is het uittreden thans kosmisch bewust geworden?
Moeten al die stelsels eerst niet gecontroleerd worden, voordat de eigenlijke uittreding kan beginnen?
Hij weet nu, dat hij een meester is.
Het is niet meer nodig.
Toch blijft hij nog op Aarde.
Hij zit daar in het donker en wacht nog even af.
Wat zoekt hij hier?
Op hetzelfde ogenblik weet hij het.
Met een donderend geraas vliegt een raket over zijn huis.
De ruiten rinkelen, het lichaam trilt, het hart schokt in zijn keel.
Komt het ding naar beneden?
Ja!
Het houdt op te spugen.
Daar valt het.
Kan hij nu vertrekken?
Van de heiligheid in de narigheid, denkt hij.
Vanuit de onmetelijkheid van Vader Zon, in het vergiftige leven van ’n Duitser, die zijn eigen land en leven wil vernietigen, maar die géén Duitser is.
Dit leven behoort tot de hel en is ’n vijand van de mensheid.
Maar wat nu?
Kan hij thans vertrekken?
Zal Jozef met zoveel kracht toch het lichaam kunnen bewaken en het verzorgen?
Jeus gaat met hem!
Jeus moet nu de wetten van God leren kennen, Jozef ontvangt ze van hem bij zijn terugkeren, doch dat geschiedt van gevoel tot gevoel, hij behoeft er geen woord over te spreken.
Leef ik nog wel op Aarde? vraagt hij zich af.
Of ben ik een geest, een verschijning?
Hij bevoelt zichzelf.
Zijn hart klopt rustig.
Angst?
Neen!
Het is voor het lichaam.
Als het lichaam in rust is, kan niets hem meer storen.
Hoe betrad hij vroeger de geestelijke werelden?
Er waren toen velen nodig, om zover te komen.
Helpers van zijn meester zorgden voor het organisme, nu doet hij dit zelf.
Hij heeft elke karaktertrek opgedragen ervoor te waken.
Het is acht uur.
Hij ziet dat uur, hij kan nog kijken, maar het licht van zijn ogen is verzwakt.
De persoonlijkheid is licht!
Hij ís licht.
Door hem ziet zijn leven.
Hij wíl zien en nu ziet hij.
En dat licht is als de Zon is.
Hoe groot zal de wijsheid zijn, die de Zon hem kan schenken?
Acht uur en tien minuten, nog even en ik ga heen, denkt André.
Zijn stem is verzwakt.
Een ijle klank is er ontstaan.
Hij geeft aan de stem kracht, wilsuiting, het spreken, klank!
Hoe zal de ziel op Mars deze wilsuitingen hebben geschapen?
Zijn lichaam is gevoelloos geworden.
Hij zou zich thans kunnen doorsteken.
En het aardse woord dat gesproken wordt, dringt niet meer tot hem door.
Hij is gevoelloos, omdat hij zich van de stelsels zal verwijderen.
Ik ben heerser over dit alles, weet en voelt én ziet hij, niets kan mij tegenhouden.
De spierstelsels verzwakken, het lichaam hangt in een stoel.
Maar de voorzorgsmaatregelen zijn getroffen, spoedig zal het inslapen.
Hij is dan ver weg van de Aarde met haar wetten, weg van haar bestaan waartoe hij toch behoort.
Zwevende, op de ‘Grote Vleugelen’ gaat hij voort en zal nu de meesters ontmoeten.
Een traan wil zich losmaken, maar heeft geen kracht genoeg om de dankbaarheid die hij voelt voor deze genade, tot God op te zenden.
Niets kan normaal reageren, hij ís er niet meer toe in staat.
Hij is ingesteld op de wetten van God.
De Zon heeft thans zijn innerlijke leven aangeraakt.
Hij is los van de Aarde.
Het lichaam legt zich neer en sluit zich nu door zijn concentratie volkomen af.
Los van de Aarde en al haar wetten, hij is een Groot Gevleugelde.
Er komt licht over de Aarde, daarginds is de Aarde lichtend.
Haar sikkel kan hij volgen.
Een machtig gezicht is het om vanaf de Ruimte Gods de Aarde te zien.
Het is steeds weer nieuw voor zijn leven.
Hij zal zich op de wetten van Mars instellen.
Hij voelt, dat hij gereed moet zijn.
Als hij straks tot zijn volgelingen zal spreken, de meesters door hem over deze wonderen praten, weet hij thans, heeft hij ál de wetten voor de stoffelijke en innerlijke geestelijkheid overwonnen.
Wat fakirs, yogi’s, magiërs en ingewijden in het Oosten beleven, zij zich eigen wensen te maken, ligt thans aan zijn voeten.
Wat een priester in het oude Egypte heeft leren kennen, is reeds lang geleden in zijn bezit.
En die mensen heeft men Goden genoemd?
Van hen maakte men een godheid?
Hij wil het níét zijn!
Hij zál het nooit worden, of hij moet het Goddelijke ‘AL’ kunnen binnentreden.
Maar dit stelt vast, dat hij een ingewijde is!
Zullen de volgelingen hun leven voor deze wijsheid willen inzetten?
Als dat mogelijk is, zal hij hen in zijn leven optrekken.
Hij zal al die duizenden schenken, waarvoor het Oosten schatten bijeenzamelde.
Hiervoor verklaarde men Ramakrishna als heilig.
Ik ben dat niet, weet André, maar ik ga bewust uit mijn lichaam, ik ga bewust van de Aarde weg en ik geef aan mijn kleine ik de opdracht het lichaam te verzorgen en indien het nodig is nog antwoord te geven (op vragen) die moeder Anna stelt.
En duidelijk ook nog, of zij denkt dat haar Jozef waanzinnig is geworden.
Die procent moet op álles letten, mag zich niet vergeten, juist nu moet de ruimtelijke harmonie worden betracht of er komen stoornissen.
En die mogen er nu niet komen!
„Dag, mijn Moeder Aarde.
Dag mijn vrienden en geliefden.
Ik ga weer weg.
Ik zou thans opnieuw Crisje kunnen ontmoeten, maar zij wíl mij nu niet zien.
Dit is, omdat zij weet, dat ik de meesters dien.
Ik zou miljoenen zielen kunnen waarnemen, maar ik ben één met de Zon en hij stuurt mij nu door zijn licht tot de meesters.
Ik kan slechts één weg gaan en die weg is verlicht.
Ik ben dus niet in staat om te verdwalen.
Maar morgen?
Morgen zal ik weer duizenden eeuwen ouder zijn.
Is ook uw leven ontwaakt!
Ik zal het doen ontwaken.
Ik zal u helpen!
Ik zal bij u leven en bij u blijven, totdat ook wij de Aarde zullen verlaten.
Hier gedenk ik u allen.”
Hij gaat verder.
De Aarde is nog als een kleine stip.
Hij kan haar al niet meer waarnemen.
Hoe beleefde het Oosten de ‘AL-Moeder’?
Hoe hebben de ingewijden daar zich losgemaakt van hun stoffelijke stelsels?
Anders dan hij dat thans beleven zal, nu hij het meesterschap heeft moeten aanvaarden.
Veel omslachtiger, te onduidelijk voor de leerlingen.
Te lang slaperig.
Hij is steeds bewust!
Hij is nimmer ingeslapen!
Hij is altijd voelend en denkend en kan op duizenden wijzen tot het andere leven spreken en toch éénzijn met het leven van God uit deze ruimte.
Die wetten heeft hij zich door zijn meester eigen mogen maken.
Als Dectar leerde hij ze kennen.
Dit is meester André!
„Zon, ik ben bij u!
Voer mij tot de meesters.”
„Ik kan nu niet meer tot uw leven spreken, mijn zoon, gij zijt ingesteld op de wetten van mijn ruimte.
Maar ga verder.
Laat ik u voorgaan.
Niets kan uw éénzijn storen.
Ga verder!”
André spoedt zich voort.
Hij moet in korte tijd de meesters ontmoeten, wil hij de wetten voor de menselijke ziel in de tijd, die hem geschonken is, beleven.
Hij zweeft door de ruimte en is één met de vóórstadia van Moeder Mars.
Het is daar, dat hij de meesters zal ontmoeten.
De overgangswetten heeft hij reeds beleefd.
Hij denkt na en voelt, dat hij verder moet gaan.
De menselijke ziel heeft van Moeder Maan afscheid genomen.
Dat hebben de meesters met hem gevolgd.
Hoe het menselijke oog is ontstaan, kent hij ook.
Hoe de zintuigen zichzelf vervolmaakten, weet hij tevens.
Hoe de ziel de vóórstadia schiep, mocht hij beleven, hij kent deze wetten.
Maar hij blijft ze volgen.
Hij is nu reeds miljoenen lichtjaren van de Aarde verwijderd.
In slechts korte tijd, geen halfuur is hij op weg.
Hij gaat zo snel als hij denken en voelen wil.
„Meester Alcar, meester Zelanus, ik kom tot uw leven.
Thans ben ik Albezield, door het hogere bewustzijn zal mijn leven tot u spreken.
Waar gij zijt, doet er niet toe, wij zullen op deze wijze tot elkaar komen.
Hoort gij mij?
Ben ik met uw leven verbonden?”
André wacht af.
Even slechts wachtte hij op het woord, toen sprak zijn meester tot zijn leven en hoorde hij:
„Meester André, wij zijn één met de voorstadia van Mars.
Kunt gij mij volgen?”
„Ik ben bij u.
Ik leef door u.
Ik zie en ik hoor u.
Ik ben ingesteld op het volgende stadium.
De wetten willen ook nu beleefd worden.
Kunt u mijn woord in uw leven voelen?”
„Ga verder, aan uw leven is de hoogste bezieling geschonken.”
André spreekt, hij ziet de levensgraden van Mars voor zich en kan ze aan zijn meester doorgeven.
Hij weet dat de meesters zoals hij de wetten nog niet hebben betreden, zij op weg zijn en dat zij aanstonds die plaats zullen bereiken.
„Waarin ik leef, moet voor u het teken zijn van bewustwording.
Hier heeft de menselijke ziel haar wateren afgelegd.
Ik beleef de eerste levensgraden voor het stoffelijke leven.
Vanuit de wateren kwam zij voort.
Wij hebben voor het stoffelijke lichaam deze levenswetten gezien en ontleed.
Nu staan wij voor het innerlijke beleven van de ziel, haar stuwen en haar ruimte.
Hoe zal zij haar stoffelijke stelsels verdichten, mijn meester?
Dit proces krijgt Macrokosmische betekenis.
Doordat de Moederplaneet deze ruimte heeft moeten aanvaarden, hebben licht en duisternis voor de ziel de allesovertreffende betekenis gekregen, die haar in staat stellen om te scheppen op Macrokosmische kracht.
Zij zal scheppen voor het oneindige, tevens voor het volgende stadium, dat de Aarde is.
Hoe de ziel de Aarde heeft bereikt, is u bekend.
Wat zij ontvangen zal voor haar wereld wordt ons nu geopenbaard.
Ik zie voor mij deze wetten.
Weet echter, dat ik tot u kom.
Ik ga verder, ín deze wetten zullen wij elkaar zien.
Ik sta ingesteld op het innerlijke openbaringsproces.
De ziel komt los van de wateren, zij heeft door haar stuwen, door het vader- en het moederschap een groot en sterk lichaam geschapen.
En dat organisme moet haar voor deze wereld dienen.
Hoe is de ligging van de planeet?
Zij is ver van het zonnelicht verwijderd.
Hierover heeft de Zon tot mij gesproken.
Ik wil u vertellen, wat ik waarneem en voel.
Doordat de stoffelijke planeet de afkoelingsstadia heeft mogen beleven op kosmische kracht en afstemming, is het leven voor dit lichaam uitdijend geschapen.
Het is een overheersende kracht, die ziel en lichaam als stelsels verenigd heeft.
De ziel als mens zal hierdoor een lichaam scheppen van ongekende kracht, omdat ook de planeet deze eigenschappen bezit.
Maar waarvoor zijn en dienen deze krachten?
Deze wetten zullen de stoffelijke stelsels beïnvloeden.
Zij zullen aan de stoffelijke weefsels een kosmische geboorte, een ruimtelijke ontwaking schenken.
Deze brute kracht blijft overheersen, ook al is het zevende stadium door de ziel beleefd.
Moeder Aarde zal dit kleed afmaken.
Waarin ik leef is voor mijn leven kosmisch diep.
Maar als ziel en als mens kreeg ik deze wetten door God in handen.
Ik vraag mij niet af, hoe de ziel zich dit leven heeft ingedacht, want dat is niet mogelijk, ik ben nog onbewust.
Door mijn drang om tot God terug te keren kreeg ik echter een stoffelijk bewustzijn.
Nu ik u nader en mijn leven voor mij zie, is het afdalen in deze onmetelijkheid als voorheen.
Maar ik beleef nu de voordierlijke levenswetten voor de menselijke ziel.
Hoe zijn deze wetten ontstaan?
Waar kregen wij ze als ziel in handen?
Welke machten en krachten schiepen deze wetten?
In de ruimte is het antwoord te beleven.
Mars is ver van de Zon verwijderd, maar zij ontvangt licht van andere Zonnen.
Nu wij echter weten, dat de aantrekkingskrachten de middelpuntvliedende wetten hebben geschapen en dit de Zon tot het scheppen en baren voor God vertegenwoordigt, is het duidelijk, dat deze planeet vanuit de ruimte werd geholpen om tot de eigen verdichting te komen, opdat de menselijke ziel zou evolueren.
Toen is het stoffelijke stelsel verdicht, maar het behield de waterachtige substantie.
Aan het plantenleven is dat straks te zien.
Deze gigantische grootte heeft ook Moeder Aarde gekend.
Toen leefden wij als ziel in het prehistorische tijdperk.
Had de Aarde dus eenzelfde ruimte voor de Zon en Gods schepping moeten beleven als Mars dat heeft moeten aanvaarden voor de verdichting van het menselijke gewaad, dan waren wij als mens van de Aarde prehistorisch gebleven.
De Macrokosmos schiep dus het stoffelijke lichaam voor de menselijke ziel, en de plaats – als een planeet – die zij zou beleven.
Hierdoor dijde het stoffelijke stelsel uit en kreeg die omvang.
Wat voor Mars het beschrijven is van haar eigen baan om de Zon, is voor de ziel als mens het verdichten van haar stoffelijke weefsels.
Dag en nacht hebben nu betekenis gekregen.
Op Macrokosmische afstemming zal de ziel een eigen wereld en een eigen lichaam scheppen.
Hoe wij als mens ertoe in staat zijn gesteld, hebben wij op Moeder Maan geleerd.
Wat daar tot het embryonale leven behoort, is hier echter een voordierlijke toestand geworden.
Dit leven is dierlijk bewust.
Maar dit bewustzijn is niet menselijk.
Het menselijke bewustzijn komt eerst op Aarde en (daar) zal de ziel zich door zien verrijkt.
Nu kan zij handelen.
Ook hier is dat mogelijk, maar zij doet haar handelingen onbewust.
Zij is gevangen door de stoffelijke stelsels.
Maar zij zal erdoor ontwaken.
Dit worden de menselijke eigenschappen.
Deze eigenschappen zijn door de werking van de stoffelijke stelsels geboren.
Door haar móéten leven, haar eten en drinken, zal de menselijke ziel tot een hoger bewustzijn komen.
Ik beleef deze wetten.
Ik zie erin en onderga ze, doordat ik met de ruimte ben verbonden.
Op Macrokosmische afstemming is de menselijke ziel hier ingesteld op de ruimte van haar eigen gewaad.
Doordat nacht en licht deze wetten schiepen, het ruimtelijke beeld het groei- en bloeiproces mogelijk maakte, kreeg de ziel als mens deze wetten in handen.
Hierdoor verruimde haar wereld.
Elke handeling die zij deed voor haar leven, haar eigen onderhoud, kreeg kosmische stuwing.
Zij heeft hierin adem kunnen halen, doordat ook de levensadem kosmische diepte bezat.
Groot en sterk is haar eigen voelen en denken ten opzichte van ál deze wetten en ruimtegraden, voor ziel en stof.
Dit voert mij tot Zon en Maan, tot ál het leven in de ruimte terug, want de ziel kreeg deze machten en krachten toegezonden.
Doordat Mars een lange weg heeft moeten afleggen, voordat zij haar dagtaak beëindigd ziet, kan het licht voortdurend werken op deze stelsels.
Het uitdijen is begonnen.
Een evolueringsproces komt.
De ziel zal zich nacht en licht eigen maken.
Zij zal nachtelijk blijven voor deze wereld, eerst op Aarde zal zij deze werelden verenigen en overheersend beleven.
Het is dus duidelijk, mijn meesters.
Nu ik voor uw leven sta, deze wetten tot mijn bewustzijn spreken, wij van gevoel tot gevoel, ziel tot ziel éénzijn, moeten deze openbaringen gezien worden volgens de openbaringen van de astrale wereld.
Die zijn door de menselijke ziel verstoffelijkt.
Is dit niet het ontwaken van ons leven?
Hebben wij als mensen andere wetten leren kennen?
Ik ga u voor.
Ik beleef thans de omranding van mijn eigen en verkregen persoonlijkheid.
Dat wil zeggen, dat ik Mars ben geworden.
Ik kan mij nu zelf ontleden.
Ik kan thans de wetten volgen, die ik hier als ziel beleven moest.
Nu sta ik voor de stoffelijke ontwaking.
Deze voordierlijke wetten gaven aan mijn leven het stoffelijke bewustzijn, mijn innerlijke leven is nog niet ver genoeg om deze Goddelijke wetten te kennen en ze lief te hebben.
En toch heb ik lief.
Deze liefde voert mij echter tot het andere leven dat mij zal moeten dienen.
Ik wil bestaan!
Ik moet verder!
Ik zal mij eigen maken, wat door de planeet geopenbaard is.
De voordierlijke levenswetten voor de menselijke ziel heb ik dus in handen gekregen, doordat ik van de Maan kon gaan.
Doordat ik door de vóórstadia van deze planeet werd aangetrokken.
Nu is mijn leven gereed om deze wetten te aanvaarden.
Zowel nacht als het licht werken dienend voor mijn bestaan.
Ik heb slechts te willen, omdat mijn stoffelijke stelsels het zijn.
Dat wij hierdoor moeten evolueren, moet u duidelijk zijn.
Ga na, wat deze voordierlijke wetten bepalen en gij hebt uw leven gezien, gevoeld op kosmische afstemming.
Mars leeft hier, ver van de Zon verwijderd.
De Aarde is dicht in de omgeving van de Zon.
Dat heeft God niet bepaald, maar dit zijn de kosmische wetten voor de stoffelijke harmonie, zij schiepen deze orde tussen ziel en stof.
Hier voor mij leven deze graden.
Ik kan ze volgen, omdat ik ze heb beleefd.
Ruimte en tijd kwamen tot mijn leven.
Nacht en duisternis en afstand schiepen deze wereld voor mijn bestaan.
Ik zoog mij deze wetten en krachten op, hierdoor is het, dat mijn stoffelijke lichaam de omvang van leven en dood kon genieten.
Is dit duidelijk?
Waarheen voeren mij deze wetten?
Ik sta op het punt van twee werelden.
Ik sta ingesteld op het voedingsleven van dit organisme.
Dit voeden en beleven schept het volgende stadium.
Als ik de eerste levensgraad buiten de wateren voor mij zie, onderga ik mijn volgende ik.
De eerste levensgraad voor de moederplaneet voert mij naar het volgende stadium, de tweede graad.
Dit zijn de wetten voor het zieleleven.
Toen de Maan mijn leven losliet, ik de voorstadia schiep, en verbinding kreeg met deze planeet, de ‘Tweede Kosmische Levensgraad’, stond ik voor vele levensgraden, die ik als innerlijk leven had te volgen.
Dit ruimtelijke vermogen kreeg ik door de wetten van leven en dood.
Door het vader- en het moederschap onderging ik ze.
Nu is het leven uitdijend geworden in stoffelijke toestand.
Wat wij moeten volgen is het ruimtelijke begrip voor de menselijke ziel.
Afstand, nacht en duister, zijn dus voor ons als mens overheersende wetten geworden.
Wij moeten die wetten volgen en ze ons eigen maken.
Ik beleef thans, dat deze ruimte aan mij geschonken is als stoffelijk begin, als een lichaam, waarin ik als de vonk Gods leef.
Groot en sterk zal ik mijn lichaam maken, omdat de stelsels tot bewustzijn moeten komen.
Wil ik voor het volgende stadium gereed zijn, kan Moeder Aarde mij afmaken, mijn leven verfraaien, of zij is er nog niet toe in staat.
God schiep mij naar Zijn beeld.
Het is het volmaakte menselijke lichaam van de Aarde, dat deze Goddelijke harmonie bezit en gekregen heeft.
Maar had ik hier deze omvang niet kúnnen beleven, dan had Moeder Aarde mij ook niet kunnen scheppen.
Indien gij dit voelt, mijn meesters, dan moet het u duidelijk zijn dat ruimte en tijd, nacht en licht, de oerkrachten van het Goddelijke Universum tot mijn leven hebben gebracht, maar waardoor ik scheppen kon.
Dit is de plaats die de planeet Mars beleven moet.
Zij had niet in het verlichte centrum van de Zon kunnen leven, toen wij aan deze schepping begonnen.
Wij hadden nimmer tot groei en bloei gekomen, nimmer het volmaakte betreden.
De ligging van de Aarde schept warmte, méér verdichting.
Die van deze planeet koude en vergroeiing.
Voor de Aarde is deze verdichting de verharding van de stoffelijke stelsels, die van deze planeet de uitdijingswetten, de voordierlijke levensgraden voor de menselijke ziel.
Wat ik voor u moet waarnemen voert ons dus tot de ruimte en tot het menselijke organisme.
Héél deze ruimte werkte op dit stelsel in.
Duizenden zonnen hebben er hun licht voor gegeven, andere fosforescerende lichamen gaven er hun krachten voor af, doch de planeet zoog al deze wetgevende levenssappen in zich op en (zo) konden wij als mens aan ons leven beginnen.
Naar deze krachten kwam ons lichaam tot stand.
Die maakten, dat wij bewust werden van deze schepping en ongeëvenaard deelnamen aan de stoffelijke opbouw.
Hierdoor schiepen wij zeven stoffelijke levensgraden.
Op de Maan zijn wij eraan begonnen.
Maar gij zult straks zien, dat dit leven voor de ziel hier meedogenloos overheersend is geweest.
Dat hierdoor de Aarde niet begrepen is door ons, kunt gij eveneens beamen.
Ik ben nog steeds ruimtelijk verbonden, aanstonds kom ik tot uw leven en zien wij de wetten voor ons ontwaken.
Al deze levensstadia zijn voordierlijk en onbewust, zowel stoffelijk als geestelijk.
De ziel lééft, meer kan zij niet doen, noch bezitten.
Zij zal echter door deze lichamen ontwaken voor een hogere bewustwording.
Die bereikt zij op Aarde.
De Maan, de voorplaneten om verder te gaan naar Mars, maakten dat de ziel als mens evolueerde.
Het stoffelijke lichaam dijde uit.
Door mij als overheersend leven kwam dit tot stand.
Ik ben werkend en bezielend.
Ook al ben ik nog onbewust, ik zal ál deze voordierlijke levenswetten overwinnen.
Wat is een levenswet?
Een lichaam.
Dat lichaam zal ik beleven, omdat ik het vader- en het moederschap beleven kan.
Hierdoor kwam ik op Mars.
Haar ruimtelijke leven ligt voor mij open.
Ik zal haar bezielen en gereedmaken.
Maar ik moet tot groei en bloei komen.
Had ik dat op de Maan kunnen beleven?
Had Moeder Maan mijn lichaam kunnen afmaken?
Wist zij van tevoren waarheen ik zou gaan en hoe mijn leven zou worden?
De volgende levenswetten door mij als ziel beleefd, schonken aan mijn voortgaan evoluering.
Hoe dichter ik tot de scheppende vitaliteit kwam, had (dit) mij doen stikken.
Hierdoor schiep Moeder Maan met de levenskrachten van de Zon een volgend stadium voor mij.
Nu ik die stadia beleven kan, de volgende ikheden zich aan mijzelf openbaren, ben ik verzekerd om voort te gaan.
Dit zijn voordierlijke wetten, omdat de lichamen die ik beleven moet, voordierlijk zijn.
Is mijn lichaam tot geestelijk bewustzijn gekomen, dan zal ik tevens die levensgraden beleven en ze mij eigen kunnen maken.
Nu zie ik Moeder Aarde.
Daar is het, dat ik het hoogste voor deze ruimte genieten en beleven kan.
Mochten wij daar zijn, dan streeft mijn gehele wezen naar die wetten en sta ik eens voor de astrale wereld.
Dat zijn de sferen van licht.
Ze zijn door de ziel ontstaan.
Hier is álles voordierlijk.
De ziel en haar stoffelijke stelsels, de planeet met haar stoffelijke verschijnselen.
Alles is één levensgraad.
En die graad stelt mijn bewustzijn vast, waardoor ik handel en lééf!
Zo zal ik de planeet opnieuw beleven en haar overwinnen.
Ik ga dan tot het volgende stadium.
En ook daarin beleef ik de Goddelijke wetten.
Hebt gij ze doorvoeld?
Tijdens uw eenzijn ze mogen beleven?
Gingen wij niet vanuit de vóórstadia tot deze overheersende bewustzijnswetten voor de stoffelijke wereld?
Kwamen wij niet tot het wíllen leven en tot het wederkeren in de astrale ruimte, die ook nu nog de wereld van het onbewuste is?
Of wilt gij uzelf zien ondergaan, zoals de planeten het beleven, op Macrokosmische afstemming?
Ook dat is mogelijk, want deze levenswetten streven voort, zij willen beleefd worden.
Ik ga verder, mijn meesters.
Tochten zullen wij maken, die over uw leven zullen spreken.
Wij gaan van graad tot graad.
Van de Maan gekomen, hebt gij uw eigen leven in handen gekregen.
De vóórstadia maakten uw leven echter los van de wateren.
De ziel schiep hierdoor haar stoffelijke wetten en kreeg het lichaam handen en voeten.
Wat is het menselijke lichaam?
Hoe zal het stofkleed moeten worden?
Opgaand, voortgaand, doelbewust scheppend en barend, opgericht, zoals ook de Zon is en haar licht voor de Aarde het leven doet groeien en bloeien.
Elk stelsel zal daarvoor werken.
Alle stelsels krijgen nu het opwaartse gevoel, zij zullen hierna moeten handelen.
‘Geef mij deze heilige wetten in handen en ik zal ze verfraaien’, is het woord dat tot mij komt.
Maar in Uw Naam zal het geschieden!
De planeet Mars ligt ver van de Aarde verwijderd.
Dit ver-weg-zijn is nu het dichtbij-vertoeven om te ontwaken.
Dit ontwaken hebben de stoffelijke stelsels zich eigen kunnen maken en (zo) kregen wij als ziel een ander bewustzijn.
Ik kom nu tot uw leven, mijn verbinding is verbroken.”
„Mijn broeder André, ik heb eerbied voor uw spreken, uw éénzijn met de wetten van God.
Een lange tocht hebt gij alleen moeten afleggen.
Door u op deze wetten in te stellen, werd uw leven aangetrokken, onfeilbaar voerden zij u tot dit stadium waarin wij leven.
Zeker is, dat gij u thans in deze ruimte oriënteren kunt.
Ik vraag u, meester Zelanus.
Toen wij van de Maan heengingen, het einde hadden bereikt, wij dus aan het volgende leven zouden beginnen, stonden wij voor nieuwe wetten.
En die wetten hebben wij ons eigen moeten maken.
Wat is deze levensafstemming, hoe kregen wij de volgende graden in handen?”
„Deze levensafstemming, mijn meester, bezit de stoffelijke en innerlijke wetten.
Als ziel konden wij verdergaan, doordat ons wíllen erop ingesteld stond en wij terugkeerden tot God.
Elke levensgraad is hier nog onbewust.
Ziel en lichaam bevinden zich in een oerafstemming, beide werelden moeten echter ontwaken.
Wij als ziel hebben ons deze wetten en krachten eigen kunnen maken, doordat Moeder Maan haar krachten voor het volgende stadium gaf.
Ik ben met de eerste overgangswetten verbonden.
Hier voor mij zie ik de allereerste levensgraad.
Op dit ogenblik kreeg ik de waarschijnlijke verschijnselen te zien, omdat ik een lichaam ging beleven.
Wat gij van mij weten wilt, is de werking hiervan.
Hoe is het menselijke organisme geboren?
Ik wilde de wetten Gods beleven.
Ik wilde zijn zoals een planeet is en de Zon aan kracht en licht bezit.
Stuwend en bezield.
Dit is het, waardoor ik voor mijzelf een nieuw en ander lichaam kon scheppen.
Elke handeling, zoals André dit heeft mogen ontvangen, is één levenswet in voordierlijke toestand.
Miljoenen handelingen maken tezamen een wet uit en is voor de ziel het eigenlijke wezen, het ontstaan van de persoonlijkheid.
Door dit stuwen ben ik wetgevend geworden en schiep ik de ene wet na de andere, maar verkreeg mijn organisme het volgende stadium, dat volmaakter dan het voorgaande zal zijn.
Naarmate mijn bewustzijn vorderde, kreeg het oog meer licht en werden de zintuigen scherper omlijnd.
Ook de innerlijke stelsels evolueerden.
En zie, de planeet heeft zich inmiddels verdicht, de Zon is krachtiger geworden en ál het leven in de ruimte heeft zich verhard.
Ik ben dus ingesteld op de ontwaking van mijn leven.
Mijn broeder André op de ruimtelijke wetten ten opzichte van mijn bestaan, die voor mijn ontwaking Macrokosmisch waren ingesteld.”
„Wat wil dit zeggen, André?”
„Het wil zeggen, mijn meester, dat wij als mens diezelfde krachten zouden bezitten.”
„En hoe zijn die vast te stellen?”
„Aan hetgeen ik mocht waarnemen, ik heb mogen beleven tijdens mijn éénzijn.
Dat Moeder Aarde haar eigen taak heeft gekregen, dankt zij aan Maan en Zon, die Mars hebben geschapen.
Die afstand tussen Maan en Mars ten opzichte van de Zon als het centrale stelsel, werd voor de planeet en ons stoffelijke organisme stuwing en verdichting op Macrokosmische afstemming.
Dit klimaat is in harmonie met mijn lichamelijke wetten op voordierlijke, maar onbewuste levensgraden.”
„Hoe zijn deze levensgraden te beleven als bewuste wetten?”
„Dat is eerst op Aarde mogelijk.
Hier is álles onbewust.
Eerst op Aarde zal de ziel haar bewuste levensgraden beleven.
Als ik spreek over Macrokosmische verdichting ten opzichte van Zon en Maan, wil dit zeggen, dat ik deze wetten heb verkregen.
Doordat Mars deze verte beleven moet, is het klimaat ingesteld op de verdichting en uitdijende bewustwording, dat wij als ziel zouden beleven, maar waardoor ons lichaam vergrootte.
Door de zachtheid van deze stelsels kregen deze vorm en gestalte.
Dit was op Aarde niet mogelijk, omdat de Aarde de bewuste klimatologische bezieling zou beleven.
Ook de lichamelijke wetten en die voor het innerlijke leven zijn als zodanig ingesteld.
Maan en Mars, meester Alcar, hebben mij deze ruimte gegeven.
Door de Zon kwam ik tot dit leven, maar schiep zélf wereld na wereld.
De voordierlijke wetten van Mars zijn dus door de stoffelijke stelsels vast te stellen.
Ik ben thans één met de eerste levensgraad.
Zeven graden zal ik moeten beleven, voordat ik het Marsbewustzijn heb bereikt.
Is dit duidelijk?
Op de Maan schiep ik zeven stoffelijke en zeven innerlijke levensgraden voor de ziel.
Ook nu ga ik daarin verder, omdat ik het vader- en het moederschap beleven zal en telkens vader en moeder ben, wil ik tot God terugkeren.
Die levenswetten hebben wij dus leren kennen.
Waar het u om gaat is, dat wij als ziel ze hebben geschapen.
Tijdens de voorstadia, die wij voor het stoffelijke lichaam mochten beleven, leerden wij deze innerlijke graden kennen.
Wij zouden hier terugkeren om de werking van de ziel te beleven.
Hierin is mijn leven en bewustzijn afgedaald.
Ik ben één en verbonden.
Door deze wetten krijgen wij dus de stoffelijke in handen.
Mijn denken en voelen is onbewust, ook het organisme.
Heeft God disharmonische wetten geschapen?
Ik zie dat deze levensgraden het Maan-beleven opvolgen.
Het is dus niet mogelijk.
Ruimtelijk ben ik één, geestelijk volkomen geheel als mij door de openbaringen is getoond, maar desondanks beleef ik het terugkeren tot God en krijg ik ook Mars in mijn leven tot groei en bloei.”
„Hier beleven wij dus het voortzetten van ons innerlijke leven.
Dat Mars voor de Aarde een ander en eigenlijk onbewoonbaar klimaat bezit, is volgens de wetten voor stof en ziel volkomen in harmonie met de Macrokosmische afstemming en tevens daadwerkelijk gegeven door de openbaringen Gods, zoals wij leerden.
Hier ís leven aanwezig.
Dit leven schept en bezielt!
Het zal een hoogte bereiken, zoals de Aarde in haar prehistorische tijdperken heeft gekend.
Dit is de afstemming van Mars voor ál de levensgraden, zodat wij kunnen aanvaarden dat Mars voordierlijk is gebleven en géén geestelijke levensgraad hier geboren is.
Want het is niet mogelijk.
Wat wij dus volgen en zullen beleven, is voordierlijk.
De dierlijke levensgraden en wetten voor het stoffelijke lichaam en het zieleleven, beleven wij op Aarde.
Het is duidelijk, ná de Aarde betreden wij de astrale wereld.
Wij leren dan de hellen en de hemelen kennen.
Wist de menselijke ziel hier van een hel of hemel af?
Néén!
Het is niet mogelijk.
Maar welke wetten zullen ons overtuigen van de Goddelijke Openbaringen?
Is dit te volgen?”
„Ook die zijn voor mijn leven tot bewustwording gekomen.
Voel aan, mijn broeders, dat ik wil ontwaken.
Hoe waren de ontwakingswetten op de Maan en die van de wateren, voordat wij de begaanbare planeet betraden?
Voordierlijk onbewust.
Maar er is hier een voordierlijk bewustzijn.
En dat beleven wij, wanneer wij als ziel en stof het Marsbewustzijn ontvangen als allerlaatste stadium.
Wij zijn dan gereedgekomen om naar de Aarde te vertrekken.
Wat wij moeten volgen, meester Alcar, is de ontwaking van het stoffelijke en het innerlijke leven.
Door de levenswetten krijgen wij die stadia te zien.
Hieraan is vast te stellen, waardoor het lichaam is ontstaan.
Op de Maan zagen wij de zintuigen geboren worden.
Die stuwkracht is voor het stoffelijke leven versterkt, in harmonie gekomen met het oneindige, de ruimte.
Ruimtelijk gaan wij verder, ook al zal ons leven begrensd zijn.
Ook al leven wij in een organisme, toch is deze ruimte voor ons leven zoals de planeet bezit op Macrokosmische afstemming, ons leven dijt uit.
De vóórstadia hebben wij op de vorige reizen leren kennen.
Mijn leven zal zich verbinden met de eerste levensgraad voor het stoffelijke bestaan en leer ik zien en voelen.”
André had meester Zelanus kunnen volgen.
In hem kwam het woord en sprak zijn leven tot de meesters:
„Mars is bewoonbaar geworden door mij, want ik maakte mij los van de Eerste Kosmische Levensgraad.
Ik heb ál deze wetten geschapen.
Wat is voordierlijk?
Wat is voordierlijk bewustzijn?
Zie naar deze lichamen en verbind uw leven met het innerlijke van de menselijke ziel en gij hebt u met de levenswetten en levensrechten van de mens verbonden, die hier tot openbaren kwamen.
Wat ik op de Maan mocht beleven, ligt ook thans in mijn bereik.
Want ik lééf!
Ik zal terugkeren tot God.
Wat ik weten wil is, waarom Mars leven bezit en waarom zij die omvang heeft gekregen.
Moeder Maan zinkt in haar weg, ook de Aarde en tal van andere lichamen, die toch allen de Macrokosmische harmonie hebben te vertegenwoordigen.
Ik zie dit vraagstuk en levensprobleem voor mij tot ontwaking komen.
Hier kregen wij ruimte, verdichting en verharding, naarmate wij deze wetten en levensgraden beleefden.
Op Aarde kregen wij Zon en vitaliteit, de verfraaiing van ons gewaad en de geestelijke openbaringen van God in eigen handen.
Ruimte en verdichting ontwaakten in ons leven, ons bestaan zou erdoor evolueren.
Dit zijn de hoofdwetten voor de planeet Mars en ons bestaan, die voor de ziel als mens de rechtvaardigheid bepaalden ten opzichte van ons Goddelijke ontwaken.
Had Mars deze ruimte niet kunnen beleven, had ook de ziel zich niet kunnen ontplooien voor de Aarde en hadden meerdere planeten aan ons lichamelijke moeten werken, voordat wij het allerhoogste, het blanke ras (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’ op rulof.nl), konden betreden.”
„Ik dank u voor het waarnemen, mijn broeders.
Wij gaan thans verder en verbinden ons met de eerste levensgraad voor het menselijke bewustzijn op voordierlijke afstemming.
o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o